De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Het onuitsprekelijke.
| |
[pagina 194]
| |
Wij treden dan nu over op het gebied der kunst. Ons, die het onuitsprekelijke tot onderwerp onzer bespiegeling hebben gemaakt, moet het te moede zijn als waren wij nu ter plaatse onzer bestemming aangekomen. Hier in de heiligdommen aan de vereering van het schoone gewijd, hier is geheimzinnigheid de dampkring waarin wij ademen. Hier zien wij ons opgenomen in een twijfelachtig halfdonker, dat ons verbiedt de scherpe omtrekken der voorwerpen te onderscheiden. Hier hult zich alles in een dommelig waas, even streelend voor onze zinnen als prikkelend voor onze verbeeldingskracht. Hier vluchten begrippen en sluitredenen. Hier wijkt de logica voor de poësie, de dialectiek voor de fantasie. Hier schieten woorden te kort om de verkregen indrukken te vertolken. Hier is het rijk van aandoeningen en gewaarwordingen, van emoties en impressies. Hier zwijgt het koele verstand, hier, waar het gemoed den boventoon geeft en de overweldigende macht van het schoone ons doet verstommen. Hier, in één woord, voelen wij ons ten eenenmale onder den invloed van het Onuitsprekelijke. Houden wij ons voorloopig aan de eigenlijke beteekenis van laatstgenoemd woord en denken wij, bij het bezigen van den term kunst, meer bepaaldelijk aan toonkunst en beeldende kunst, dan is het wel het tegendeel van paradoxie, wanneer wij beweren: tegenover de wetenschap, die steeds met woorden en begrippen als middelen ter aanduiding van feitelijke toestanden en verschijnselen optreedt, staat de kunst, buiten staat ons met één enkel begrip te verrijken, met sprakeloosheid geslagen, indien spreken het gebruik van woorden in zich sluit, maar daarentegen toegerust met het heerlijk vermogen om uitdrukking te geven aan een overrijke wereld van zoodanig inwendig leven, voor welks uiting de fijnst gearticuleerde woordentaal een plomp en ongeschikt voertuig zou zijn. Deze gansch niet paradox klinkende definitie van kunst tegenover wetenschap, zou in beknopter vorm samengeperst tot deze wonderspreuk kunnen worden herleid: door de kunst spreken wij uit wat onuitsprekelijk is. Zoo uitgedrukt schijnt die stelling een ongerijmdheid te bevatten; laat ons zien of zij ons niet in weerwil, ja misschien juist ten gevolge van haar zonderlinge gedaante, van goeden dienst kan zijn als uitgangspunt voor ons onderzoek. Als ik zeg: de kunst spreekt uit wat onuitsprekelijk is, dan wil ik in de eerste plaats daarmeê te kennen geven, dat zij, de kunst, over gansch bijzondere middelen beschikt tot uit- | |
[pagina 195]
| |
drukking of belichaming van hetgeen zij in het leven roept. Maar in de tweede plaats houdt die stelling een zekere kenschetsing in van datgene wat men het object der kunst zou kunnen noemen; m.a.w. onze definitie heeft twee zijden, een positieve en een negatieve. Van de positieve zijde beschouwd is de kunst het kunnen, het vermogen, de scheppende kracht, zich openbarende in bepaalde vormen, waarin zij spreekt; van de negatieve zijde beschouwd, bestaat het eigenaardige der kunst hierin, dat de stof die zij kiest, de gedachte, die zij belichaamt, het wezen waaraan zij vorm en gestalte leent, buiten het gebied ligt der eigenlijke begripsbepaling, d.w.z. niet op juiste wijze door woorden is te omschrijven. Zoeken wij nu naar de synthese van deze twee zijden of eigenaardigheden der kunst, wij zullen haar zeker wel nergens anders vinden dan in het eigenaardige wezen der schoonheid, die helderstralende en toch zoo mysterieuse dochter des hemels, wier machtigen invloed wij menschen als een soort van betoovering ondergaan, wier liefelijkheid ons te meer verrukt, naarmate wij ons minder in staat gevoelen haar wezen en waarde in woorden uit te spreken. Nauwelijks echter hebben wij deze synthese gemaakt, of wij gevoelen dat wij geen stap kunnen doen zonder op nieuw tot analyse onze toevlucht te nemen. Zeer zeker het vermogen en het onvermogen der kunst wortelt in het wezen der schoonheid, wier macht de kunstenaar tegelijk ondergaat en anderen doet ondervinden. Maar al zijn die twee in den kunstenaar een, al staat hij onder den invloed van het schoone op het oogenblik dat hij daarover ten bate van het kunstwerk, door hem in het leven geroepen, vrijmachtig beschikt, toch zijn die twee - men zou ze het objectieve en subjectieve element kunnen noemen - wel te onderscheiden. Wat is het anders dan de erkenning dier objectieve macht, welke de oudheid dreef om den kunstenaar als een door de Godheid bezield en bewogen orgaan te begroeten. Ook geloof ik niet dat er ooit een waarachtig knnstenaar gevonden is of zal gevonden worden, die in de oogenblikken zijner hoogste inspiratie, van die inspiratie zelve niet moest getuigen, dat hij ze onderging, dat ze hem overkwam, dat hij ze kon inroepen, maar geenszins kon dwingen tot zijn dienst. En toch is er in de wijde wereld niets wat zoozeer het merkteeken der subjectieve individualiteit draagt, als het werk van den waarachtigen kunstenaar. Theologisch uitgedrukt, zou het kunnen heeten: ook op het gebied der kunst werkt God het willen en | |
[pagina 196]
| |
volbrengen; edoch God schenkt zijnen geest niet dan aan zijne uitverkorenen, aan zijne gunstelingen, m.a.w. geen kunstenaar zonder goddelijke bezieling, maar dan ook geen goddelijke bezieling tot een waarachtige kunstproductie dan in den kunstenaar. Phrases! phrases! hoor ik mompelen. Zulke theologische machtspreuken brengen ons geen stap verder. Wat baat het ons, te vernemen, dat het scheppend vermogen der kunst aan hoogere inspiratie moet worden toegeschreven, als men noodig acht daarbij in één adem ons te verzekeren: alleen de ware kunstenaar is het, wien die hoogere bezieling te beurt valt? Zoo blijven wij immers steeds op dezelfde plek en voor hetzelfde raadsel staan. De vraag, die ons bovenal belangstelling inboezemt, de vraag naar het wezen der kunst, is en blijft onbeantwoord. En wat is dat voor een explicatie, waarbij juist datgene, waarom het ons te doen was, ten eenemale onverklaard blijft? Hebt gij ons niets anders te zeggen dan dit, dat de gewrochten der kunst op mysterieuse wijze ontstaan; dat er een ondoordringbare sluier ligt over hetgeen men gewoon is de inspiratie des kunstenaars te noemen, m.e.w. dat hier alles behoort tot het rijk der onuitsprekelijke verborgenheid, welnu, houdt onze ziel dan niet langer op met ijdele woorden en begripsontleding, die niet meer van dezen tijd zijn. Behoef ik het nog te zeggen dat ik niet zonder reden mij door mijn weetgierigen lezer aldus liet in de rede vallen? Ziehier wat ik beoogde. Ik wilde doen gevoelen, dat de onderscheiding van het subjectieve en objectieve element in de kunst ons weinig verder brengt tot ons doel, indien zij niet meer is dan een formeele begripsontleding. Zal de gemaakte onderscheiding ons van wezenlijken dienst zijn, dan moet zij ons tot diepere opvatting der zaak aanleiding geven, of, wat hier hetzelfde wil zeggen, dan moeten wij hare juistheid toetsen aan de wereld der werkelijkheid, aan de feitelijke verschijnselen op het gebied van het kunstleven. Zou het niet mogelijk zijn een tip van den sluier op te heffen waarin de aangebedene godin zich hult? Zeker niet indien het haar zelve niet welgevallig is. Zeker niet indien wij niet tot hare gunstelingen behooren. Zonder liefde, heilige, belangelooze liefde zal het ons gewis niet gelukken tot haar door te dringen en tot bewondering harer verheven schoonheid te worden toegelaten. Maar hoe nu, wat kan de reden zijn dat wij ge- | |
[pagina 197]
| |
looven, vast gelooven in die schoonheid, die toch zoo zorgvuldig voor ons verborgen bleef? En hoe zal het mogelijk zijn voor dit geheimzinnige wezen, liefde te doen ontbranden in de harten van hen die niet kunnen gelooven zonder te zien? Zonder beeldspraak: De bezieling gaat uit van eene macht, wier verheven karakter alleen door den kunstenaar, en dat niet door middel van zinnelijke waarneming, maar langs den weg van Ahnung, geloof, of hoe men het wil noemen, wordt erkend. Wie zal hier de grenzen tusschen object en subject met scherpte en nauwkeurigheid afteekenen? Wat is de omsluierde Godin, die in den kunstenaar de scheppingsdrift doet ontvlammen; wat is zij anders dan het in eigen brein ontstaan, in eigen boezem gekweekt, met eigen hartebloed gevoede ideaal, dat hij, de kunstenaar, in zich draagt als een deel van zijn eigen wezen? En aan den anderen kant, wat is dat in hem levende ideaal, dat betere en hoogere ik in den kunstenaar, wat is het anders dan de wereld van het schoone, waarin hij leeft, waarin hij naar zijn aesthetischen mensch is geboren en getogen; wat anders dan de voortdurend tot Kosmos zich vormende chaos van tonen en vormen, die van buiten tot hem kwamen en door het geheugen tot zijne beschikking bleven? Maar zou nu juist niet in dit ongescheiden bijeenzijn van object en subject in den kunstenaar en zijne bezieling de eigenlijke grond zijn te vinden voor het geheimzinnige der kunstinspiratiën? Hebben wij bij de beschouwing der wetenschap de gelegenheid gehad op te merken, dat het niets meer of minder is dan illusie, wanneer men meent de gezonde wetensdorst met woorden en definities te kunnen lesschen, daar immers wat wij willen weten, datgeen is wat onder, wat achter, en tegelijk ook wat boven dat woord ligt; zagen wij ons de noodzakelijkheid opgelegd om in eene worsteling te treden met de taal, zoodra wij ook maar het geringste wilden toevoegen aan het kapitaal van reëele menschelijke wetenschap: niet anders gaat het toe op het gebied der kunst. Ook hier hebben wij te onderscheiden tusschen de produceerende en de reproduceerende geesten, tusschen de genieën en de virtuosen, tusschen de scheppende en de nabootsende talenten. Laat ons trachten de kenmerken te verzamelen, waardoor deze beide klassen van kunstenaars zich onderscheiden en verzuimen wij niet de stralen op te vangen, die uit de hoogere | |
[pagina 198]
| |
sfeer van het onuitsprekelijke tot ons komen en over het geheele gebied onzer beschouwing hun licht uitgieten. Indien ik beweerde, dat de ware kunstenaar zich verraadt door de vastheid en zekerheid, waarmede hij te werk gaat, door de helderheid en de klaarheid waarmede hij de middelen weet te kiezen voor het tot stand komen van zijn gewrocht benoodigd, door de scherpte en juistheid van de lijnen en kleuren, waarin van meet aan het ideaal als afgeteekend staat voor zijn geest, ik geloof dat mijne bewering bij zeer weinigen tegenspraak zou vinden, bij de meesten als een axioma zou worden ontvangen. En toch zou met die stelling zoo goed als niets gezegd zijn tot omschrijving of kenschetsing van hetgeen den kunstenaar als zoodanig kenmerkt. Wanneer de pottebakker zich aan zijn schijf zet en de klomp klei daarop heeft gesteld, dan weet hij precies welken vorm het vat - ter eere of ter oneere - zal aannemen onder het wentelen van zijn eenvoudig toestel en de knepen en grepen zijner geoefende vingeren. Desgelijks de klompenmaker die met een te vaster hand en in te korter tijd de wilgen blokken in voetschoeisels zal herscheppen naarmate hij zich langduriger met het snijden derzelfde vormen heeft bezig gehouden en die vormen zelve in duidelijker lijnen bij de bewerking zijner grondstof hem voor oogen stonden. Wil men nu deze bedreven werklieden kunstenaars noemen, ik heb er niet tegen, mits men mij toegeve, dat we bij deze kunstopenbaring op de onderste sport van den ladder staan, welks boveneinde in de wolken zich verliest. Juist dit, dat het model in alle bijzonderheden gegeven en door elke eenigszins geoefende hand in het oneindige kan worden gereproduceerd; juist dit, dat hier de voortbrengende kracht niet is die van het bijzonder begaafde individu, welks eigenaardigheid zich niet dan op hoogst onvolkomen wijze in woorden laat uitdrukken; juist dit, dat de taak dezer nijvere kunstenaars door het onbezielde werktuig, door de geestelooze machine kan worden overgenomen en wel zoo, dat het werk met onberispelijke nauwkeurigheid en zonder de allergeringste afwijking van het model wordt opgeleverd - juist dit, niet waar, is hetgeen dezen lageren kunstvorm van den hoogeren onderscheidt. Zeker, eenmaal was er een tijd, waarin het grootste genie niet in staat zou zijn geweest den eenvoudigsten holsblok te snijden. Onze voorouders hebben eens sprakeloos gestaan van verbazing over de kunstvaardigheid | |
[pagina 199]
| |
van hem, die in staat was uit een huid van beer of wolf hun een kleed te vervaardigen. God de Heer zelf was volgens het oude bijbelverhaal de kunstenaar, die de menschen aan hun eerste kleeren hielp. Wien onzer zou het in den zin komen, den ridders van den naald eene plaats aan te wijzen onder de kunstenaars in den strikten zin des woords, d.i. onder hen, wier werken zonder zeer eigenaardige, buitengewone en slechts aan weinigen geschonken talenten niet tot stand komen? Moge door de gemaakte onderscheiding eenigszins duidelijker tot onze bewustheid zijn gekomen, dat ook op het gebied der kunst het meesterschap bestaat in het uitspreken van het tot dusverre onuitsprekelijk geachte, of m.a.w. in het scheppen van zoodanige vormen, waardoor als het ware een stuk onbewuste natuur voor het rijk van geest en gemoed wordt geannexeerd; de door ons te hulp geroepen voorbeelden aan het gebied van handwerksnijverheid ontleend, doen ons de noodzakelijkheid gevoelen, de grenzen nauwkeuriger te bepalen tusschen het gebied van het nuttige en schoone. En hier doet zich allereerst de vraag bij ons op: Wat vroeger bij den mensch zich moet hebben geopenbaard, de drang naar het nuttige of naar het schoone? Het antwoord schijnt niet moeilijk. Eerst het noodzakelijke, zal men zeggen, dan het overtollige. Eerst de onmisbare nooddruft des levens, dan de toespijs der weelde. Eerst de waarborgen voor het leven zelf, in zijn onderhouding, in spijs en drank, in kleeding en woning; dan de verfraaiing en opsiering van dat leven door de schoone kunsten. De generatie van Kaïn en Abel, dat wil zeggen, van de landbouwers en veehoeders gaat aan die van Tubal-Kaïn, dat is aan die der nijveren, en deze laatste wederom - moge Gen. IV: 21 vlg. tegen deze chronologie ook in verzet komen - aan die van Jubal, van wien alle fluitspelers komen, vooraf. Is de genealogie juist, dan moeten wij in de geschiedenis der beschaving deze drie stadiën van ontwikkeling aannemen, van welke de eerste den mensch vertoont, alleen vragend naar de onderhouding van het dierlijk leven, en daartoe aan veld en vee het hunne ten eigen bate onttrekkende; de tweede ons getuigen maakt van 's menschen eerste schrede op de baan der kunst, hier echter nog niet met reine geestdrift aangebeden, om haar zelve, maar uit louter zelfzuchtige motieven ter wille van het stoffelijk voordeel, dat zij afwerpt, beoefend; de derde eindelijk ons verplaatst in de sfeeren van hooger leven, zooals het door | |
[pagina 200]
| |
waren kunstzin en onverdeelde kunstliefde wordt geheiligd en den stempel ontvangt van het goddelijke, d.i. van het echt menschelijke als van het volstrekt bovendierlijke. In deze voorstelling moge veel waars zijn, de volle waarheid bevat zij niet. Zie hier reeds dadelijk eenige bedenkingen, die zich als van zelf bij ons opdoen, en die ons dwingen de gemaakte onderscheiding aan een gedeeltelijke herziening te onderwerpen. Vooreerst zouden wij moeten vragen: is het wel waar, dat niets dan de honger den mensch tot den akkerbouw dreef, niets dan de koude hem zijn kleederen deed samenstellen? Heeft de mensch den staat van dierlijkheid niet reeds ver achter zich, als hij, in plaats van te leven, gelijk men zegt, van de hand in den tand, met wijze voorzorg een deel van den eetbaren voorraad aan den schoot der aarde toevertrouwt, om eerst maanden daarna het weggeworpene met winst terug te onvangen? Is het niet zoowel het schaamtegevoel, als de zucht om te behagen, die in rekening moeten gebracht worden tot verklaring van het feit, dat de mensch zich van alle dieren onderscheidt door zich te bekleeden? Blijkt hieruit reeds, dat wij ons nauwlijks een zweem van beschaving kunnen denken, zonder dat daarbij eenige kunstzin zich werkzaam zoude toonen, zonder dat de behoefte aan het schoone op de eene of andere wijze haar invloed zou openbaren: wij zoeken dan ook in de geschiedenis te vergeefs naar de bewijzen voor het bestaan eener samenleving, hoe primitief ook, waaraan de schoone kunst ten eenenmale zou ontbreken. Ja, al zijn wij met hart en ziel het Darwinisme toegedaan, al zijn wij ten volle overtuigd dat de lagere en ruwere strijd om het leven, waardoor ons geslacht zich een blijvende plaats op aarde veroverde, moest voorafgaan aan de allereerste sporen van eigenlijke kunstbeschaving: wij mogen niet voorbijzien, dat wij ons bezwaarlijk den primitieven mensch kunnen voorstellen, de overwinning behalende op de hem in physieke kracht te boven gaande dieren, zonder bij hem de aanwezigheid van hoogere instincten, of hoe men anders de hem van de overige dieren specifiek of gradueel onderscheidende eigenaardigheden moge noemen, te onderstellen. Zoo beschouwd wordt de quaestie deze: behoorde ook het schoonheidsgevoel tot die hoogere beginselen, zonder welke de mensch niet kan gedacht worden met goed gevolg de worsteling tegen zijne overmachtige vijanden te hebben aanvaard? Bij de beantwoording dezer vraag hebben wij al dadelijk te | |
[pagina 201]
| |
waarschuwen tegen een misverstand, dat hier ons van meet af aan op den verkeerden weg zou brengen. Allicht toch zou men meenen, dat aesthetische zin tot de volstrekte praerogatieven van den mensch moet gerekend worden, terwijl toch sinds lang eene opmerkzame natuurbeschouwing althans het analogon van deze schijnbaar uitsluitend menschelijke faculteit bij hoogere dieren, ja zelfs bij planten heeft waargenomen. Al beweert men ook, dat het bij dieren opgemerkte dan toch geheel wat anders is dan hetgeen wij menschen gewoon zijn met den naam van schoonheidsgevoel te bestempelen, daarmede zijn de feiten niet weersproken door Darwin en de zijnen bijeengebracht tot staving van de stelling: bij vergelijking van de minst ontwikkelde menschenrassen met de hoogst georganiseerde diersoorten blijkt het verschil, wat de moreele aandoeninge en eigenschappen betreft, minder groot dan dat hetwelk b.v. tusschen een Papoea en een beschaafden Europeaan van onzen tijd valt op te merken. Wil men hiertegen inbrengen, dat dan toch de zoogenaamde moreele instincten der hoogere dieren, zooals daar zijn hun gevoel voor decorum, hun zucht om door sierlijke houding en een rein uiterlijk te behagen, hunne bedrevenheid om door vleiende bewegingen hunne gelijken zoowel als hunne meerderen voor zich te winnen en wat dies meer zij, kortom dat al die quasi-menschelijke affecten en neigingen niet maar gradueel, maar wel degelijk specifiek van de waarlijk menschelijke onderscheiden zijn, naardien de reflexie, zoo als zich die in denken, redeneeren en spreken openbaart, aan al de menschelijke functiën een geheel eigenaardig cachet verleent, ik zou daarop willen antwoorden met deze eenvoudige vraag: Is het niet juist bij de gewaarwordingen, die het schoone opwekt, dat de mensch het meest zijn onmacht tot uiting van zijn gevoel beseft? Ja, komen de qualificaties: onbeschrijflijk, onuitsprekelijk. niet juist dáár bijzonder te pas, waar de indruk dien het schoone op ons maakt en dus ook het gevoel, de gewaarwording daardoor in ons levendig gemaakt, het toppunt van intensiteit bereikte? Dat de aanblik van een verheven natuurtooneel, de aanschouwing van een prachtig standbeeld of schilderstuk, het luisteren naar een meesterwerk van toonkunst, ons stil en sprakeloos kan maken is overbekend. Hieruit volgt althans zooveel, dat het onvermogen der dieren om hunne aandoeningen in woorden te kleeden op zich zelf nog geenszins het bewijs bevat voor hunne volstrekte onaandoenlijkheid op het gebied van het moreele en | |
[pagina 202]
| |
aesthetische. Bestaan er nu positieve verschijnselen in het dierenleven, die schijnen te wijzen op de vatbaarheid voor de indrukken van hetgeen wij schoon, verheven, grootsch noemen; zien wij b.v. het paard met bijzonderen zwier en als met welberekende statigheid zich voortbewegen onder zijn feestlijk uitgedosten berijder; hooren wij den vogel met de liefelijkste zangen den dageraad begroeten, of in den schoonen lentetijd met blijde tonen getuigen van het nieuwe leven en den nieuwen hartstocht door de herlevende natuur in hem gewekt; waarom zouden wij weigeren de eenvoudigste verklaring te hulp te roepen en te erkennen: voorwaar, meer dan het dierlijke hebben de dieren met ons gemeen! En wat zullen wij dan, ons plaatsende op het standpunt van de voorstanders der descendentieleer, van den mensch zeggen gelijk hij uit den praehistorischen tijd als overwinnaar over zijne talrijke vijanden, met zijne neigingen en talenten voor samenleving voor ons optreedt? Zeker, met die voorvaders zouden wij ons niet al te zeer op ons gemak gevoelen, gelijk ook zij wel eenige moeite zouden hebben om met ons in gezellige kringen te verkeeren. Toch zouden wij hun grootelijks onrecht aandoen, wilden wij van hen beweren dat zij door geen hoogere instincten dan die van honger, dorst, zucht tot zinnelijk zelfbehoud, afkeer van lichamelijk ongemak en wat dies meer zij, bezield en geregeerd werden. Hij moge ruw, hard, woest, wreed zelfs, en zonder een zweem van beschaving schijnen, wij hebben het recht niet dien ‘Urmensch’ een on-mensch te schelden, en dat zouden wij doen, indien wij hem volstrekt onvatbaar noemden voor de indrukken van het schoone en evenzeer buiten staat hem achtten op eenigerlei wijs van dien indruk te doen blijken. Inderdaad het gaat niet aan, een stellig antwoord te geven op de vraag: wat heeft de mensch het eerst gevoeld: den drang naar het goede in den zin van het nuttige, of de bekoringen van het schoone? De paradijsvrucht, waarnaar de eerste mensch de hand uitstrekte, was schoon, omdat zij genot beloofde, ja, maar zij schonk tevens onmiddellijk genot omdat zij schoon was. Anders gezegd: die twee, het goede en het schoone, zijn in den grond één. Voor het kind, zoowel als voor den oorspronkelijken mensch, heeft de begripsanalyse, waardoor die twee gescheiden worden, nog niet plaats gehad. Het natuurleven, zoo als het zich in zijne onmiddellijkheid openbaart, kent die distinctie evenmin. Trots den grootsten kunstenaar brengt de natuur de schoonste gewrochten bewusteloos voort. En ziet, al wat zij schiep, was - al wat | |
[pagina 203]
| |
zij schept, is goed, Wij zelven met het geheele apparaat onzer hoogere en lagere vermogens, met onze uit- en inwendige organen, kortom met geheel onze zinnelijke en geestelijke bewerktuiging, wij zelven zijn het uitvloeisel, het product van diezelfde natuur die zich voor onzen denkenden geest als het object onzer beschouwing en beoordeeling vertoont, alsof wij menschen iets anders, iets meer waren dan een stuk, een deel der alles te voorschijn roepende natuur. Hoe gaat het ons als wij bij den aanblik van het een of ander liefelijk of aangrijpend natuurtafereel, bij het vernemen van het duizendstemmig concert daarboven iu lucht en wolken, hierbeneden in wouden en velden, door de bezielde en onbezielde schepping gegeven, aandoeningen en gewaarwordingen van geheel bijzonderen aard in ons voelen opkomen, waardoor onze stemming verhoogd, ons levensgevoel voller en rijker wordt: vereenigt zich dan niet in dat gevoel van welbehagen, hetwelk ons geheele wezen doorstroomt, de onmiddellijke werking der natuur zelve zóó innig met het in ons gewekte bewustzijn, dat wij niet in staat zijn het van buiten tot ons komende te onderscheiden van den inwendigen factor, d.i. van ons eigen gemoeds- en geestesleven, waarin als in een helderen spiegel de beelden der buitenwereld worden opgenomen en weerkaatst? Geen wonder: in die oogenblikken van zinnelijk aesthetisch genot leefden wij in volmaakte harmonie met de natuur, onze moeder, of, wilt gij een ander beeld, wij waren de volkomen zuiver gestemde instrumenten, die zij, de groote kunstenares, bespeelde; beter nog, wij waren de Aeolusharp door haren adem aangeroerd.
Waarschijnlijk is het gezegde en wat ik daaruit ga afleiden door anderen en beter dan ik het vermag in het licht gesteld. Tot mijn spijt echter is mijne belezenheid niet rijk genoeg om hier met meer zekerheid te kunnen spreken. Dit weet ik wel, dat er eene menigte voorstellingen over kunst en schoonheid als gangbare munt in omloop zijn, die bewijzen, dat het nog altijd noodig is de publieke opinie van menigerlei dwaalbegrip op dit gebied te zuiveren. Deze opmerking moge dienen tot mijne verontschuldiging, indien ik bevonden mocht worden, hetgeen door anderen reeds op beter wijze is gezegd, hier te herhalen. Zulk een algemeen verspreide dwaling is het b.v., die velen in ernst doet vragen, of de taak des kunstenaars bestaat in het teruggeven dan wel in het idealiseeren van de natuur? | |
[pagina 204]
| |
Immers de aldus gestelde vraag gaat uit van een onjuist alternatief en eene scheeve tegenstelling. Onjuist is het alternatief: reproductie of idealiseering, daar toch bij de onderstelling van het eerste geval, dat namelijk het doel des kunstenaars zou bestaan in het teruggeven of nabootsen der natuur, de natuur zelve als het na te streven ideaal moet gedacht worden; terwijl bij het stellen van het tweede geval, dat namelijk den kunstenaar tot taak zou gegeven zijn de natuur te idealiseeren, het werk, de handeling van den kunstenaar feitelijk zou moeten bestaan in een reproductie van het door de natuur in hem te voorschijn geroepen beeld. - Is dus op dit gebied reproductie zonder voorafgaande idealiseering niet wel denkbaar, dan is de onhoudbaarheid van het alternatief aan geen twijfel onderhevig. Maar de geheele tegenstelling tusschen kunst en natuur laboreert aan scheefheid. De kunstenaar staat noch als slaaf noch als corrigeerend schoolmeester tegenover de natuur. Hij is niets meer of minder dan een stuk, een deel, zij het dan ook een zeer gedistingeerd deel, der natuur. Zoodra de kunstenaar den band der gemeenschap met de natuur verscheurt door als criticus tegen haar op te treden; ja meer nog, zoodra hij de hem als mensch aangeboren piëteit jegens moeder natuur verloochent, zoodra zijne liefde voor haar beneden de temperatuur van waarachtige aanbidding daalt, is het met zijne bezieling en daarmede met zijne scheppende kracht en dus met zijn leven als kunstenaar gedaan. Het zij mij geoorloofd nog een oogenblik stil te staan bij eene opvatting die, hoe algemeen ook verspreid, voor de rechtbank van het denken niet kan bestaan. Gij bezoekt eene kunstgalerij van vermaarde schilderijen. De Oud-Hollandsche kunst is er op gelukkige wijze vertegenwoordigd. Gij staat met velen voor een meesterstuk dier school en kunt uwe oogen nauwelijks verzadigen door den aanblik van dit landschap of dat stilleven, van dit portret of dat stadsgezicht. Indien gij en uwe medebezoekers met een enkel woord zeggen wilt, wat u zoo zeer in verrukking bracht, het is bijna zeker dat dit woord zal moeten dienen om uwe bewondering uit te spreken over het talent waarmede de kunstenaar de voorwerpen op het doek heeft gebracht. Hoe natuurlijk! Hoe waar! roept gij uit. Het is, of men die bloem, dat bosch, dat huis, dien persoon in werkelijkheid voor zich zag! Zijt gij gewoon, door meer uitgezochte bewoordingen uw bevoegdheid als kunstrechter aan den dag te | |
[pagina 205]
| |
leggen, dan zal het b.v. heeten: zie hier natuur op de daad betrapt! Hoe tintelt alles van waarheid! Is het niet alsof de warme gloed van het leven ons uit dit doek te gemoet komt? Hoe heeft deze groote meester met zijn penseel getooverd, en de werkelijkheid met scheppende hand op het doode paneel te voorschijn geroepen! enz. enz. Wie er op belust is, kan nog vele soortgelijke uitdrukkingen bijeen verzamelen uit de zoogenaamde kunstkritiek onzer groote en kleine dagbladen. Altemaal variaties op hetzelfde thema: de eigenlijke kunst des schilders bestaat hierin, dat hij den toeschouwer in den waan brengt, als hadde deze niet met afbeeldingen, maar met de dingen zelve te doen. Toch is de bedriegelijke gelijkenis tuschen voorwerp en afbeelding in de oogen van de meeste kunstbeschouwers en zoogenaamde kunstkenners niet het eenigen criterium waaraan men den waren kunstenaar herkent. Wiens oog, zoo vraagt men, zou niet liever rnsten op een schoonen bloemruiker dan op een mestvaalt? De ware kunstenaar weet zijn onderwerp te kiezen. In de verwerping van het mindere, in het aangrijpen van de schoonste motieven welke de wereld waarin hij leeft hem aanbiedt, openbaart hij zijn meesterschap even zeer, als in de getrouwe teruggave van de schoone voorwerpen door hem bewonderd. En dat zal dan het eigenlijke geheim, het ware wezen der kunst mogen heeten? Inderdaad deze verklaring is zoo eenvoudig, dat wij hier òf aan het ei van Columbus, òf aan zelfbedrog hebben te denken. Het zal niet moeilijk vallen aan te toonen dat wij hier werkelijk met een van die tallooze mystificaties te doen hebben, waardoor zelfs vele nadenkende lieden zich laten verstrikken, zoodra zij over onderwerpen van aesthetischen aard redeneeren. Wij hebben niets anders te doen dan de twee deelen van het zooeven meegedeelde oordeel met elkander in nauw verband te brengen. Het zijn deze: a. de kunstenaar geeft de natuur zelve op getrouwe wijze terug; b. de kunstenaar onderscheidt zich door fijnen smaak bij het kiezen van de door hem af te beelden voorwerpen. Het is terstond duidelijk dat deze twee stellingen elkander afbreuk doen, of althans onderling niet op den besten voet staan. Volgens de eerste stelling ligt de waarde van het kunstproduct in zijne gelijkenis met de natuur en vindt het kunstgenot dat wij smaken zijne voldoende verklaring in de verrassing, die zich van ons meester maakt bij het ontdekken dier treffende overeenkomst. Is nu het smaken van kunstgenot hetzelfde als de bevrediging van ons | |
[pagina 206]
| |
schoonheidsgevoel door de beschouwing der kunstproductie, dan volgt daaruit dat het schoone zelf, voor zoover het door de kunst tot ons komt, niet in de voorwerpen zelve, maar alleen in de gelijkenis tusschen die voorwerpen en hunne afbeelding moet gezocht worden. Of deze stelling waar is onderzoek ik thans niet Ik constateer slechts het feit, dat zij algemeen voor waar doorgaat. Welnu, hoe verdraagt zich met dit oordeel de tweede stelling zoo even meêgedeeld? Volgens haar immers is de bevrediging van ons schoonheidsgevoel wel degelijk afhankelijk van iets anders dan van de opgemerkte gelijkenis tusschen het voorwerp en zijne afbeelding, en moet er dien ten gevolge wel zeer zeker sprake zijn van een criterium voor het schoone, buiten meergemelde gelijkenis, ja, in weerwil daarvan, aanwezig. Immers indien de schilder uit de voorwerpen die hem omringen een keuze heeft te doen, waarbij hij alleen de schoone behoudt en al de leelijke verwerpt; kan hij alleen door de reproductie van de schoone behagen en moet hij door die van de leelijke noodzakelijk ons schoonheidgevoel kwetsen, dan volgt daaruit, dat de schilder te minder aan zijne roeping als kunstenaar zal beantwoorden, naarmate hij beter slaagde in het getrouwelijk teruggeven van leelijke voorwerpen. Waarschijnlijk heeft men, om deze nog al voor de hand liggende gevolgtrekking te ontgaan, zijn toevlucht genomen tot de zoo even ter sprake gebrachte stelling, volgens welke 's kunstenaars eigenlijke taak niet zoo zeer in de reproductie als wel in de idealisatie der voorwerpen moet gezocht worden. Dan wordt namelijk de voorstelling deze. Wel is waar levert de natuur het materiaal waaruit de kunstenaar te putten heeft, doch hij zelf, de kunstenaar, moet als heer en meester over dat materiaal beschikken, hier aannemende, daar verwerpende; het eene eigenmachtig in het licht, het andere in de schaduw plaatsende; de voorwerpen schikkende en groepeerende, ziftende en uitlezende door tact en smaak geleid; alle dingen onderzoekende, het schoone alleen behoudende. Wie zal ontkennen dat ook in deze voorstelling waarheid is; dat des kunstenaars werkzaamheid bij het concipieeren van zijn plan en het uitwerken van zijn bestek inderdaad voor een goed deel bestaat in een zelfstandig beschikken over en een even zelfstandig bewerken van de stof hem van buiten aangebracht? Maar juist dit, waardoor zich de kunstenaar in zijne eigenaardige hanteering der stof onderscheidt van anderen, juist dit waarom het ons ten slotte te doen is, blijft bij deze quasi- | |
[pagina 207]
| |
explicatie geheel onverklaard. Wat doet de handwerksman, de nijvere, de handelaar, ja wat doet de geleerde, de denkende, de wetenschappelijke man anders? Zijn die allen niet voortdurend bezig, ieder op zijne eigenaardige wijze, met de ter hunner beschikking staande stof naar goedvinden te handelen? Ook komen wij niet verder, door nadruk te leggen op het idealiseerend streven des kunstenaars. Ook de bakker, als hij zijn taak naar behooren zal volbrengen, heeft te streven naar een ideaal bij het mengen, kneden en het verdere behandelen van zijn deeg, n.l. naar de gemakkelijkste, zekerste, snelste en voordeeligste wijze waarop hij uit de te zijner beschikking staande natuurvoortbrengselen het gezondste, voedzaamste, goedkoopste en smakelijkste brood zal bereiden. Uit hetzelfde oogpunt laten zich alle handwerken beschouwen. En naardien voor die allen de arbeid bestaat in het aanbrengen van eigenaardige vervormingen in de van buiten tot hen komende stof, zoo laat zich hun bedrijf op ongedwongen wijze met de werkzaamheid van den natuuronderzoeker, ja zelfs met die van den het universum construeerende filosoof vergelijken, in zoo ver ook deze zich de stof ter behandeling door de natuur zien aangebracht en die stof dwingen de vormen aan te nemen die het hun zelven en het in hen levend ideaal goeddunkt haar te geven.
Staan wij dan hier voor een ondoordringbaar mysterie? Zeer zeker, tenzij het ons mocht gelukken nog iets te ontdekken van datgene waardoor zich des kunstenaars ideaal van alle andere idealen onderscheidt. Wel is waar hebben wij een woord tot onzen dienst, het woord schoon, hetwelk bij uitnemendheid geschikt schijnt de eigenaardige sfeer, het bijzonder domein, het eigen gebied voor de kunst en den kunstenaar aan te duiden. Doch helaas! wij weten het maar al te wel, dat woord dient in waarheid slechts als een vingerwijzing, die ons de richting aangeeft waarheen wij met onze gedachten en gewaarwordingen ons moeten uitstrekken, ten einde eenigermate althans te voelen en te beseffen wat men gewoon is bij dat woord te voelen of te denken. En nu kon het wel zijn, dat men eigenlijk met dat woord schoon niets meer te kennen gaf dan juist dat, wat voor ons reeds ligt opgesloten in het begrip van kunst; natuurlijk kunst genomen in den bepaalden zin, waarin wij ons hebben voorgenomen dat woord thans op te vatten. Waarom toch bestempelen wij die bijzondere afdeeling der kunst, waartoe de beeldende kunst en de | |
[pagina 208]
| |
muziek behooren, met den naam van schoone kunst? Natuurlijk om daarmede aan te duiden, wat aan die bijzondere afdeeling kenmerkend eigen is, en haar gebied te onderscheiden van de andere tot datzelfde rijk behoorende provinciën. Schoone kunsten plaatsen wij in onze gedachten naast of tegenover de nuttige kunsten, gelijk in het programma voor het onderwijs aan meisjes de fraaie van de nuttige handwerken worden onderscheiden. Daarmede nu wordt niet bedoeld dat bij de beoefening der nuttige kunsten het schoone niet in aanmerking komt, noch ook als meer of min verwijderd doel mag worden nagestreefd: wij weten allen dat er geen handwerk, geen tak van nijverheid bestaat, waar de voorschriften der schoonheidswet straffeloos worden overtreden. Doch bij geen van die allen is het streven naar het schoonheidsideaal als het alles beheerschende en bezielende beginsel, als het een en het al, als het eigenlijke levensdoel aan te merken. Alleen hij dus, die zich volkomen vertrouwd heeft gemaakt met het wezen van het schoone, kan ten volle beseffen waarin het onderscheidende karakter der kunst, in den meer specialen zin des woords, bestaat; zoo als omgekeerd alleen hij, die ingewijd is in de geheimen der schoone kunsten de volle beteekenis van het woord schoon kan vatten. Indien nu iemand zegt: de echte kunstenaar grijpt maar niet alles aan wat het toeval hem voor oogen stelt, als stof voor zijne productiën; hij heeft een keus te doen en bij die keuze wordt hij alleen door zijn schoonheidsgevoel geleid; - indien iemand zoo spreekt, moet hij niet zich verbeelden ons veel wijzer te hebben gemaakt. Het was ons te doen om een dieper inzicht te verkrijgen in het heiligdom der schoone kunst. En nu worden wij aan den drempel afgescheept met deze plechtige verklaring: wie hier als priester wenscht toegelaten te worden, hij heeft zijn hart te beproeven of daarin reine liefde woont voor de godin hier vereerd, en van alle voortbrengselen der milde natuur zal hij alleen die gaven op haar altaar leggen welke hij weet dat haar welgevallig zijn. Laat ons uwe godin zien, roepen wij den deftigen deurwachter toe, of, indien haar aanblik ons geweigerd wordt, vergun ons dan ten minste met den aard der haar welbehagelijke offerhanden en met de wijze waarop deze haar moeten worden toegebracht, ons bekend te maken. Wat baat het ons, te weten dat ‘Schoonheid’ de naam is der aangebedene, dat niets dan schoone offer- | |
[pagina 209]
| |
gaven den toegang tot haar openen? Wie ons van wezenlijken dienst wil zijn, hij zegge ons met duidelijke woorden, welke voorwerpen wij uit de rijke voorraadschuren der natuur voor de godin hebben te kiezen, hoe wij ze zullen toebereiden en met welke ceremoniën zij die offers zich wenscht aangeboden te zien. Ligt in het gekozen beeld misschien voor ons een wenk opgesloten, waarmede wij voor ons onderwerp voordeel kunnen doen? Toen de menschen tot het besef gekomen waren dat alle afbeeldingen der Godheid niet meer dan symbolen waren, waarmede de goddelijke natuur zelve niet dan op hoogst gebrekkige wijze en als uit de verte kon worden aangeduid, toen begonnen zij het beeld van het wezen, den schijngod van den waren God te onderscheiden, en voor den laatste vonden zij geheimzinnige namen, als: Amoun, de verborgene; of wel zij achtten het ongeoorloofd en gevaarlijk, hem te willen noemen, die in zijne hooge zelfgenoegzaamheid op het: Wie zijt gij? van den vermetelen mensch geen ander antwoord heeft dan de orakelspreuk: Ik ben die ik ben. Ons nu, die de godsdiensten der oudheid wenschen te leeren kennen, zullen juist dergelijke verschijnselen bijzonder belangrijk voorkomen, daar zij ons wijzen op het eigenaardig feit dat de religieuse mensch zijn eerbied voor de Godheid uitspreekt door haar zelve onuitsprekelijk te noemen. Het is er wel verre van af dat wij onzen weetlust ten aanzien van zulke godsdienstvormen zouden hebben te onderdrukken bij de ontdekking, dat zij, die ze omhelsden, van de volstrekte verborgenheid hunner hoogste Godheid overtuigd waren. Integendeel die ontdekking zal voor onze weetgierigheid een scherpe prikkel zijn, die ons met dubbelen ijver doet vorschen en vragen naar de wijze waarop deze vromen uit den voortijd hunnen onbekenden God wel mogen gediend hebben. De hulde toch, door hen aan de Godheid gebracht, is voor ons eene openbaring niet alleen van het bijzondere religieuse leven dat hen bezielde, maar, tot zekere hoogte althans, ook van de voorstellingen die zij zich van die Godheid hadden gevormd. En zoo is het ook met den cultus van het schoone, gelijk wij dien in het werken en streven van den kunstenaar waarnemen. De kunstgewrochten der groote meesters van alle eeuwen, wat zijn zij anders dan de offerhanden op het altaar der schoonheid neergelegd, door hen, die wij de priesters bij uitnemendheid dier godin kunnen noemen? Zeker, wie in een enkel voortbrengsel van oude of nieuwe kunst de volkomen afspiegeling van het schoone zelf, | |
[pagina 210]
| |
wie daarin een offerhande zou verwachten, der hooge godin volkomen waardig, hij zou zich bedrogen zien. De kennismaking met een enkel klassiek kunstproduct, de beschouwing van een enkele periode in de geschiedenis van eenige kunst, de bestudeering van een enkel genre, van een enkele school, moge voor de ontwikkeling van onzen aesthetischen zin heilzaam, ja onontbeerlijk zijn: naarmate onze studie zich uitbreidt en onze bekendheid met de meesterstukken van alle tijden meer omvattend wordt, zullen wij het schoonheids-ideaal in ons zelven zich hooger zien verheffen en ons dieper doordrongen gevoelen van de overtuiging, dat de aangebeden godin zelve nog altoos wacht op den priester, die op voldingende wijs haar eert en prijst door zijn werk. Ook hier dus, gelijk op het gebied der wetenschap, zien wij ons bij voortgezet nadenken over het wezen der kunst en der schoonheid als door een onverbiddelijken drang naar den oceaan van het onuitsprekelijke voortgedreven. Op het beeld onzer godin staat even als op dat der gesluierde godheid te Saïs: ‘Niemand heeft ooit mijn sluier opgeheven’. Wat baat het ons den naam te kennen waarmede zij, het voorwerp der aanbidding van alle geslachten der aarde wordt aangeduid? Wij zouden haar willen zien van aangezicht tot aangezicht; wij zouden haar willen kennen, zooals zij is, naar al hare eigenschappen. Doch zie, de onverbiddelijke onthult zich niet, maar wijst ons slechts op de tallooze scharen harer vereerders, op de schatten zonder eind aan hare voeten neergelegd, en dwingt ons tot de bekentenis: gij zijt meer waard dan dit alles.
Voorzeker, een lange weg is het, dien wij hebben af te leggen, willen wij het wezen der schoone kunst uit de geschiedenis en de eindelooze reeks der scheppingen door haar voortgebracht, leeren kennen. En wat is het dan nog, dat ons aan het eind dier reize wacht? Ik vrees dat er maar weinigen zijn die hier uit ervaring kunnen spreken, als zij geroepen worden het antwoord te geven op die vraag. Niet, dat het genot der kunst slechts door weinigen zou nagejaagd worden. Immers het schoone bezit eene aantrekkingskracht die onweerstaanbaar mag heeten en aan wat mensch heet onmiddellijk zich doet gevoelen. Maar aan dat onmiddellijk genot, aan die oogenblikkelijke bedwelming hebben dan ook de meesten genoeg. Als zij door een muziekstuk, | |
[pagina 211]
| |
door een schilderij, door een standbeeld of een monumentaal gebouw in verrukking worden gebracht, dan zijn ze dankbaar en voldaan tevens, al mocht het ook zijn, dat zij ten eenemale buiten staat waren zich zelven en anderen rekenschap te geven van den eigenlijken grond hunner verrukking of van de bijzondere waarde waardoor het door hen bewonderde zich onderscheidde. Misschien zelfs ontleent de eigenaardige weelde en wellust, die zich niet anders dan in een diepe zucht, in een ongearticuleerden kreet weet lucht te geven, het karakter van zaligheid juist daaraan, dat de verkregen indruk zoo overweldigend groot en te gelijker tijd voor geen nadere vertolking vatbaar was. Meen niet dat gij uwen in zulk kunstgenot zich badenden medemensch een liefdedienst bewijst, als gij hem uitnoodigt in eene ontleding te treden van het hem beheerschende gevoel en rekenschap te geven van de verrukking die hem beheerscht en bedwelmt. Vraag hem niet: wat is het dat u zoo betoovert? Waarom laat gij juist nu den roes der bewondering, de bedwelming der verbazing over u komen, terwijl gij anders kalm en koel de dingen aan u laat voorbijgaan? Wat is toch dat schoone dat u zoo in vervoering brengt, en met welk recht doet het zijne macht aan u gevoelen? - Wat? - Waarom? - Met welk recht? IJskoude mensch, die zoo kunt vragen! Hoe? Voelt gij dan niet met ons u overweldigd door het verrukkelijk schoon, u, gelijk ons, ter genieting aangeboden? Waarom? Met welk recht? Maar wilt gij dan misschien ook weten waarom wij schreien als men ons pijn doet? Moeten wij u soms ook verklaren met welk recht wij ons zalig gevoelen, als het oog van onzen besten vriend, van onze liefste vriendin, dankbaar, aanmoedigend ons toelacht? Wat schoon is, wilt gij weten? Onnoozele vraag! Zet uwe oogen, uwe ooren open, laat natuur en kunst hare schatten voor u ten toon stellen, en, naarmate hetgeen gij waarneemt een levendiger indruk van welbehagen bij u teweegbrengt, zult gij meer recht en reden hebben om uit te roepen: dat is schoon! Mogelijk dat u niet behaagt wat ons in verrukking brengt: welnu, over den smaak valt niet te twisten. Maar gelijk wij u niet willen verhinderen in het bewonderen en aanbidden uwer lievelingen, zoo vragen wij van onze zijde, naar wij meenen, met het volste recht van u: stoor ons niet in ons genot door den koudwaterstraal uwer kritische, sceptische vragen. Ik ducht geen tegenspraak als ik beweer, dat voor de groote meerderheid der menschenkinderen de kunst niets anders is dan | |
[pagina 212]
| |
eene goede fee, die op volstrekt onbegrijpelijke, onnaspeurlijke wijze hare weldaden over ons uitstort; weldaden, die wij dan ook maar eenvoudig, dat wil zeggen met een natuurlijk gevoel van dankbaarheid, en met een argeloos gemoed, met een kinderlijk geloovigen zin hebben te aanvaarden, willen wij niet ondervinden dat de toovergodin hare zegeningen ons even spoedig ontneemt als zij ons werden geschonken of haar goede gaven in schadelijk venijn doet veranderen. Onuitsprekelijk! Dat is dan ook het laatste woord voor die kinderlijke naturen, waarmede zij den indruk trachten weer te geven dien zij van het schoone in de natuur of in kunst ontvangen. Onuitsprekelijk; dat wil zeggen onbeschrijfelijk heerlijk en zalig is de stemming waarin de aanblik of het aanhooren van het schoone hen brengt. En wel verre dat de onmacht om woorden te geven aan hunne gewaarwordingen hen in hunne zaligheid zou storen, voelen zij zich integendeel er te zaliger om en men zou met volle recht van hen kunnen beweren dat zij het schoone hetwelk binnen hunne sfeer valt, ondergaan als de bedwelming van een benevelend dampbad of van een dronkenmakenden wijn. Van daar dat het kunstgenot zoo algemeen wordt nagejaagd als een werkzaam middel tot verstrooing en ontspanning na den afmattenden arbeid des daags. Dáár, bij het zwoegen en strijden om het daaglijksch brood, heeft de mensch zich zelf voort durend tot waakzaamheid aan te zetten, zijne zenuwen en spieren te spannen, in één woord, zijne actieve krachten in werking te houden. Hier, in den tempel der muzen, zit hij neer om in rust te genieten, hetzij de liefelijke vormen en kleuren van beelden en schilderijen, hetzij de welluidende tonen, de behagelijke muziek, hem ontvoeren aan de werkelijke wereld met al haar stuitende en ergerlijke hardheden, met al haar bedrog en onrecht, met al hare probleemen en raadselen, en hem overbrengen naar het zalige land der idealen, waar duister alleen dient om het licht te doen uitkomen dissonanten opzettelijk worden aangebracht om de ziel het volle genot der harmonie te doen smaken. Er is inderdaad in het kunstgenot, gelijk de groote menigte het smaakt, iets wat ons aan de kinderen en de manier, waarop zij zich vermaken, doet denken. Ook voor hen is het de wereld der verbeelding, om het even of die door henzelven of wel door anderen b.v. in sprookjes of prentverbeeldingen werd geschapen- die wereld der verbeelding is het waarin zij hun leven eerst recht genieten, waarin zij altijd weer en met goed gevolg | |
[pagina 213]
| |
een toevluchtsoord zoeken om zich te herstellen van de plagen en lasten, waarvoor hun jeugdige leeftijd geen vrijbrief oplevert. Want hoe weetgierig, hoe leergierig zij ook mogen zijn, het doel van hun leven zoeken zij in het spel, in de ontspanning van den geest, en dat doel bereiken zij eerst volkomen als de fantasie hen aan de werkelijke wereld heeft ontrukt. Wat nu is die sterke trek naar het rijk der verbeelding, in zoo hooge mate aan jong en oud eigen, wat is hij anders dan de drang onzer natuur om de indrukken door de buitenwereld ons aangebracht om te zetten in vormen en gestalten, die weer op hunne beurt dienen moeten om ons de buitenwereld beter te doen verstaan naar hetgeen zij aan onzen hoogeren mensch te zeggen heeft, of om ons het beste, dat zij bezit, te doen genieten, ware het mogelijk, zonder den bijsmaak van het daaraan klevende gebrekkige en onvolmaakte?
Bedrieg ik mij, of hebben wij door de laatste opmerkingen werkelijk iets gewonnen voor ons onderwerp? Ik bedoel hier vooral wat ons aangaande de kunstwaardeering en het kunstgenot bij de groote menigte voor de aandacht werd gebracht. Het laat zich wellicht op natuurlijke en ongedwongen wijze vastknoopen aan hetgeen wij vroeger in het midden brachten over den kunstzin en het schoonheidsgevoel, zoo als wij mogen onderstellen dat die bij den primitieven, aan de dierlijkheid zich pas ontworstelden mensch werden aangetroffen. Ik weet wel dat het niet aangaat òf den ur-mensch - hetzij men daarbij aan den orang-outang of wel aan den Dajakker als type denkt - òf den grooten hoop die tegenwoordig de breede basis onzer maatschappij vormt, het beslissend antwoord te laten geven op de vraag, wat schoonheid, wat kunst is. Ook laat ik mij niet storen in mijne verrukking over de Nachtwacht van Rembrandt of de Mattheus-Passion van Johan Sebastiaan door de bedenking dat millioenen mijner zwart, rood, geel of hoe ook getinte naasten, wel verre van in mijne geestdrift te deelen, ze eenvoudig belachelijk zouden vinden. Ik erken volmondig het bestaan eener wettige aristocratie op het gebied der kunst, in verband met de noodzakelijkheid eener langdurige en zorgvuldige vorming van den smaak voor hen, die als kunstrechters wenschen op te treden. En toch, trotz dem und alle dem, tot het wezen der schoone kunst dringen wij niet door zonder ons | |
[pagina 214]
| |
onderzoek uit te strekken tot de uiterste en fijnste vezelen harer wortels of met andere woorden zonder ons rekenschap te geven van de wijze, waarop het algemeen menschelijke in de kunst zich afspiegelt en belichaamt. Ja, het is mijne vaste overtuiging, dat eene aristocratie in de kunst die hare kracht zoekt in haar isolement, d.i. in hare minachting of liever in haar volstrekt verwaarloozen van de stem der algemeen menschelijke natuur, hare bevoegdheid tot leiding der publieke opinie heeft verbeurd en met machteloosheid is geslagen. Door alle eeuwen heen zien wij hetzelfde verschijnsel zich herhalen. Kunstenaars en kunstrechters verhieven zich boven het niveau van hun tijd, van hunne omgeving of althans schenen het te doen. Wat is van hun werk, van hun oordeel gebleven? Het meeste daarvan is voor de vuurproef van den tijd bezweken. Wat overbleef - wij noemen het het klassieke - werd opgenomen en bewaard als gezonde vrucht van menschelijk streven, in de schatkamers der kunst; en dat niet als dood kapitaal, maar als een zaad rijk in vrucht voor de toekomst. Zoo vormde zich in alle kunsten een levende, altijd zich voortzettende traditie, aan een gouden keten gelijk, waarvan de groote meesters en hun beste werken, zoo als ze in den loop der eeuwen voor den dag kwamen, de schakels vormen. Wie zal de macht dezer altijd aangroeiende en voortdurend zichzelf reinigende en besnoeiende overlevering een oogenblik in twijfel trekken? Wie kan zonder een gevoel van eerbiedige huivering het onmetelijk Pantheon betreden, waarin de kunstschatten van alle eeuwen zijn bijeengebracht, als de kostelijkste en edelste openbaringen van het genie, zoo als het in de kostelijkste en edelste exemplaren van ons geslacht heeft geschitterd? En nu vraag ik: wie waren dan toch de keurmeesters aan wie de eindbeslissing was opgedragen over de opname der kunstproducten in het Pantheon der beschaving? Wie dat waren? Waar de titels hunner bevoegdheid te vinden zijn? Welke kunstakademie hun den ridderslag moest geven? Op al die vragen heeft de geschiedenis geen antwoord. De publieke opinie, die duizendhoofdige en toch als uit één mond sprekende anonymus, zwaaide zijn staf als alvermogend tiran ook op dit gebied; hij nam aan en verwierp naar zijn welbehagen als een achter de wolken verborgen Godheid en van zijne uitspraken was geen appèl. Waarom toch laten wij ons die tirannie welgevallen? Is het dan zoo zeker, dat die geheimzinnige macht welke wij de openbare mee- | |
[pagina 215]
| |
ning noemen, eene waarachtige godin of ook maar eene legitieme vorstin mag heeten? Is het niet vernederend voor ons, tot vrijheid geschapen wezens, aan zulk eene gebiedster blindelings ons te onderwerpen? ‘Neen, duizendmaal neen’ zal ieder verklaren, die het voorrecht smaakt in de mysteriën der klassieke kunst zich te laten inwijden en bij eigen ervaring weet hoe onvergelijkelijk weldadig en in klimmende mate bevredigend de indruk is, dien de voortgezette bestudeering der geijkte meesterwerken op den ernstigen beschouwer maakt. Onuitsprekelijk is die indruk, juist omdat hij zoo volkomen bevredigend is, niets te wenschen overlaat, den geheelen inwendigen mensch om zoo te zeggen vervult, hem te gelijker tijd in beweging en tot rust brengende. Die ervaring trouwens wordt niet op één dag verworven. Even als de kunstwerken zelve een geruimen tijd noodig hebben om zich een blijvende plaats in de schatting van de groote menigte der kunstlievenden te veroveren, even zoo is er een tijdperk van voorbereidende studie en herhaalde beschouwing onmisbaar noodig tot volledig genot van de schoonheid der meesterwerken uit lang vervlogen tijd tot ons gekomen. En bij nauwkeurige waarneming van hetgeen bij zoodanige studie in ons omgaat, zullen wij bevinden dat wij eerst de rechte zaligheid van onze beschouwing smaken op het oogenblik, waarin wij ontdekken, dat de meester een met ons gelijk gestemd gemoed in den boezem moet hebben gedragen, dat zijne ziel met de onze in harmonie moet zijn geweest en te gelijker tijd, dat deze zijne en onze stemming de ware, de gewenschte, de eeniglijk gezonde, kortom de zoodanige mocht heeten, waarin alleen het den mensch gegeven is, de wereld, de natuur en zich zelven waarlijk te verstaan en goed te gebruiken. Het op deze wijze gesmaakte kunstgenot, hetwelk ons eerst ten deel valt, nadat wij met geheel onze ziel ons in de beschouwing van het klassieke schoon hebben verdiept; dit kunstgenot, dat wij daarom het bewuste zouden kunnen noemen, om het te onderscheiden van de meer naïve, minder kieskeurige genietingen der groote menigte; dat kunstgenot is ook daarom voor ons van zoo overweldigend heerlijken aard, omdat wij daarbij gevoelen rijker te zijn geworden aan waardeeringsvermogen, rijker in waarachtige kennis onzer eigen natuur. Immers het schoone is de vorm, waarin de waarheid zich moet kleeden, niet alleen om zich voor ons kenbaar te maken, maar ook om als het | |
[pagina 216]
| |
beminnenswaardige door ons vastgehouden en met jaloersche liefde bewaard en bewaakt te worden. Ziedaar dan ook het innig verband tusschen kennis en kunst. Juist opgevat toch is de laatste niet natuur-imitatie of natuur-idealisatie, maar natuurinterpretatie. Wat toch doet de kunstenaar anders dan dat hij de indrukken die de buitenwereld op een gegeven oogenblik, onder bepaalde omstandigheden op hem maakte, in een kort bestek in één beeld vereenigt, waardoor hij in de eerste plaats voor zich zelf, maar dan ook voor alle andere gelijk gestemde zielen tot duidelijkheid brengt, wat die buitenwereld òf door hare lijnen òf door hare kleuren òf door hare tonen hem te zeggen had. Hem te zeggen had. Hem, dat is den kunstenaar; ja, maar den kunstenaar als den mensch, dat wil zeggen als het troetelkind der natuur, als dengene wien de goede Almoeder hare intiemste gedachten, hare grootste en schoonste plannen, hare diepste en heiligste bedoelingen, kortom haar innigst wezen wil toevertrouwen. Wilt gij er de proef van nemen of deze geheele opvatting juist is, begeef u dan naar een of ander kunstmuseum, plaats u daar voor een door u dikwijls bewonderd landschap, bezie het langen tijd en tracht u te verzadigen door al het liefelijke en schoone daar vereenigd als in te drinken. Spoed u dan, nog vol van de daar verkregen indrukken, naar het open veld, onder het geboomte, naar de zee of aan den kalmen vliet, en vraag dan uzelven af, of gij thans niet duizend schoonheden in de natuur ontdekt, die vroeger voor u verborgen bleven; of het eenvoudigst natuurtafereeltje u niet tot eene schilderij werd vol betooverende effecten, eene schilderij, bekoorlijk niet alleen voor het oog, maar ook uw hart verwarmend en verjongend, uwen geest verruimend en ontvonkend, met één woord u met nieuwe veerkracht en levenslust bezielend? Gelukt de proef niet, wees dan overtuigd dat òf gij den schilder òf deze de natuur niet begrepen had. Herhaal de proef met andere schilderijen, u daarbij vooralsnog uitsluitend houdende aan de algemeen als meesterstukken erkende kunstvoortbrengselen. Eenmaal vroeger of later zullen u de oogen opengaan en de wereld wordt voor u, gelijk voor den kunstenaar, eene openbaring van eeuwige en waarachtige schoonheid; de kunstenaar zelf wordt voor u de waardige tolk der Godheid, de geboren priester in dat heiligdom. Zeker er is een groote afstand tusschen dit waarlijk ver- | |
[pagina 217]
| |
heffend kunstgenot der ingewijden en dat van de groote menigte, voor wie de kunst niets meer is dan een middel tot zelfbedwelming en zelfvergeten. Toch hebben wij in dat lagere de kiem van het hoogere te erkennen. Ja, in zekeren zin levert dat lagere ons den sleutel tot het hoogere. Zij, de groote menigte, geniet het schoone meer onmiddellijk zonder daarbij en daartusschen komende reflexie; onbewust en als ondanks zichzelf laat zij de macht van het schoone over zich komen. De wereld, waarin zij zoodoende verplaatst wordt, noemen wij, wel is waar, een wereld der verbeelding; voor haarzelve bestaat de onderscheiding tusschen werkelijkheid en verbeelding niet eens; zij geniet het schoone als iets werkelijks, zij ondervindt het als de meest reëele vreugde. Gelijk de zuigeling, van zijn bestaan zelf onbewust, gestreeld en tot rust wordt gebracht door moeders zachten slaapzang en, onder den invloed der gelijkmatige schommelingen aan zijn lichaam meegedeeld, tot vredige kalmte terugkeert als met zijn lot verzoend, te midden van de hem hinderende en knellende werkelijkheid, zoo voelt ook het gros der menschen door de kunst zich als gesust en tot kalmte gebracht; en wat is die kalmte anders dan een gevoel van innig welbehagen, hetwelk op zijn beurt wederom schijnt te wijzen op een staat van normale harmonie tusschen de intenties van den kunstenaar en de eischen van het natuurlijke menschenhart? Waarom dan nog langer van roes en bedwelming gesproken, waarom met een soort van minachtend medelijden gewaagd van die wereld der verbeelding, waarin de kunst ons, arme geplaagde menschen, van tijd tot tijd wil verplaatsen, wanneer die bedwelming een toestand is door onze natuur zelve als de gezonde bij uitnemendheid aangewezen, en het rijk der verbeelding een beter vaderland ons blijkt te zijn dan de werkelijkheid, waarin toch niemand onzer zich volkomen tehuis kan gevoelen? Wie weet, zoo vroeg Griekenlands treurspeldichter Euripides: Wie weet of niet het leven dood,
En 't sterven leven is te noemen?
Wie weet, zouden wij willen vragen, of het kind zijn leven niet het best in den slaap geniet? Wie weet of het hoogste geluk voor ons volwassenen niet is weggelegd in die oogenblikken van volkomen kunstgenot, oogenblikken, waarin wij zoodanig ons verliezen in het voorwerp onzer beschouwing en bewondering, dat we daarmede als één worden en de wereld | |
[pagina 218]
| |
daarbuiten, ja, onze eigen persoonlijkheid, hoe belangrijk die anders ook moge schijnen, als in het niet verdwijnt? Niet zonder reden beklaagt men den fijner beschaafden kunstkenner van wege de smartelijke kwellingen, waaraan hij onophoudelijk blootstaat, bij het aanzien en het aanhooren van hetgeen de groote schare veelal in verrukking brengt; doch met niet minder recht mag men den onontwikkelden mensch nog dieper beklagen van wege 't gemis van die meer uitgezochte genietingen, welke den aesthetisch hooger staande, zij 't dan ook slechts zeldzaam, te beurt vallen. Wat volgt uit dit alles? Zeker in de eerste plaats dit, dat wij een scherpe kritiek moeten laten gaan over de stelling: ook op het gebied der kunst moet de stem des volks als de stem Gods geëerbiedigd worden, of, met andere woorden: de uitspraak in hoogste instantie over de waarde aan de gewrochten der kunst toe te kennen moet aan eene democratische jury worden opgedragen. Deze stelling toch bevat eene stellige onwaarheid, bijaldien daarbij gedacht wordt aan het volk in den zin van de onontwikkelde menigte, de groote massa, die zich ten allen tijde voor de taak van kunstrechter ten eenenmale ongeschikt heeft getoond. Ook heeft de wuftheid, de veranderlijkheid, de grilligheid, waarmede het volk bij zijn oordeel over dingen van smaak te werk gaat, eene spreekwoordelijke vermaardheid. Al ontkennen wij ook niet, dat onder de heeren kunstrechters evenmin als onder de kunstenaars zelve eene standvastige overeenstemming en gelijkmatigheid bij het waardeeren der kunstproducten van ouderen en nieuweren tijd zich heeft geopenbaard, wij voegen er in één adem bij, dat het toch in geen geval aangaat, van deze elkander bestrijdende ingewijden een beroep te doen op de rechtbank van het ongetwijfeld ten eenemale oningewijde groote publiek. Neen, indien hier het vox populi vox dei van toepassing is, het zal alleen kunnen zijn bij een hoogst omzichtige interpretatie dezer tamelijk dubbelzinnige spreuk. Wat toch ziet men in den regel gebeuren, zoodra eenig vreemd verschijnsel aan den kunsthemel zich vertoont? In den regel wordt het zoogenaamde volk, d.i. de minder ontwikkelde volksklasse, eerst dan in de gelegenheid gesteld het phenomeen waar te nemen, nadat de publieke opinie reeds tot zekere hoogte door de kritiek van enkele meer bevoorrechten is bewerkt geworden; zoodat er voor het eigenlijk gezegde volk slechts zelden de mogelijkheid bestaat om onbevooroordeeld het nieuwe meteoor te beschouwen. | |
[pagina 219]
| |
Beslissend is dat volksoordeel dan ook gewoonlijk eerst ter elfder ure, dat wil zeggen eerst dan als het kunstwerk reeds alle instanties der kritiek, zoo als die in de hoogere kringen van aristocratie en gezeten burgerij wordt uitgeoefend, heeft doorloopen en dien ten gevolge het lot van het kunstwerk zoo goed als beslist is. Tot hare ware beteekenis teruggebracht zegt derhalve deze deftige spreuk, waar zij op de dingen der kunst wordt toegepast, nagenoeg hetzelfde als een ander niet minder populair spreekwoord, luidende: de tijd zal het leeren. Immers het proces waardoor de duizend zinnen in de duizend hoofden zetelende zich tot volksstem kristalliseeren, gaat uiterst langzaam in zijn werk, zoodat men eerst de vox populi behoorlijk kan onderscheiden en definieeren, wanneer de vuurproef des tijds met onverbiddelijke gestrengheid over het nieuwe verschijnsel in de kunstwereld is gegaan. Nog eens vragen wij: wat volgt hieruit? En wij antwoorden in de tweede plaats, ons vastknoopende aan de zoo even gemaakte opmerking het ‘vox populi’ betreffende: Moge eene oppervlakkige beschouwing van de dingen, die tot het gebied der aesthetiek behooren, ons in den waan brengen als waren het luim en gril die hier de alleenheerschappij voerden, als ware veranderlijkheid hier de wet en inconsequentie de regel; voortgezet nadenken wijst ons op hooger orde en verband, wijst ons op eene aan al die afwisselende verschijnselen, aan al die schijnbaar onsamenhangende, ten deele elkander vernietigende oordeelen ten grond liggende eenheid. Immers het groote uurwerk van ons gemoedsleven wordt, zoo wij althans tot de ernstige naturen behooren, niet door de ongelijkmatig schokkende bewegingen van de mode des daags en den smaak van het oogenblik, maar door den geregelden slingergang van de eeuwig zich gelijkblijvende menschelijke aandoeningen en behoeften beheerscht. Bedoelde mode en smaak mogen niet zonder allen invloed zijn op ons kunstoordeel en ons kunstgenot, die machten behoeven voor ons niet meer te zijn dan wat de temperatuur is voor den slinger; den slinger zelf kunnen zij niet vervangen. Met andere woorden, naarmate wij dieper doordringen in de studie van het schoone, beseffen wij ook te duidelijker dat de wetten der kunst in de natuur der dingen, gelijk deze zich in ons eigen wezen afspiegelt, gegrond zijn. Daar nu in de voortbrengselen der klassieke kunst het oordeel over hetgeen waarlijk schoon mag heeten als uit den mond der geheele menschheid tot ons komt, | |
[pagina 220]
| |
zoo ligt het voor de hand, dat zij, die met aandacht naar die stem hebben geluisterd en er in slaagden ze te verstaan, aan hunne kunstwaardeering eene mate van objectiviteit verleenden, welke hen verre boven de wuftheid en wispelturigheid der oppervlakkige menigte verheft. Toch moet, - en dit is onze derde gevolgtrekking uit de gemaakte opmerkingen afgeleid - toch moet de afstand tusschen de behoorlijk onderlegde kunstrechters en den grooten hoop niet te wijd gedacht worden, hetgeen men doen zou, indien men voorbijzag, dat elke nieuwe generatie, ook wat hare aesthetische organisatie betreft, bij wijze van erfenis de vruchten van vroegere ontwikkeling voor een deel althans zich in den schoot ziet geworpen. Daarbij komt nog dat in de geordende maatschappij, zooals de beschaving die in het leven heeft geroepen, de steeds aangroeiende schat van kunstwerken tot zekere hoogte publiek domein kan heeten, ten gevolge waarvan de humaniseerende invloed der kunst zich ook aan hen niet geheel onbetuigd laat, wier smaak noch door de beoefening der kunsthistorie, noch door eene aandachtige beschouwing der klassieke meesterwerken werd gevormd. Brengen wij hierbij nog in rekening het altijd levendiger wordend verkeer tusschen menschen en menschen, waardoor ook de onderlinge gedachtenwisseling, de mededeeling van verkregen indrukken, gemoedsaandoeningen, levenservaringen en wat dies meer zij, op altijd ruimer schaal plaats heeft: dan zullen wij nog minder geneigd zijn de klove onmetelijk te noemen, die het kunstminnend publiek onzer dagen van de degelijke kunstkenners gescheiden houdt, mogen deze laatsten ook in eene school gevormd zijn, waarvan het bestaan zelf aan het eerste zoo goed als onbekend bleef. Het feit, dat de uitspraken der z.g. specialiteiten over de scheppingen hunner tijdgenooten geveld, veelal met het publieke oordeel in flagranten strijd worden bevonden, mag niet te zwaar voor ons wegen, ja kan wellicht geheel worden opgewogen door de mogelijkheid dat zij, die op een gewoon oogenblik de dusgenaamde hoogere kritiek uitoefenen, zich meer door waanwijze en pedante geleerdheid dan door grondige historiekennis en onbevangen opvatting van natuur en kunst onderscheiden. De mogelijkheid, zeide ik. Moest ik misschien zeggen: de waarschijnlijkheid? Laten wij, mijn waarde lezers! elkander goed verstaan. Gij zegt wellicht: waar de kritiek in zaken van kunst | |
[pagina 221]
| |
met de publieke opinie in doodelijk conflict komt en haar in het aangezicht slaat, daar is zij, de kritiek namelijk, zij moge zich als de hoogere tot in den hemel verheffen en op apodictischen toon hare oordeelen als onfeilbare orakelen voor den dag brengen, daar is zij niets meer dan eene pedante zottin, die men laat praten, maar over wier belachelijken waan men zich nauwelijks in ernst kan boos maken. Moet uit deze beschouwing volgen dat de taak der kritiek zich heeft te bepalen tot die van tolk der openbare meening? Alsof de kritiek zich absoluut kon isoleeren en boven allen invloed van buiten zich kon verheffen. Elke kunstkritiek toch, hetzij men ze hoogere of lagere verkiest te noemen, is tegelijk bron, bestanddeel en product der openbare meening. Immers niemand, de grootste meesters, de meest geniale kunstenaars niet uitgezonderd, niemand brengt uit zich-zelf, uit eigen brein of gemoed, het ideaal voort, dat hem tot maatstaf dient bij de waardeering van hetgeen als schoon zich komt aanmelden. Niemand onzer, hoe zelfstandig en onafhankelijk anders ook gevormd, hoe hoog ook verheven boven de zucht om den tijdgeest te vleien, hoe weinig ook gezind de luimen in te willigen van den heerschenden smaak of de mode van den dag, - niemand onzer, die niet tot zekere hoogte geregeerd wordt door de in zijne omgeving, in zijne eeuw op het gebied van het schoon bestaande conventie en traditie. Op straffe van voor zonderlingen, neen! voor krankzinnigen gescholden te worden, en dientengevolge allen positieven invloed op onzen tijd te verbeuren, hebben wij ons te laten gelegen zijn aan de alom gehuldigde wet, die wat voor schoon, wat voor leelijk te houden zij, gebiedend voorschrijft. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid is zelfs de eerste plicht van hen, die in het rijk der kunst iets willen beteekenen en tot stand brengen. Algeheele toewijding aan het ideale, gelijk het in de publieke meening, of wel in de traditie gegeven is, ziedaar onze eerste plicht. Eerst na de omhelzing van het objectief gegeven ideaal zal de conceptie, en daarna de geboorte van ons hooger ideaal, of althans van een eigen ideaal mogelijk worden, terwijl niet dan langs dezen weg van onzentwege positieve invloed op den bestaanden smaak kan worden uitgeoefend. Zoo is er dan ook in de kunst zekere legitieme continuiteit? Zij, die zich den kunstenaar bezwaarlijk anders kunnen voorstellen dan als een door scheppingsdrift aan zich zelven ontvoerden waanzinnige, of als het blinde werktuig van een vol- | |
[pagina 222]
| |
strekt bovenmenschelijke macht, die hem door oogenblikkelijke bezieling alles schenkt, wat hem voor zijn kunstwerk noodig is: zij zullen geen vrede hebben met eene beschouwing, waarbij de eerste voorwaarde voor het slagen des kunstenaars gezocht wordt niet in zijn emancipatie van, maar in zijne onderwerping aan de uitspraken van de traditie. Hoe nu, zullen zij vragen, wat is een kunstenaar zonder genialiteit, en wat is genialiteit anders dan oorspronkelijkheid? Is niet hierin juist het eigenaardige van de kunst tegenover de wetenschap gelegen, dat, terwijl de laatste met bedachtzamen tred van de eene waarneming tot de andere, van het welgeconstateerde feit tot het daaruit voortvloeiende of daarmede samenhangende voortschrijdt, aldus langzaam maar zeker het door de voorgeslachten bijeenvergaarde kapitaal van kennis gestadig en op wettige wijze vermeerderende, zij, de kunst, altijd weer om zoo te zeggen van voren aan begint, haar kracht openbarende in gewrochten, door oogenblikkelijke inspiratie in het leven geroepen? Welnu, eerbiedigen wij dan liever het ondoorgrondelijke mysterie der kunstinspiratie met al haar subjectieve willekeur, met hare duizendvormige aan de individualiteit van het geniale subject ontleende eigenaardigheden, liever dan ons heil te zoeken in verklaringen die uitgaan van zoo grove miskenning der werkelijkheid.
Inderdaad, het schijnt op onzen weg te liggen, dezen wenk met beide handen aan te grijpen, en, gedachtig aan den titel van dit opstel, onze beschouwing te besluiten met een klinkende phrase over die onuitsprekelijk heerlijke, voor alle sterfelijke oogen verborgen geheimenis, die men kunst noemt. Doch waarom dan dit geheele onderwerp in behandeling genomen? Waarom in het geheel gesproken over het Onuitsprekelijke, indien daarvan niets te zeggen valt? Juist daarom immers hebben wij deze onze taak aanvaard, omdat wij overtuigd waren dat er een positieve grond onder dezen negatieven vorm verborgen lag. En nu moge het ons in den loop van dit ons onderzoek steeds duidelijker zijn geworden, dat het wezen der schoonheid zich niet volkomen laat teruggeven door woorden, dit neemt niet weg, dat wij geen ander middel dan onze woordentaal bezitten om elkander van het onuitsprekelijke als eene kenmerkende eigenschap van het schoone te overtuigen. Ook zou het mij zeer verwonderen, indien nasporingen als deze noodzakelijkerwijze van goede vrucht voor onze kennis moesten verstoken | |
[pagina 223]
| |
blijven, omdat wij door het kiezen van onzen titel een doel ons stelden, dat langs den weg van het debat, d.w.z. door middel van woorden niet was te bereiken. Immers zoo dwaas waren wij niet om in woorden te willen brengen, wat in zich zelf onuitsprekelijk is. Het was ons te doen, door den oppervlakkigen schijn der dingen henen tot hun dieper liggenden grond door te dringen. En al hebben wij dien vasten bodem niet kunnen blootleggen voor het oog, al konden wij, om zijnen wezenlijken aard te bepalen, niets anders dan een negatieven naam vinden; die naam bewees ons althans den dienst, dat hij ons den plicht van altijd voortgezet onderzoek, van altijd dieper graven, herinnerde.
Keeren, wij na deze kleine uitweiding over het onuitsprekelijke in het algemeen, tot het bijzonder onderwerp, thans in behandeling, terug. Bij het weder opvatten van den draad ter plaatse waar wij dien hadden laten vallen, bemerkten wij al spoedig dat wij voor een hoogst belangrijk vraagstuk staan, hetwelk wij in den loop onzer weinig gedisciplineerde discussie herhaaldelijk zagen opdoemen, maar telkens, als ware het door instinctmatige vrees gedreven, eerbiedig uit den weg zijn gegaan. Thans, wij gevoelen het, kunnen wij rechts noch links uitwijken; wij moeten er doorheen, of onverrichterzake en met beschaamde kaken terug. Tot zijn wezenlijken inhoud herleid, luidt dit probleem aldus: in hoever mag de kunstinspiratie geacht worden onaf hankelijk van de kunsttraditie te kunnen optreden? De beteekenis en strekking dezer vraag zal thans wel niet veel toelichting meer behoeven. Evenmin zijn er veel woorden noodig om te doen uitkomen, dat een vraag als deze bij uitnemendheid geschikt is om de geesten te beproeven en te ervaren welk hun aesthetisch credo is. Eén ding slechts wensch ik mijnen lezers uitdrukkelijk te herinneren, voor ik met hen de gestelde kwestie zelve ga behandelen; het is dit, dat het mij in de volgende uiteenzetting, even als bij al het voorafgegane, meer te doen is om hun eigen onderzoek en nadenken op contributie te stellen, dan om hen van mijne zijde met nieuwe ontdekkingen te verrassen. Immers wat mij tot schrijven bewoog, was niet de overtuiging dat het mij gegeven zou zijn het gestelde probleem volkomen op te lossen, de groote verborgenheid voor allen te onthullen; neen, het was veeleer het levendig besef van eigen onvermogen, het verlangen naar bondgenooten en helpers bij den grooten arbeid, die immers de krachten niet van enkelen maar | |
[pagina 224]
| |
van allen eischt en dan ook na vele jaren en eeuwen zelfs niet zal voltooid zijn. Het onuitsprekelijke toch is naar mijne overtuiging ook op het gebied der kunst het eerste niet alleen, maar ook het laatste, de Alfa en Omega; het bovenzinnelijke, dat altijd weer om verzinnelijking roept en altijd weer hooger boven het zinnelijke zich verheft; het ideaal dat wel door het woord nagejaagd, maar nooit gegrepen wordt.
Wat is kunstinspiratie en welke is hare verhouding tot de kunsttraditie? Daar zijn er, zoowel onder de leeken als onder de ingewijden, ten allen tijde velen geweest die het zoeken naar een antwoord op dusdanige vraag eene dwaasheid, zoo niet een misdaad noemden. Voor hen was de bezieling van den kunstenaar niet alleen een ondoorgrondelijk geheim, maar ook een hoog heilig mysterie door de Godheid zelve den stervelingen ter aanbidding voorgesteld. Al ontkennen zij niet dat de overgeleverde kunstwerken voortdurend tot nabootsing prikkelen en dan ook in het oneindige kunnen gereproduceerd worden zonder het toetreden van goddelijke scheppingskracht; voor elk kunstwerk, dat dien naam waarlijk verdient, wordt genialiteit vereischt. Het genie nu, beweren zij, wel verre van door de traditie te worden voortgebracht of geregeerd, maakt zich daarvan los, verheft zich daarboven met spontane kracht, gelijk reeds daaruit blijkt, dat het in den regel miskend wordt in zijn tijd en bij voorkeur verguisd wordt door hen die de klassieke, dat is de traditioneele kunst het ijverigst bestudeeren en het hoogst waardeeren. Daarenboven, nog nooit heeft iemand een juiste beschrijving, laat staan een bevredigende verklaring gegeven van hetgeen er plaats heeft in des kunstenaars ziel in de oogenblikken waarin het kunstwerk virtueel geboren wordt, en zijn de kunstenaars zelven de eersten om te getuigen, dat voor hen zelven het inwendig wordingsproces van elke nieuwe kunstschepping, voor zoover deze werkelijk op oorspronkelijkheid mocht aanspraak maken, volstrekt onbekend en onverklaarbaar was. Volgens deze beschouwing ligt het kenmerkende van het kunstgenie hierin, dat het den draad der traditie, de lijn der historie niet voortzet maar afbreekt, dat het met een ‘meo jure’, met een coup d'état en het bewustzijn zijner souvereine bevoegdheid optreedt, en wel verre van de schulgerechte schoonheidsvormen als | |
[pagina 225]
| |
de hoogste wet te eerbiedigen, de verbaasde wereld wil dwingen, haar ideaal prijs te geven en haar wetboek van aesthetica aan een revisie te onderwerpen. Onder ééne voorwaarde zullen wij deze opvatting kunnen laten gelden; het is deze, dat wij het gezegde over de verhouding tusschen inspiratie en traditie niet in absoluten, maar slechts in relatieven zin verstaan, en met name - want wij willen, zoo mogelijk, de zaak preciseeren - van het genie niet eischen dat het zich vijandig stelle tegenover alle conventie, maar alleen dat het in die conventie geen boeien en hinderpalen maar enkel steunsels en prikkels tot hooger streven erkenne. En hier is het de plaats om een wijd verspreide dwaling, eene algemeen heerschende misvatting te bestrijden. Om toch aan het genie den rechten en vollen eisch te geven, verheft men het ten koste van de traditie, als of die traditie zelve niet voor een goed deel door het genie was voortgebracht; alsof niet juist het geniale alleen stof en vorm leverde voor de modellen van het schoone, welke de eene eeuw aan de andere overlevert; alsof de meest geniale aanleg zonder den prikkelenden en leidenden invloed dier modellen niet gedoemd zou zijn in embryonalen toestand, immers buiten staat te blijven tot die hoogte van rijpheid zich te ontwikkelen, waardoor het op zijne beurt tot eene type kan worden van blijvende beteekenis voor de kunst. Allerminst kunnen wij, die in de historische school der negentiende eeuw zijn grootgebracht, wij die van kindsbeen ons denken onder de tucht van causaliteits- en continuiteitswetten hebben leeren stellen en bij alle verschijnselen, hoe vreemd en buitensporig ook, die binnen onzen gezichtskring vallen, niet anders kunnen onderstellen dan dat zij door den natuurlijken loop der dingen en dus zonder ingrijpen van hoogere machten werden te voorschijn geroepen; - wij, zeg ik, kunnen allerminst ons neerleggen bij eene beschouwing van inspiratie als de zoo even herinnerde, indien zij namelijk in vollen prozaïschen ernst en te gelijk in absoluten zin wordt opgevat. In dat geval toch laten wij ter wille van het genie excepties toe, die met het grondbeginsel onzer wereldbeschouwing in openlijken strijd zijn. Merkwaardig nu is het, hoe gemakkelijk velen, en niet het minst zij die op ander gebied de onverbiddelijkste bestrijders zich betoonen van het supranaturalisme, hoe gemakkelijk zij tot die inconsequentie vervallen en daarin volharden, wanneer het er op aankomt het genie des kunstenaars | |
[pagina 226]
| |
te verheerlijken. Het is alsof zelfs bij mannen als David Friedrich Strausz het ter voordeur uitgejaagde wondergeloof heimelijk langs een anderen weg zich wederom toegang weet te verschaffen en slechts onder den naam van genie-cultus zich behoeft aan te melden om zich een blijvend onderkomen te verzekeren. Ja, bijna zou men gaan denken aan een wederopleven van heidensche afgoderij in de harten van de sterke geesten dezer eeuw, die met den persoonlijken God des Christendoms hebben gebroken. Gewis, wij kunnen het slechts prijzen in den zoon der negentiende eeuw dat hij niet verkiest te buigen voor machten wier legitimiteit hem niet gebleken is. Maar waar zijn de titels, waaruit het recht van het genie op onze aanbidding kan worden afgeleid? Ja, waar zijn ze? Moeten wij ze niet zoeken in de heilige schatkamers van ons gemoed, dat slechts beseffen en gevoelen, geenszins bewijzen kan? En welke zijn die titels? Immers geen andere, dan die, waarop de religieuse mensch zich beroept, om de wettigheid zijner idealen en aspiraties te staven. Ik zou wenschen, dat wij allen ons ten ernstigste afvoregen, of wij wel het recht hebben met supreme minachting het wondergeloof der devote menigte te bejegenen, wij, die altijd weer tot mirakelroepen gereed staan, zoodra in den tempel der kunst onze geestdrift in beweging wordt gebracht. Erkennen wij dat het wonder, zoo vaak als ‘des Glaubens liebstes Kind’ geprezen, in vele gevallen geen andere moeder heeft dan geesteszwakte of traagheid. Ik voor mij zou liever geen regel van dit opstel openbaar maken, indien ik daarmede voedsel moest geven aan het denkbeeld, als waren op het gebied van kunst en godsdienst de stomme aanbidding van het onuitsprekelijke als van een mysterium tremendum, sacrosanctum, als van een absolute en onveranderlijke verborgenheid, als van een hoogheilig sacrament, de duurste plicht en te gelijk de hoogste zaligheid. Neen, niets van dat alles. Al is het hoogste en diepste wat wij gevoelen en genieten, onze aanbidding van het schoone en goede, onbereikbaar voor het woord, onbeschrijfelijk voor de taal, wij gaan daarom met niet minder ijver in ons nadenkend onderzoek voort, daar wij bij ervaring weten, dat ons gemoed bij die studie niet armer, maar rijker wordt en dat wij, door ons rekenschap te geven van hetgeen het heilige en schoone ons te zeggen heeft, wel verre van het ideaal tot ons naar lager sferen te doen afdalen, veeleer ons zelven te gelijk met ons ideaal gestadig hooger verheffen. | |
[pagina 227]
| |
Daarom nog eens: zoeken wij geen heil in de eenzijdige verheffing der individueele inspiratie ten koste van de traditie. Al bestaat het echt geniale van den kunstenaar niet in het reproduceeren van hetgeen reeds voorhanden was, de maat zoowel als de wijze zijner productiviteit hangt af van het aandeel dat de overgeleverde kunst tot zijne vorming bijdroeg. Immers volstrekt onafhankelijk is zelfs de meest geniale kunstenaar niet. Ook deze versmaadt niet, zonder onherstelbare schade voor zijne ontwikkeling, de hulpmiddelen tot het recht verstand en het in behoorlijken vorm brongen van de natuurindrukken, gelijk de kunstenaars van alle eeuwen ze in hun werken ten beste hebben gegeven. De inspiratie nu, ten gevolge waarvan een nieuw kunstwerk ontstaat, is niet daarom een onuitsprekelijke geheimenis, omdat daaraan een bovenmenschelijk, bovennatuurlijk proces ten grond ligt, maar zou dat reeds zijn omdat wij hier te doen hebben met werkingen van zoo uitermate gecompliceerden aard en door een onafzienbare reeks van factoren te weeg gebracht. Hier hebben wij het individu, dat is een gansche wereld in het klein, een mikrokosmos, op wien de wereld daarbuiten, de makrokosmos, op eigenaardige wijze reageert. Waar zullen wij beginnen, waar eindigen, om de duizende draden waaruit dit weefsel bestaat naar hun oorsprong en loop voor het oog bloot te leggen? Toch maakt dit uiterst gecompliceerde samenstel, hetwelk wij individu noemen, evenmin als het product dat geboren wordt uit de ontmoeting van object en subject, van makrokosmos en mikrokosmos, van de algemeene alles omvattende natuur en het concreete individu, geenszins den indruk van verwarrende en verbijsterende menigvuldigheid. Immers het individu is niet een aggregaat van een onberekenbaar aantal door elkander geworpen elementen en eigenschappen; het kunstwerk, dat dien naam verdient en dus het persoonlijk individueel cachet des meesters draagt, is geen ordeloozen chaos gelijk. Juist hierin ligt de toovermacht der kunst, dat zij ons in de eindeloos gedifferentieerde wereld de eenheid doet grijpen, bewonderen, genieten. De kunstenaar is aan den machtigen geest gelijk, die ons opvoert naar de hoogte vanwaar wij de wereld als in een verrukkelijk panorama saâmgevat kunnen overzien. Hier drukt het kolossale ons niet door zijne massiveteit; hier wordt de geest niet vermoeid en verstrooid door de menigte en de bonte verscheidenheid der voorwerpen. Gedragen op de vleugelen der kunst zweven wij boven de realiteit om haar te | |
[pagina 228]
| |
beheerschen, dat wil zeggen om haar als een schoon, harmonisch geheel te vatten en te verstaan. Vatten en verstaan? Waar blijft dan het onuitsprekelijke? Of zullen wij misschien zeggen dat hierin juist de waarde en beteekenis van de scheppingen der schoone kunst gelegen is, dat zij ons doet begrijpen wat door geen woorden is te beschrijven of te verklaren? Alles komt hier aan op de juiste onderscheiding. Wat is begrijpen en verstaan? De oudheid noemde den priester den tolk der goden, en nog heden ten dage beschouwen velen het religieuse dogma of het heilige symbool als de zuiverste uitdrukking der waarheid en de beste oplossing van het levensraadsel. Wetenschap! wetenschap! is het wachtwoord van onzen tijd. Zij, die deze leuze voeren, willen alleen in haar, de wetenschap, het middel zien om tot een eigenlijk begrip der dingen door te dringen, en velen hunner meenen, alleen reeds op dezen grond, de pretentie van het geloof, dat zich een intuitieven blik toeschrijft, te moeten bestrijden. En wat zullen dezen, wat zullen de meesten onzer van de kunst zeggen? Kan men haar wel in vollen ernst een bondgenoot noemen in den strijd, dien wij tot verovering der waarheid hebben te voeren. Zou zij bij machte zijn, ons inderdaad tot het begrijpen der dingen te helpen? Maar het ligt immers geheel buiten haar bereik en gebied, ons met duidelijke begrippen te verrijken, Woord en begrip behooren immers onmiddellijk te zamen, en beiden maken het eigenaardig wapentuig der wetenschap uit, terwijl de vormen, waarmede de schoone kunsten opereeren, wel sterker indrukken, wel levendiger bewegingen in ons gemoed, maar geenszins klare voorstellingen, scherp omschreven gedachten in onzen geest kunnen te voorschijn roepen. Nog eens, wat is begrijpen? De oppervlakkigheid alleen is tevreden met een antwoord als dit: wij begrijpen de dingen, wier eigenschappen wij met woorden kunnen beschrijven; of wel: de wetenschap is het, die ons het wezen der dingen ontvouwt en zoo doende ons tot hun begrip leert opklimmen. Bij eenig nadenken beseft ieder het onvoldoende dezer definities. Vooreerst toch is de meest volledige opsomming van de eigenschappen eener zaak op zich zelf niet voldoende om ons die zaak in haar geheel en als geheel te leeren kennen. Ook blijft bij deze omschrijving het voornaamste onverklaard, namelijk hoe het mogelijk is en op welke wijze het toegaat, dat het wezen der dingen voor ons wordt ontvouwd, en waarom dit werk juist | |
[pagina 229]
| |
aan de wetenschap moet worden opgedragen. Na hetgeen over dit onderwerp in het eerste gedeelte dezer studie is opgemerkt, behoeven wij thans niet langer stil te staan bij het betoog, dat de wetenschap in den strikten zin des woords en deze alleen ons niet brengt, immers feitelijk ons nog niet heeft gebracht, tot het gewenschte begrijpen van eenige zaak. Wat de godsdienst in deze vermag, wensch ik bij eene volgende gelegenheid te onderzoeken. Thans is de vraag aan de orde, in hoever de schoone kunst ons bevorderlijk kan zijn tot het recht verstaan en begrijpen der dingen. Vergeten wij niet dat wij hier bepaaldelijk met de schoone kunst te doen hebben en dat wij deze leerden onderscheiden van de zoogenaamde nuttige kunsten. Door die onderscheiding nu wordt wel is waar aan de schoone kunst, die men ook wel de kunst, d.i. de kunst bij uitnemendheid noemt, geenszins het vermogen ontzegd om tot iets nuttig te zijn; er volgt slechts uit, dat praktisch nut bij haar geen hoofddoel, geen bezielende en bewegende kracht kan zijn. Alleen zou men kunnen vragen: ligt ook het didaktisch motief geheel buiten het gebied van de kunst in eminenten zin? Is b.v. het leerdicht wel een zuiver voortbrengsel van kunst? Behoort althans dit genre, juist om zijne didaktische of moraliseerende tendentie, niet tot de laagste klasse, waarin de overgangsvormen tot de reine of hooge kunst hunne plaats behooren in te nemen? Zij, die de hedendaagsche leerboeken voor natuurlijke historie met de welgelijkende afbeeldsels van dieren en planten illustreeren, maken zonder eenigen twijfel hun kunsttalent dienstbaar aan een praktisch doel, maar kunnen dan ook, om dezen hunnen arbeid alleen, nog niet gelijk gesteld worden met hen, die hunne voortbrengselen alleen uit zuivere liefde tot het schoone te voorschijn roepen. Dezen laatsten alleen komt de titel van kunstenaars in den strikten zin des woords toe, onder voorwaarde natuurlijk dat zij door hunne werken hun meesterschap over den vorm bewijzen. Kan nu deze onafhankelijke kunst, onafhankelijk omdat zij zonder nevendoel beoefend wordt, geacht worden ons behulpzaam te zijn tot beter begrijpen, tot dieper indringen in het wezen der dingen? Ik bedoel daarmede natuurlijk niet, of wij uit oude schilderstukken, teekeningen en gravures onze kennis van de oude kleederdrachten of wat dies meer zij, kunnen uitbreiden; of wij uit de composities van de oude meesters de ontwikkeling der harmonieleer kunnen leeren kennen. Onze vraag heeft eene diepere beteekenis, eene wijdere strekking. | |
[pagina 230]
| |
Wat wij bedoelen is dit: ontleenen de kunstvoortbrengselen van ouderen en nieuweren tijd hunne eigenlijke waarde voor ons niet juist hieraan, dat zij ons bekend maken met eene opvatting der natuur, die wij niet alleen schoon, maar ook waar en van blijvende waarde mogen noemen?
't Is noodzakelijk hier de kunst in hare onderdeelen te splitsen, om althans drie hoofdgroepen te onderscheiden: de beeldhouwkunst, de schilderkunst en de toonkunst. Het antwoord op de zoo even gestelde vraag schijnt niet hetzelfde voor elk dier groepen afzonderlijk beschouwd. Van de beeldhouwkunst mag het zonder eenigen twijfel heeten dat zij ons van onwaardeerbaren dienst is om schoone vormen te leeren onderscheiden. De natuur bevat wel is waar diezelfde vormen ook, en wanneer de kunstenaar ze niet aan haar ontleende, hij zou ons niet kunnen voldoen. Doch het is juist de kunstenaar, die om zoo te zeggen de schoone vormen, in de natuur aanwezig, isoleert van hunne omgeving, om ze zoodoende krachtiger tot ons te doen spreken, d.w.z. om een klaarder en duidelijker indruk van onverdeelde, onvermengde schoonheid op ons te maken. Zoo maakt de beeldhouwer ons de waardeering van het schoone gemakkelijker. Zijn kunstenaarsoog abstraheerde van het door hem aanschouwde al datgene wat de type, door hem in het leven te roepen, zou kunnen verduisteren en bederven. Zoo werd zijn gewrocht, hoe concreet en plastisch ook, inderdaad aan een afgetrokken begrip gelijk, hetwelk op aesthetisch gebied denzelfden dienst aan ons bewijst als het woord, of de wijsgeerige definitie op het gebied der intelligentie. Uit dit oogpunt beschouwd, schijnt het ongekleurde beeld van hooger waarde dan het gekleurde, gelijk het dan ook mijns inziens a priori waarschijnlijk mag heeten, dat de periode van het ongekleurde beeld in de klassieke oudheid als de vrucht van voortgezette abstractie moet zijn voorafgegaan door de periode van het gekleurde beeld. Of het historisch onderzoek aangaande de oud-Grieksche beeldhouwkunst in deze kwestie reeds tot een zeker resultaat is gekomen, is mij niet bekend. Doch zooveel schijnt mij ontwijfelbaar, dat de voorliefde voor gekleurde beelden die zich van tijd tot tijd openbaart in de Christelijke kunst meer aan ontaarding dan aan gezonde ontwikkeling van den smaak doet denken. Immers het eigenaardige der beeldhouw- | |
[pagina 231]
| |
kunst ligt in de afmeting, in de proportieën, in de vormen en lijnen. De indruk door deze middelen teweeggebracht, is een andere, een minder gemengde, een meer onverdeelde, waar zij alleen, dat wil zeggen zonder bedekking of begeleiding van kleurverscheidenheid worden aangewend. De oppervlakkige menigte moge gemakkelijker door het wassenbeeld in verrukking worden gebracht, omdat het haar terstond aan een levend mensch doet denken; bij voortgezette beschouwing en vergelijking zal in het eind zelfs de eenvoudigste mensch tot de overtuiging komen, dat er meer kracht en leven ligt in het marmerblok, hetwelk door de hand des kunstenaars den menschenvorm aannam, dan in die net geboetseerde namaaksels van menschen, die juist omdat ze voor levende wezens willen doorgaan, u met hun glazen oogen en onbewegelijke gelaatstrekken aan opgezette en geblankette lijken doen denken. Wat nu is dat leven, door den kunstenaar aan het koude en stugge marmer, aan het dorre metaal of hout meegedeeld? Immers niets anders dan de volmaakte juistheid van de vormen, de volkomen harmonie tusschen de deelen onderling en de volstrekte eenheid van het kunstwerk, zooals die spreekt uit de doelmatigheid, waarmede alles tot belichaming der hoofdgedachte, tot openbaring der intentie is aangebracht en gegroepeerd.
Met de beeldhouwkunst staan wij op den eersten trap waarop de mensch zijn meesterschap als kunstenaar in den hoogeren zin des woords bewees. Ik zeg op den eersten trap. Want moesten wij in drie woorden den loop schetsen dien de kunstontwikkeling van den tijd der Grieken tot op onze dagen heeft genomen, wij zouden geen oogenblik aarzelen in die geheele beweging drie stadiën te onderscheiden, waarvan wij het eerste de periode der beeldbouwkunst, het tweede die der schilderkunst, het derde die der toonkunst zouden noemen. Niet alsof in de oudheid de teekenstift en het penseel, de harp en de fluit ongebruikt gebleven; in onze dagen beeldhouw- en schilderkunst in onbruik of oneere gekomen; in het middentijdvak muziek en sculptuur onbeoefend gebleven waren: wij weten wel beter. Wat wij bedoelen is eenvoudig dit, dat de schilderkunst eerst lang nadat de beeldhouwkunst hare voor alle eeuwen geldende modellen had geschapen haar hoogsten bloei bereikte, terwijl de eigenlijke ontwikkelingstijd voor de muziek eerst aanbrak, toen de groote beweging op het gebied der schilderkunst reeds voorbij was. Is het mij geoorloofd mijne meening met een beeld te | |
[pagina 232]
| |
verzinnelijken, dan kies ik dat van de drie gratiën. Even als die bekoorlijke zusters, hebben de drie schoone kunsten ten allen tijde een bevallige groep gevormd; doch niet altijd stond onder die drie dezelfde op den voorgrond en in het volle licht; achtereenvolgens hebben zij elkander de eereplaats ingeruimd, al bleef de groep ongeschonden en de harmonie van het geheel ongestoord. Niet zonder reden vestigde ik de aandacht mijner lezers een oogenblik op dit mijns inziens door de geschiedenis ten volle gestaafde feit. Of werpt het niet een hoogst gewenscht licht over het door ons behandelde onderwerp? Waarheen anders dan naar het Onuitsprekelijke wijst ons die bewegingslijn in de geschiedenis der kunst? Naar het Onuitsprekelijke, dat altijd hooger, altijd dieper wordt gezocht en dan ook door voortgezette abstractie meer en meer tot in de diepste heiligdommen van het gemoedsleven wordt nagespoord, om door de scheppende kracht der kunst telkens in nieuwe vormen gekleed daaruit te voorschijn te komen. De natuur zelve, wij zagen het reeds, is de groote kunstenares, wier gewrochten alleen voor de hooger georganiseerde schepselen de openbaring zijn van bovenzinnelijke dingen en de motieven tot geestelijke bewegingen bevatten. Aan die gedachten nu, welke de natuur als het ware onbewust uitspreekt, tracht de mensch door de kunst uitdrukking te geven. Eerst, in zijn kinderlijken leeftijd, bootst hij eenvoudig de enkele voorwerpen na; straks, tot rijper leeftijd gekomen, vat hij het typische der vormen scherper en nauwkeuriger in het oog en krijgt zijn werk het karakter van zelfstandig scheppen. En al boeien hem van den eersten oogenblik af te gelijker tijd èn vorm, èn kleur, èn toon, toch zal hij daarom bij zijn scheppend streven niet aanstonds bij elk dezer drie even gemakkelijk slagen. Of laat mij liever zeggen, op het gebied van de plastische kunst zal hij uit den aard der zaak den omvang der middelen waarover hij te beschikken heeft, den vollen rijkdom der uitkomsten, die hij zal kunnen behalen, meten en overzien. Vergelijkender wijze gesproken, is de beeldhouwkunst arm en hulpeloos, en ligt haar taak om zoo te zeggen van meet aan als binnen enge grenzen beperkt den kunstenaar voor oogen. Tot hare volledige beoefening heeft hij slechts noodig, behalve hetgeen hem de natuur onmiddellijk geeft, een paar hoogst eenvoudige werktuigen om aan zijne stof den gewenschten vorm te geven. Niet meer was er noodig dan de ontdekking dat deze of gene boom, dit of dat steenblok of rotsgevaarte in de schemering of bij | |
[pagina 233]
| |
maneschijn gezien op verrassende wijze met de gestalte van mensch of dier overeenkwam, om de kunstdrift te doen ontwaken; niet meer dan een brok weeke, straks bij het vuur of in de zon te harden klei, om het kunstwerk te doen ontstaan. De brooze klei zal wel is waar door een meer duurzame stof moeten vervangen worden; de beitel en de hamer, de passer en het lood moeten te hulp komen; 's kunstenaars oogen en handen hebben nog een oefenschool van eeuwen te doorloopen, alvorens de hoogste schoonheidsvorm, de menschelijke gestalte als Jupiter of Venus uit het marmer zal kunnen te voorschijn treden, om tevens door datzelfde marmer tot het verre nageslacht onverzeerd te worden overgebracht. En toch die tijd, die doorgeloopen weg is kort, de afstand tusschen ideaal en werkelijkheid nauwelijks noemenswaardig, het hier vereischte abstractievermogen uiterst gering te noemen, in vergelijking met hetgeen op het verwante gebied der schilderkunst noodig was tot bereiking van het culminatiepunt, vanwaar uit men haar in den ganschen omvang harer productiveteit zou kunnen overzien. Geen wonder. Hier toch zijn vooreerst de materialen en hulpmiddelen menigvuldiger en verder te zoeken; het doek of paneel, de standvastige kleuren en vernissen moeten op kunstmatige wijze worden vervaardigd. Het procédé tot verkrijging van het gewenschte effect is veel ingewikkelder. Het relief, de hoogte en diepte moet door schaduw en perspectief, verkorting en verkleining op het platte vlak als getooverd worden. Daarenboven hoe oneindig veel rijker is hier de complicatie van lichten kleurnuancen, hoe oneindig meer gevariëerd het spel van tonen en tinten! Hoeveel moeite kost het ons in den regel, onzen kinderen kleuren en kleurschakeeringen behoorlijk te leeren onderscheiden. Bij de meesten hunner heeft zich de plastische zin, die hen het verschil in den uiterlijken vorm der dingen doet opmerken, tot een tamelijke hoogte ontwikkeld, vóór zij in staat zijn ook maar de drie hoofdkleuren behoorlijk te onderscheiden. Zoo ook staat het vast dat niet alleen de Romeinen, maar zelfs de voor de kunst zoo gelukkig toegeruste Grieken in het onderscheiden van verwante kleuren het nog niet hadden gebracht tot de hoogte waarop bij ons de kinderen staan, als zij hun eerste school bezoeken. Maar behalve dat voor de gelukkige beoefening der schilderkunst een zooveel fijner ontwikkeld perceptie- en distinctievermogen van het gezichtsorgaan wordt vereischt, hoe oneindig veel rijker is ook op dit gebied de stof, | |
[pagina 234]
| |
die zich ter behandeling aanbiedt. De beeldhouwkunst, voor zoover zij zich niet tevreden stelt met het halve relief, is inderdaad uiterst beperkt bij de keuze harer sujetten en moet zich eigenlijk bepalen tot het standbeeld, dat is tot het beeld dat staan kan, met andere woorden, tot zoodanige figuren, wier zwaartepunt niet buiten het grondvlak gelegen is. Ik behoef waarlijk hier niet in bijzonderheden te treden, om tegenover deze armoede den verbazenden rijkdom van onderwerpen, waarover de schilderkunst te beschikken heeft, behoorlijk te doen uitkomen. Wat voor ons van meer belang mag heeten, is de omstandigheid, dat met dezen grooteren rijkdom ook gepaard gaat een vollediger materiaal van hulpmiddelen tot vermenigvuldiging der beoogde effecten, in verband met de rijkere verscheidenheid, de fijner genuanceerde schakeeringen van aandoeningen en stemmingen die op dit gebied hare vertolking vinden. Hier immers kan het volle leven der natuur, zooals het zich onder den bezielenden invloed van het licht ons openbaart; hier kan al wat geschiedenis, ervaring en verbeelding aan liefelijke, grootsche, in één woord, aan indrukwekkende tafereelen oplevert, en tal van kunstwerken, als in zoovele kristallen gestold, tot ons spreken in de warme taal van kleur en tinten. Wie onzer ziet niet in, dat deze taal oneindig rijker is, oneindig fijner gearticuleerd en mitsdien beter geschikt dan de beeldhouwkunst om uitdrukking te geven aan de duizendvormige bewegingen van het gemoedsleven. In niemand onzer zal het opkomen, met minachting van eene kunst te spreken, die den naam van Phidias nevens zooveel anderen onsterfelijk heeft gemaakt. Niemand onzer die het niet een onherstelbaar verlies zou achten, indien onze Musea voor goed werden beroofd van de beeldhouwwerken uit de oudheid tot ons gekomen. Maar niemand ook, of hij zal bij eenig nadenken erkennen, dat de schade voor ons geestelijk leven onvergelijkelijk grooter zou zijn, indien ons de werken der groote schilders uit de zestiende en zeventiende eeuw kwamen te ontvallen. Het is of het menschenhart van den kunstenaar ons warmer tegenklopt uit die schilderwerken. Door de onderwerpen die zij behandelen, doen die meesters ons dieper doordringen in het intiemste hunner gewaarwordingen. Hunne doeken zijn de illustraties van geniale mannen over de meest belangwekkende levensvragen en levenstoestanden, die ons de poëzy van het leven, zijnen ernst zoowel als zijnen humor, in volle teugen doen genieten. Toch heeft ook hier de kunst | |
[pagina 235]
| |
haar laatste woord nog niet gesproken, al de schatten harer betoovering niet uitgeput. De derde in den groep der gratiën, die het laatst op den voorgrond trad, was alleen daarom de laatste, omdat zij voor haar ontwikkeling den langsten tijd behoefde. Stellen wij eerst de waarheid van dit feit uit de historie der kunst in het licht, om het daarna zoo mogelijk uit de vergelijking der schoone kunsten onderling te begrijpen.
Het is algemeen erkend dat onder alle volken der oude wereld de Grieken, wat aesthetische ontwikkeling betreft, bovenaan stonden. Dat zij ook in de toonkunst voor geen andere volken behoefden onder te doen, laat zich niet wel betwijfelen. Een andere vraag echter is, wat van de Grieksche muziek in vergelijking met die van onzen tijd zou gezegd moeten worden. Is die vergelijking mogelijk? Dank zij den onvermoeiden ijver en het rijper geworden oordeel der geschiedvorschers, die in de laatste dertig jaren dit veld van onderzoek als het hunne hebben gekozen, kunnen wij in deze met voldoende zekerheid uitspraak doen. Sedert wij de werken der Grieksche muziekgeleerden behoorlijk hebben leeren verstaan, kunnen wij met zekerheid zeggen, dat de lof, hun ten opzichte van hun muzikaal waarnemingsvermogen toegekend, in geenen deele overdreven was. Met bewonderenswaardige nauwkeurigheid hebben zij de graden van consonantie en dissonantie tusschen de verschillende trappen der natuurlijke toonschalen weten te onderscheiden. Alleen op de fijnheid en juistheid van hun oor afgaande, hebben zij met verbazingwekkende precisie de eigenaardige leemten geconstateerd, die zich voordoen bij de verbinding en samenvloeiing van de verschillende toongeslachten zoolang de natuurlijke ongelijkzwevende temperatuur behouden blijft. Leidde die waarneming aan de eene zijde tot eene wijze zelf beperking bij de praktische toepassing der genoemde combinatie van verschillende toonreeksen, aan de andere zijde bracht zij een aantal voor de praktijk onmogelijke intervallen in het toonstelsel, ten gevolge waarvan ten slotte de geleerde beoefening der muziek bij de Grieken in onvruchtbare bespiegeling, in pedante scholastiek ontaardde. Hoe veelvuldig ook deze theoretici gebruik maken van de woorden harmonie, modulatie en wat dies meer zij, van eigenlijk gezegde harmonie in den thans gebruikelijken zin hadden zij nauwelijks eenig denkbeeld. Hunne muziek was in het wezen der zaak niet polyphoon maar éénstemmig, even als tot op den huidigen | |
[pagina 236]
| |
dag bij alle volken der beschaafde en onbeschaafde wereld, voor zoover zij in dit opzicht buiten den invloed bleven van de Europeesche kunst der laatste vier eeuwen. Immers het vraagstuk dat onze muziekgeleerden zoolang heeft bezig gehouden, of namelijk de muziek der Grieken uitsluitend melodisch en rhythmisch geweest is, dan wel of ook het harmonisch element daarin zal opgenomen zijn geweest, dit vraagstuk kan in geen anderen zin dan dezen worden opgelost, dat de Grieken in weerwil, neen, ten gevolge juist van hun sterk geprononceerden zin voor euphonie onmogelijk konden komen tot een zoodanige ontwikkeling van het harmonisch element, waarbij, gelijk in de moderne muziek het geval is, aan den dissonant eene zoo belangrijke plaats moet worden ingeruimd. De Grieken, het is waar, gebruikten meerdere instrumenten tot begeleiding van den zang; maar die begeleiding zelve hebben wij ons zeker niet anders te denken dan als een middel tot ondersteuning van den zang, hetzij door het aangeven van het grondakkoord of den aanvangstoon, hetzij door herhaling der melodie in een hooger of lager octaaf. Onwaarschijnlijk, althans ondenkbaar is het niet, dat de lier- of citherspelers, bij het accompagneeren van koor- of sologezang, van tijd tot tijd een vol akkoord aan hun instrument hebben ontlokt; doch zoodanige volle grepen in de snaren kwamen dan ook zeker niet dan op enkele plaatsen bij wijze van zware accenten of bij pauzen de monotonie voor een oogenblik af breken. Niets dwingt ons, alles weerhoudt ons, om aan te nemen dat de oude Grieken zelfs in hun door fluit en lier begeleid koorgezang ook maar een zweem of beginsel van polyphonie, in den zin van discantus of doorloopend contrapunt hebben aangebracht. En toch wat is de muziek zonder dit beginsel van meerstemmigheid? Wat eindelooze verscheidenheid van verwikkelingen staat er geboren te worden uit de innige samensmelting van harmonie en melodie, uit het gelijktijdig optreden van meerdere melodische motieven, waarvan ieder op zich zelf beschouwd een zelfstandig geheel vormt, terwijl zij tevens te zamen in hoogere eenheid opgaan! De Grieksche geest was niet bij machte deze hoogere combinatie tot stand te brengen. Daartoe was bij dit volk de kunstopvatting niet ernstig, niet diep genoeg, de schoonheidszin te eenzijdig op het onmiddellijk streelende en welluidende gericht. De godsdienst des lijdens moest eerst het gemoed vatbaar maken voor de schoonheid van het kruis; die godsdienst moest eerst een fusie tot stand brengen van de klassieke met de Ger- | |
[pagina 237]
| |
maansche wereld. en zoo doende een hooger zedelijk ideaal, een verhevener levensopvatting doen geboren worden, vóórdat de toonkunst als eene afspiegeling van het voller en ernstiger gemoedsleven, het nieuwe stadium van mannelijke kracht zou kunnen intreden. De kerk, de bewaarster van zooveel goeds, behoedde ook de monumenten van Grieksche beschaving op muzikaal gebied voor algeheelen ondergang. Doch eerst in de tweede helft der middeleeuwen begonnen zich de eerste sporen te vertoonen van een nieuw zelfstandig leven. Het kerkorgel met zijn constanten, in onverminderde kracht aangehouden toon, is de eerste praktische onderwijzer in de harmoniek. Een nieuw notenschrift, dat aan de melodische en rhythmische figuren, als waren het levende groepen, een plastischen vorm geeft, wordt uitgevonden. Van nu aan komt het oog het oor te hulp om de gecombineerde bewegingen der gelijktijdig optredende stemmen te volgen en te beheerschen. De bewegelijke en sprekende motieven van het volksgezang, op kunstige wijze tot veelstemmige muziekstukken van grootere afmeting verwerkt, veroveren zich eene plaats in de kerk naast de overgeleverde vormen van de aan de Grieken ontleende Ambrosiaansche hymnologie en de Gregoriaansche Psalmodie, welke laatste niet veel meer was dan eene nauw aan den gewijden tekst zich aansluitende muzikale declamatie. En al moge ook nog gedurende eeuwen bij de muzikale ontwikkeling alles van de vocale muziek uitgaan, in den zang zelf emancipecrt zich het muzikale moment meer en meer van den woordelijken tekst en schept de genius der muziek zich nieuwe zelfstandige vormen, waarin het eenmaal, ook zonder de hulp van het aan metrum gebonden woord, zich vrijelijk en overeenkomstig zijnen aard zal kunnen bewegen. Het is hier niet de plaats om in bijzonderheden aan te toonen, welk aandeel de oude Nederlandsche meesters van de vijftiende tot het begin der zeventiende eeuw hebben gehad bij den bouw van dezen nieuwen kunsttempel. Ook kan ik mij hier niet begeven in een gezet onderzoek van de vraag, of de scheppingen dier meesters nog heden ten dage een in allen deele bevredigenden indruk op ons kunnen maken. Genoeg zij het op te merken, dat deze lange, lange weg door alle gangen en stegen, door alle kronkelingen van den grooten doolhof, dien men tegenwoordig in de muziekgeschiedenis de kunst der Nederlanders noemt, dat, zeg ik, die lange en moeilijke weg moest afgelegd worden, voor en aleer men | |
[pagina 238]
| |
de zonnige plek kon bereiken, waar ons de wonderbare macht der hedendaagsche toonkunst in al hare volheid te genieten wordt gegeven. Doch om zoover te komen, was er nog een andere, haast nog gewichtiger overwinning op het oor, dat wil zeggen, op het uiterlijke van allen wanklank afkeerige zintuig, te behalen. De scheppingsdrang door de polyphone zetting als door een nieuw ontdekte wereld tot altijd grootscher ondernemingen geprikkeld, kon op den duur zich niet voegen binnen de perken der ongelijkzwevende temperatuur, welke de vrije modulatie naar alle toonaarden der chromatische schaal onmogelijk maakte. In de verhouding tusschen de hoofdintervallen van den natuurlijken toonladder moest eene kunstmatige wijziging worden aangebracht om een compleet stel van twaalf onderling volkomen gelijkvormige toonladders te verkrijgen en het geheele toonsysteem tot een in zich zelf terugkeerende kwintencirkel af te ronden. Deze hoogst belangrijke hervorming kwam niet tot stand zonder dat hoogst pijnlijke concessiën van het oor werden gevraagd. Van nu aan zal bij alle in gelijkzwevende temperatuur gestemde instrumenten, derhalve ook bij het zich overal indringende klavier, geen enkel interval (de oktaaf natuurlijk alleen uitgezonderd) in zijne natuurlijke reinheid en schoonheid meer kunnen optreden. De nivelleerende macht der verstandelijke berekening eischte dit offer met onverbiddelijke strengheid, als het eenige middel om de gewenschte afronding in het toonstelsel te verkrijgen en zoo doende aan de taal der muziek een hoogeren graad van buigzaamheid, een tot dusverre ongekende fijnheid van articulatie, te geven, waarvoor zij, naar het scheen, wel iets van haar oorspronkelijke welluidendheid in ruil mocht geven. Zoo werd dan ook de muziek in klimmende mate het geschikte orgaan tot objectiveering eener wereld van inwendige stemmingen en aandoeningen, die zich te gelijk met de middelen, in de moderne muziek tot hare vertolking aangeboden, schijnen te differentieeren en te vermenigvuldigen. Immers wat is de geheime wondermacht der muziek anders, dan haar vermogen om uit louter tonen en klanken een wereld te scheppen, waarin de arme geplaagde mensch de wereld van zijn eigen gemoedsleven, het is waar met hare zonnige verschieten, maar te gelijk als door het licht eener hemelsche harmonie beschenen, kortom in ideale schoonheid verheerlijkt erkent, en als de zijne met verrukking begroet. | |
[pagina 239]
| |
Op dit punt van mijn onderzoek gekomen, kan ik nauwelijks weerstand bieden aan de verzoeking om in eene beschouwing te treden van den samenhang tusschen den opgemerkten ontwikkelingsgang der nieuwere toonkunst en dien van het maatschappelijk, geestelijk, religieus leven der Europeesche volken in het algemeen. Ik mag hier slechts enkele vragen doen, enkele punten aanstippen. Zou het niet de moeite beloonen, te onderzoeken, welk aandeel de protestantsche geest (dit woord natuurlijk genomen in den meest ruimen zin, volgens welken het ook de reactie tegen Rome's autocratie in den boezem der katholieke kerk zelve aanduidt) heeft gehad aan de grondlegging der nieuwe muziek? Zou het louter toeval zijn, dat juist daar, waar de nieuwe geest van vrijheid en fierheid de kerkelijke boeien verbrak, ook de schoone kunsten het weligst tierden en met name de toonkunst tot hooger vlucht zich verhief? Verdient het niet onze aandacht, dat Italië, in de zestiende eeuw nog vol geestdrift voor de humaniteit en reformatorische beweging van den nieuwen tijd, doch van toen aan, nadat het dit vuur van hooger leven had laten uitdooven, in een staat van geestelijke kwijning, geraakt, waarbij te gelijk met het krachtig gevoel van zedelijk-godsdienstige verantwoordelijkheid, tevens de nationale zelfstandigheid verloren ging; is het niet opmerkelijk, vraag ik, dat Italië ook op muzikaal gebied niet bij machte is geweest aan de spits te blijven, sedert de toonkunst met Bach en Händel een nieuw en hooger stadium van ontwikkeling intrad? Eindelijk, want ik mag niet langer over dit onderwerp uitweiden, zou het zonder beteekenis zijn, dat de ultramontaansche macht die in onze dagen vijandiger dan ooit is opgetreden tegen den modernen geest, die aan staat en maatschappij, aan wetenschap en school een nieuwe gedaante heeft gegeven, ook den oorlog verklaarde aan de hedendaagsche muziek, door uit de kerk juist die toonscheppingen te verbannen, welke, ofschoon voor de kerk bestemd, en door de grootste meesters onzer eeuw in het leven geroepen, niet langer genade konden vinden, als dragende zij den stempel van hunne niet specifiek kerkelijke afkomst al te duidelijk aan het voorhoofd?
Keeren wij terug tot ons onderwerp. Moge de kleine uitwijking, die wij ons veroorloofden, ons versterkt hebben in | |
[pagina 240]
| |
de overtuiging, dat de ontwikkeling der muziek sedert Bach op het allerinnigst samenhangt met, en een leerrijke illustratie mag heeten van de geestelijke beschaving in het algemeen, welke de nieuwe geschiedenis bij de Europeesche volken heeft aan te wijzen. Zou het noodig zijn, na al het opgemerkte, nog in bijzonderheden uiteen te zetten dat de toonkunst der middeleeuwen, ja zelfs die van de Nederlanders, Italianen en Duitschers der zestiende en zeventiende eeuw met de muziek van den nieuweren tijd vergeleken in een staat van onrijpheid en onmondigheid verkeerde, naardien haar in die periode een belangrijk deel der middelen ontbrak, die thans der kunst ten dienste staan? Hoe geheel anders is hetgeen de geschiedenis van de schilder- en beeldhouwkunst weet te verhalen. Dáár ligt de klassieke tijd òf in de bloeiperiode van het oude Athene, òf in die van het pas herboren Europa, in allen gevalle eeuwen achter ons, en wat die groote meesters gewrocht hebben, vervult ons niet alleen met hooge bewondering, maar schenkt ons ook een onverdeeld kunstgenot, een gevoel van volkomen bevrediging en voldaanheid. Geheel anders is het met de voortbrengselen der oude toonzetters. Een schat van schoone, soms betooverend schoone melodieën mogen zij ons hebben nagelaten, zij slaagden er niet in dezen door de haar passende harmonieën te schragen, zonder aan die melodieën zelve het karakter van vrije, losse, ongedwongen natuurlijkheid te ontnemen. Alleen bij het uit den aard der zaak minder bewegelijke, ernstiger en plechtiger kerkgezang is die stugheid van vorm niet hinderlijk. Maar de tijden waarin de kerk het één en al was en hare stem als hoogste wet ook op aesthetisch gebied werd geërbiedigd, die tijden zijn voorbij, onherroepelijk voorbij. Dankbaar willen wij erkennen wat zij, de kerk, als schutsvrouw der toonkunst in en zelfs nog na de middeleeuwen tot hare ontwikkeling heeft bijgedragen. Maar de dochter werd volwassen, en wenschte zich te emancipeeren, met zelfstandigheid zich te bewegen. Een tijd lang scheen het alsof dit vrijere optreden der in volle schoonheid schitterende jonge maagd der bedaagde moeder niet ongevallig was. Toen echter de luister der jeugd al te zeer de aandacht in beslag nam, was het met de goede verstandhouding tusschen moeder en dochter gedaan. Elke macht, onverschillig of zij op het Vatikaan of daarbuiten haar zetel heeft gevestigd, moet met de moderne toonkunst breken, van het oogenblik dat zij, gelijk het Rome van onzen tijd, een | |
[pagina 241]
| |
principieel vijandige houding aanneemt tegenover den geest der moderne cultuur, met name tegenover het streven onzer eeuw naar volkomen emancipatie van het individu door middel van waarlijk vrijmakend onderwijs. Of zouden wij misschien moeten zeggen dat de twee ontwikkelingsbewegingen, de eene op maatschappelijk-kerkelijk, de andere op aesthetisch-muzikaal gebied, slechts door een toevalligen samenloop van omstandigheden gelijktijdig zijn opgetreden? Moeten wij het er voor houden, dat die beide in ééne richting voortloopende lijnen geen gemeenschappelijk uitgangspunt hebben en slechts door louter toeval met elkander te zamen gaan? Wat zal ik zeggen? De aldus gestelde vraag is, naar het mij voorkomt, voor rechtstreeksche beantwoording niet vatbaar, al ware het maar om de eenvoudige reden, dat de twee bewegingen, waarvan hier sprake is, in werkelijkheid niet als twee onderscheidene machten zich openbaren. Stellen wij ons daarom tevreden met het constateeren van het feit, dat in de moderne wereld geen der schoone kunsten eene verhooging van inwendig leven, eene vermenigvuldiging van middelen en vormen, kortom eene vernieuwing en verjonging harer kracht heeft ondergaan gelijk de toonkunst. En al kunnen wij nu ook dit feit niet in alle deelen verklaren uit factoren door de geschiedenis als zoodanig aangewezen; al zijn wij niet in staat met mathematische zekerheid aan te wijzen dat uit den historisch gegeven toestand der Europeesche cultuur aan het eind der middeleeuwen het eigenaardig proces van ontwikkeling op muzikaal gebied noodzakelijk moest voortvloeien, wij kunnen niet anders dan aannemen, dat die noodzakelijke samenhang dezelfde werkelijkheid bezit als het geconstateerde feit, zoo even genoemd, zelf. Letten wij nu echter te gelijker tijd op den aard van het proces, dat moest plaats hebben om de groote evolutie op muzikaal gebied te weeg te brengen; vergelijken wij daarmede den geestelijken arbeid, die in vroeger eeuwen beeldhouw- en schilderkunst tot haar akme, dat is tot het hoogtepunt van haren wasdom en bloei opvoerde, dan kunnen we, dunkt mij, zonder aan lichtzinnigheid ons schuldig te maken, de onderstelling uitspreken, dat in de muziek meer dan in eenige andere kunst de moderne beschaving zich heeft afgespiegeld. Tot zekere hoogte, het is waar, kunnen wij voor het opgemerkte verschijnsel de verklaring vinden in het eigenaardige wezen der muziek, hetwelk haar van de andere kunsten onderscheidt. Wij kunnen b.v. er op wijzen, dat voor de beeldende kunsten de modellen | |
[pagina 242]
| |
in de zichtbare natuur gereed en voor het grijpen liggen. Van de meeste beelden en schilderijen kan men zeggen, dat zij hunnen ontwerpers zijn geïnspireerd door beelden en schilderijen, gelijk de natuur zelve, die groote kunstenares, ze hun had voor oogen gesteld. En al bedoelen wij daarmede niets, wat deze kunsten ten oneere zou strekken, te loochenen valt het niet, dat in onderscheiding van de muziek, de beeldende kunsten nabootsende kunsten zouden mogen heeten. Zelfs de historieschilder die zijne stof ontleent aan een tijd en aan eene plaats alleen door de verbeelding voor hem toegankelijk, zelfs hij schaamt zich niet, wat zeg ik, acht zich als kunstenaar verplicht, voor alle details zijner schilderij de modellen te zoeken, die dan in levenden lijve, gedost in het kostuum van den gegeven tijd en de gegeven plaats, te midden van de daarbij behoorende accessoires voor hem poseeren. Hoe geheel anders de toondichter. Wij moeten zeker al zeer hoog in de geschiedenis opklimmen, ja, tot in den praehistorischen tijd doordringen, om den toonkunstenaar te vinden, die geen hooger doel zou hebben gekend dan het nafluiten der vogels, het naloeien van den storm, het narommelen van den donder. Uit dit stadium van bloote natuur-imitatie treedt de kunst in een hooger, zoodra de melodie geboren is. En hoe komt deze in de wereld? Zeker niet zonder de eene of andere diatoniek, en deze wederom wordt den mensch niet van buiten aangebracht. Zij is zijn eigen werk, de vrucht van zijn nadenken, het product van zijn analiseerend en combineerend genie. De mensch moet de diatonische reeksen, dat wil zeggen: moet de matière première der kunst in zekeren zin uit zich zelf te voorschijn roepen. Wel is, als men wil, in den enkelen, vollen, krachtigen toon de geheele toonladder gegeven, maar slechts op ingewikkelde wijze, namelijk zoo, dat de geheele schaal daaruit niet dan ten gevolge van eigenaardigen geestesarbeid voor den dag komt. Zoo gaat het met de rhythmiek en à plus forte raison ook met de harmoniek. Het geheele stelsel van melodiek, harmoniek en metriek, dat met zijn duizendvoudige fundamenteele en afgeleide regels den indruk geeft van een grootsch en rijk geornamenteerd gebouw, is, wel bezien, niets anders dan de logisch-consequente uiteenlegging van hetgeen in den enkelen toon potentieel begrepen is. Van daar dan ook dat de muziek te recht de taal der menschheid, de universeele of objectieve taal genoemd wordt. Niet gelijk in de gewone talen en dialekten heerscht hier het toeval, de afspraak, de gewoonte, de | |
[pagina 243]
| |
conventie; hier zwaaien mathesis en logica den scepter; hier wordt alles door de onherroepelijk vaststaande en voor de geheele menschheid geldende wet van maat en getalverhouding bepaald en geregeerd. Doch, wat bovenal onze aandacht verdient, de mathematische juistheid, de logische striktheid treedt hier, noch voor den toondichter, noch voor den hoorder, op als vrucht van een langdurig analytisch onderzoek, maar in den vorm van onmiddellijke waarneming, van intuïtie, als men dit woord op dit gebied mag gebruiken. De muziek is aan eene schoone maagd gelijk, wier gestalte, wier gelaatstrekken men niet met passer of maatstok zorgvuldig naar alle richtingen en deelen behoeft te onderzoeken om de betooverińg harer harmonisch ontwikkelde vormen te ondergaan. Die betoovering is eene onmiddellijke en onweerstaanbare werking van het schoone, harmonische geheel, dat men langer tijd zou moeten bestudeeren om het naar den overweldigenden indruk, dien het maakt, recht te waardeeren en te begrijpen.
Zal ons dat begrijpen van de schoone kunst en hare machtige werking ooit ten volle gelukken? Niemand onzer die het gelooft. Allerminst waar wij met de voortbrengselen van het muzikale genie te doen hebben, die ons het hoogste, het meest onverdeelde, het reinste kunstgenot verschaffen. Is bij beeldhouw- en schilderwerken, tot zekere hoogte althans, de contrôle met de afgebeelde werkelijkheid mogelijk, hier hebben wij geen anderen maatstaf dan de oogenblikkelijke stemming van ons gemoed, welks oordeel, hoe krachtig en beslist ook, hoe gebiedend ook en ondubbelzinnig voor ons zelven, bezwaarlijk den vorm kan aannemen van een met redenen en overwegingen omkleed vonnis, waarvan de rechtsgeldigheid aan anderen zich laat demonstreeren. Het spreekt van zelf, dat wij bij deze en dergelijke vergelijkingen wel hebben toe te zien, de kunsten, die wij wenschten te monsteren, ieder voor zich, dat wil zeggen zonder begeleiding van bondgenooten te doen optreden. Het zou b.v. niet aangaan de superioriteit der muziek boven de beeldende kunst te willen afleiden uit de werking die aan de opera en het oratorium kan worden toegeschreven. Zelfs bij het eenvoudige volkslied kan het dikwijls twijfelachtig zijn, hoeveel de gezongen tekst tot zijne populariteit bijdraagt. Om het probleem met juistheid te stellen, moet men òf alleen de instrumentale muziek in den wedstrijd toelaten, òf zich nauwkeurig rekenschap geven van hetgeen in vocaalwerken aan het zuivere muzikale element, wat daarentegen | |
[pagina 244]
| |
aan andere factoren, als daar zijn de behandelde poëtische stof, het decoratief, de dramatische vertooning en wat dies meer zij, moet worden toegeschreven. Met dit doel bestudeere men b.v. het zoogenaamde, zooveel geruchtmakende muzikale drama door Richard Wagner voor het heden en de toekomst aanbevolen. Men vrage zich af, wat in deze combinatie en concurrentie van verschillende kunsten de rol is die de muziek heeft te vervullen. En bevindt men dan dat hier de muziek voor een goed deel hare zelfstandigheid prijs geeft, afstand doet van de haar bijzonder eigenaardige vormen, om zich met een bescheiden taak te vergenoegen en zich dienstbaar te stellen tot verwezenlijking der intenties van den dramaturg, dan zal men zich wel tweemaal bedenken, voor men instemt met het gejuich der schare, die in dezen meester den stichter eener nieuwe aera in het rijk der tonen begroet. Neen waarlijk, hier hebben wij de historie tot bondgenoot, als wij aan deze hooggeprezen moderne richting slechts een zeer ondergeschikte beteekenis voor de ontwikkeling der muziek meenen te moeten toekennen. Die historie toch wijst ons op een strijd, eeuwen achtereen met volharding en inspanning gevoerd, tot verovering van een eigen gebied, waarop de toonkunst als meesteres zou kunnen heerschen; wijst ons op een volledig apparaat van vormen en middelen, allen op organische wijze uit de eene kiemcel, den muzikalen toon, ontstaan. Dat proces is met volkomen consequentie door alle eeuwen voortgezet, en met name is de geschiedenis der periode van Bach tot Beethoven niet anders dan het regelmatig verloop eener logische redeneering, niet anders dan de organische ontwikkeling eener groote gedachte, die langzaam maar zeker in al hare beteekenis, in al hare volheid, in al hare waarheid en veelzijdigheid zich openbaarde. Is nu met Beethoven deze beweging geëindigd? Is de ader, die zoo rijk vloeide, uitgeput? Moeten wij den arbeid, door de heroën met zoo heerlijk gevolg ondernomen, laten liggen, en andere wegen en mijnen gaan opsporen? Alleen zij die zich den tijd niet gunden, de moeite zich niet getroostten om den arbeid der eeuwen op het gebied der muziek door toewijdende studie te recapituleeren en in zich zelven als te reproduceeren; alleen zij die zich niet geoefend hebben om den polsslag der noodzakelijkheid in den gang der klassieke kunst te voelen; alleen zij die scheppingslust, ja misschien scheppingsdrang, maar geen scheppingsgeest en geen scheppingsmacht bezitten; alleen zij vragen angstvallig naar nieuwe tonen en nieuwe vormen, naar nieuwe organen en middelen, naar nieuwe effecten en com- | |
[pagina 245]
| |
binaties om het hedendaagsch geslacht te voldoen. Gelukkig staat naast die koortsachtige gejaagdheid van hen die den hemel der toekomst met doldriftigen stormloop liever dan met geregelden arbeid en bezadigd overleg willen veroveren; gelukkig staat naast deze bende van woeste Filistijnen een eerbiedwaardige phalanx van Davidsbündler, die vol bewondering voor het werk der vaderen, aan de schatten door die vaderen nagelaten, voortdurend bezieling tot nieuwe kunstproductie weten te ontleenen. Maar, roept men mij toe, is dan dit dwepen met hetgeen de ouden hebben geleverd, niet even gevaarlijk op het gebied der kunst als b.v. op dat van politiek en godsdienst? Wat daar als stug conservativisme door al wat den vooruitgang liefheeft wordt veroordeeld, zal dat hier in bescherming genomen, neen, onvoorwaardelijk geprezen moeten worden? Is dan misschien de kunstenaar meer dan de staatsman en de profeet aan de traditie gebonden? Zal het genie juist daar waar alles, gelijk in de kunst, op de inspiratie van het oogenblik aankomt, zich de vleugelen moeten laten knotten door de vrees van naar onbekende streken te verdwalen? Mijn antwoord luidt zeer eenvoudig: kennis der historie is zoo min voor den kunstenaar als voor den volksleider een dwangbuis; veeleer een onontbeerlijk voertuig om het beoogde doel te bereiken. Immers nooit en nergens zal het nieuwe beklijven, tenzij het als gezonde vrucht van hetgeen vroeger groeide en bloeide door natuurlijke middelen tot rijpheid kwam. Niets belachelijker dan de geleerde, wien de zucht om iets nieuws te ontdekken rust noch duur laat. Wie de waarheid liefheeft, gaat op hare ontdekking uit, niet ins Blaue hinein, maar nadat hij alle beschikbare middelen heeft aangewend om te constateeren, dat het verlangde er zijn moet, wáár het te vinden is en hoe het gezocht moet worden. Daarom kan ik ook niet anders dan wantrouwen koesteren jegens die kunstbeoefenaars, wien het alleen of hoofdzakelijk te doen schijnt om iets, wat dan ook, en hoe dan ook, voor den dag te brengen, hetgeen tot heden nog niet aan de markt was geweest. De ware kunstenaar zoekt niet het nieuwe; hij behoeft slechts het oude door zijne handen te laten gaan om het nieuw te maken, om daaraan al den gloed en den glans van het jonge en frissche leven bij te zetten. Vraagt gij nu echter, waarin dat nieuwe, dat jonge, dat eeuwig frissche, dat ewig weibliche van de ware kunst bestaat? Vraagt gij naar het middel om in de verschijnselen van den dag, het blijvende van het voorbijgaande, dat is: het | |
[pagina 246]
| |
waarlijk schoone van het schijnschoone te onderscheiden? Vraagt gij, met andere woorden, naar het tooverwoord dat de twistende kunstvrienden, de krakeelende kunstkoopers en de helaas niet altoos als engelen harmonieerende kunstenaars voor elkander verstaanbaar maken en met elkander verzoenen zal? Ik moet het antwoord schuldig blijven. De tijd van tooveren is voorbij. Maar ook voorbij is de tijd van het absolute verwerpen en verkiezen in zaken van kunst. Door veel te hooren, door veel te zien, kan men wel is waar meer vastheid en degelijkheid geven aan zijn waardeeringsvermogen, en met name het zeer superieure zoowel als het zeer gebrekkige bij den eersten oogopslag als zoodanig leeren erkennen: voor niemand onzer blijft de mogelijkheid van dwaling uitgesloten; zelfs voor het genie is de onfeilbaarheid niet weggelegd. En indien juist op het gebied der toonkunst de eenstemmigheid nog het verst verwijderd schijnt, zullen wij uit die omstandigheid geen nader gevolg trekken dan dit, dat wij juist hier midden in een ontwikkelingsstadium ons bevinden en, als in het brandpunt van het levendigste strijdgewoel geplaatst, onmogelijk den uitslag kunnen voorspellen. Toch, wij twijfelen er niet aan, toch moet ook uit dezen strijd iets goeds geboren worden. Het doel waarnaar wij streven, de prijs, dien wij zoeken machtig te worden, mogen niet dan in onbepaalde omtrekken ons voor de oogen staan, het ideaal, door de kunst nagejaagd, moge voor ons op onbereikbaren afstand, op onbestijgbare hoogte gelegen zijn, het schoone dat wij zoeken, moge onbeschrijfelijk en onuitsprekelijk wezen: wat nood? De drang van ons hart, waaraan wij in den dienst van het schoone gehoor geven, is in waarheid de stem onzer natuur. Zij kan ons niet misleiden. De geschiedenis der kunst is even als die der wetenschap de geschiedenis van een strijd door den menschelijken geest door alle eeuwen heen tot verovering van het ideaal gestreden. Al wat mensch heet moet deelnemen aan dien reuzenkamp. In verschillende legerscharen verdeeld, trekken allen tot hetzelfde doel ten strijde. Niet allen zijn aanvoerders, niet allen voorvechters. Op duizend strijders nauwelijks één ridder. Geen van die ridders of hij heeft iets met den edelen held droeviger gedachtenis gemeen, die voor eene hem onwaardige Dulcinea gloeide en tegen windmolens te veld trok. Want voor allen was nevens het eeuwige, onbereikbare ideaal de tijdelijke illusie; nevens de heilige liefde voor het ware en schoone zelf ook de verliefdheid op een enkel voorwerp onmisbaar voor hunne oogen- | |
[pagina 247]
| |
blikkelijke inspiratie. Of wilt gij een ander, minder afschrikkend beeld? laat ons dan zeggen: zelfs een Faust moet het vuur van zijn streven, dat alles wil omvatten, concentreeren: zijne liefde voor het bovenzinnelijke moet, voor een wijle althans, zich een concreet voorwerp in den vorm van een argeloos menschenkind kiezen; zelfs hij moet sterven vóór hij met zijn hemelsch ideaal verbonden zal worden.
En zoo laat zich dan ook op dit gebied de slotsom onzer beschouwing in den vorm van eenige stellingen samenvatten. Zij luiden aldus: I. Wetenschap en kunst hebben dit met elkander gemeen, dat beide zich ten doel stellen uitdrukking te geven aan het inwendige leven des geestes in den mensch door zijne verhouding tot de natuur gewekt. Terwijl de wetenschap echter tot dit doel zich van het woord bedient als het middel om de opgemerkte toestanden, verhoudingen en hoedanigheden voor het verstand en het geheugen te fixeeren, zoo bezigt de schoone kunst de taal van lijnen, vormen, kleuren en tonen als middel om der verbeelding te hulp te komen bij het reproduceeren van de indrukken door het gemoedsleven verkregen. II. Kunst, in onderscheiding van wetenschap, is kunnen in onderscheiding van kennen. Hiermede hangt samen, dat de werken der kunst zich hierdoor onderscheiden, dat in den drang die hen te voorschijn riep, meer overeenkomst met de onbewuste vormkracht der natuur aanwezig is, terwijl het voortbrengende vermogen der wetenschap in het bewuste denken zetelt. III. De geestdrift van den kunstenaar, de eigenaardige stemming, die de kunstbezieling steeds vergezelt, vindt hare verklaring juist in het karakter van het onbewuste, dat van 's kunstenaars vormkracht onafscheidelijk schijnt. IV. Zal die vormkracht echter iets waarlijk schoons, dat wil zeggen, iets deugdelijks, iets blijvends te voorschijn roepen, dan moet de kunstenaar vooraf met bewustheid in zich hebben opgenomen wat historie en traditie hem konden leeren van zijne kunst, zoowel wat betreft den rijkdom harer middelen, als de afdwalingen, waarvoor zij moest boeten. V. Toch kan de tot bewustheid en helderheid gebrachte kennis alléén den kunstenaar niet tot zijn doel brengen. Alle tot juiste formules herleide kunstregelen zijn uit den aard der zaak negatief. Het positief schoone laat zich niet beschrijven, het is onuitsprekelijk. Zoodra de maat van het schoone ge- | |
[pagina 248]
| |
vonden werd, zou de kunst de idealiteit van haar streven en dientengevolge haar reden van bestaan verliezen. VI. Al is het psychologisch proces, ten gevolge waarvan de kunstenaar het waarlijk schoone in het leven roept, even geheimzinnig en onverklaarbaar als het schoone zelf dat immers aan eigenlijk gezegde beschrijving ontsnapt; al is het eigenlijk gezegde oorspronkelijke, het zoogenaamde geniale in den kunstenaar, datgene in hem, wat noch bij wijze van erfenis, noch door imitatie van het overgeleverde werd verkregen: toch zal de historische beschouwing der kunst de eenige, zij het dan ook de zeer lange weg zijn, die tot een betrekkelijk begrijpen van dit mysterie leiden kan. VII. De geschiedenis der kunst wijst ons op een ontwikkelingsproces geheel in overeenstemming met dat hetwelk op elk ander gebied wordt waargenomen: van het eenvoudige tot het samengestelde, van het onmiddellijk gegevene tot het meer afgelegene, van het tastbare tot het aetherische, van het grovere tot het fijner gearticuleerde, in één woord, van de uiterlijke vormen tot het inwendige leven des geestes. Zoo beschouwd, is de kunst eene macht, die zich voortdurend in dezelfde richting voortbeweegt, steeds dieper doordringt in de verborgen werkplaatsen en schatkamers van het menschelijk gemoed, ten einde de wetten en eigenaardigheden van dat inwendig leven in typische beelden te verzinnelijken, en tegelijkertijd de gansche stoffelijke wereld doorzichtig te maken voor het oog, dat aan hoogere eenheid, orde en schoonheid behoefte en welbehagen heeft. VIII. Geen kunst zonder inspiratie; geen inspiratie zonder de overtuiging, dat het beste en hoogste op adaequate, d.i. op volmaakt schoone wijze in een concreten vorm moet worden voorgesteld; geen werkelijke scheppingsdaden zonder de oogenblikkelijke illusie, dat de in den geest aanschouwde vorm de adaequate is; geen waarachtig kunstgenot zonder 't geloof aan die illusie, als aan de waarheid. Ook hier derhalve is het onuitsprekelijke de macht, die ons aantrekt en altijd verder en verder voortdrijft, altijd hooger en hooger opvoert. Zou hetzelfde ook gelden van den godsdienst? Die vraag schijnt gewichtig genoeg, om daaraan eene afzonderlijke studie te wijden.
Amsterdam, 2 Nov. 1877. A.D. Loman. |
|