De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opleiding onzer artsen.Hoe verschillend doen zich dezelfde dingen voor, naar gelang van het standpunt waaruit men ze beziet! Gij zijt 's morgens vroeg opgestaan en hebt uwen dag goed besteed aan eene uitgestrekte wandeling in het gebergte. In de avondschemering werpt gij, hongerig en afgemat, een eersten blik op het dal, waarin gij hoopt uit te rusten van uwen vermoeienden tocht. Zonder twijfel zal de indruk, dien het op u maakt, aangenaam zijn, tenzij gij eene bedenkelijke gelijkenis met Robertus Nurks mocht vertoonen. Doch bij nader kennismaking wordt uw oordeel gewijzigd; het stadje is leelijk, de herberg vuil, de bevolking onoogelijk. Gij haast u het oord te ontvlieden, waarop gij den vorigen avond met zooveel verlangen en zooveel bewondering gestaard hebt. Het is zelfs mogelijk, dat gij u zelven beklaagt over het onverstand, dat u verdreef uit eene genoegelijke omgeving om de ellende te leeren kennen, waaraan geen reiziger volkomen kan ontsnappen, en dat gij u schuldig maakt aan de ontboezeming van den Amsterdammer, die op den top van den Rigi geen beter uitdrukking wist te geven aan den stroom zijner gemoedsaandoeningen dan door weemoedig te zuchten: Er is toch maar één Amsterdam! Gij ergert u, voor het laatst, over de hooge rekening, snoert uw ransel en verlaat het tooneel van uwe teleurgestelde verwachtingen. Maar uw ontevreden stemming is niet bestand tegen den machtigen invloed van de natuur. Weldra lacht gij om de bezwaren en de ergernissen, die voor weinige uren krachtig genoeg waren om u te ontstemmen. Tien tegen één, dat, wanneer eindelijk bij eene kromming van den weg het dal voor goed uit uw gezicht verdwijnen zal, het u oprecht leed doet, dat gij wellicht nooit weder terug zult keeren. Van het gelukkig standpunt, dat thans door u bereikt is, bemerkt gij niets meer van de kleine verdrietelijkheden des menschelijken levens, en loopt groot gevaar de wereld voor allervoortreffelijkst te houden, omdat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het tooneel, dat voor u ligt, een zoo aangenamen indruk maakt. Voor zulk een onverstandig optimisme kunt gij alleen bewaard blijven door te bedenken dat uw oordeel in deze zaak geheel en al bepaald wordt door de stelling, die gij op 't oogenblik in de wereld inneemt. Gij zijt goed gevoed, goed gekleed; gij hebt niets anders te doen dan met volle teugen te genieten, en uwe voeten hebben u zonder overmatige inspanning op eene plaats gebracht, waar de natuur zich op haar best voordoet. Bepaal u daarom tot de verzekering, dat gij op 't oogenblik alle redenen hebt om tevreden te zijn, maar bespaar uwe wijsgeerige vertoogen aan ons, die in minder gunstige omstandigheden leven en werken. Groot is het verschil tusschen den reiziger, die ontstemd is door de kleine onaangenaamheden van zijn tocht, en den reiziger, die op een schoonen dag de bergen bestegen heeft, waar volgens Schiller de vrijheid woont - wel te verstaan de vrijheid voor reizigers. Maar grooter is het onderscheid tusschen den onstuimigen hervormer, die, in eene nederige omgeving geplaatst, verteerde van ergernis over de ziekten der maatschappij, en denzelfden man, wanneer hij, in regeeringskringen opgenomen, de denkbeelden zal verwezenlijken, voor welke hij zoo lang geijverd heeft. Welk eene conservatieve kracht gaat er uit van de groene tafel! De voortvarende revolutionair wordt een uiterst kalm minister. Ja, hervorming is noodig; maar vooral geen ‘omverwerping van het bestaande’, dat vroeger zoo onverbiddelijk werd afgekeurd. Vooruitgang moet er zijn, doch vooral een langzame vooruitgang, een vooruitgang ‘zonder schokken’. De zaak is overbekend, en geeft ieder oogenblik aanleiding tot bittere satire. Gewoonlijk wordt zij op de meest ongunstige wijze verklaard. De hervormer - heet het dan - heeft zich het belang der maatschappij alleen aangetrokken om zelf het paard te kunnen bestijgen, waarop hij zijne loopbaan wenschte te volbrengen. Nu zijne eerzucht aanvankelijk bevredigd is, bekoelt plotseling zijn ijver voor de zaak der zwakken en verdrukten. Natuurlijk zijn het vooral zijne vroegere medestanders, die hem hard vallen. Volgens hun oordeel kan alleen het snoodste eigenbelang hem verleid hebben een renegaat te worden, een verrader van de zaak der vertrapte menschheid, zooals men zich in de vorige eeuw zou uitgedrukt hebben, - der verongelijkte standen, zooals men thans zegt. De ondervinding bewijst helaas, dat er personen zijn, die des | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noods de geheele wereld zouden opofferen om vrij te blijven van onaangenaamheden. Doch de ondervinding leert gelukkig ook, dat zulke lieden tamelijk zeldzaam zijn. Daarom kan een zoo gewoon verschijnsel als het ontstaau van conservatieve neigingen bij hervormers, die tot macht en invloed gestegen zijn, onmogelijk verklaard worden uit zoo slechte beweegredenen, als men gewoonlijk aanneemt. Zulk een persoon heeft dezelfde lotswisseling ondergaan als de reiziger, die midden in het dal niets anders deed dan klagen, maar die later, toen hij het tooneel van een ander standpunt bezag, één en al bewondering en tevredenheid was geworden. Het gaat hem goed in de wereld, zijne eerzucht is bevredigd, zijne macht aanmerkelijk uitgebreid; en gij zoudt verwachten, dat hij thans evenzoo over de maatschappij zou oordeelen als vroeger, toen hij zich miskend en machteloos voelde? Wel verre van zich te bepalen tot de verklaring, dat hij zelf voor 't oogenblik alle redenen heeft om tevreden te zijn, roept hij ons uit zijne wolk toe, dat de wereld toch inderdaad zoo slecht niet is, als zij ons, die er midden in leven, voorkomt. De ziekten der maatschappij zijn met een tooverslag aanmerkelijk verbeterd; want hoe zou hij van de verheven plaats, die hij thans inneemt, hare verschijnselen nauwkeurig kunnen waarnemen? Nog steeds klopt zijn hart even warm voor de belangen zijner lijdende medemenschen; doch die ongelukkigen mogen wellicht nog te vinden zijn in Polen of in Siberië of in andere streken, waar het Christenlievend Rusland zijn humanen scepter zwaait, - in zijn vaderland zijn zij plotseling verdwenen op het oogenblik dat hij zich nederliet in een ministerieelen fauteuil. Inderdaad zijn er tal van waarheden, die niemand over het hoofd kan zien dan alleen een minister en de bureaucratie, die zich koestert in den glans zijner heerlijkheid. Ons vaderland heeft ons tal van voorbeelden opgeleverd van dit feit, dat voor den psycholoog zoo uiterst merkwaardig is. In het bijzonder verdient het Departement van Oorlog de aandachtige beschouwing van de beoefenaars dier wetenschap. Jarenlang heeft het de maatschappij alleen waargenomen op dat verheven standpunt, waar men alleen let op den totaalindruk, en met wijsgeerige berusting alle bijzondere ongerijmdheden en verkeerdheden voor onmisbare elementen houdt van het voortreffelijk geheel, welks schoonheid zich uitsluitend aan de machthebbenden openbaart, maar voor de leeken een diep geheim is. Heeft men niet - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om slechts enkele feiten te noemen - jarenlang een aantal vestingen onderhouden, zoo groot, dat het getal der kanonnen zonder twijfel grooter was dan dat der beschikbare kanonniers? Heeft men er niet zonder tegenspraak in berust, dat de spoorweg van Zutfen naar Zwolle zoo werd aangelegd, dat een vijand er zooveel mogelijk van zou kunnen profiteeren? Heeft men niet bij den aanleg van onze spoorwegen andere nog ongeloofelijker fouten laten begaan, zonder dat het ministerie van oorlog gewezen heeft op de belangen van 's lands verdediging? Heeft men niet jarenlang geknutseld met de organisatie van den militairen geneeskundigen dienst, zonder tot de overtuiging te komen, dat men onmogelijk wetenschappelijk gevormde geneesheeren kan verkrijgen voor de ellendige bezoldiging, die uitgeloofd wordt? Die waarheid was al te duidelijk, dan dat een minister haar zou hebben kunnen ontdekken. Er moest eene commissie benoemd worden om de zaak te onderzoeken, en aan die commissie kon het natuurlijk niet ontgaan dat de eerste maatregel ter verkrijging van een gezonden toestand moest bestaan in ‘de verbetering der positie, vooral van de jongere officieren van gezondheid, ten einde daardoor na afgeloopen dienstverband de beste krachten voor leger en vloot te behouden, en anderen aan te sporen de militair-geneeskundige loopbaan te kiezen’Ga naar voetnoot1. Het zal te bezien staan of deze meening thans bij het Departement van Oorlog kan post vatten, nu zij ook door officieele raadgevers verkondigd wordt. Het ligt niet in mijn plan het lijvige Rapport der bedoelde commissie aan een nauwlettend onderzoek te onderwerpen. Uit het vervolg van dit opstel, dat geschreven was, voordat het Rapport verscheen, zal blijken, dat de twee overige maatregelen, die de commissie voorstelt - de opheffing van den Amsterdamschen opleidingscursus en het werven van toekomstige officieren van gezondheid onder de medische studenten - zeker niet doeltreffend zouden zijn. De commissie heeft, naar mijne meening, niet genoeg in het oog gehouden, dat de opleiding der civiele artsen evenzeer te wenschen overlaat als die der militaire, en verzuimd de vraag te stellen of er eenige kans is op voldoenden aanvoer van militaire geneesheeren, zoolang wij veel te weinig civiele geneesheeren zien aankomen. Zonder ons opzettelijk in te laten met de vraag naar de beste regeling der militair- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geneeskundige studie, wenschen wij over de opleiding der artsen in 't algemeen enkele beschouwingen voor te dragen, welke men moeilijk over het hoofd kan zien, als men midden in de zaak geleefd heeft, en die dan ook voor een groot deel niet nieuw zijn. Wij zullen echter bemerken, dat die beschouwingen in invloedrijke kringen tot dusverre volstrekt nog niet als waar beschouwd worden; iets, wat volstrekt niet vreemd is, wanneer men bedenkt, hoe men in dergelijke kringen de zaken uit de vogelvlucht beziet, en dus natuurlijk met de belangrijkste bijzonderheden onbekend blijft.
Ofschoon bevoegde beoordeelaars het er nog altijd niet over eens zijn, of hét Nederlandsche volk reden heeft zich te verheugen over de wet op het Hooger Onderwijs, waarmede zijne wetgevers ons in het voorjaar van 1876 verrast hebben, zoo valt het gelukkig niet te betwijfelen dat de aanneming dier wet sommige goede gevolgen hebben moet. Tot die goede gevolgen behoort in de eerste plaats dat men thans zal overgaan tot eene nieuwe herziening der wet van 1 Juni 1865, regelende de voorwaarden ter verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, apotheker, enz. Wij laten in het midden of de invoering der wet op het Hooger Onderwijs de herziening der genoemde wet volstrekt noodig maakt, doch constateeren met veel genoegen dat de minister bij de verdediging zijner begrooting in de Eerste Kamer die herziening heeft toegezegd. Zij wordt dan ook dringend gevorderd door de gebreken, waaraan de wet van 1 Juni 1865 lijdt. Toen men in 1874, vooral naar aanleiding van den ongunstigen uitslag der natuurkundige examens, tot eene wijziging der wet gekomen is, heeft men ongelukkig de grootste fout daarin laten staan, en zich vergenoegd met een anderen weg te nemen, die zeker ook lang niet onschadelijk was, maar toch weinig te beteekenen had in vergelijking met den eerstbedoelden. Art. 3, 4 en het eerste gedeelte van Art. 5, waarbij de examens voor de aanstaande geneeskundigen worden vastgesteld, luiden in de oorspronkelijke wet als volgt: ‘Art. 3. De graad van genees-, heel- en verloskundige wordt verkregen ten gevolge van:
Art. 4. Tot het natuurkundig examen worden alleen zij toegelaten, die aan de commissie voor dit examen voldoende be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijzen leveren van kennis der Nederlandsche, Latijnsche, Fransche en Hoogduitsche talen, en van de wis- en stelkunst, als voorbereiding tot beoefening der natuurkundige wetenschappen. Het examen betreft:
Art. 5. Het geneeskundig examen betreft:
Het examen in de genees-, heel- en verloskunde is theoretisch en practisch. Bepaaldelijk worden ook voldoende bewijzen gevorderd van practische kennis aan het ziekbed, in het verrichten van heelen verloskundige operatiën en in het gereedmaken van recepten.’ Het geneeskundig examen heeft niet veel reden tot klachten gegeven. Maar de resultaten van het natuurkundig examen waren zoo onbevredigend, het aantal der afgewezenen was zoo groot, dat de noodzakelijkheid eener verandering van Art. 4 der wet weldra door bijna alle bevoegde beoordeelaars erkend werd. Het bleek dat slechts zeer weinige candidaten een redelijk figuur maakten bij dit examen, dat dan ook in omvang ongeveer gelijk staat met het propaedeutisch en candidaatsexamen der medici volgens de oude regeling van het Hooger Onderwijs, verminderd met de niet al te zware wiskunde, die op het propaedeutisch examen gevorderd werd, maar vermeerderd met een examen in de natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen en in de vergelijkende ontleedkunde. Gewoonlijk besteedt de student in de geneeskunde twee jaren aan de propaedeutische vakken en ook twee jaren aan de vakken, die op het candidaats-examen gevraagd worden. Het natuurkundig examen der wet van 1 Juni 1865 vereischte dus gemiddeld eene studie van vier jaren over talrijke en zeer uiteenloopende vakken; eene studie, die zoo ingericht moest worden, dat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
student op een gegeven oogenblik in staat is de ontelbare vragen te beantwoorden, die een hem onbekend examinator over een dier vakken zal willen doen. Zelfs bij de academische examens, die dikwijls niet veel anders dan formaliteiten zijn - ‘het onbeduidendste deel van mijn geheele bedrijf’ noemt ze de hoogleeraar MulderGa naar voetnoot1. - zelfs bij de academische examens zou het zeer verkeerd wezen tegelijkertijd te examineeren over natuurkunde en ontleedkunde, plantkunde en physiologie en nog een vijftal andere vakken. Want daardoor dwingt men den student zijne aandacht over te veel onderwerpen te verdeelen. Hij zou zooveel te leeren hebben, dat er voor het werken geen tijd zou overblijven. Maar bij de academische examens kan de faculteit zelfs groote leemten in de verkregen kennis over het hoofd zien, wanneer zij de overtuiging heeft, dat de candidaat, die haar gewoonlijk jarenlang bekend is, de geschiktheid heeft om verder te studeeren. Zij kan overwegen dat zulke leemten in den regel juist bij de besten zullen worden opgemerkt, die het grootste gedeelte van hun tijd besteed hebben aan enkele onderwerpen, tot welke zij zich voelden aangetrokken, en wier kennis door hare diepte vergoedt, wat zij te kort schiet in uitgebreidheid van oppervlakte. Hoe zal echter eene Staatscommissie, die onbekende personen examineert, beslissen of de groote onvolledigheid der kennis van den candidaat, die zij ontdekken moet, het gevolg is van zijne voortreffelijke of van zijne slechte eigenschappen? Men vergist zich, als men denkt dat het in alle gevallen mogelijk moet zijn door een examen te bepalen, niet alleen wat de candidaat weet, maar ook hoe hij het weet. Natuurlijk zijn er gevallen, waarin de geëxamineerde òf zoo slecht òf zoo goed is, dat niemand aan zijne onbekwaamheid of voortreffelijkheid kan twijfelen. Maar vrij dikwijls blijft eene examineerende commissie ten slotte in de pijnlijke onzekerheid, of het gemis aan kennis van den geëxamineerde daaraan te wijten is dat hij te slecht, dan wel daaraan dat hij te goed gestudeerd heeft. De Staatscommissie moet haar oordeel uitsluitend bepalen naar de antwoorden, die de geëxamineerde geeft. Daardoor ontstaat natuurlijk bij de candidaten het verderfelijk streven om zooveel goede antwoorden te kunnen geven, als maar eenigszins mogelijk is, in plaats van te beproeven weinige zaken goed en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in den grond te verstaan. Voor werken en studeeren kan er geen tijd gemist worden; men heeft al zijne uren noodig om te leeren en te blokken. Hoe talrijker de vakken zijn, waarin te gelijker tijd examen moet afgelegd worden, des te minder kan er sprake zijn van de rustige beoefening van een belangwekkend onderwerp; des te meer moet er gerepeteerd worden; in des te hooger mate krijgt de ongelukkige candidaat een walg van de studie, of liever van datgene, wat hij verkeerdelijk voor studie aanziet. Het natuurkundig examen volgens de wet van 1 Juni 1865 leed in zoo hooge mate aan de gebreken, die aan staatsexamens eigen zijn, dat de vruchten niet anders dan bitter konden wezen. In weinige jaren werd het nagenoeg algemeen veroordeeld. Bij de wet van 8 Juli 1874 werden eenige wijzigingen ingevoerd. De eenige wijziging, die belangrijk kan genoemd worden, is de splitsing van het natuurkundig examen der oude wet in twee examens. Sedert September 1874 leggen de toekomstige artsen twee natuurkundige examens af. Het eerste examen loopt over de natuurkunde, de scheikunde, de plantkunde, de natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen; het tweede over de kennis der geneesmiddelen als waren, de ontleedkunde, de vergelijkende ontleedkunde en de physiologie. Hierin ligt zonder twijfel eene groote verbetering. Thans kunnen de candidaten eerst hunne krachten uitsluitend wijden aan de eigenlijke natuurwetenschap en daarna mogen zij rustig alles daarvan vergeten, wat zij niet dagelijks noodig hebben, om zich voornamelijk bezig te houden met anatomie en physiologie. Het eerste natuurkundig examen der gewijzigde wet staat ongeveer gelijk met het vroegere propaedeutisch examen aan de hoogeschool, het tweede met het candidaats-examen. Intusschen zijn ook de resultaten van de nieuwe regeling tot dusverre volstrekt niet bevredigend geweest. Sedert de invoering der gewijzigde wet was de uitslag van het eerste natuurkundig examen de volgende:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter verklaring van dien ongunstigen uitslag heeft men verschillende oorzaken opgenoemd. De een zocht den grond der kwaal in den verderfelijken invloed, dien staatsexamens op de studie uitoefenen. Die invloed bestaat ongetwijfeld, maar hij moet toch evenzeer werken bij andere staatsexamens, waarbij de meeste candidaten slagen, en kan dus moeilijk de hoofdoorzaak van het verschijusel zijn. Bij het tweede natuurkundig examen, dat ook een staatsexamen is, slaagden
Volgens anderen zouden de minder gunstige vooruitzichten der militaire studenten, die de grootste helft der candidaten uitmaken, bij deze jongelieden weinig lust tot studie overlaten. Deze meening wordt o.a. verdedigd in een hoofdartikel der Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 Januari 1877, waarin de schrijver zich sterk uitlaat tegen het ‘lokstelsel’, dat de Regeering ter verkrijging van geneeskundigen toepast, en waarin hij ‘de diepe moedeloosheid en het gebrek aan studie en vlijt’, die hij aan de militaire studenten ten laste legt, uit de slechte gevolgen van dat lokstelsel afleidt. Nog anderen meenen in ernst, dat Amsterdam te veel afleiding biedt aan de studeerende jeugd. Zoo zegt dezelfde schrijver, dat ‘de militaire studenten te Amsterdam nooit behoorlijk gestudeerd hebben (hebben), en zulks ook nog heden niet (doen), omdat de prikkel tot werken ontbreekt, en de verleiding der openbare vermakelijkheden te groot is’Ga naar voetnoot1. Ook de oud-hoogleeraar G.J. Mulder verwacht in zijne Getuigenis in zake Hooger Onderwijs om dezelfde reden niet veel goeds van Amsterdam. ‘Eene hoofdstad is niet de rustigste plaats, maar veelal de bewegelijkste; en die ouders zijn dwaas of erger, welke, zoo zij het voor het kiezen hebben, hunne zonen bij voorkeur zouden zenden naar de groote steden, om zich daar op de studie toe te leggen. Het studeeren geschiedt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in een rustig vertrek veel beter dan op omnibussen en tramways; in eene stille straat veel beter dan onder het gejoel der menigte, enz.’Ga naar voetnoot1. Wij vinden het niet noodig stil te staan bij deze redeneering, wier verdedigers blijkbaar van meening zijn, dat men te Amsterdam noch rustige vertrekken, noch stille straten vinden kan, en dat een Amsterdamsch student zijn dag verdeelt tusschen den omnibus en het lokaal van publieke vermakelijkheden. Ook de andere verklaring, volgens welke de vooruitzichten als officier van gezondheid zoo afschrikwekkend zijn, dat zij den lust tot studie bij goed ontwikkelde en verstandige jongelieden zouden kunnen dooden, is tamelijk zonderling. Zonder twijfel heeft men de voornaamste oorzaak der slechte uitkomsten van het eerste natuurkundig examen tot dusverre over het hoofd gezien. Die oorzaak ligt in de geheel onvoldoende voorbereiding, die van de toekomstige aspirant-artsen gevorderd wordt, voordat zij met hunne natuurkundige studiën beginnen. De wet van 1 Juni 1865 stelde daarvoor veel te lage eischen, en die eischen heeft men bij de herziening der wet in 1874 gelaten zooals zij waren.
Welke opleiding hebben de jongelieden genoten, die zich toeleggen op de studie der geneeskundige of pharmaceutische vakken, om later het eerste natuurkundig examen te doen? Dit schijnt weinig bekend te zijn, zoo weinig bekend zelfs, dat de heer Jonckbloet in de zitting der Tweede Kamer van 4 April 1876 beweerde, dat de militaire studenten ‘waarschijnlijk hunne opleiding aan eene hoogere burgerschool hadden genoten’Ga naar voetnoot2. Hoe onjuist die gissing is, zal ons weldra blijken. De heer Jonckbloet had op dien dag argumenten noodig tegen het voorstel van den heer Rombach, om aan het diploma van het eindexamen der hoogere burgerscholen de bevoegdheid tot het afleggen der academische examens in de genees- en natuurkundige faculteiten te verbinden. Ziehier zijn laatste, zijn beslissend argument, waarmede hij als een goed redenaar zijn betoog besluit: ‘Hetgeen de Minister van Binnenlandsche Zaken ons onlangs heeft medegedeeld betreffende het gebeurde bij de medische examens voor de artsen in de laatste jaren, heeft mij zeer getroffen. Daaruit is toch gebleken, dat het percentage der toegelatenen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van hen, die de academie bezocht, die dus, in zekere mate althans eene klassieke opleiding genoten hebben, voor zoover dit onder den bestaanden toestand geschieden kan, dat dit percentage veel grooter was dan dat van hen, die uit Amsterdam kwamen. En deze laatsten zijn de militaire medische studenten, jongelieden, die het gymnasium doorgaans niet bezocht hebben, maar hunne opleiding waarschijnlijk aan eene hoogere burgerschool hebben genoten. Dit feit is beslissend. Daartegenover kan men zich wel een uitroep veroorloven, zooals ik er thans een hoor, maar men kan het niet weerleggen.’ Ik kan niet gissen welk een uitroep men zich bij deze beslissende redeneering mag veroorloofd hebben. Was het een uitroep van verbazing over deze onbevooroordeelde vergelijking tusschen den uitslag van de examens der artsen en der doctoren, waarbij de redenaar eenvoudig over het hoofd ziet, dat de laatsten slechts een practisch examen te doen hebben, en dat de kansen op afwijzing voor hen dus veel kleiner zijn dan voor de eersten? Of werd de tong van een der leden ontboeid door de zonderlinge stelling, dat jongelieden, die het gymnasium niet bezocht hebben, waarschijnlijk aan eene hoogere burgerschool zijn opgeleid, of door de vreemde bewering, dat elk, die in de laatste jaren de academie bezocht heeft, ‘in zekere mate althans’ eene klassieke opleiding genoten heeft? Ik weet het niet, maar het is volkomen zeker dat de heer Jonckbloet zijn ‘beslissend’ feit geheel valsch heeft voorgesteld. De wet van 1865 bepaalt, dat ‘tot het natuurkundig examen alleen zij worden toegelaten, die aan de commissie voor dit examen voldoende bewijzen leveren van kennis der Nederlandsche, Latijnsche, Fransche en Hoogduitsche talen, en van de meet- en stelkunst, als voorbereiding tot de beoefening der natuurkundige wetenschappen.’ De wet van 1874 heeft in dit voorschrift niets anders gewijzigd, dan dat er, in verband met de splitsing van het natuurkundig examen, voor ‘natuurkundig examen’ gelezen wordt ‘eerste natuurkundig examen’. Van den beginne af schijnt men begrepen te hebben, dat het niet wenschelijk kon zijn van de candidaten te eischen, dat zij onmiddellijk vóór het afleggen van het natuurkundig examen de in de wet bedoelde bewijzen van kennis in vier talen en in wiskunde leverden. Verlangden zij dat, het stond hun natuurlijk vrij. Maar, althans in de laatste jaren - naar ik meen, sedert 1870 - kon men die bewijzen leveren zonder het natuurkundig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
examen te doen. Slaagt men daarin, dan verkrijgt men van de commissie voor het eerste natuurkundig examen een getuigschrift, waarin vermeldt wordt dat men ze geleverd heeft, en dan kan men òf voor dezelfde commissie, òf voor eene latere het eerste natuurkundig examen afleggen. Zulk een getuigschrift kan natuurlijk alleen ten gevolge van een examen worden afgegeven. Vandaar dat de commissie voor het eerste natuurkundig examen ook een tal van candidaten moet examineeren in de bovengenoemde vier talen en in de wiskunde. Dat examen heeft in de wet geen naam, maar het is in de wandeling bekend als het litterarisch-mathematisch examen, of wel als het litterarisch-mathematisch gedeelte van het natuurkundig examen. Dit naamloos examen nu is de poort, waardoor men toegang verkrijgt tot de beoefening der natuurkundige vakken, die de propaedeusis van den medicus uitmaken. De militaire studenten worden gekozen uit de personen, die bij het litterarisch-mathematisch examen geslaagd zijn; gewoonlijk zonder dat er iets anders van hen gevorderd wordt. De candidaten voor het eerste natuurkundig examen genieten in den regel een onderwijs, dat geheel op academische lijst geschoeid is. De leeraar draagt voor en demonstreert; hij laat wellicht respondeeren. Maar overigens moeten de jongelieden, die de vuurproef van het litterarisch-mathematisch examen met goed gevolg doorstaan hebben, zelf zien hoe zij hun weg door de boeken vinden. Slechts voor de militaire-medische studenten wordt, althans in den laatsten tijd, door repertitoren een herhalings- en aanvullingsonderwijs gegeven, maar de overige aspiranten-artsen zijn aan zich zelf overgelaten, ofschoon zij in den regel alleen aan de hoogeschool hunne studiën kunnen maken. En thans bewondere men de consequentie van onze wetgevers. Hoe ‘breed’ moest niet in 1876 de grondslag zijn, waarop eene vruchtbare geneeskundige studie zou kunnen opgetrokken worden! Er behoorde inderdaad moed toe om, zooals de heer Rombach deed, te durven beweren, dat men toch ook wel een degelijk en beschaafd medicus kan worden, zonder eenig spoor van klassieke opleiding, Volgens de meerderheid der Tweede Kamer was het in 1876 volstrekt noodig, dat elk medicus, voordat hij zijne academische studiën begint, niet minder dan zes jaren besteedt aan de beoefening van de klassieke talen en hare letterkunde, van vier moderne talen, van geschiedenis en aardrijkskunde, van wiskunde en natuurwetenschap. Maar in 1874 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was de zaak geheel anders. Toen was men voldoende voorbereid om te beginnen met geneeskundige studiën, die even moeilijk zijn als de academische, en die ten slotte dezelfde rechten geven, wanneer men aan eene commissie ‘de bewijzen leverde van kennis der Nederlandsche, Latijnsche, Fransche en Hoogduitsche talen, en van de meet- en stelkunst, als voorbereiding ter beoefening der natuurkundige wetenschappen’. Van Grieksch was geen sprake, van geschiedenis en aardrijkskunde geen sprake, van Engelsche taal, van natuurwetenschap geen sprake. Welk soort van jongelieden meende men wel als candidaten voor het litterarisch-mathematisch examen te zullen zien opdagen? Natuurlijk in den regel geen leerlingen van de hoogere klassen dér hoogere burgerschool, zooals de heer Jonckbloet zonder nader onderzoek schijnt te hebben aangenomenGa naar voetnoot1. Want daar bestudeeren de leerlingen natuurkunde en scheikunde en mechanica, en staatsinrichting en geschiedenis en tal van andere vakken, die men op het litterarisch-mathematisch examen niet noodig heeft. De Nederlandsche jeugd nu - zij kan het natuurlijk niet helpen; de schuld ligt bij de ouderen - de Nederlandsche jeugd ‘leert’ voor examens, en houdt zich dus niet op met de vele vakken der hoogere burgerschool, als zij bestemd is voor het litterarisch-mathematisch examen. In September 1875 waren er van de 54 candidaten voor dat examen drie bezitters van het diploma van het eindexamen der hoogere burgerscholen; in Juni 1876 van de 104 vijf; in September 1876 van de 61 twee en in Juni 1877 van de 109 ook twee. In 't geheel dus waren er in de laatste twee jaren van de 328 aspiranten voor het litterarisch-mathematisch examen twaalf, die het eindexamen der hoogere burgerscholen hadden afgelegd. De overige candidaten voor dat examen, ten getale van 316 of 96 pCt., komen van de lagere klassen der gymnasia, van de lagere klassen der hoogere burgerscholen en van de scholen voor meer uitgebried lager onderwijs. Zeer velen hebben hun Latijn en hunne wiskunde met behulp van privaatlessen geleerd. Hoe zij over de drie genoemde soorten van scholen verdeeld zijn, kan ik niet opgeven, en kan waarschijnlijk niemand opgeven, daar de examencommissies in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den regel geen aanteekening houden van de scholen, waarop hunne candidaten gevormd zijn. Natuurlijk kan er van de vier talen slechts zeer weinig gevraagd worden, daar de kennis dier talen uitsluitend als ‘voorbereiding ter beoefening der natuurkundige wetenschappen’ gevorderd wordt, en men de natuurkundige wetenschappen uitstekend beoefenen kan, zonder veel taalkennis te bezitten. Bepaaldelijk konden de examinatoren van het Latijn moeilijk meer eischen dan het vertalen van een gemakkelijk auteur en eenige kennis van de etymologie. Nu kan niemand gelooven, dat redelijke leerlingen van onze scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs geschikt worden voor vrije, academische studie, als zij een paar jaar lang les nemen in de algebra en de meetkunde, en zooveel Latijn leeren, dat zij, zoo goed als het gaan wil, Nepos kunnen vertalen. En toch mag de commissie zulke jongelieden niet afwijzen, als zij daarenboven hun Hollandsch zonder grove taalfouten schrijven, en genoeg Fransch en Duitsch verstaan om een niet al te diepzinnig boek in die talen te lezen. Want wie zou kunnen beweren, dat men van al die talen, ‘als voorbereiding tot de beoefening der natuurkundige wetenschappen’, meer noodig heeft dan het genoemde? Duitsche en Fransche leerboeken over de natuurwetenschap zijn niet moeilijk te verstaan. Iemand, die Hollandsch schrijft zonder grove taalfouten, kent genoeg van zijne moedertaal om boeken over zijn vak te lezen en de college's te volgen. Latijn heeft men bij de beoefening der ‘natuurkundige wetenschappen’ in 't geheel niet noodig, en de ‘kruimkens’ Latijn, die de arts noodig heeft om te kunnen recepteeren en de apotheker om recepten te begrijpen, zijn van vrij wat geringer gehalte dan de kunst om Nepos te vertalen. Van de lagere stelkunde, de planimetrie, de trigonometrie en de stereometrie kunnen jongelieden met een middelmatigen aanleg in een paar jaar wel zooveel leeren, dat de commissie hen niet wegens gebrek aan kennis van wiskunde kan afwijzen. Zoo slagen zij dan, omdat men zich aan den geest der wet moet houden, al kan iedereen begrijpen, dat iemand, die niet anders gedaan heeft dan wat de wet eischt, voor academische studie nog niet rijp is. Wat aan zulk een persoon ontbreekt, is juist die breede, algemeene ontwikkeling, wier hooge waarde men in 1876 in onze Tweede Kamer zoo levendig gevoelde, maar die men in 1874 voor de aanstaande artsen overbodig schijnt geacht te hebben. Toeh is het duidelijk, dat niemand het in de wetenschap ooit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder zal brengen dan tot napraten van wat hij niet begrijpt, als hij bijv. geen helder denkbeeld heeft van de wording en de geschiedenis der toestanden, waarin hij geplaatst is. Heeft hij geen blik geslagen op de algemeene geschiedenis der menschheid, dan zal hij onmogelijk kunnen vatten, dat ook zijne wetenschap en zijne kunst iets is, dat leeft en zich ontwikkelt; dan komt hij nooit tot een zelfstandig oordeel, maar moet doodblijven op de slecht begrepen woorden van zijn leeraar of van zijn leerboek. Als gij de leerstukken betwijfelt, die hij geloovig heeft aangenomen, dan zal hij denken, dat gij een loopje met hem nemen wilt, of wel dat gij slecht op de hoogte zijt; zijn oordeel over wetenschappelijke vragen is dat van een blinde over kleuren. En nu meene men toch niet, dat men veel goeds zou doen door geschiedenis en aardrijkskunde en nog eenige andere vakken bij het litterarisch-mathematisch examen op te nemen. Iets geheel anders is noodig. Er moet gezorgd worden dat de toekomstige studenten - want studenten zijn zij ook, al onthoudt de wet hun dien titel - dat de toekomstige studenten eenige jaren worden bezig gehouden met nuttige studiën, voordat zij hun academisch leven beginnen. Daarvoor zorgt men niet door een examen van hen te eischen. Dat verkrijgt men alleen door hen te verplichten tot het volgen van goed onderwijs. Hoe moet het gaan met de meeste van hen, die aan het tegenwoordig litterarisch-mathematisch examen voldaan hebben zonder iets meer te weten en te kunnen dan de wet vordert, en die zelf verder moeten studeeren, zonder voldoende leiding? Ik weet daarvan niets door eigen ondervinding; maar het is a priori volkomen zeker, hoe het gaan moet. Zulk een jongmensch komt met de beste voornemens bezield naar de plaats, waar hij zijne studiën zal voortzetten. Met ijver volgt hij zijne college's. Doch als het hem niet al te zeer aan verstand ontbreekt, bemerkt hij weldra dat dit hem niet helpt, omdat hij van het behandelde weinig of niets verstaat. Ook in zijne boeken weet hij zonder vreemde hulp geen weg. De besten zullen onder deze omstandigheden naar hulp omzien en geen moeite sparen om aan te vullen wat hun ontbreekt. De slechtsten blijven hun hoofd te bersten leeren op dingen, die zij niet verstaan, leeren ontzaglijk veel van buiten en hebben eenige kans om bij het examen te slagen. Want de commissie kan personen, die veel blijken te weten, slechts dan afwijzen, als zij meent met zekerheid te mogen aannemen, dat die kennis uitsluitend geheugen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werk is. En dit is niet in elk geval gemakkelijk uit te maken. De middensoort die, zooals overal, de meerderheid uitmaakt, bemerkt duidelijk dat zij evenmin door de lessen als door de zoogenaamde eigen studie vooruitkomt, maar is te onbeholpen en te traag om vreemde hulp te zoeken en af te wijken van den traditioneelen studiegang. Zij vindt het onder die omstandigheden natuurlijk wenschelijk, haar aandeel van de vermaken, die de omgeving biedt, in ruime mate te genieten. Van werken komt weinig en een slecht examen is het noodzakelijk gevolg.
Moeten de slechte uitkomsten van het eerste natuurkundig examen voornamelijk worden toegeschreven aan de te geringe ontwikkeling van de meeste personen, die het litterarisch-mathematisch examen hebben afgelegd, en die daardoor volgens de wet rijp zijn voor eene studie, die wel niet academisch heet, maar toch academisch is, dan behoeft men de middelen tot genezing der kwaal niet lang meer te zoeken. Verbetering is alleen te verkrijgen, als men zorgt dat de candidaten, die met de natuurkundige studiën beginnen, beter ontwikkeld zijn. Hoe men daarvoor op de beste wijze kan zorgen, wil ik thans nog niet onderzoeken, maar in de eerste plaats wensch ik nog duidelijker aan te wijzen, dat de fout werkelijk ligt waar ik haar zoek. Dit schijnt men toch nog niet in te zien. Als de slechte resultaten van het eerste natuurkundig examen ter sprake komen, ziet men gewoonlijk niet wijzen op het bestaan van het litterarisch-mathematisch examen, dat alleen reeds voldoende is om ze volkomen te verklarenGa naar voetnoot1, en bij de wetsverandering in 1874 heeft men er niet aan gedacht zelfs de kleinste wijziging in dat examen te maken. Maar men zoekt naar andere oorzaken, en meent die te vinden òf in de verleiding, waaraan de studeerende jeugd, naar men zegt, te Amsterdam in hooger mate zal blootgesteld zijn dan elders, òf in de slechte vooruitzichten van de aanstaande officieren van gezondheid. Nu zijn beide oorzaken van dien aard, dat het nagenoeg onmogelijk is te bewijzen dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij geen invloed hebben. Want te Amsterdam is, even als in andere academiesteden, veel afleiding voor de studenten, en de vooruitzichten der officieren van gezondheid zijn niet schitterend. Het kan dus licht voorkomen, dat deze of gene in zijne studie wordt gehinderd door een al te groote zucht naar genot of door afkeer van de loopbaan, waarvoor hij bestemd is. Derhalve is het niet wel mogelijk aan te toonen, dat die twee invloeden thans niet schadelijk werken. Doch ik kan gelukkig een paar feiten aanwijzen, waaruit mij duidelijk schijnt te volgen, dat zij geen noemenswaardige werking hebben op behoorlijk voorbereide jongelieden, iets, wat trouwens uit den aard der zaak met zekerheid zou kunnen afgeleid worden. Het eerste feit, dat ik bedoel, ligt in den uitslag van het tweede natuurkundig examen. Daar men tot dat examen niet wordt toegelaten, zonder het eerste te hebben afgelegd, komen velen, die al te slecht voorbereid waren, toen zij met hunne natuurkundige studiën begonnen, er in het geheel niet toe. De vermaken van Amsterdam lokken de candidaten voor het tweede natuurkundig examen natuurlijk evenzeer als hunne jongere collega's, en de vermeende afkeer voor hunne toekomstige loopbaan kan bij hen even goed voorkomen. Het voornaamste, dat zij op de candidaten voor het eerste examen vooruit hebben, is eene betere ontwikkeling, die zij of reeds naar de academie hebben medegebracht, of door stalen vlijt en volharding aan de academie hebben verworven. Ligt de oorzaak van de slechte uitkomsten van het eerste natuurkundig examen voornamelijk in de te geringe ontwikkeling der personen, die er zich op voorbereiden, dan zal het tweede examen beter resultaten moeten geven; ligt zij voornamelijk aan den vermeenden invloed van de omgeving en van het vooruitzicht op de loopbaan als officier van gezondheid, dan kan het verschil tusschen de uitkomsten van het eerste en tweede natuurkundig examen niet groot zijn. Maar de cijfers die wij op blz. 257 hebben medegedeeld, toonen aan dat eene afwijzing bij het tweede natuurkundig examen betrekkelijk zelden voorkomt, terwijl bij het eerste het cijfer der afgewezenen tot dusverre altijd grooter en soms vele malen grooter geweest is dan dat der toegelatenen. Daaruit mag men veilig besluiten, dat noch de vermaken van Amsterdam, noch de schaduwzijden der loopbaan als militairgeneeskundige in staat zijn een schadelijken invloed uit te oefenen op de studie van jongelieden, die voor de studie behoorlijk zijn voorbereid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats wordt mijne stelling gesteund door den gunstigen afloop van de examens der weinige candidaten voor het eerste natuurkundig examen, die den cursus der hoogere burgerschool met goed gevolg hebben doorloopen en in het bezit zijn van het diploma van het eindexamen dier scholen. Niemand, zelfs de heer Jonckbloet niet, zal mij beschuldigen van te groote ingenomenheid met het middelbaar onderwijs, als ik de onderstelling waag, dat deze candidaten, met de overige vergeleken, tot de best ontwikkelde behooren. Ieder, die in de voorgaande bladzijden gezien heeft, wat men op het litterarisch-mathematisch examen kan eischen, en die weet, wat en hoe men op de middelbare scholen onderwijst, zal moeten erkennen, dat eene zoo ruime ontwikkeling, als de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus geeft, niet verwacht kan worden bij het gros dergenen, die bij het litterarisch-mathematisch examen slagen. Sedert de invoering der gewijzigde wet tot 1 Jan. 1877, hebben 10 bezitters van het diploma van het eindexamen der hoogere burgerscholen het getuigschrift van het litterarischmathematisch examen verworven. Maar daarvan zijn er 5 geëxamineerd in Juli en September 1876, en van deze kan men nog niet eischen dat zij het eerste natuurkundig examen reeds zouden afgelegd hebbenGa naar voetnoot1. Van de vijf overige, die in September 1874, Juni en September 1875 het getuigschrift verkregen hebben, heeft zich één, die reeds in September 1874 geëxamineerd is, nog niet tot een volgend examen aangeboden; van de vier andere hebben er drie het natuurkundig examen in minder dan één jaar afgelegd, en de vierde in minder dan dertien maanden. Vergelijken wij daarmede den uitslag van de examens der candidaten, die het diploma van het eindexamen der hoogere burgerscholen niet bezitten. Van degenen, die in September 1874 geëxamineerd zijn, heb ik tot mijn leedwezen geen opgaaf kunnen verkrijgen. Maar in Juni en September 1875 werden bij het litterarisch-mathematisch examen 65 personen toegelaten, die geen diploma van het eindexamen der hoogere burgerschool bezaten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om een zuiver resultaat te verkrijgen, moeten wij de personen, die zich in 't geheel niet voor het natuurkundig examen hebben aangemeld, buiten rekening laten. Het feit toch, dat men zich niet voor dat examen aanmeldt, kan niet alleen daardoor veroorzaakt worden, dat men niet of slecht studeert, maar ook doordien men sterft of van loopbaan verandert. Tellen wij deze personen niet mede, dan worden van de 4 candidaten voor het eerste natuurkundig examen, die de hoogere burgerschool geleverd heeft, drie toegelaten in minder dan één jaar en één in minder dan dertien maanden, terwijl van de 42 candidaten, die de burgerschool niet bezocht of den volledigen cursus aldaar niet doorloopen hadden,
Ik recommandeer de studie van dit lijstje, dat door de welwillendheid van een der leden van de vorige Commissie niet zonder moeite uit de notulen is opgemaakt, aan den heer Jonckbloet, wanneer hij weder eens een beslissend argument noodig heeft om te bewijzen, dat de hoogere burgerschool niet in staat is den breeden grondslag te geven, dien men voor geneeskundige studiën noodig heeft. Doch ik kom daarop later terug. Aannemende, wat ieder redelijk mensch zal moeten toegeven, dat het volgen van den volledigen cursus der hoogere burgerschool een beter voorbereiding is voor geneeskundige studiën dan de opleiding, die de meeste bezitters van het diploma van het litterarisch-mathematisch examen gehad hebben, mag men ook uit de bovenstaande statistiek opmaken, dat noch de vermaken te Amsterdam, noch de bezwaren van de militair-geneeskundige loopbaan, ernstige hinderpalen zijn voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jongelieden, die welbeslagen ten ijs komen. Maar is hunne voorbereiding onvoldoende, dan moet de studie voor hen uiterst moeilijk en onaangenaam wezen, en dan zullen zij lichtelijk de hand uitsteken naar alles, wat hen van de studie kan aftrekken. Ik hoop thans duidelijk genoeg te hebben aangetoond, dat de ziekte, die de opleiding onzer artsen in den grond bederft, moet toegeschreven worden aan hunne onvoldoende voorbereiding. Immers, wij hebben gezien dat de eischen, die men stellen mag op het zoogenaamd litterarisch-mathematisch examen veel te gering, ja belachelijk zijn; dat de Tweede Kamer, toen zij in 1876 voor de toekomstige studenten in de medicijnen eene zeer grondige en breede voorbereiding eischte, daardoor stilzwijgend het vonnis uitsprak voor hare beslissing ten aanzien van de voorbereiding der artsen, in 1865 genomen en nog in 1874 bestendigd; dat, waar de deugdelijke voorbereiding buiten toedoen der wet gevonden wordt, zooals bij de kweekelingen der hoogere burgerschool, de slechte gevolgen uitblijven; dat zij evenzeer uitblijven bij de candidaten voor het tweede natuurkundig examen, die hunne behoorlijke vorming of reeds bij het begin hunner academische studie hebben medegebracht, of zich die vorming door veel moeite aan de academie hebben weten eigen te maken. De middelen, die genomen worden ter verbetering van de opleiding onzer artsen, zullen natuurlijk moeten verschillen naar de diagnose van de kwaal. Wie in Amsterdam en zijne vermaken het struikelblok ziet, moet de toekomstige artsen willen verplaatsen naar eene stad, die minder woelig is, en liefst niet naar eene der rijksuniversiteiten, waar de gelegenheid om op niet onaangename wijze zijn tijd te verspillen voor den student waarschijnlijk in bijna even ruime mate bestaat als te Amsterdam. Wie in ernst gelooft, dat de militaire studenten het er eigenlijk op toeleggen afgewezen te worden, om zoodoende te ontsnappen aan de gehate militaire loopbaan, moet eene aanmerkelijke verbetering van den toestand der militaire geneeskundigen voorstellen. Wat mij aangaat, zoo verwacht ik natuurlijk niet dat een dier maatregelen ons helpen zal aan toekomstige artsen, die goed studeeren en die op het eind van hun studietijd iets goeds weten en kunnen. Zonder ingrijpende veranderingen in de voorbereiding der artsen vóór hunne komst aan de academie, zouden alle andere middelen slechts armzalige palliatieven zijn. Wat in de eerste plaats gedaan moet worden, zullen wij in het tweede gedeelte van dit opstel onderzoeken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Het eenvoudigst middel ter verbetering van den bestaanden toestand zou wel hierin bestaan, dat men de wet van 1 Juni 1865, voor zoover zij de artsen betreft, geheel afschaft, het recht tot de uitoefening der practijk uitslnitend verbindt aan den academischen graad en voor de officieren van gezondheid den titel van doctor in de genees- en heelkunde vordert. Daardoor bereikt men tevens de eenheid van stand, waarop vele geneeskundigen zoo onbegrijpelijk veel prijs schijnen te stellen. Iets dergelijks schijnt Dr. Penn te willen, maar waarschijnlijk met behoud van het practisch staatsexamen, wanneer hij de middelen om zijn stelsel van vorming en toelating van geneeskundigen te verwezenlijken, in de volgende woorden opsomt: ‘Ik kan (die middelen) kort resumeeren; de ruimst mogelijke voorbereiding van alle geneeskundigen door de beoefening der klassieke letteren en der natuurkundige wetenschappen; de voorbereiding op gymnasia, zooals die in het thans in de Tweede Kamer behandeld ontwerp tot regeling van het Hooger Onderwijs bereids is voorgesteld; de ruimst mogelijke gelegenheid tot opleiding in de natuur- en geneeskundige wetenschappen aan de universiteiten; eenheid van opleiding, eenheid van toelating eindelijk en daarop gegronde eenheid van bevoegdheid met volkomen vrijheid van uitoefening in de meest verschillende richtingen’Ga naar voetnoot1. Tegen dit stelsel heb ik - daargelaten die voor de patienten min of meer gevaarlijke vrijheid van uitoefening in de meest verschillende richtingen - slechts een enkel bezwaar. Maar dat bezwaar is overwegend. Worden de gymnasia goed geregeld en de universiteiten ruimschoots van het noodige voorzien, dan zal het stelsel van Dr. Penn ons zonder twijfel uitstekende geneeskundigen leveren, maar ongelukkig minstens tweemaal minder dan men in Nederland hoog noodig heeft. Deze stelling wordt, naar het mij voorkomt, op afdoende wijze bewezen door de cijfers, die de hoogleeraar Donders in zijne rede ‘over de regeling van het Medisch Onderwijs’ in 1875 medegedeeld, en door de beschouwingen, die hij aan de bedoelde cijfers vastge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
knoopt heeft. Tegen die beschouwingen heeft Dr. Penn dan ook eene critiek gericht, die voorzeker de uitvoerbaarheid van zijn eigen stelsel zou bewijzen, indien zij zoozeer boven bedenking verheven ware, als Dr. Penn meent. Wij moeten daarom die critiek in verband met de redeneering van den heer Donders nader onderzoeken. Dat het aantal der geneeskundigen ten gevolge der wet van 1865 verminderen moest, was te voorzien. Wij hechten er daarom, evenmin als de heer Donders, veel gewicht aan, dat dit aantal inderdaad sedert 31 Dec. 1869 tot 31 Dec. 1874 gedaald is van 2276 tot 2126. Sommige der oude provinciale geneeskundige commissiën stelden hare eischen onbegrijpelijk laag. Ieder moet er zich over verheugen dat de aanvoer van plattelandsheelmeesters, die zij tot de practijk bevoegd verklaarden, heeft opgehouden. Maar van veel belang is de onderstaande tabel, waarin de heer Donders zijne gegevens over den leeftijd der geneeskunstoefenaars vereenigd heeftGa naar voetnoot1.
Uit deze cijfers laat zich, naar mij voorkomt, met zekerheid afleiden, dat het aantal der geneeskundigen, die sedert de invoering der wet van 1865 jaarlijks aankomen, minstens driemaal kleiner moet wezen dan vóór dien tijd. Wel geven zij ons niet het getal der personen, die in de verschillende tientallen van jaren de bevoegdheid tot het uitoefenen der geneeskunde verkregen hebben, maar zij wijzen ons toch aan, hoevele van die personen thans nog practiseeren. Het spreekt van zelf dat het aantal der in een bepaald decennium gediplomeerden des te minder verschillen moet van het gedeelte daarvan, dat thans | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog de practijk uitoefent, naarmate het diploma van jonger dagteekening is. Van hen, die onder de nieuwe wet bevorderd werden, zijn er waarschijnlijk nog zeer weinige gestorven of van loopbaan veranderd; van de tusschen 1856 en 1865 gediplomeerde geneeskundigen verkeeren er betrekkelijk reeds veel meer in een van die twee gevallen, en tot hoe vroeger periode men terugkeert, des te grooter moet natuurlijk de factor zijn, waarmede men het cijfer der thans nog practiseerenden moet vermenigvuldigen om tot het cijfer der in die periode gediplomeerden te komen. Neemt men voorts in aanmerking dat het gemiddeld aantal der thans nog practiseerende doctoren en artsen die sedert de invoering der nieuwe wet per jaar zijn aangekomen, nog niet eens 21 bedraagt, en dus bijna driemaal kleiner is dan het cijfer dat men door dezelfde berekening voor de geneeskunstoefenaars uit de drie voorgaande decennia verkrijgt, ofschoon er van deze laatsten, ook betrekkelijk, veel meer moeten zijn afgevallen, dan mag men gerust besluiten, dat door de invoering der wet van 1865 het aantal der aankomende geneeskundigen jaarlijks ruim driemaal kleiner geworden isGa naar voetnoot1. Terwijl derhalve thans in Nederland op de 1600 à 1700 bewoners één geneesheer gevonden wordt, zal, wanneer de regeering geen maatregelen neemt om het aantal geneeskundigen te doen toenemen, eindelijk een toestand bereikt worden, waarbij één geneesheer gemiddeld zijne zorgen te wijden heeft aan circa 5000 inwoners. Terecht zegt daarom de heer Donders: ‘Bij de thans vigeerende wet worden wij met eene schaarschte van geneeskunstoefenaren bedreigd, die zich hier en daar op het platte land en vooral bij het leger en de vloot reeds pijnlijk doet gevoelen, en binnen weinige jaren zullen de geneeskunstoefenaren aan hunne patienten de wet kunnen stellen op eene wijze, die noch in hun belang is, noch in het belang der maat- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappij. Dan zal de drang tot herziening der wet, die het verkrijgen der bevoegdheid regelt, niet uitblijven. Maar dan is het te laat’Ga naar voetnoot1. Wat heeft Dr. Penn aangevoerd tegen de bewering van den heer Donders? Hij meent dat de nadeelen, die de heer Donders aanwijst, ‘juist de uitnemendste voordeelen van die wet geweest zijn, in het belang der geneeskundigen niet alleen, maar ook in het belang der maatschappij en der wetenschap’. Want door die wet is ‘de toelating van onbekwamen geweerd’ - wat volstrekt niet ontkend werd door den heer Donders, die zelf vermeldt, dat ‘het peil der examen bij vele dier (voor 1865 examineerende) commissie's te laag gedaald (was).’ Voorts heeft de wet het gehalte der toegelaten medici verbeterd - iets, wat ook al weder niet ontkend werd in de rede, die Dr. Penn critiseert. Er bestaat eindelijk ‘vooralsnog geen dreigend gevaar voor schaarschte van geneeskundigen’. Dit is eene uiterst voorzichtige uitdrukking, die niemand bestrijden kan, als Dr. Penn alleen denkt aan gevaar in de allernaaste toekomst, en eene schaarschte bedoelt, die zich overal, zoowel in de groote steden als op het platte land, zou laten gevoelen. Doch wel moet men een vreemdeling zijn in Nederland, om niets bemerkt te hebben van de schaarschte, waarvan de heer Donders spreekt, eene schaarschte, ‘die zich hier en daar op het platte land en vooral bij het leger en de vloot reeds pijnlijk doet gevoelen’. Maar ook zelfs aan eene schaarschte in eene meer verwijderde toekomst schijnt Dr. Penn niet te willen gelooven. Immers ⅗ van de practiseerende geneesheeren zijn volgens de bovenstaande tabel beneden de 53 jaren - als men namelijk den gemiddelden leeftijd, waarop het diploma verkregen werd, op 23 jaar stelt - en slechts ⅖ zijn boven de 53 jaren oud. Ja zelfs zijn de cijfers volgens eene andere statistiek nog iets minder ongunstig. ‘Op welken grond’ - vraagt Dr. Penn - ‘zal men, redeneerende uit de iets ongunstiger cijfers, door Prof. Donders geleverd, tot de conclusie komen, dat er binnen de eerste 10, ja zelfs 20 jaren, eene zooveel sneller toenemende vermindering van geneeskunstoefenaren zou komen? Het getal van geneeskundigen boven de 63 jaren bedraagt volgens zijne tabel slechts 331, en onder deze zijn niet meer dan 91 boven de 73 jaren.’ Die grond, waarnaar Dr. Penn zoekt, wordt inderdaad door | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den heer Donders niet vermeld, waarschijnlijk omdat hij meende dat ieder lezer hem zelf wel zou kunnen vinden. Als men cijfers opgeeft, waaruit volgt dat de aanvoer van geneeskundigen sedert de uitvaardiging der nieuwe wet meer dan driemaal kleiner is geworden dan vroeger; als men daarenboven er nog de aandacht op vestigt dat bijna ⅖ der practiseerende geneesheeren hun diploma reeds meer dan 30 jaar bezitten, is het dan nog noodig de redenen te vermelden, waarom eene snelle daling van het cijfer der geneeskunstoefenaars voor de deur staat? Blijft de regeling van het medisch onderwijs, zooals die thans is, en klimt de toevoer niet, dan zal na verloop van dertig of veertig jaren, wanneer de geneeskundigen van vóór 1865 overleden zijn of de practijk hebben neergelegd, het aantal geneeskunstoefenaars slechts even 700 kunnen bedragen. Tot dat cijfer moet het in die dertig à veertig jaren dalen, en wel aanvankelijk met groote snelheid, omdat er in het tiental jaren van 1836 tot 1845 buitengewoon veel diploma's moeten zijn afgegeven, en de levenskansen van mannen van omstreeks 60jarigen leeftijd veel ongunstiger zijn dan die van een jonger geslacht. Wel kan men in zulk eene zaak natuurlijk niet oordeelen met eene waarschijnlijkheid, die aan wiskundige zekerheid grenst, o.a. omdat er geen sterftetafels van Nederlandsche geneeskundigen bestaan. Doch de waarschijnlijkheid der stelling van den heer Donders is zoo groot, dat Dr. Penn een gelukkig man zou zijn, als hij bij zijne onderzoekingen over geneeskundige en hygienische vraagstukken nooit een oordeel moest uitspreken op minder waarschijnlijke gegevens. Ware hij altijd zoo angstvallig en schoorvoetend in zulke oordeelen, als hij zich in dit geval toont, dan moest hij reeds sedert lang de geneeskundige wetenschap aan den kapstok hebben gehangen, om zich te wijden aan de zuivere wiskunde. Want daar alleen is de volstrekte zekerheid te vinden, en behoeft men zich niet te vergenoegen met het schatten en vergelijken van verschillende graden van waarschijnlijkheid. Daarenboven bedenke men dat noch de maatschappij, noch de wetenschap gediend kan zijn met de uitbreiding der practijk van de onbekwame helft der oudere geneeskundigen, waardoor in de eerste jaren nog eenigermate voorzien kan worden in de behoefte aan geneeskundige hulp. Eerst heet het bij Dr. Penn dat de wet van 1865 goed is, omdat zij den toegang voor vele onbekwamen gesloten heeft. Maar daarenboven is die wet goed, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat zij den werkkring van vele geneeskundigen heeft uitgebreid. ‘Die uitbreiding van werkkring’, zegt hij, ‘heeft den geneeskundigen stand geréleveerd, heeft velen uit eene vroeger demoraliseerende werkeloosheid tot werkzaamheid gebracht, de energie van den geneeskundigen stand en de toewijding aan het geneeskundig vak verlevendigd,’ enz. Maar wie hadden er in 't algemeen behoefte aan ‘geréleveerd’ te worden; wie leden aan ‘demoraliseerende werkeloosheid’? Zeker in den regel niet de bekwamen, maar de onbekwamen, die vroeger door sommige provinciale commissie's zijn toegelaten tot groote schade van ‘de maatschappij en de wetenschap’. De wet van 1865 werkt dus volgens Dr. Penn ook daarom zoo uitstekend, omdat zij aan zooveel onbekwame geneeskundigen de welkome gelegenheid tot uitbreiding van hun werkkring gegeven heeft. Maar dat zegt Dr. Penn immers niet! Inderdaad hij zegt het niet, maar het volgt uit hetgeen hij wel zegt, en als hij zijn opstel beter overdacht had, zou hij niet eerst de helft der geneeskundigen van vóór 1865 als onbekwaam veroordeeld hebben, en daarna het bestaan van zooveel onbekwame lieden hebben aangevoerd als een grond om niet bevreesd te zijn voor de schaarschte aan geneeskundigen, die de heer Donders voorziet. Wel verre van het ‘schrikbeeld’ weg te nemen van het toekomstig gebrek aan geneeskundige hulp, dat de heer Donders ‘wilde ophangen’, heeft Dr. Penn voor iedereen, die lezen kan, nog een ander wel zoo verontrustend schrikbeeld daarnaast gehangen. Want wat kan gevaarlijker zijn dan de uitoefening der geneeskunde door mannen, die van staatswege moesten ‘geréleveerd’ worden - het leelijke woord is van Dr. Penn, - en die jaren lang verkeerd hebben in eene ‘demoraliseerende werkeloosheid’? Ieder verstandig mensch zal zich veel liever van alle geneeskundige hulp spenen, dan zijne gezondheid toe te vertrouwen aan zulke lieden. Derhalve is het volstrekt noodig dat er meer aanvoer komt van bekwame geneeskundigen, niet alleen om te voorzien in de schaarschte, waarvoor de heer Donders terecht vreest, maar ook om de uitbreiding der practijk van bevoegde, maar onbekwame geneeskundigen tegen te gaan. Dat zulk eene uitbreiding reeds heeft plaats gevonden en in het vervolg hoe langer zoo meer verwacht kan worden, is een zeer bedenkelijk gevolg der wet van 1 Juni 1865, waarop Dr. Penn, zonder het zelf te vermoeden, de aandacht van het publiek gevestigd heeft. Kun- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen wij nu hopen, dat de academie's alleen in staat zullen zijn zooveel geneeskundigen te leveren als Nederland noodig heeft? Het antwoord op die vraag wordt eenigszins onzeker door de verheffing van het Amsterdamsche Athenaeum tot eene Universiteit, waarvan zich de gevolgen moeilijk laten voorzien. Toch meen ik te mogen beweren, dat, wanneer men ten minste niet bij de uitvoering der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs de duidelijkste wetsbepalingen wil ontduiken, de aanover van doctoren veel te klein zal blijken om in de behoefte aan geneeskundige hulp te voorzien. Daarom zal althans in de eerste dertig, veertig jaren, en waarschijnlijk nog langer, een stand van artsen moeten blijven bestaan. Om met eenige waarschijnlijkheid te kunnen nagaan, hoeveel leerlingen de geneeskundige faculteit aan onze hoogescholen in de eerstvolgende jaren zal tellen, is het noodig te vragen, wie het thans zijn, die zich aan de hoogeschool op de geneeskundige studiën toeleggen. Die jongelieden zijn over het algemeen geen zonen uit rijke families. De gefortuneerde Nederlander gaat in den regel wel naar de academie, maar studeert daar in de rechten, of studeert daar weinig of niet, doch leeft gedurende eenige jaren voor zijn genoegen, en verlaat de hoogeschool met of zonder den titel van meester in de rechten. De meeste medici aan onze hoogescholen zijn zonen van doctoren, plattelands-heelmeesters en apothekers, in 't algemeen van ouders, die niet zonder moeite jaren lang de vrij groote sommen kunnen betalen, die men volgens de bestaande gebruiken aan onze Nederlandsche hoogescholen noodig heeft on ‘fatsoenlijk’ te leven. Een Nederlandsch student heeft gemiddeld waarschijnlijk vier-, vijfmaal meer noodig dan een Duitsch student, en staat dan ook bij het mindere publiek in de academiesteden bekend als een ‘heer’, terwijl de armoede der Duitsche studenten spreekwoordelijk is. Of de Nederlandsche denkbeelden op dit punt verstandig en heilzaam, dan wel ongerijmd en verderfelijk zijn, laat ik in het midden; zij bestaan nu eenmaal, en men moet er even goed mee rekenen als met andere onweerstaanbare natuurkrachten. Het is niet onmogelijk dat de oprichting eener Amsterdamsche Universiteit er toe kan bijdragen die denkbeelden mettertijd te wijzigen. Te Amsterdam moet zich de studentenmaatschappij verliezen in de groote stad, die haar omringt; het is daarom niet waarschijnlijk, dat zij volkomen hetzelfde zeer eigenaardig karakter zal aannemen, dat haar aan de oude hoogescholen kenmerkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar aan de oude hoogescholen zal een student, zeker nog wel eene halve eeuw lang, niet in de eerste plaats iemand zijn, die studeert, maar iemand, die op kamers woont, veel geld uitgeeft en veel tijd besteedt om zich te amuseeren. De vraag, of er kans bestaat op eene vermeerdering van het getal der studenten in de geneeskunde, herleidt zich daarom bijna geheel tot de vraag: Zullen er thans meer families zijn dan vroeger, die de hooge kosten kunnen betalen, welke de academische opleiding van den geneeskundige vordert? Het is bijna niet noodig te zeggen, hoe het antwoord op die laatste vraag moet luiden. Bij de vaststelling van de wet op het Hooger Onderwijs heeft men niets gedaan om den studietijd van den medicus te verkorten. Even als vroeger moet hij beginnen met een examen te doen voor de faculteit der wis- en natuurkunde. Daarop worden dezelfde vakken gevraagd als op het propaedeutisch examen, met uitzondering van de wiskunde, maar vermeerderd met de dierkunde, voor welk vak men volgens de oude wet met een testimonium kon volstaan. Daar de plant- en dierkunde van dit examen in de geneeskundige studiën al zeer weinig toepassing vinden, en het koninklijk besluit voor de examens toch een academisch examen in die vakken vraagt, en niet tevreden is met de elementaire kennis daarvan, die de student reeds op het gymnasium verkregen heeft, moet men aannemen dat de Regeering plant- en dierkunde voor de algemeene vorming van den geneeskundige noodig oordeelt, en dat de eischen van den examinator in die vakken niet gering zullen zijn. In minder dan twee jaren zal een middelmatig student dat examen niet afleggen, en als het thans vigeerend leerplan voor de gymnasia niet gewijzigd wordt, zal ook de beste student daarvoor meer dan twee jaren noodig hebben. Daarna doet de medicus zijn candidaatsexamen, dat nagenoeg gelijk gebleven is aan het vroegere, en waaraan in den regel twee jaren besteed worden. Minder dan twee jaren mag men ook voor het doctoraal examen en de promotie niet stellen. Na zijne promotie zal zich ook in het vervolg de medicus niet dadelijk gaan vestigen, maar eenige maanden besteden aan het bezoeken van groote hospitalen, hetzij te Amsterdam en Rotterdam of in het buitenland. In den regel zal dus de medicus even als thans minstens zes à zeven jaren studeerenGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bepalingen, die in de wet en in het koninklijk Besluit voor de academische examens voorkomen, zullen den studietijd eer verlengen dan verkorten. Maar de bepalingen voor de toelating tot de academische examens zullen de opleiding der toekomstige geneeskundigen in vele gevallen aanmerkelijk duurder maken. Vroeger kon men tot het afleggen van de academische examens worden toegelaten na het doen van het zoogenaamd admissie-examen, waarbij men bewijzen moest geven van voldoende studie in de oude talen, het Nederlandsch, de geschiedenis en de wiskunde. Zooals men weet, waren de eischen in den regel niet zwaar, en een jong mensch, die overigens goed ontwikkeld was, kon er op rekenen, in één jaar met behulp van goede privaatlessen zooveel Latijn en Grieksch te leeren, dat hij het admissie-examen met goed gevolg kon afleggen. Onder de studenten in de natuur- en geneeskundige faculteiten waren er velen, die zich op deze wijze den toegang tot de hoogeschool geopend hadden, vooral sedert de periode der dispensatiën, die in der tijd door Thorbecke met ruime hand waren uitgedeeld, ten gevolge van den aandrang der Tweede Kamer gesloten was. Indien men nu niet voornemens is van den beginne af schromelijk de hand te lichten met de uitvoering van de wet op het Hooger Onderwijs, zal de hoogeschool bijna uitsluitend openstaan voor de personen, welke den engen weg door de gymnasia gevolgd hebben, dien de wet heeft voorgeschreven. Wel bestaat er een staatsexamen, dat in alle opzichten gelijk moet zijn aan het eindexamen der gymnasia, en waarvoor zich personen kunnen aanmelden, die, zonder een gymnasium doorloopen te hebben, toegang tot de academische examen's verlangen. Maar dat examen zal zonder twijfel althans in de eerste jaren zoo moeilijk zijn, dat men zeker twee of zelfs drie jaren uitsluitend aan de oude talen zal moeten besteden, om het te kunnen afleggen. Of het zoo moeilijk blijven zal, is eene geheel andere vraag. Als de ondervinding maar eerst eenige jaren lang geleerd heeft dat men met zulke hooge eischen veel te weinig studenten in de geneeskunde krijgt, zal men die eischen wel wat matigen. Zoo iets is in Nederland volstrekt niets ongewoons, en niemand behoeft zich daarom te ergeren over de onderstelling, dat men met de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs over eenige jaren even vrij zal omgaan als men indertijd met het besluit van 1815 gedaan heeft. Dat besluit eischte van de studenten in de ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neeskunde de studie van Latijn en Grieksch, niet alleen als voorbereiding tot de academische loopbaan, maar ook nog aan de hoogeschool zelve. Ieder weet hoe het in de laatste twintig jaren met die studie gesteld was. Voor zestig gulden verschafte men zich het bewijs, dat men lessen gevolgd had,... die men niet gevolgd had. Was men verontwaardigd op de betrokken hoogleeraren wegens zulk eene handelwijze, die door een hunner ambtgenooten eens zonder kwade bedoelingen ‘verkoopen van testimonia’ genoemd en met den aflaathandel van Tetzel vergeleken werd? Volstrekt niet; men dankte den hemel, dat zij het niet in hun hoofd kregen naast de studie van wiskunde, natuurkunde, scheikunde en plantkunde ook nog de beoefening der oude talen te vorderen, en vond het niet onbillijk dat zij aanspraak maakten op het honorarium, dat hun van rechtswege toekwam. Zoolang echter de verslapping der eischen voor het eindexamen der gymnasia, die ons te wachten staat, zich nog niet geopenbaard heeft, zullen de aanstaande studenten bijna uitsluitend gevormd worden op de gymnasia. De jongelieden, die vroeger gelegenheid vonden om zich in kleine steden en zelfs op het platte land tot de academische studiën voor te bereiden, zullen thans uitsluitend in de grootere steden de noodige leiding kunnen vinden. De kosten van de geneeskundige studiën worden daardoor natuurlijk voor velen belangrijk hooger, en vele vaders, die wel zes à zeven, maar niet twaalf à dertien jaren groote sommen aan de opleiding hunner zonen kunnen besteden, zullen de betrekking van geneeskundige niet langer medetellen onder de beroepen, die voor hunne zonen bereikbaar zijn. Daarom zal het aantal der studenten in de medicijnen in de eerstvolgende jaren waarschijnlijk kleiner worden dan het op dit oogenblik is. En thans is blijkens het voorgaande het aantal der jaarlijks gediplomeerde artsen en doctoren reeds veel te klein om op den duur in de behoefte aan goede geneeskundige hulp te voorzien. Niemand kan er dus aan denken den stand der artsen weder af te schaffen. De wet van 1 Juni 1865 moet derhalve niet maar eenvoudig ingetrokken worden, voor zoo ver zij betrekking heeft op de artsen, maar zij moet opnieuw herzien worden, en wel op zoodanige wijze, dat zij ons talrijke aspirant-artsen levert, die beter voorbereid zijn en daarom beter studeeren. Bij dien eisch van beter voorbereiding moet men zich echter | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot het redelijke bepalen. Klassieke opleiding, hoe wenschelijk ook voor ieder beschaafd mensch, mag van den toekomstigen arts niet gevorderd worden. Want daardoor zou men in dezelfde bezwaren vervallen, die de afschaffing der examens voor artsen onraadzaam maken; het aantal geneeskundigen zou te klein worden. Bij de discussie over de vraag, of eene klassieke vorming van den student in de geneeskunde mag geëischt worden, heeft men te weinig onderscheiden tusschen datgene, wat wenschelijk en datgene, wat bereikbaar is. Wenschelijk is het zonder twijfel voor ieder mensch, dat al zijne vermogens zich harmonisch ontwikkelen. En er zijn sommige geestvermogens, die moeilijk anders dan door klassieke studie ontwikkeld kunnen worden. Wenschelijk is daarom de klassieke opleiding voor ieder mensch, die niet tot enkel handenarbeid gedoemd is; wenschelijk is zij voor den ingenieur, voor den koopman, voor den geneesheer. Maar bereikbaar is zij slechts voor enkele ingenieurs, kooplieden en geneeskundigen, omdat de meesten zoo veel tijd noodig hebben voor andere studiën en bezigheden, dat er van rustige toewijding aan de Oudheid voor hen nooit sprake zijn kan. Dit heeft men in onze Tweede Kamer in het vorig jaar anders ingezien. Daar het niet langer dan enkele jaren duren kan, voordat de schadelijke gevolgen van hare beslissing iedereen in het oog springen, zou het nergens toe dienen de daarvoor aangevoerde gronden thans te weerleggen. Trouwens, de onhoudbaarheid van haar standpunt zal al dadelijk blijken, als de examens voor de artsen gewijzigd moeten worden, wat niet lang meer uitgesteld worden kan. Eene klassieke opleiding, den volledigen cursus aan een gymnasium, van de toekomstige artsen te vorderen, is niet mogelijk. Want met zulk een eisch komen er lang niet genoeg. en zou de reden vervallen, waarom men ze van de doctoren onderscheidt. Derhalve zal er van de artsen wel eene grondige voorbereiding, maar zonder klassieke studie, geëischt moeten worden. Hunne academische studie echter is volmaakt gelijk aan die van de studenten in de geneeskunde; zij moeten dezelfde vakken bestudeeren, en wel aan de hoogeschool, hetzij te Amsterdam of elders. Want buiten de hoogescholen kan men vele van die vakken nergens in Nederland bestudeeren. Aan het eind van hunne studie verleent men hun dezelfde rechten als aan de gepromoveerde doctoren. Tot eene dergelijke regeling zal de Tweede Kamer binnen een niet al te groot tijdsverloop moeten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen, en daardoor metterdaad bewijzen dat de heer Rombach volkomen gelijk had, toen hij den eisch van klassieke opleiding voor alle medische studenten bestreed. De vraag is alleen maar, welke voorbereiding men van de toekomstige artsen kan vorderen, en welke bewijzen van bekwaamheid zij gedurende hunne academische studie achtereenvolgens zullen moeten geven. Het is te hopen dat men ook hen niet langer zal blootstellen aan den verderfelijken invloed van staatsexamens, en dat men hen even als de studenten in de geneeskunde zal laten examineeren door hun eigen onderwijzers, de professoren aan de hoogeschool, waar zij de lessen volgenGa naar voetnoot1. Hunne voorbereiding kunnen zij moeilijk ergens anders krijgen dan aan de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. In het begin van dit artikel vindt men de redenen uiteengezet, waarom men de deugdelijkheid van hunne voorbereiding liever niet moet beoordeelen naar den uitslag van een staatsexamen. Zonder twijfel zou men ook door eene uitbreiding van het tegenwoordig litterarisch-mathematisch examen vele minder geschikte candidaden kunnen weren. Maar daardoor zou men niet ontkomen aan de nadeelige werking, die een staatsexamen uitoefent, eene werking, wier verderfelijke gevolgen ons in de laatste jaren zoo duidelijk gebleken zijn, dat onze Wetgevende Macht eindelijk in het vorig jaar paal en perk gesteld heeft aan de invoering der staatsexamens, waarmede Thorbecke begonnen was. Wil men consequent blijven, dan mag men den waarborg van de grondige voorbereiding der toekomstige artsen niet zoeken in het voldoen aan de eischen van een staatsexamen, maar moet men dien waarborg trachten te verkrijgen door slechts jongelieden toe te laten, die gevormd zijn op scholen, welke als goede scholen bekend zijn. Mijn voorstel is dus om onze toekomstige artsen den volledigen cursus der hoogere burgerschool te laten doorloopen, en aan het diploma van het eindexamen dier school de bevoegdheid te verbinden om toegelaten te worden tot het natuurkundig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
examen van de artsen. Nieuw is dit voorstel niet: de hoogleeraar Donders heeft in zijne vroeger besproken rede bijna hetzelfde voorgesteld. Hij wilde de gewezen leerlingen der hoogere burgerschool voor arts laten studeeren aan eene geneeskundige school, die het Rijk volgens zijn gevoelen te Amsterdam moest oprichten. Maar destijds was de wet op het Hooger Onderwijs nog niet vastgesteld. Met het oog op den veranderden toestand zou hij thans waarschijnlijk de artsen de lessen van de hoogeschool willen laten volgen. Want van eene afzonderlijke geneeskundige school naast onze vier universiteiten kan natuurlijk thans geen sprake meer zijn. Ik voorzie, dat men tegen dit voorstel hoofdzakelijk drie bedenkingen zal inbrengen, die bij eene oppervlakkige beschouwing niet van gewicht ontbloot schijnen te zijn. Gij wenscht - kan men zeggen - de afschaffing der staatsexamens, en toch eischt gij voor de toelating der aspirant-artsen, dat zij voldaan hebben aan het eindexamen der hoogere burgerscholen, dat zelf een soort van staatsexamen is. Gij wilt den waarborg voor de behoorlijke ontwikkeling der candidaten niet zoeken in den uitslag van een examen, maar in het doorloopen van goede scholen. Doch mogen de hoogere burgerscholen wel als goede scholen beschouwd worden? En ten derde: hoe moet het dan wel met het Latijn, dat op de hoogere burgerschool niet onderwezen wordt, maar dat de medicus toch moet kunnen verstaan, al was het alleen maar voor het recepteeren? Op die bedenkingen wil ik antwoorden in een laatste gedeelte van dit opstel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Het eerste bezwaar tegen mijn voorstel om de stof voor onze toekomstige artsen te nemen uit de talrijke jongelieden, die telken jare het eindexamen der hoogere burgerscholen met goed gevolg afleggen, was een argumentum ad hominem. Gij zijt - kan een denkbeeldige bestrijder zeggen - gij zijt een tegenstander van staatsexamens, als middelen ter beoordeeling van de ontwikkeling der candidaten; het eindexamen der hoogere burgerscholen heeft al de slechte eigenschappen van een staatsexamen; derhalve moogt gij den uitslag van dat examen niet als maatstaf van bekwaamheid beschouwen. Tegen de tweede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stelling van deze redeneering bestaan bij mij echter ernstige bedenkingen. Dat het eindexamen der hoogere burgerscholen niet wordt afgenomen door eene staatscommissie, maar door provinciale commissies, doet natuurlijk niet ter zake. Maar ik meen te kunnen aantoonen, dat, al heeft het eindexamen wellicht al de slechte eigenschappen van staatsexamens in het algemeen, die eigenschappen daarbij toch zeker in veel geringer graad worden aangetroffen dan bij andere staatsexamens. Feitelijk worden toch bij de eindexamens geen andere candidaten geëxamineerd dan de leerlingen der hoogere burgerscholen zelve, die wel op het einde van den vijfden cursus verschijnen moeten voor eene commissie, wier leden hun gedeeltelijk onbekend zijn, maar die op de school zelve alleen kennis hebben gemaakt met schoolsche examens, door hun eigen leeraren afgenomen, examens, die in nog veel hoogere mate louter formaliteiten zijn dan de academische. Aan het eind van den eersten, tweeden, derden en vierden cursus werden de leerlingen bevorderd of niet bevorderd, bij de Rijksscholen uitsluitend volgens het oordeel der leeraren, bij de gemeentescholen naar het oordeel der commissie van toezicht, die verstandig genoeg is zich door het advies der leerarenvergadering te laten leiden. Eerst in den vijfden cursus vertoont zich het examen voor eene vreemde commissie, wier vragen niet te voorzien zijn, als de jammerlijke invloed, die alle vrije en zelfstandige ontwikkeling benadeelt, en die ook de beste leerlingen dwingt zieh veel te veel toe te leggen op vaardigheid in het beantwoorden van allerlei gepaste en ongepaste vragen. Het is te betreuren dat ook het eindexamen niet evenzeer eene formaliteit is als de overgangsexamens zijn, en bij de ongunstige stemming ten aanzien der staatsexamens, die thans in ons land heerscht, valt er niet aan te twijfelen, dat bij eene eventueele wijziging der wet op het Middelbaar Onderwijs het tegenwoordig eindexamen door een schoolexamen zal vervangen worden. Maar men mag al de schadelijke gevolgen, die een staatsexamen pleegt te hebben, niet op de middelbare school verwachten, omdat de leerlingen eigenlijk slechts in het laatste jaar dressuur voor het examen noodig hebben, maar in de vier eerste jaren zonder examendwang kunnen studeeren. Er zullen natuurlijk wel leeraren zijn, die ook in de vier eerste jaren bij hun onderwijs het oog te veel gericht hebben op het eindexamen; onverstandige lieden vindt men overal. Doch als regel mogen wij dit niet aan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen, tenzij men mocht willen beweren dat de leeraren van het middelbaar onderwijs over het algemeen slechte docenten zijn - eene stelling, die hieronder ter sprake komt. Zijn zij dat niet, dan kunnen de leerlingen der hoogere burgerscholen zich vier jaren lang rustig wijden aan de vele nuttige oefeningen, die het middelbaar onderwijs hun aanbiedt, en kan de dressuur voor het examen slechts in het vijfde jaar niet vermeden worden. Voorts is de commissie, voor welke de leerlingen der hoogere burgerscholen verschijnen moeten, niet geheel en al samengesteld uit personen, die hun onbekend zijn. Bijna altijd vinden zij onder de examinatoren meer dan één leeraar van hunne school. Eindelijk maken de examinators, voordat het mondeling examen begint, op hun gemak kennis met het schriftelijk werk, dat de candidaten op hunne eigene school gedurende bijna veertien dagen gemaakt hebben. De kennismaking met dat werk leidt hen tot een voorloopig oordeel over den candidaat, een oordeel, dat zeker niet op zoo betrouwbare gronden steunt, als een persoonlijke omgang gedurende jaren geven zou, maar dat toch in den regel meer vertrouwen verdient dan de taxatie der antwoorden op enkele vragen, die bij het mondeling examen gedaan worden. Andere commissie's kunnen ook wel schriftelijk werk laten maken; maar zoo ruimen tijd te geven voor dat werk en den candidaat zoo weinig angst aan te jagen, als bij het eind-examen der hoogere burgerscholen geschiedt, is in den regel onuitvoerbaar. En juist die ruimte van tijd en de rustige stemming van den candidaat maakt dat hij in de gelegenheid is al zijne bekwaamheden te toonen. Derhalve kan de eerste bedenking niet als afdoende beschouwd worden. Het eind-examen der hoogere burgerscholen heeft wel een schadelijken invloed op het onderwijs in het laatste jaar, maar het zal de ontwikkeling der leerlingen in den regel niet zoo benadeelen, dat het middelbaar onderwijs alleen om die reden veroordeeld moet worden. Wordt voor de toelating der aspirant-artsen een afzonderlijk staatsexamen geëischt, dan zal men vele personen krijgen, die zich gedurende eenige jaren of maanden voor dat examen hebben laten dresseeren; neemt men de leerlingen der hoogere burgerscholen, dan heeft men jongelieden, die wel in het laatste jaar van dressuur hebben te lijden gehad, maar die gedurende vier voorafgaande jaren de grondige en ruime ontwikkeling verkregen hebben, die eene goede school geven kan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene goede school? Maar mogen de hoogere burgerscholen als goede scholen beschouwd worden? Dat was de tweede bedenking, die tegen mijn voorstel verwacht kan worden. Inderdaad heerscht er in het land eene minder gunstige stemming ten aanzien van het middelbaar onderwijs, eene stemming, die zich o.a. ook bij de discussie over het amendement-Rombach in de Tweede Kamer geopenbaard heeft, en die waarschijnlijk het hare heeft bijgedragen tot de verwerping van dat amendement. Zoo verklaarde bijv. de heer Moens zich tegen dat amendement, schoon hij ‘zoo hoog als iemand met dat onderwijs (het middelbare) was ingenomen’, en ‘de uitstekende diensten, die het ons bewezen heeft’, geenszins ontkende. ‘Maar’ - zeide hij - ‘men is het er vrij algemeen over eens, en juist zij, die er het naast bij staan, erkennen het eerst, dat er hervorming, verbetering noodig is. Ik noem bijv. het taalonderwijs, dat, naar de bedoeling van het amendement, op gelijke lijn met dat der gymnasiën zal moeten worden gesteld.’ Voorts meende de heer Moens dat het onderwijs op de hoogere burgerschool eene andere richting heeft dan dienstig is voor hen, die hunne natuurkundige studiën aan de hoogeschool moeten voortzetten, en eindelijk wenschte hij niet het radicaal om tot de academische examens te worden toegelaten, aan het einddiploma der hoogere burgerschool te verbinden, om geen moeielijkheden te scheppen bij eene mogelijke herziening der wet op het middelbaar onderwijs. Wat het eerste argument van den heer Moeus aangaat, zoo kan men gerust als algemeenen regel stellen, dat eene inrichting van onderwijs niet bijzonder slecht kan zijn, als juist de personen, ‘die er het naast bij staan’ op leemten en gebreken wijzen. Slechte inrichtingen zoeken het daglicht en de openbaarheid niet. Het middelbaar onderwijs lijdt hoofdzakelijk aan vier gebreken, ten eerste, het bestaan van een eind-examen voor provinciale commissie's; ten tweede, het groote aantal der leervakken; ten derde, de te geringe eischen, die bij de acteexamens aan de leeraren in de vreemde talen gesteld worden, ten vierde, de tweeslachtigheid, die Thorbecke in het middelbaar onderwijs gelegd heeft door het zoowel te bestemmen tot het geven van algemeene ontwikkeling als tot voorbereiding voor toegepast, bepaaldelijk technisch onderwijs. Geen dier gebreken echter is van dien aard, dat het middelbaar onderwijs daardoor mag gesteld worden beneden eenig onderwijs aan knapen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denzelfden leeftijd, dat hier te lande gegeven wordt. Over het eind-examen is reeds vroeger gehandeld. De veelheid der vakken schaadt veel minder dan men gewoonlijk denkt, want men besteedt aan de vakken, die algemeen als overbodig erkend werden, slechts een minimum van tijd. De te geringe ontwikkeling van sommige taalleeraren, waarop de heer Steyn Parvé gewezen heeft, moet zonder twijfel schadelijk werken. Doch de heer Moens weet ook wel, dat men op geen scholen bij ons te lande hooger eischen stelt voor de bevoegdheid tot het onderwijs in moderne talen dan op de middelbare scholen. Zelfs voor het onderwijs op de gymnasia wordt wijselijk niet meer gevorderd, omdat men bij hoogere eischen lang niet genoeg leeraren krijgen zou. Derhalve kan het taalonderwijs op de hoogere burgerscholen zeker niet minder goed zijn dan op andere scholen, en kan men het slechts onvoldoende noemen als men het meet met een idealen maatstaf. De technische richting eindelijk, die Thorbecke aan het middelbaar onderwijs gegeven heeft, moet er zeker uit verdwijnen, als men het verbeteren wil, en het zou zeer verkeerd zijn nog meer voet te geven aan die richting. Maar Thorbecke heeft gelukkig zelf bij dit onderwerp zoozeer gehinkt op twee gedachten, dat zijne hoogere burgerscholen toch inderdaad scholen geworden zijn, waar de algemeene ontwikkeling en beschaving der leerlingen hoofddoel is, en waar de voorbereiding tot technische studiën slechts hier en daar de harmonie van het leerplan verstoort. Door aan de bezitters van het einddiploma der hoogere burgerscholen het recht tot het afleggen van sommige academische examens toe te kennen, zou de wetgevende macht zich inderdaad verbonden hebben, dat diploma ook bij eene herziening der wet een getuigschrift te laten blijven, dat algemeene ontwikkeling en beschaving moet aanwijzen, en het niet te veranderen in een bewijs van welvolbrachte vakstudie. Doch zou de heer Moens meenen, dat die verbintenis een groot kwaad zou geweest zijn? Niets zou geschikter wezen om onze hoogere burgerscholen in den grond te bederven dan ze van de zorg voor algemeene ontwikkeling en beschaving te ontheffen en tot vakscholen te maken. Ofschoon het dus waar is, dat onze hoogere burgerscholen, dringend behoefte hebben aan belangrijke verbeteringen, valt het toch niet te betwijfelen, dat zij goede scholen mogen heeten, als men ze vergelijkt met de andere scholen, die ons | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land bezit. Alleen de gereorganiseerde gymnasia kunnen hen in vormend vermogen overtreffen, mits men, vooreerst, het onderwijs daarop goed inrichte, en, ten tweede, niet wegens gebrek aan leeraren vele personen benoeme, wier paedagogische talenten beneden het middelmatige zijn. De tijd zal moeten leeren of men beide fouten zal weten te vermijden. Het zonderlinge leerplan, dat voor eenige maanden vastgesteld is, geeft er niet veel hoop op. Zoolang aan de gymnasia geen ander leerplan gevolgd wordt dan het thans vigeerende, waarbij noch het onderwijs in wiskunde, noch dat in natuurwetenschap noch dat in het Hollandsch, noch dat in moderne talen noemenswaarde vruchten kan leveren, en zoolang een beter leerplan niet door een voldoend personeel van leeraren wordt ten uitvoer gelegd, kan men de hoogere burgerscholen beschouwen als de beste inrichtingen van onderwijs aan jongens, die ons vaderland bezit, of liever als de minst slechte van die inrichtingen. Misschien zou ook de heer Moens tegen die stelling weinig hebben in te brengen. Daar wij nu van de aanstaande artsen het volgen van den cursus op de gymnasia niet kunnen eischen, kunnen wij niet beter doen dan hun de opleiding te geven, die naast of na de gymnasia in ons land de beste is. Verbinden wij daarom aan het einddiploma der hoogere burgerscholen het recht van toelating tot het eerste examen, dat van de artsen gevorderd wordt. De vroeger medegedeelde statistiek loopt wel over te kleine cijfers om de gevolgtrekkingen daaruit boven allen redelijken twijfel te verheffen; maar die cijfers spreken toch zoo in 't oog loopend ter gunste van de opleiding aan de hoogere burgerschool, dat men willens blind moet zijn om het niet op te merken. Maar moeten de artsen dan geen Latijn kennen om te kunnen recepteeren? Hadden zij daarvoor werkelijk Latijn noodig, dan zou ik niet inzien, waarom men hun niet zou toestaan recepten te schrijven in het Hollandsch. Doch dat behoeft niet. Recepten worden goed geschreven, goed gelezen en goed opgevolgd door vele personen, die óf nooit Latijn geleerd hebben, of het laatste restant van hun Latijn reeds lang vergeten zijn. Te vorderen dat een jongmensch zooveel Latijn leert, als noodig is om Nepos te vertalen, zooals men thans op het litterarisch-mathematisch examen doet, is zeker verkeerd, ofschoon de Commissie bij de thans bestaande wet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeilijk anders handelen kan. Zooveel Latijn kan den toekomstigen medicus tot niets anders dienen dan tot recepteeren, wat hij zonder Latijn evengoed doen kan, en het kost hem betrekkelijk veel tijd, dien hij vrij wat beter op andere wijze zou kunnen besteden. Zwemmen, schermen, paardrijden, ja zelfs de oefeningen met het kanon, waarop sommige geestdriftvolle voorstanders van lichaamsoefeningen onze gymnasiasten wilden onthalen, zijn voor de jeugd van veel meer belang dan zulk Latijn leeren. Wie van zulk blokken op de Latijnsche etymologie en de eerste beginselen der syntaxis iets van de heilzame gevolgen verwacht, die eene klassieke opleiding hebben kan, toont daardoor, dat hij weinig heeft nagedacht over de wijze, waarop de studie der klassieken hare werking openbaart. De drie bedenkingen, die ik tegen het gewijzigd voorstel van den hoogleeraar Donders verwacht, zijn derhalve geen van drieën afdoende. De eerste verbetering die de wet van 1 Juni 1865 ondergaan moet, bestaat in het afschaffen van het tegenwoordig litterarisch-mathematisch examen. De bevoegdheid tot het afleggen van het eerste examen voor de artsen moet toegekend worden aan de bezitters van het diploma van het eindexamen der hoogere burgerscholen. Die bevoegdheid moet tevens worden toegekend aan de personen, die het eindexamen der natuurkundige afdeeling van de gymnasia hebben afgelegd. Deze verkrijgen door hun diploma den toegang tot de examens in de natuurkundige faculteit aan de hoogescholen; maar voor het geval, dat zij zich liever voor de artsexamens mochten wilden aanmelden, kan men hen natuurlijk niet van die examens weren. Wel zullen zij, bij het thans vastgestelde leerplan zeker, en bij elk ander leerplan waarschijnlijk, in de wiskunde en de natuurwetenschappen lang niet zoo goed op de hoogte zijn als de leerlingen der hoogere burgerschool: maar indien hun veel ruimer letterkundige vorming inderdaad den heilzamen invloed heeft, dien de wetgever daarvan verwacht, en dien wij daarom in het stelsel der wet moeten onderstellen, dan zullen zij zeker wijs genoeg zijn om aan de hoogeschool aan te vullen wat hun ontbreekt. Door het diploma van het eindexamen der hoogere burgerscholen van de toekomstige artsen te eischen zou de aanvoer van onbekwame candidaten dadelijk ophouden, en dus een groot voordeel berikt worden. De leerling is een jaar korter op de hoogere burgerschool dan op het gymnasium; hij kan, zooals | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ondervinding reeds geleerd heeft, in den regel het eerste natuurkundig examen in één jaar afleggen, en zou dus, als hij voor de overige examens evenveel tijd besteedt als de medische studenten voor de overeenkomstige examens, twee of drie jaren vroeger arts kunnen zijn, dan zij promoveeren. Want ook de promotie neemt minstens nog een half jaar weg. Daar de aspirant-arts geen student is, en dus ook geen geld behoeft uit te geven voor de kostbare vermaken, die gerekend worden bij het Nederlandsch studentenleven te behooren, mag men hopen dat zijne vijfjarige studie aan de hoogeschool aanmerkelijk goedkooper zal zijn dan de zes- of zevenjarige van zijne collega's, de studenten in de medicijnen. Vele ouders zullen er daarom de voorkeur aan geven hunne zonen langs den korteren en minder kostbaren weg tot de uitoefening der geneeskundige praktijk op te leiden. De examens voor de artsen zouden kunnen blijven loopen over dezelfde onderwerpen; alleen zou het wenschelijk zijn de natuurlijke historie der delfstoffen, waarvan waarschijnlijk niemand dan de steller der wet het nut heeft ingezien, bij het eerste natuurkundig examen te laten vervallen. Dat de examens faculteitsexamens zouden moeten worden is reeds vroeger vermeld. En hiermede zou ik kunnen besluiten, zoo ik niet nog te wijzen had op eene verandering in de examens voor de artsen, die mij in sommige opzichten zeer toelacht, maar die ik toch niet zoo onbepaald durf aanbevelen, als de overige voorstellen in dit artikel, en indien ik mij niet wenschte te verdedigen tegen eene beschuldiging, die men indertijd tegen den voorslag van den heer Donders heeft ingebracht, en zonder twijfel ook tegen den mijnen zal inbrengen. Zoo er niet veel kans bestond op eene herziening der wet op het middelbaar onderwijs, zou ik voorstellen aan de leerlingen, die het einddiploma der hoogere burgerschool bezitten, het geheele eerste natuurkundig examen te schenken. Dat examen strekt zich uit over de natuurkunde, de scheikunde, de plantkunde, de natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen. Dat de mineralogie in elk geval daaruit verdwijnen moet, is reeds hierboven gezegd. Aan plant- en dierkunde kan ik, voor de speciale vorming van den geneesheer, onmogelijk zooveel waarde hechten, als de Regeering blijkens het Koninklijk Besluit over de academische examens doet. Oudtijds nam de geneeskunde deelen van de vreemdsoortigste planten en dieren onder hare | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelen op, en de toekomstige geneesheer moest veel tijd besteden, vooral aan de plantkunde, als voorbereiding voor de studie der geneesmiddelleer, die destijds onder den zonderlingen naam van Materies medica bekend stond. Maar thans zijn er slechts weinig officineele planten en levert de scheikunde de belangrijkste geneesmiddelen. Daarmede is de hoofdreden voor de studie van plant- en dierkunde vervallen. Wel hoort men dikwijls beweren dat de geneeskundige, die zich aan de studie van het leven zal wijden, met het leven in zijne verschillende vormen moet kennis maken, Het valt niet te ontkennen, dat er tegen die stelling weinig schijnt in te brengen, dat zij uitstekend geschikt is om de leeken den mond te stoppen, en dat zij, behoorlijk uitgewerkt, de stoffe leveren kan voor eene treffende en zelfs aandoenlijke redevoering. Doch inderdaad vergeten de verdediger van die schijnbaar zoo onbetwistbare stelling, dat het levend lichaam van den mensch en de verschijnselen, die er in plaats vinden, veel beter bekend zijn dan de lichamen van andere wezens en de leer hunner levensverrichtingen. Veeleer zou omgekeerd de ontleedkunde en de physiologie van den mensch eene geschikte propaedeusis zijn voor de wetenschappelijke studie, vooral van de dierkunde dan plant- en dierkunde voor de anatomie en physiologie van den mensch. Ik wil hiermede natuurlijk volstrekt niet betwisten, dat de studie van plant- en dierkunde een hoogst heilzamen invloed moet hebben op de algemeene vorming van den mensch, maar ik ontken alleen de hooge waarde dier wetenschappen voor de vakstudie van den geneeskundige. Door plant- en dierkunde te beoefenen moet de mensch leeren zien, onderscheiden, vergelijken en rangschikken. Maar als hij niet reeds op de hoogere burgerschool of op het gymnasium het benijdenswaardig talent verkregen heeft van goed te zien, goed te onderscheiden, goed te vergelijken en goed te classificeeren, zal hij het op de academie zeker niet goed meer leeren. Voor den medicus wenscht de Regeering, blijkens hare regeling van de academische examens, dan ook nog iets anders; zij is niet tevreden met de vruchten van het onderwijs in plant- en dierkunde aan het gymnasium, maar verlangt dat de medicus een blik zal hebben geslagen in de hoogere deelen der botanische en zoölogische wetenschap. Inderdaad kan hij echter dien blik eerst verkrijgen, wanneer hij vooraf het uiterst abstracte begrip van leven zeer nauwkeurig heeft leeren kennen in het concrete | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschijnsel van den levenden mensch, die van alle levende wezens nog het best bekend is, en waaraan hij wegens zijne toekomstige bestemming eene jarenlange studie moet wijden. Ranunculus acris moge uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt een even belangwekkend verschijnsel zijn als Homo sapiens, de student, die zich voorbereidt tot de moeielijke taak van raadsman en helper der lijdende menschheid, zou zijn plicht verzuimen, als hij aan de boterbloem denzelfden tijd en dezelfde moeite besteedde, die hij voor den mensch over heeft. Ware de opvatting der Regeering juist, dan moest men wel in de eerste plaats op het propaedeutisch examen de ‘dierenphysiologie’ vragen. Want men leert het leven niet kennen door het ontleden van doode lichamen, maar wel door proeven met levende. Doch ‘dierenphysiologie’ eischt het Koninklijk Besluit wijselijk niet, wel plantenphysiologie, die een onderdeel der plantkunde uitmaakt. Zeer natuurlijk, want van de dierenphysiologie bestaan nog slechts onsamenhangende gedeelten, die men niet verstaan kan zonder eerst de physiologie van den mensch te hebben beoefend. In hoeverre de plantenphysiologie geschikt kan heeten den jeugdigen student zuivere denkbeelden over de natuurstudie en hare methode te doen verkrijgen, mogen zij beslissen, die haar met hare zusterwetenschappen hebben vergeleken. Doch zelfs wanneer zij, als voorbeeld van natuurwetenschappelijke methode, mocht verdienen op gelijke lijn gesteld te worden met de natuurkunde en de scheikunde, dan vereischt zij toch veel meer tijd dan de student in de geneeskunde met den besten wil ter wereld aan haar zal kunnen besteden. Reeds nu werkt de student aan onze academie's met zeldzame uitzonderingen ‘voor examens’; en bij de nieuwe regeling der examens heeft de Regeering niets gedaan om die ongelukkige kwaal te bestrijden, en veel om haar nog weliger te doen tieren. De eischen voor het propaedeutisch examen van den medicus geven ons een sprekend voorbeeld van de echt nationale examineerwoede, waardoor de Regeering bezeten is. De examens bij de medische faculteit aan de hoogescholen zijn slechts voor weinige weken bij Koninklijk Besluit vastgesteld, en het is niet te denken, dat men daarop in de eerste jaren zal terugkomen. Maar aan onze artsen zou men de plantkunde en de natuurlijke historie der dieren kunnen besparen als men de zekerheid had, dat zij de elementaire stu- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diën in die vakken op de hoogere burgerschool of op het gymnasium hadden beoefend. Voor de natuurkunde en de scheikunde is een examen geheel overbodig, daar de kennis van de candidaten voor het eindexamen der hoogere burgerscholen in die vakken van veel solieder aard en uitgebreider omvang is dan tot dusverre op het eerste natuurkundig examen geëischt werd. Wel kan men hiertegen aanvoeren wat de heer Moens in de Tweede Kamer zeide, dat namelijk het einddiploma der hoogere burgerschool volstrekt niet bewijst, dat de candidaat in alle vakken voldaan heeft. Dit is volkomen waar, maar het besluit, dat de heer Moens er uit wilde afleiden, gaat toch niet op. Inderdaad zijn er bij de eindexamens vele candidaten, die meer dan voldoende zijn in de wis- en natuurkundige vakken en zwak of onvoldoende in de talen. Het omgekeerde geval is echter zoo zeldzaam, dat men het diploma van het eindexamen gerust als bewijs van welvolbrachte natuurkundige studie kan laten gelden. Voorts is het duidelijk dat ook het diploma van het eindexamen der gymnasia niet bewijzen zal, dat de geëxamineerde voldaan heeft in alle vakken, waarover het examen loopt. In dit opzicht staan gymnasium en hoogere burgerschool volkomen gelijk. Kon men er dus op rekenen, dat de wet op het middelbaar onderwijs in de eerste jaren niet gewijzigd zou worden, of dat bij eene mogelijke wijziging de eischen voor wis- en natuurkunde bij het eind-examen even hoog zouden blijven, als zij thans zijn, dan zou men van de aspirant-artsen slechts een enkel natuurkundig examen behoeven te vorderen, en wel het examen, dat thans als het tweede natuurkundig examen bekend is. Doch de overtuiging, dat eene herziening van de wet op het middelbaar onderwijs wenschelijk is, schijnt vrij algemeen te zijn. Bepaaldelijk laten de hooge eischen, die men thans voor natuurwetenschap, en vooral voor scheikunde, op het eind-examen stelt, zich slechts verdedigen op grond van de minder of meer technische richting van het onderwijs, eene richting, die bij de herziening der wet verwijderd moet worden. Bij zulk eene herziening, in den geest die in de voorgaande bladzijden werd aangewezen, zouden de leerlingen, die den cursus der hoogere burgerschool ten einde toe gevolgd hebben, nog altijd volkomen rijp blijven voor de beoefening der vakken van het eerste natuurkundige examen; maar hunne kennis van de scheikunde zou waarschijnlijk niet langer zoo uitgebreid zijn, dat men hen veilig van verdere studie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dat vak zou kunnen vrijstellen. Men zou dus òf het eerste natuurkundig examen, maar liefst zonder plant- en dierkunde moeten behouden, òf de scheikunde onder de vakken van het tweede natuurkundig examen opnemen en het eerste laten vervallen. Van de natuurkunde zou waarschijnlijk, ook na de wijziging der wet, op de hoogere burgerscholen genoeg onderwezen worden om haar niet opnieuw van de artsen te vorderen. Doch dit zijn vragen, ter wier beantwoording men eerst na de vaststelling eener nieuwe wet op het middelbaar onderwijs de noodige gegevens kan hebben. Mocht de meening, dat die wet in den eersten tijd onveranderd kan blijven, de overhand behouden, dan behoeft men van de leerlingen der hoogere burgerschool geen eerste natuurkundig examen te vorderen. Daardoor zou men den studietijd der artsen met een jaar verkorten, wat in de gegeven omstandigheden natuurlijk van zeer veel belang is. De beschuldiging, die ik verwacht, is, dat ik de schendende hand sla aan de heilzame eenheid van stand, die de wet van 1865 aan de geneeskundigen heet gebracht te hebben; dat ik den vroegeren stand der plattelands-heelmeesters weder wil in het leven roepen; dat ik zoo inhumaan ben van te meenen, dat sommige Nederlandsche burgers zich moeten tevreden stellen met geneeskundige hulp van minder allooi dan voor anderen verkrijgbaar is. Dit alles en veel meer van dezelfde soort heeft men aangevoerd tegen het voorstel van den heer Donders. Inderdaad zijn zulke beschuldigingen zoo onbillijk mogelijk. Wel verre van eenheid van stand te scheppen, heeft de wet van 1865 eenheid van bevoegdheid gegeven aan twee verschillende standen, de doctoren en de artsen, en daarenboven nog aan een derden stand, de plattelands-heelmeesters. Aan die eenheid van bevoegdheid raak ik niet, en de twee standen van doctor en arts bestaan bij de wet van 1865 evenzeer als bij de verandering, die ik daarin zou verlangen. Wenschelijk is het natuurlijk, dat de werkvrouw even goede geneeskundige hulp vinde als de bankier, maar wanneer men vreest, dat wij weldra lang niet genoeg academische doctoren zullen hebben om de helft van onze zieken te behandelen, dient men bijtijds maatregelen te beramen om naast hen eene talrijke klasse van kundige artsen te doen ontstaan. Doet men dat niet, dan staat het te vreezen, dat mettertijd òf de werkvrouw, òf de bankier, òf wel beide zonder geneeskundige hulp moeten blijven. Verschil van stand kan niet opgeheven worden door regeeringsmaatregelen, maar spruit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzakelijk voort uit de natuurlijke ongelijkheid der menschen, die wel zeer ongevallig is aan onze democratische eeuw, maar die geen sterveling kan wegnemen.
Aan het einde van mijne beschouwingen gekomen, kan ik niet onvermeld laten, dat mijne denkbeelden waarschijnlijk in sommige geneeskundige kringen zeer weinig instemming zullen vinden. Want het geneeskundig publiek vervalt natuurlijk lichtelijk in de kwaal van het belang van den eigen stand met het algemeen belang te vereenzelvigen. Doctoren zijn in de eerste plaats menschen, en de volgende redeneering is al te vleiend voor hunne eigenliefde, dan dat de meesten haar op de keper zouden willen beschouwen. Het is in 't algemeen belang - zeggen sommige vrienden van de medische faculteit - dat de stand der geneeskundigen besta uit goed ontwikkelde, beschaafde lieden, die bij het publiek in groot aanzien zijn. Zorg derhalve in de eerste plaats voor de vorming van zulke mannen, en bekommer u er voorloopig niet over, of er zich genoeg zullen aanbieden. Want voor dit laatste zoudt gij niet kunnen zorgen zonder gevaar te loopen iets op te offeren van het hoogst wenschelijke aanzien van den stand der geneeskundigen en van hunne beschaving en ontwikkeling. Een medicus, die tegen dit betoog bestand is, moet òf een meer logisch hoofd, òf een grooter mate van bescheidenheid en belangeloosheid bezitten dan bij den gemiddelden mensch wordt aangetroffen. Maar wie niet tot den stand der geneeskundigen behoort, zal zich niet zoo licht laten verleiden door deze redeneering, waarbij eenvoudig over het hoofd gezien wordt, dat het algemeen belang volstrekt niet gediend is noch met eene belangrijke vermindering van het aantal der geneesheeren, noch met eene kunstmatige verhooging van het aanzien, dat zij genieten. De schadelijke gevolgen van die beide omstandigheden zijn zoo in het oog vallend, dat het voldoende is daarop met een enkel woord te wijzen. En er bestaat reeds periculum in mora; want de invloed eener wetsverandering kan zich eerst na verloop van tien, twaalf jaren duidelijk doen gevoelen. Er valt niet aan te twijfelen, of binnen weinige jaren zullen in Nederland geheele streken van geneeskundige hulp ontbloot zijn, en in andere streken zullen de geneesheeren, tot groote schade van hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
karakter, over hunne patienten eene despotieke macht hebben. Onze Wetgevende Macht behoort te zorgen, dat zulk een onheil zoo kort mogelijk dure. Hopen wij, dat zij in dit zittingjaar enkele oogenblikken zal kunnen onttrekken aan de beschouwing der nooden van het lager onderwijs, waaraan zij sedert jaren eene zoo aandachtige studie gewijd heeft, en dat zij eindelijk ontdekken zal, dat er vele andere toestanden in Nederland zijn, waarbij hare zorgende hand in veel hooger mate vereischt wordt.
Utrecht, December 1877. C.B. Spruijt. |
|