De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Ryklof Michael van Goens.Geleerdheids grootste wonder! Verbazing en bewondering moeten, dunkt mij, beurtelings het gemoed vervullen van ieder die voor het eerst de levensbeschrijving van R.M. van Goens in handen neemt. Wij hebben allen, in onze jeugd en nog later, verhalen omtrent wonderkinderen moeten slikken. Wij hebben gelezen hoe Pico di Mirandola reeds als knaap blijken gaf van duizelingwekkende geleerdheid; wij weten zelfs van onzen Hugo de Groot, dat hij reeds op zeer jeugdigen leeftijd classieke schrijvers uitgaf; maar wij hebben deze en dergelijke verhalen doorgaans bejegend met iets van dat scepticisme, dat ons doet glimlachen over Bilderdijks verzekering, dat hij op zijn eerste jaar reeds kon lezen, en op zijn derde door zijne, met aanhalingen uit Ovidius doorspekte, minnebrieven een gansche bewaarschool in rep en roer bracht. Mag nu dit laatste verhaal meer uitsluitend als bewijs gelden, hoe het geheugen dikwijls aan oude menschen vreemde parten kan spelen; bij overige verhalen van dien aard kan ongetwijfeld veel op rekening geschreven worden van overdreven ingenomenheid van ouders en leermeesters en van de gebrekkige ontwikkeling van tijdgenooten. Maar hier leeren wij een man kennen, die niet door eeuwen van ons gescheiden is, maar integendeel voor honderd jaar nog een jong mensch was, en die overleed toen de hoogbejaarden onder onze tijdgenooten reeds geboren waren. Wij vernemen dat die man op zijn twaalfde jaar reeds student was, op zijn vijftiende als schrijver optrad, en op zijn achttiende de katheder van het groot auditorium der Utrechtsche Hoogeschool beklom om zijne inwijdingsrede als hoogleeraar in de geschiedenis, welsprekendheid, oudheden en grieksche taal uit te spreken. Evenwel bij deze bijzonderheden uit zijnen jeugdigen leeftijd | |
[pagina 296]
| |
behoeft zich onze verwondering niet te bepalen. De jeugdige hoogleeraar is, gedurende tien jaren, een sieraad der hoogeschool, beweegt zich op allerlei gebied. Zijn naam krijgt zelfs in het buitenland een goeden klank. Hij brengt in korte jaren een boekerij bijeen zooals geen particulier in Nederland - met uitzondering wellicht van Meerman - er voor, noch na hem, eene bezeten heeft. Maar op eens zijn allerlei omstandigheden oorzaak dat hij de beoefening der wetenschap, als levensdoel, laat varen. Op acht en twintigjarigen leeftijd betreedt hij het staatkundig tooneel. Hier speelt hij in weinige jaren een zoo groote rol, dat de staatkundige strijd in de Nederlanden, bij gelegenheid van den Engelschen oorlog van 1781, dreigt te ontaarden in een strijd voor of tegen zijn persoon en zijne geschriften. Tien jaren was hij hoogleeraar geweest, tien jaren blijft hij in de staatkundige wereld werkzaam, eerst als regent, later als eenvoudig publicist. Na afloop van dien tijd verdwijnt hij. Hij begraaft zich aan den voet der Alpen, brengt de laatste jaren zijns levens in afgetrokken bespiegelingen door en sterft ten laatste in een achterhoek van Duitschland. Nederland, waar zijn naam eens op aller lippen was, vergeet hem zoo volkomen, dat de tijding van zijn dood hier te lande met verbazing vernomen wordt door velen die hem sinds jaren dood waanden. Sic transit gloria mundi! Ryklof Michael van Goens werd den 12den Mei van het jaar 1748 te Utrecht geboren. De natuur, die hem een gezond lichaam en een bijzonder vluggen geest schonk, had hem ook nog in een ander opzicht gezegend. Zij had hem bij zijne geboorte alles gegeven, wat destijds hier te lande vereischt werd om veelzijdig van het leven te kunnen genieten. Zijne ouders behoorden tot de staatskerk, en zijn geslacht was sinds lange jaren met eere in de republiek bekend. Zijn oud-overgrootvader, dien Vondel in een tienregelig vers vereeuwigde, was gouverneur-generaal van Indië geweest, en had in die hoedanigheid in 1672 uit eigen beweging den oorlog met Frankrijk in den Indischen Oceaan begonnen en met gunstigen uitslag gevoerd. Dit heldenfeit van een wakkeren voorzaat had in het geslacht der van Goensen den haat tegen Frankrijk van vader op zoon doen overgaan. Zoo verzekerde ten minste onze van Goens. Wat dezen aangaat, waren er evenwel oorzaken voor dezen haat, die meer voor de hand lagen dan een bijna vergeten wapenfeit op de kust van Ceylon. Van meer dadelijken | |
[pagina 297]
| |
invloed zal wel de omstandigheid zijn geweest dat zijne moeder een Engelsche was, een dochter van Sir James Cuninghame, officier bij de Schotsche brigade, toenmaals in dienst der Staten-Generaal. Zoo werd de liefde voor Engeland hem inderdaad met de moedermelk ingegeven. Hij leerde het Engelsch stamelen voordat nog een enkel woord Hollandsch aan zijne kinderlijke lippen ontsnapt was. De eerste boeken die de leergierige knaap doorsnuffelde waren Engelsche. Reeds vroeg leerde hij de geschiedenis en staatsinstellingen van Groot-Brittannië kennen. Zijne moeder had dan ook gehoopt dat hij Engelsch onderdaan zou worden en in die hoedanigheid dienst zou nemen in de brigade van haren vader. Die hoop werd niet verwezenlijkt. Hoe zeer het van Goens later - volgens zijn zeggen - berouwde, hij werd Nederlander, maar bleef Engelschman in zijn hart, en dus, wat in dien tijd van zelf sprak, een vijand van Frankrijk. Zijn vader had terecht ingezien dat voor den gelukkigen aanleg van zijnen zoon begeerlijker werkkring kon worden uitgedacht dan een officiersplaats in een vreemd en in Holland weinig bemind corps. Zelf raadsheer in het hof van Utrecht en in de regeeringskringen verkeerende, zou zijn zoon zonder moeite later in de stedelijke of gewestelijke regeering kunnen plaats nemen. In dit vooruitzicht zond hij hem naar de Hieronymusschool en later naar de Utrechtsche academie. De jeugdige scholier overtrof welhaast de stoutste verwachtingen zijner leermeesters. Met zeldzame vlugheid en bewonderenswaardigen ijver doorworstelde hij, in korten tijd, de bezwaren aan de studie der oude talen verbonden. Hij las welhaast het Grieksch even gemakkelijk als zijne moedertaal en drukte zich in het Latijn beter uit dan menig dokter. Daarbij trok hem de nieuwere letterkunde, voornamelijk de Engelsche, bijzonder aan. De meeste levende talen van Europa - ook het Duitsch, dat toen hier te lande bijna even weinig gekend werd als thans het Italiaansch - leerde hij reeds op jeugdigen leeftijd. Op zijn vijftiende jaar schreef hij een latijnsche verhandeling om het begraven buiten de kerken - toenmaals een zeer bestreden en veroordeelde nieuwigheid - aan te bevelenGa naar voetnoot1. Dat zijne leermeesters hem in het samenstellen van dit opstel de behulpzame hand boden, spreekt wel van zelf. Maar reeds het feit, dat zij | |
[pagina 298]
| |
dit deden, bewijst dat het hier niet het knoeiwerk van een verwaanden schoolknaap, maar de verdienstelijke proeve van een veelbelovenden leerling gold. Het stuk werd intusschen, zelfs in het buitenland, zeer hoog geprezen, vooral als letterkundige curiositeit en waarschijnlijk meer dan het verdiende. Het tijdvak waarin van Goens zijn letterkundige loopbaan begon, was bij uitstek gunstig voor de beoefening der wetenschap. Nooit had in de Republiek meer dorst naar kennis en lust voor studie geheerscht dan in die dagen. Voor de belangstelling van een volk in kunsten en wetenschappen, zijn rust en welvaart eerste vereischten. Ons vaderland genoot beide in ruime mate. De vruchten der onzijdigheid, te midden van oorlogvoerende naburen, vielen het rijkelijk in den schoot. Geen plunderzieke benden bedreigden den oogst van den landman, geen vijandelijke vloten sloten de havens voor het verkeer. Terwijl in Duitschland, onder de naweeën van den zevenjarigen oorlog, de akkers braak lagen en de puinhoopen der dorpen nog rookten, zat men hier rustig, bij den haard, over de heldenfeiten van Frederik den Groote of de plannen van Catharina II te keuvelen. Men volgde den gang der gebeurtenissen in Europa met die belangstelling, waarmede het publiek in den schouwburg een nieuw tooneelspel pleegt te volgen. Men was in spanning naar den afloop, maar louter uit nieuwsgierigheid, en zonder de minste opgewektheid om zelf een rol te spelen. Slechts voor zoo ver de staatkundige verwikkelingen schuld waren van het onbetaald blijven van wisselbrieven, of het opbrengen van koopvaarders, konden zij hier en daar de gemoederen warm maken. Zoo liet men zich door niets storen in de rustige vereering der Muzen. Iedere stad roemde op hare wetenschappelijke gezelschappen en dichterlijke kringen. Letterlievende vereenigingen en kunstminnende genootschappen vermenigvuldigden zich. Het regende prijsvragen, in alle vakken van menschelijke kennis. De spaarpenningen der welgestelden werden bij voorkeur voor wetenschappelijke doeleinden aangewend, voor den aankoop van boekerijen of natuurkundige kabinetten. De Leidsche en Amsterdamsche drukpersen gaven Europa de meest gewaardeerde uitgaven der klassieke schrijvers. Burman en Ruhnkenius lieten oude handschriften uit Italië overkomen, of reisden zelf naar het buitenland, om door nauwkeurige onderzoekingen den tekst hunner lievelingsschrijvers in alle zuiverheid te kunnen wedergeven. De consuls der republiek in den Levant en in | |
[pagina 299]
| |
Griekenland werden aangespoord om oude gedenkteekenen en opschriften op te delven en over te zenden. Onder de bescherming der rijke Amsterdamsche patriciërs volbracht Wagenaar, met onverdroten ijver, zijne geschiedkundige onderzoekingen; Van de Spiegel strekte de hand uit naar de vergeten bronnen van het oud vaderlandsch staatsrecht en François Hemsterhuis begon, onder het lommer van den Scheveningschen weg, zijne wijsgeerige beschouwingen aan de voeten zijner DiotimeGa naar voetnoot1 te ontvouwen. Blaakte dus allerwege in de republiek het heilig vuur voor kunst en wetenschap, op de oude altaren flikkerde het met nieuwe levendigheid. Wel zong Onno Zwier van Haren bij gelegenheid van het tweehonderdjarig gedenkfeest der Utrechtsche Unie: Maar 't is niet meer in een of twee van onze steden,
Dat kunde en wetenschap verpreiden hare treden;
't Is of in 't gansche land de onwetendheid verdwijnt,
En wijsbegeerte in geest, in ziel de reden schijnt.
Toch bleven Utrecht en Leiden boven alle andere steden in liefde voor de wetenschap uitblinken. De geleerden, aan beide hoogescholen verbonden, lieten hun licht niet alleen in de gehoorzalen, maar ook in hunne maatschappelijke omgeving schijnen. De meest ontwikkelde burgers sloten zich nauw aan de hoogleeraren aan, volgden met belangstelling hunne wetenschappelijke onderzoekingen en wakkerden door waardeering en steun hunnen ijver aan. In een dergelijke omgeving groeide de jonge van Goens op, te midden van mannen, die even veel belang stelden in een tekstverbetering van Bentley, als in een roman van Voltaire, en voor wie de vervulling eener hoogleeraarsplaats een even belangrijke gebeurtenis was, als de verdeeling van Polen. Toen hij in 1764 ter wille zijner studiën eenigen tijd te Leiden vertoefde, ontving hij dagelijks een brief van zijnen vader, om hem alles te melden wat omtrent de aanstaande vervulling van een Utrechtschen leerstoel uitlekte. Trouwens de plaats, die toen vervuld moest worden, was die van van Goens' meest geliefden leermeester. De beroemde en algemeen geachte Petrus Wesseling was overleden. Een waardigen opvolger te zoeken voor een man van zoo algemeene kennis, was voor de | |
[pagina 300]
| |
Utrechtsche vroedschap geen gemakkelijke taak. Zou de zestienjarige knaap reeds toen van de professorale toga gedroomd hebben? Hoe dit zij, twee jaren na den dood van Wesseling, 28 Julij 1766, werden tot gewone hoogleeraren te Utrecht benoemd Meynard Tydeman, hoogleeraar te Harderwijk, en Karel Segaar, predikant te Utrecht, en tot buitengewoon hoogleeraar Ryklof Michael van Goens. Zoo nam de achttienjarige jongeling als hoogleeraar in de Historie, Oudheden, Welsprekendheid en Grieksche taal zitting in den Utrechtschen Senaat.
Wij willen de beteekenis van dit, in onze letterkundige geschiedenis, eenig feit niet overschatten, maar evenmin wegcijferen. Een achttienjarig kweekeling kan als hulponderwijzer worden afgewezen, en toch het orakel zijn van een afgelegen boerendorp, en een zeer middelmatig leerling onzer burgerscholen of gymnasia zou waarschijnlijk door de onderdanen van den koning van Dahomey of den Khan van Chiwa als een wonder van geleerdheid worden beschouwd. Aan dergelijke verhoudingen valt echter bij de benoeming van van Goens niet te denken. De wetenschappelijke opleiding, die zijn deel was geweest, was aan honderden zijner evenouden in de republiek te beurt gevallen. Wat hij op zijn achttiende jaar wist, hadden al zijne medescholieren van de Hieronymusschool, zoo zij even vlug en ijverig waren geweest als hij, ook kunnen weten. De regenten die hem benoemden zullen, wat klassieke vorming betreft, vooral niet lager gestaan hebben dan de regenten van onzen tijd, en onder de ambtgenooten, die hem in hunnen kring opnamen, waren mannen, in geheel beschaafd Europa met roem bekend. Toch zouden wij verkeerd doen met de positie van van Goens in alles met die van een hoogleeraar uit onzen tijd te vergelijken. Een achttienjarig professor is thans reeds daarom allen ondenkbaar, omdat het verkrijgen van den doktertitel op zoo jeugdigen leeftijd tot de onmogelijkheden behoort. Vau Goens was trouwens geen dokter en kon dat niet zijn, daar het doktoraat in de letteren toenmaals nog niet bestond. Daarenboven moeten wij niet vergeten dat van Goens tot buitengewoon hoogleeraar werd benoemd. De buitengewone hoogleeraren werden destijds, zoo zij aan de verwachtingen voldeden, meestal later tot gewone hoogleeraren benoemd. Zoo ook was de beroemde Saxe te Utrecht de eerste drie jaren als buitengewoon hoogleeraar werkzaam geweest. Het was dus meer een voorloopig beslag leggen op | |
[pagina 301]
| |
veelbelovende talenten, een zeer eervolle onderscheiding en aanmoediging te gelijk. En van Goens verdiende beide zonder eenigen twijfel. Een zoo vroegtijdige ontwikkeling als de zijne behoort tot de zeldzaamheden, en zooveel smaak, kennis en oorspronkelijkheid als waarvan hij in zijne eerste academische redevoeringGa naar voetnoot1 de blijken gaf, zal men niet alle dagen in een jong mensch van achttien jaar, vereenigd, aantreffen. Evenwel de toekomst van zulke wonderkinderen beantwoordt niet altijd aan de verwachtingen. Hunne verbazende vlugheid van begrip schittert dikwijls zonder veel licht te geven. De beste en duurzaamste vruchten hebben veelal langzame ontwikkeling noodig. De bekende uitspraak van QuinctilianusGa naar voetnoot2 over vroegtijdige rijpheid van geest, in later tijd herhaaldelijk van Goens naar het hoofd geslingerd, is maar al te zeer een profetie van zijn leven geworden. De bloesems, met welke zijne vroege lente prijkte, zijn slechts voor een klein deel tot vruchten gerijpt. De verbaasde tijdgenooten, die gehoopt hadden dat de achttiende eeuw in ons vaderland een tweeden Hugo de Groot zou voortbrengen, zagen hunne verwachtingen teleurgesteld. De aanteekeningen op Artemidorus en de uitgave van Porphyrius, door van Goens vóór zijn achttiende jaar uitgegeven, waren wellicht even verdienstelijk als de Martianus Capella van de Groot; maar wie durfde een vergelijking trekken tusschen het Politiek Vertoog en het Jus Belli ac Pacis? Dat de omstandigheden op den verderen levensloop van van Goens een grooten invloed hebben gehad, zal niemand ontkennen, maar evenmin, dat in zijn eigen persoonlijkheid de voorname schuld lag van het onvervuld blijven van zoo hooggespannen verwachtingen. In alle gevallen had de onderscheiding, aan zijn prille jeugd te beurt gevallen, een zeer nadeeligen invloed op zijn karakter. De omgang met leerlingen die bijna allen ouder waren dan hij en met ambtgenooten, van welke de jongste wellicht zijn vader | |
[pagina 302]
| |
had kunnen zijn, strekte niet om hem nederigheid te leeren. Zijne omgeving kon hem niet hooger stellen, dan hij in eigen schatting stond. Die overdreven dunk van zich zelf maakte hem prikkelbaar en verwaand. Welhaast begon hij een zekeren toon van gezag aan te nemen, die vooral in iemand van zoo jeugdigen leeftijd misplaatst was. Hij begon de vaste overtuiging te koesteren, dat elke twijfel aan de juistheid zijner meeningen, elke aanmerking op zijn persoon of zijne schriften alleen gegrond kon zijn op verregaande onwetendheid of op kwade trouw. ‘Ik gevoelde’, zoo verhaalt hij van zich zelf met betrekking op zijn professoraat, ‘het ontoereikende mijner eigen verdiensten en kon niet nalaten mijn goed geluk te vergelijken met het noodlot van zoo menig uitstekend en grondig geleerde, die, minder door de fortuin en het toeval begunstigd dan ik, duister en vergeten kwijnde, vergeefs smachtende naar die eervolle onderscheidingen, welke mij buiten mijn toedoen en verdienste als overstelpten. Deze beschouwing had een tweevoudige uitwerking op mij zelven. Zij noopte mij tot de ernstigste opmerkingen over het ijdele van celebriteit en grooten naam in het algemeen, en terwijl zij mij van een anderen kant onverschilligheid inboezemde voor de gevoelens en het oordeel der menschen, welke mij naderhand uitnemend ter stade kwam, vervulde zij mij tenzelfden tijde met den grootsten eerbied voor ongekende maar wezenlijke verdienste, welke van dien tijd af mijne heerschende neiging en het hoofddoel mijner wenschen werd.’ Die woorden mogen nederig schijnen, maar de man, die zoo schreef, droeg toch wel de deugdelijke overtuiging bij zich om, dat de maatstaf van ware verdienste alleen in zijn bezit was, en dat aan het oordeel zijner omgeving geen waarde kon gehecht worden. Toch was die omgeving niet zoo geheel zonder beteekenis. Er zaten naast van Goens in den academischen Senaat een letterkundige als Saxe, rechtsgeleerden als Trotz en later Bondam, een natuurkundige als Hennert; er leefden buiten den academischen kring, in Utrecht, mannen als de Perponcher, van den Heuvel en van Alphen. De jeugdige hoogleeraar had, zonder onverschilligheid voor het oordeel van dergelijke mannen te toonen, toch ware verdiensten kunnen najagen. Ondertusschen zette hij zijne studiën ijverig voort. Maar Homerus werd van lieverlede door Cervantes en Addisson, Thucydides door Hume verdrongen. De geschiedenis en letterkunde der twee laatste eeuwen hielden hem voornamelijk bezig. Het strekt hem tot eer, dat hij bij deze studiën zijn vaderland | |
[pagina 303]
| |
niet vergat. Onze hoogere standen wisten toen niet, of wilden ten minste niet weten, dat er een vaderlandsche letterkunde bestond. Wie voor hen schreef, drukte zich in het fransch uit. In die taal schreef François Hemsterhuis zijne Socratische gesprekken; een Geldersch edelman, de Baron van Spaen, gaf in 1788 een fransche beschrijving van Noord-Holland als de beste Parijsche abbé, en een stadgenoote van van Goens, de freule van Tuyll van Zuilen, later Mevrouw la Charrière, schreef romans, waarvan Sainte Beuve heeft getuigd, dat die geschreven zijn ‘dans le meilleur français, le français de Versailles’. Dat van Goens, niettegenstaande zijne drukke verkeering met de verfranschte aanzienlijken en zijne half Engelsche afkomst, in het Hollandsch voor de vaderlandsche letterkunde de eervolle plaats trachtte te handhaven, die zij alleen door de minachting van verdwaasde landgenooten gevaar liep te verliezen; dat hij het luisterrijk beeld van den Drost van Muyden aan het door allerlei vreemden kost verwende nageslacht bleef voorhouden, was even merkwaardig als loffelijk. In alles wat hij toen en later schreef schitterde zijne rijke belezenheid. Jammer slechts dat hij langzamerhand de ongelukkige hebbelijkheid aannam om met die belezenheid allerwege te pronken. Hij verzuimde geen gelegenheid om zijne lezers uitdrukkelijk opmerkzaam te maken op het groot aantal boeken dat hij doorgelezen had. En inderdaad, zijn leeslust was onverzadiglijk en strekte zich over alle deelen van menschelijke kennis uit. Om dien te bevredigen, wist hij in weinige jaren een boekerij te verzamelen, die gedurende den tijd van haar bestaan tot de merkwaardigheden van Utrecht gerekend werd. Op letterkundigen en uitgevers in alle groote steden van Europa werd door hem beslag gelegd tot vermeerdering van zijnen boekenschat. Jaarlijks bracht de post duizenden deelen, uit alle landen, binnen Utrecht. Wat te Parijs of te Londen, te Leipzig of te Bologna, te Madrid of te Weenen belangrijks in druk verscheen, vond spoedig zijn weg naar de woning van den Utrechtschen hoogleeraar. Drie kamers in het huis van zijnen vader, bij wien hij inwoonde, had hij voor de plaatsing zijner schatten in gereedheid laten brengen. Elke wetenschap was daar in hare meest uitstekende beoefenaars van vroeger en later tijd vertegenwoordigd. Van Homerus tot den laatsten roman van Marmontel of Crebillon fils, vond men daar schier alles bijeen, wat de letterkunde der beschaafde wereld belangrijks had opgeleverd. | |
[pagina 304]
| |
Naast de bruinlederen folianten der kerkvaders stonden de nieuwste geschriften van Mendelssohn en Kant; naast Hippocrates en Euclides in hun perkamenten gewaad, de kwartijnen van Buffon's pas uitgekomen werk; naast Beda Venerabilis, de laatste pamfletten over den strijd der fransche parlementen met hunnen koning. Aan de schrijftafel te midden dezer steeds aangroeiende boekerij of op den academischen katheder bracht van Goens het grootste deel zijner jongelingsjaren door. Bij het genot dat de studie hem verschafte, kon hij echter nog ruim genieten van de verfrisschende afleiding der gezellige samenleving. Te huis de trots en lieveling van achtenswaardige ouders, was hij daarbuiten een welkome gast in de meest beschaafde kringen zijner geboortestad niet alleen, maar ook van Amsterdam en 's Gravenhage. Gedurige uitstapjes naar deze steden, en een enkele reis naar Parijs braken de eentonigheid van het Utrechtsch leven. Toch moesten zelfs binnenlandsche reizen, bij thans vergeleken, zeldzaam blijven in een tijd toen men tusschen Amsterdam en Utrecht even lang onderweg was als thans tusschen Amsterdam en Keulen. Maar konden de paarden te langzaam door de taaie klei en het mulle zand voortkomen, gleden de trekschuiten te traag over den effen waterspiegel, om veel aan persoonlijke ontmoetingen te kunnen denken, men troostte zich met aan den postbode zijne gedachten toe te vertrouwen. Het voeren eener geregelde briefwisseling was destijds een belangrijk deel van den dagelijkschen arbeid der huiszittende geleerden. Van Goens, die in de meeste Europeesche talen de pen kon voeren, was langs dezen weg met vele beroemde buitenlanders, zelfs met Italiaansche en Spaansche geleerden, in aanraking gekomen. Zijne veelvuldige betrekkingen met het buitenland verschaften hem daarenboven menig bezoek van reislustige vreemdelingen die met aanbevelingsbrieven van vrienden aan de deur van den gastvrijen geleerde kwamen aankloppen. Reizigers zoowel als staatkundige uitgewekenen vonden daar een gul onthaal. Voor deze laatsten heeft Utrecht - naar het schijnt - in de vorige eeuw groote aantrekkelijkheid gehad. Van 1790 tot 1795 krioelde het er, zooals bekend is, van Fransche émigrés. Ook in 1771 vonden vele der onder het ministerie van den hertog d'Aiguillon scherp vervolgde Fransche parlementsleden er een veilige schuilplaats. Zij vertoefden toen veel ten huize van van Goens, die hen met raad en daad bijstond. Maar ook andere | |
[pagina 305]
| |
bekende mannen van dien tijd roemen zijne gastvrijheid Zoo de onvermoeide reiziger Björnsthal, die eenige dagen te midden der beroemde boekerij van van Goens kwam uitrusten. Ook Turgot was twee dagen in Utrecht de gast van den jeugdigen hoogleeraar. En zeker de vreemdelingen hadden in de straten der grijze bisschopstad en hare lachende omstreken niet licht een aangenamer gids kunnen vinden, dan de veelzijdig ontwikkelde en welbespraakte jongeling.
Maar nu kwam eensklaps een onweerswolk opzetten die den helderen hemel van van Goens' wetenschappelijk leven geheel benevelde en hem zelfs ten slotte naar andere sferen verjoeg. Een schijnbaar onbeteekenende zaak, die, zoo zij thans voorviel, in weinige weken vergeten zou zijn, bracht gansch Utrecht op stelten en werd van onberekenbaren invloed op den levensloop van van Goens. Ook hier werd weer de waarheid bevestigd van wat Vondel, in zijnen Salmoneus, Basilides laat zeggen: Geen zorgelijker punt, dan dat op godsdienst slaat.
Bij het licht der meer en meer bij regeering en natie doordringende begrippen van verdraagzaamheid in kerkelijke zaken, kwam de veldwinnende onrechtzinnigheid steeds helderder uit. Nu men begon in te zien, dat er niet zooveel gevaar meer in stak, als honderd jaar geleden, om van de leer der kerk af te wijken, waagde menigeen het, om denkbeelden aan den man te brengen, die hij vroeger voorzichtigheidshalve slechts aan een enkelen vertrouwden vriend zou hebben geopenbaard. Daarbij was in de hoogere standen de godsdienst voor velen niet veel meer dan een eisch van het maatschappelijk leven, waaraan men, om niet te veel aanstoot te geven, schoorvoetend bleef voldoen. Maar bij het schaamteloos wangedrag en de verregaande onzedelijkheid van een goed deel der groote wereld, vooral te 's Hage, werd zelfs deze schijn van godsdienst van lieverlede een al te schreeuwende wanklank. Gretig stak derhalve menigeen de handen uit naar de voortbrengselen der fransche wijsgeerige letterkunde, om aan zijne wereldsche ongodsdienstigheid een wetenschappelijke tint te geven. De jonge van Hogendorp, de beruchte schoonzoon van Onno Zwier van Haren, kwam na een verblijf te Parijs in 's Gravenhage terug, de zakken vol geschriften en verzen, die zijnen vromen schoonvader, naar diens eigen verhaal, de haren te berge deden | |
[pagina 306]
| |
rijzen. En wie het maatschappelijk leven in het laatst der achttiende eeuw eenigszins van nabij heeft gadegeslagen, zal weten dat hij geen uitzondering was. Tegenover deze verschijnselen van lichtzinnig ongeloof of wetenschappelijke onrechtzinnigheid gordden de gereformeerde predikanten als van ouds het zwaard aan. Hun voorname aanvoerder was toenmaals de strijdlustige Rotterdamsche predikant en hoogleeraar, honoris causa, Petrus van Hofstede, die zich zelf eenigermate als de Paus der Nederlandsche Hervormde kerk beschouwde en die, reeds sinds de dagen van Willem IV, hoog aangeschreven stond aan het stadhouderlijke hof. Zijne aanhangers waardeerden in hem niet alleen zijne kennis en zijnen ijver in geestelijke zaken, maar waren vooral niet onverschillig voor de omstandigheid dat hij, meer dan een hunner, van nabij invloed kon uitoefenen op de beschikkingen van het wereldlijk gezag. Om in den aanwakkerenden strijd van alle verspreide krachten beter partij te kunnen trekken, stichtten Hofstede en de zijnen een maandwerk, onder den titel van: Nederlandsche Bibliotheek tot bevestiging en verdediging van den Christelijken godsdienst in 't gemeen en van den gereformeerden in 't bijzonder. In dat tijdschrift nu werd maandelijks kettergericht gehouden. De Amsterdamsche hoogleeraar Burman, de dichteres Wolff en andere bekende letterkundigen en geleerden werden achtereenvolgens door de geestelijke heeren gewogen en te licht bevonden. Welhaast kwam ook van Goens aan de beurt. Hij had niet de minste reden zich hierover te verwonderen. Bij gelegenheid van den geruchtmakenden pennestrijd tusschen Hofstede en diens remonstrantschen ambtgenoot Nozeman, over de deugden van Socrates, had van Goens eenige scherpe bladzijden tegen den Rotterdamschen leeraar laten drukken. Daarenboven gaf hij voor de aanstaande predikanten een collegie over de uitlegging van het Nieuwe Testament, iets wat hem, in het oog der rechtzinnigen, dubbel gevaarlijk moest maken. De aanval werd ondernomen naar aanleiding van een door van Goens bezorgde vertaling eener verhandeling van Mendelssohn: over het Verhevene en Naïve. In een voor het overige vrij welwillende beoordeeling van dit geschrift werden hem twee zaken verweten. Vooreerst dat hij den draak had gestoken met de tale Canaäns, toenmaals onder zeker slag van schrijvers, en vooral op den kansel, nog in hooge eere, en ten tweede dat hij de volgende anecdote had opgehaald, als voorbeeld van naïveteit. | |
[pagina 307]
| |
Iemand, zoo luidde dat verhaal, had beweerd dat bruiloftsmaaltijden een uitvinding van den duivel waren: een ander had hierop geantwoord: ‘maar de Zaligmaker is zelf op een bruiloft geweest en heeft op een bijzondere wijze medegewerkt om de vreugde te verlengen.’ - ‘Welnu’, had hierop de vijand van bruiloften, eenigszins uit het veld geslagen, geantwoord: ‘welnu, hij heeft ook wel betere daden gedaan.’ Dit vertelsel, meenden de Rotterdamsche beoordeelaars, ‘kon eenige aanleiding tot spotten geven met den gezegenden Jezus’. En immers - zoo gingen zij voort - ‘dit bedoelt de heer van Goens niet? Ten minste, zijn godvruchtige vader en zijn groote leermeester Wesseling hebben hem anders geleerd. Had hij liever het gebrek aan bijbelsche voorbeelden in Mendelssohn aangevuld, hoeveel beter zou hij gedaan hebben. Doch wat zal men zeggen? Zij, bij welke d'Alembert, Diderot, Hume en Voltaire zoozeer in achting zijn, kunnen zich met Mozes en de profeten niet veel ophouden. Hoe smart het ons, dat wij het zeggen moeten dat Mendelssohn's geschrift door dat ééne bijvoegsel geenszins vereerd zij.’ Men mocht vragen of de aanvallers van van Goens zich wel vooruit rekenschap hadden gegeven van het gewicht van hunnen stap. Een hoogleeraar aan een der universiteiten van onrechtzinnigheid te beschuldigen, kon destijds voor den beschuldigde erger gevolgen hebben, dan thans een beschuldiging van oneerlijkheid of onzedelijkheid. Nog geen twee jaren geleden, was de Groningsche hoogleeraar van der Marck, van onrechtzinnigheid beschuldigd en overtuigd, van zijn ambt ontzet. De herinnering aan deze gebeurtenis had de schrijvers der Nederlandsche Bibliotheek moeten doen gevoelen, dat, zoo zij het zich tot plicht rekenden van Goens aan te vallen, die aanval niet ter loops en zijdelings, maar rechtstreeks en uitvoerig had moeten worden gedaan; niet tegen een enkele uitlating, maar tegen zijn geheelen wetenschappelijken arbeid had moeten gericht worden. Maar overigens was, van hun standpunt beschouwd, hunne handelwijze volkomen gerechtvaardigd. Dat zij een hoogleeraar, die Hume hemelhoog prees, die niet dan met grooten lof van Diderot en d'Alembert gewaagde, die de lezing van Voltaire's schriften aanbeval, een minder begeerlijk leidsman voor de studiën van aanstaande godgeleerden achtten, kon hun niet ten kwade worden geduid. Wij willen gaarne gelooven, dat van Goens volkomen oprecht | |
[pagina 308]
| |
was, toen hij bij deze gelegenheid de verklaring aflegde van nimmer iets tegen het Christendom geleerd te hebben, maar hij zou toch wel de eerste zijn geweest om te erkennen dat zijn wetenschappelijk onderwijs en zijne beschouwingen niet tot eenig uitgangspunt de canons van Dordrecht hadden. Dat Hofstede en de zijnen dit verlangden, kon hij ongerijmd achten, maar het was een opvatting die even veel recht had om ontwikkeld te worden als iedere andere. Wat zijn prikkelbaar gemoed licht nog meer verbitterd zal hebben dan de aanval zelf, was de toon waarin hij gedaan werd. Hoe! hij, de hoogleeraar, die in eigen oogen boven de uitstekendsten in de republiek stond, die reeds leermeester was, toen zijne tijdgenooten nog leerlingen waren, moest weder verwezen worden naar de lessen van ouders en leermeesters. Men waagde het den acht en twintigjarige - als ware hij jong student - onder het oog te brengen, dat hij, in jeugdige verblindheid, van de lessen en voorschriften, hem zoo zorgvuldig ingeprent, dreigde af te wijken. Van Goens zal dit minder dan iets hebben kunnen verkroppen. In later tijd beweerde hij, dat de geheele zaak op het touw was gezet met het verborgen doel om hem alle kans te ontnemen, van tot gouverneur der jonge prinsen van Oranje te worden benoemd, een betrekking die hem door invloedrijke personen aan het stadhouderlijk hof was toebedacht. Dat hij hiervan overtuigd was gelooven wij gaarne; of dit echter de bedoeling der aanvallers was, is een andere vraag. Men vergete niet, dat toen de beoordeeling van Mendelssohn gedrukt werd, de erfprins nauwelijks drie, en zijn broeder één jaar oud was. Ondertusschen blijft de bekentenis van van Goens merkwaardig, dat hij boven de betrekking van hoogleeraar aan een universiteit, die van gouverneur der prinsen zou verkozen hebben. Maar wij moeten tot ons verhaal terugkeeren. Toen van Goens zijne beoordeeling gelezen had, was zijne eerste beweging om een stap te doen, waaraan zeker thans een hoogleeraar in zijn geval nimmer zou denken. Hij ging op staanden voet naar den burgemeester Harskamp, bracht hem op de hoogte der zaak, verklaarde plechtig nimmer in zijne lessen te kort te hebben gedaan aan den eerbied aan kerk en godsdienst verschuldigd, en wees nadrukkelijk op het gevaar dat er voor den bloei der Utrechtsche academie in deze verkettering stak. De burgemeester bracht de zaak dadelijk in de Vroedschapsverga- | |
[pagina 309]
| |
dering ter sprake. Iedereen trok partij voor van Goens en eischte schitterende wraak. Eenparig - schoon wel wat overijld - werd een publikatie vastgesteld en welhaast van de pui van het raadhuis afgekondigd, waarbij de Nederlandsche Bibliotheek werd veroordeeld als ‘een eer- en faamroovend libel, waarin de zich schuil houdende schrijvers, onder schijn van den waren Christelijken godsdienst voor te staan en te handhaven, zeer kwaadaardig en liefdeloos hunne wezenlijk onchristelijke manier van denken en handelen ten opzichte van hunne naasten, te gelijk met hunnen doemlust en lasterzucht ten klaarste aan den dag leggen’ en tevens aan alle boekhandelaars binnen Utrecht verboden werd het bedoelde tijdschrift te verkoopen op een boete van honderd zilveren dukatons. Nauwelijks was dit draconisch verbod aan de hoeken van Utrechts straten aangeplakt, en door den druk algemeen verspreid, of er trad een kampioen met open vizier voor de Nederlandsche Bibliotheek op. Habbema, predikant te Rotterdam, maakte zich als uitgever en hoofdbewerker van het veroordeelde tijdschrift bekend. Hij verklaarde de geruchtmakende bladzijden, hoewel hij die niet geschreven had, voor zijne rekening te nemen, en wendde zich schriftelijk tot de Utrechtsche regeering. Toen zijn brief bij de raadsvergadering inkwam, was daar de drift der eerste verontwaardiging bekoeld, en begonnen de achtbare heeren, bij kalm nadenken, de zaak wel eenigszins anders in te zien. De eer der vroedschap gedoogde echter niet op het gebeurde terug te komen. Er moest dus naar een middel worden omgezien, om alle verdere onderhandeling over deze netelige zaak af te snijden. Men zocht, en vond natuurlijk spoedig een gebrek in den vorm, waarmede de Rotterdamsche predikant tot tweemaal toe werd afgescheept. Aan dezen bleef toen niets anders over dan zich op het groote publiek te beroepen. Hij deed dit niet te vergeefs in een geschrift dat veel indruk maakte. Het algemeene oordeel over den stap der Utrechtsche regeering werd niet gunstiger. Zelfs onder de leden der Vroedschap rees de vraag, of men zich niet wat al te schielijk door den vluggen en welbespraakten hoogleeraar had laten inpakken. Van Goens rekende het beneden zich om Habbema te beantwoorden. De beslissing der regeering had hem - meende hij - van alle verdere tusschenkomst in het geschil ontheven. Maar zijne vrienden, en zelfs zijn vader, die duidelijk zagen dat de openbare meening meer en meer | |
[pagina 310]
| |
begon te wankelen, raadden hem dringend aan om zich te verdedigen. Eindelijk gaf hij aan hun verlangen gehoor en deed een vrij lijvig vlugschrift tegen Habbema het licht zien. Men kan den toon raden waarin het gesteld was, maar hoe scherp ook, steekhoudend was het in vele opzichten niet. Hij begon met te verhalen, hoe hij zich reeds bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt als vaste gedragslijn had voorgenomen, om zich nimmer in twisten met godgeleerden te steken, maar dadelijk bij de eerste moeielijkheid de hulp der regeering in te roepen. Bewijs genoeg, dat op het punt van rechtzinnigheid zijn geweten reeds toen niet geheel zuiver was. Daarenboven vergat hij dat het vasthouden aan dit voornemen hem dan ook de verplichting had moeten opleggen om zelf nimmer het vuur tegen de godgeleerden te openen. Hij voer vervolgens heftig uit tegen de schrijvers der Nederlandsche Bibliotheek, die hem en anderen naamloos aanvielen, terwijl zijn eigen naamlooze geschriften tegen Hofstede nog in aller handen waren. Hij beschuldigde Habbema van grove onbescheidenheid tegenover de Utrechtsche regeering, hij, die zelf eenige jaren later de regeering van de eerste stad der republiek zou aanvallen op een toon, waarbij Habbema's onbescheidenheid beleefdheid werd. Hij gaf breed op van alle verdrietelijkheden van zijn professoraat, zonder eenige rechtmatige verzoeting; en toch waren er weinig hoogleeraren, wier dagen meer door de zon van voorspoed verlicht werden dan de zijne. Hij schreef zich eindelijk reeds bij voorbaat de overwinning toe, en beklaagde zich alleen dat hij de moeite had moeten nemen die overwinning te behalen. Jaren later, toen hij voor zijn vaderland niets meer over had dan de bitterste verwenschingen, beschouwde hij dit verdedigingsschrift als een offer, dat hij had moeten brengen aan de gebrekkige ontwikkeling en achterlijkheid van het Hollandsch publiek. Zijne overwinning, schreef hij toen, was volkomen geweest. Iedereen had die toegejuicht, behalve hij zelf. Hij had het zijnen vrienden nimmer kunnen vergeven, dat zij hem gedwongen hadden de pen nog op te nemen, toen hij in de oogen van ieder ontwikkeld man reeds ten volle gerechtvaardigd moest zijn geweest. Maar was deze overwinning wel inderdaad zoo volkomen geweest? was zij zelfs wel een overwinning te noemen? Wij zouden liever van een nederlaag, ten minste van een eervollen aftocht spreken. Want van Goens nam naar aanleiding van | |
[pagina 311]
| |
het gebeurde zijn ontslag als hoogleeraar. Dat weerzin tegen die betrekking hem begon te bekruipen, dat de slechte toestand zijner door den onophoudelijken aankoop van boeken uitgeputte geldmiddelen hem deed omzien naar verandering van maatschapppelijken werkkring, gelooven wij gaarne. Maar de voornaamste drijfveer van zijn besluit zal toch wel in den twist met de Rotterdamsche predikanten moeten gezocht worden. Er was weder een antwoord van Habbema uitgekomen, en Hofstede had drie onderteekende brieven aan dit schrijven toegevoegd. Nu de predikanten de zaak op deze wijze doorzetten, begon er voor den hoogleeraarszetel van van Goens gevaar te dreigen. De rechtzinnige partij had destijds aan het stadhouderlijk hof veel invloed. Wellicht werd uit 's Gravenhage aan van Goens eeu wenk gegeven, hoe het best te handelen. Dit is zeker, dat hij, door den invloed van Willem V, tot lid der Utrechtsche vroedschap werd benoemd, een week nadat hij zijn ontslag als hoogleeraar had verkregen. Op die wijze werden alle klippen ontzeild. De van Goensen waren ten allen tijde warme aanhangers van het huis van Oranje geweest. In 's Gravenhage zou men dus ongaarne een hunner, die daarbij, boven allen, in talenten uitblonk, van zich hebben gestooten. Was het den stadhouder moeielijk een onrechtzinnig hoogleeraar de hand boven het hoofd te houden, in de vroedschapzaal of statenvergadering was van Goens' bekende verknochtheid aan het huis van Oranje en de stadhouderlijke regeering, reeds op zich zelf voldoende om hem voor elken verderen aanval van de zijde der rechtzinnige predikanten beveiligen. En zoo moest dan der Muzen vaarwel worden gezegd. De beroemde boekerij van van Goens kwam in October 1776 te Utrecht onder den hamer des afslagers. Tot afscheid aan dien schat zijner jeugd, bezorgde hij, in twee dikke deelen, een uitvoerigen en uitnemend geordenden katalogus, die nog steeds bij de boekverzamelaars in eere is. Noch deze uitmuntende beschrijving, noch de publiciteit die men door geheel beschaafd Europa aan deze verkooping gegeven had, waren in staat de prijzen zoo hoog op te voeren, dat van Goens eenigermate zijne gemaakte onkosten vergoed zag. Hij moest zich hierover troosten, als over zooveel, wat hem bij de verandering van werkkring teleurstelde, want de schoone vooruitzichten, waaronder die verandering plaats greep, konden niet alles goed maken. Wie der wetenschap eens uit liefde zijn hart heeft gegeven, | |
[pagina 312]
| |
kan niet dan met weemoed van haar scheiden. Meer dan iemand, drukken hem, bij zijn terugkeer tot het werkzaam leven, de alledaagsche sleur en de werktuigelijke arbeid aan elke betrekking, zelfs de hoogste en eervolste, verbonden. De nieuwe werkkring van van Goens was dan ook voor een wetenschappelijk man niet altijd even opwekkend. In plaats van collegies te geven over letterkunde en geschiedenis, moest hij thans de langdradige beraadslagingen der Vroedschap bijwonen, of vervelende pleidooien voor het gerecht van schepenen aanhooren. Catullus en Anacreon, Camoens en Ariosto kwamen hem niet meer dagelijks onder de oogen; zijn tijd werd te veel ingenomen door het bestudeeren van verslagen en verzoekschriften, over beurtveeren en inkomende rechten, over gilden en schutterscompagnieën. Hij, die gewoon was geweest bij den dag kennis te nemen van alle nieuwe voortbrengselen der letterkunde van gansch Europa, moest zich nu verdiepen in alle onderdeelen der huishouding eener kleine landstad. Hoe zal hij, die steeds met onverdeelde belangstelling zijne blikken liet waren over den staatkundigen toestand van Europa, genoten hebben, wanneer een enkele maal de algemeene staatkunde der republiek op het Utrechtsche raadhuis ter sprake kwam. Maar in de eerste jaren van zijn staatkundige loopbaan waren dergelijke beraadslagingen zeldzaamGa naar voetnoot1. Gelukkig voor hem, dat het bestier der hoogeschool nog deel uitmaakte van zijnen werkkring. De oude hoogleeraar kon ten minste nog van dien kant aan de wetenschap, die hem dierbaar bleef, diensten bewijzen. - Tevens had hij een open oog voor allerlei maatschappelijke belangen, die min of meer in den kring der regeeringsbemoeiingen lagen. Het onderwijs, de volksgezondheid, het gevangeniswezen en soortgelijke aangelegenheden hielden beurtelings zijnen werkzamen geest bezig en bezorgden hem een aangename afwisseling te midden der dagelijksche bezigheden van het kalm en eentonig regentenleven.
Maar de dagen van rust en kalmte waren voor Utrecht en | |
[pagina 313]
| |
de Republiek geteld. Reeds deden zich de eerste schokken gevoelen eener beweging, die welhaast alles aan het wankelen zoude brengen. Nog onopgemerkt door velen, smeulde reeds hier en daar het vuur eener verdeeldheid, die binnen weinige jaren den burger tegen den burger in het geweer zou brengen, de hechtste banden van vriendschap en maagschap zou verscheuren en de toekomst van duizenden verwoesten. Een onbestemde onrust en ontevredenheid maakte zich allengskens van de gemoederen meester. Er begonnen zich geschilpunten op te doen, ernstiger en gevaarlijker dan de deugd van Socrates of de rechtzinnigheid van dezen of genen hoogleeraar of predikant. Het krachtig optreden van Capellen van de Poll, die in de staten van Overijssel een tot nu toe ongehoorden toon aansloeg, begon de algemeene aandacht te trekken. Maar meer nog dan naar Overijssel wendden zich veler blikken naar gene zijde van den Atlantischen Oceaan. Geen buitenlandsche gebeurtenis had sedert den vrede van Aken zooveel belangstelling in de Nederlanden gewekt, als het verzet der Amerikaansche volksplantingen tegen Engeland. Geen binnenlandsche aangelegenheid had de gemoederen meer kunnen verdeelen, de hartstochten sterker opwinden. Over de beteekenis en de gevolgen van de gebeurtenissen in de nieuwe wereld koesterde men in Europa, en in Engeland zelf niet het minst, denkbeelden en verwachtingen die later zouden blijken geheel onjuist te zijn geweest. Met de hardnekkige ontoegevendheid van Engeland voor oogen, zag men voor dat rijk in het behoud van Amerika een levensvraag. Hier te lande beschouwden kooplieden en regenten den strijd, die aan de Delaware en in Virginie gestreden werd, als voor Engelands toekomst beslissend. Gelukte het den Amerikanen hunne onafhankelijkheid te verkrijgen, dan, meenden zij, was Engelands handel voor altijd geknakt, zijn staatkundige invloed in Europa verdwenen. Het zou weder de gelijke, wellicht de mindere der republiek worden. Deze beschouwing droeg er natuurlijk niet weinig toe bij om de spanning hier te lande te vermeerderen. Deze was opgewonden van vreugde, in het vooruitzicht dat Holland zijn gevaarlijken mededinger en trouweloozen vriend welhaast in het stof zou zien bijten; gene verbeidde met angst het oogenblik dat der Republiek haar laatste steun zou ontzinken. Niet weinig vermeerderde de algemeene gisting, toen deze uiteenloopende beschouwingen, tot nog toe slechts in bijzondere ge- | |
[pagina 314]
| |
sprekken geuit, of in de staatkundige geschriften van den dag blootgelegd, in de vergaderzalen der regeeringscollegies moesten worden ontwikkeld. Toen de Amerikanen zich onafhankelijk hadden verklaard en hun opstand, door de tusschenkomst van Frankrijk en Spanje, in een algemeenen oorlog veranderde, geraakte ook de Republiek door hare uitgebreide handelsbetrekkingen meer en meer in de verwikkelingen der strijdende partijen verward. De mogelijkheid van partij te moeten kiezen boezemde groote ongerustheid in, en de vraag, aan welke zijde zich te scharen, werd algemeen overwogen en natuurlijkerwijze verschillend beantwoord. De stadhouder, in wiens omgeving de Amerikanen - zoo zij er genoemd mochten worden - als snoode rebellen werden verafschuwd, beschouwde een oorlog met Engeland als het verschrikkelijkste uiterste, waartoe de Republiek ooit kon geraken. Vele regenten der groote Hollandsche steden verloochenden hunne ingenomenheid met de opgestane volksplanters in geenen deele, en steunden aan de eene zijde op de anti-engelschgezindheid van het meerendeel der kooplieden, en aan de andere zijde op die onbestemde geestdrift voor allen die voor vrijheid en onafhankelijkheid de wapenen opvatten, aan burgers van een gemeenebest, dat zelf zijn bestaan aan verzet tegen een dwingeland te danken had, als bij overlevering eigen. Dat het bewaren der onzijdigheid, zoolang dit mogelijk bleek voor de Republiek, het meest wenschelijk was, werd evenwel door niemand ontkend. Hierover waren niet alleen Willem V en van Berckel, maar ook Lord North en Vergennes het volkomen eens. Ongewapend en het oorlogen ontwend, dreigde de Republiek haren bondgenoot grooter last aan te zullen doen, dan zij haren vijand schade zou kunnen berokkenen. De oorlogvoerende mogendheden verlangden dan ook wederzijds de onzijdigheid der Republiek, maar ongelukkigerwijze onder geheel tegenovergestelde voorwaarden. De Hollandsche kooplieden leverden bijna uitsluitend aan Frankrijk het voor de uitrusting zijner oorlogschepen onmisbare Noordsche timmerhout. Dien handel, voor Frankrijk van het hoogste belang, wilde Engeland tot elken prijs beletten. Over dit punt ontspon zich een diplomatische strijd tusschen den Engelschen en den Franschen gezant, zooals 's Gravenhage er reeds zoo dikwerf had gezien. Alle kunstgrepen en overredingsmiddelen, in het verkeer met onze veelhoofdige regeering door vreemde gezanten reeds van ouds gebezigd, werden wederom van beide zijden met het sluwste overleg aangewend. | |
[pagina 315]
| |
Sir Josef Yorke, de gezant van George III, was sterk door zijne vriendschap met den Hertog van Brunswijk en den griffier Fagel en door een sinds jaren verkregen invloed op de stadhouderlijke regenten. De Hertog de Lavauguyon, de zaakgelastigde van Lodewijk XVI, was onvermoeid in de weer om de koopsteden met het lokaas van handelsvoordeelen te vangen, en goochelde behendig met allerlei verhoogingen en verlagingen der tarieven. Frankrijk had de traktaten in zijn voordeel, Engeland, zoo het in den Haag zijn zin niet kon krijgen, verschafte zich recht op zee en tastte, zonder zich om traktaten te bekommeren, de Hollandsche koopvaarders aan, waar die zich bevonden. Op die wijze had de Republiek wellicht nog jaren als onzijdige mogendheid kunnen voortsukkelen en het einde van den oorlog misschien kunnen halen, zoo niet ten slotte een samenloop van omstandigheden haar in den krijg had medegesleept. In Rusland regeerde, sinds 1762, de bekende Catharina II, een vrouw zonder schaamte en geweten, maar schrander en vastberaden. Schoon van geboorte een Duitsche uit het vorstelijk huis van Arhalt-Zerbst, paste zij volkomen op den troon van een Oostersch alleenheerscher. Een mannelijk serail van liederlijke gelukzoekers, gereed om hare misdadige grillen uit te voeren, strekte haar tot omgeviug. Maar terwijl zij zoodoende alle recht en zedelijkheid vertrapte, bleef zij - gelijk meer alleenheerschers van onbeschaafde rijken - steeds gevoelig voor de meening van het beschaafde Europa. Zij liet niets onbeproefd om den lof te verdienen der grootste vernuften van haren tijd. Over het geluk der volken, dat zij nimmer behartigd had, en over de plichten der vorsten, die zij schandelijk verwaarloosde, kon zij redekavelen als de beste leerling van Montesquieu. Met d' Alembert en de Encyclopedisten was zij in gestadige briefwisseling, en de bewierookingen van Voltaire waren haar aangenamer dan de hulde van millioenen onderdanen. Rusland was in den thans uitgebroken oorlog onzijdig gebleven. De kanselier van het rijk, graaf Panin, aan wien de leiding der buitenlandsche aangelegenheden was opgedragen, stond bekend als tegenstander der Engelsche staatkunde. Tegen hem zocht de Engelsche gezant te Petersburg steun bij Potemkin, destijds den meest geliefkoosden minnaar der wulpsche keizerin. Een oogenblik scheen het dat Engeland aan het Russische hof de overwinning zou behalen. De keizerin toch had de tijding ontvangen, dat Spaansche kaperschepen twee Russische koop- | |
[pagina 316]
| |
vaarders hadden opgebracht. Dit feit had hare verontwaardiging in hooge mate opgewekt, en in de eerste opwelling van drift wilde zij Spanje onmiddellijk den oorlog verklaren. Maar de slimheid van haren kanselier wist van deze gebeurtenis partij te trekken om juist de Engelsche belangen te benadeelen. Panin stelde aan zijne vorstin voor, deze schending der onzijdigheid aan te grijpen als een bij uitstek geschikte aanleiding om aan gansch Europa te verkondigen, welke stelregels het onzijdige Rusland tegenover de oorlogvoerende mogendheden zou in acht nemen. In die stelregels zouden de denkbeelden van menschelijkheid en verlichting worden toegepast, die de keizerin, naar het zeggen harer Fransche lofredenaars, altijd met zooveel warmte had voorgestaan. De zoo hoog geprezen Semiramis van het Noorden - zoo vleide Panin - zou thans aan Europa de eerste artikelen van een nieuw wetboek van volkenrecht voorschrijven. De sluwe kanselier bereikte zijn oogmerk volkomen. De ijdele keizerin greep het haar voorgestelde plan met beide handen aan. Zij gaf Panin last om de bedoelde verklaring ten spoedigste op te stellen. In Februari 1780 was het stuk gereed en werd het door Catharina geteekend. Zij hoopte nog altijd er Spanje gevoelig door te treffen, maar Panin had volkomen goed voorzien, dat de eenige mogendheid, die er door benadeeld werd, juist Engeland was. Dan hierover zou de keizerin niet lang treuren. Haar voornaamste wensch werd vervuld, toen welhaast door staatslieden en geleerden in alle landen van Europa de loftrompet gestoken werd ter eere harer gewapende neutraliteit. De Russische regeering haastte zich de gedane verklaring aan de verschillende Europeesche hoven mede te deelen. Reeds in April werd zij door den Russischen gezant te 's Gravenhage, Gallitzin, aan de Staten-Generaal aangeboden, met de uitnoodiging om tot de gewapende neutraliteit toe te treden. Na alles wat men hier reeds van de oorlogvoerende mogendheden, die de rechten en plichten der onzijdigheid zeer verschillend opvatten, had moeten verduren, werd natuurlijk het Russisch voorstel als een uitkomst begroet. In de verschillende gewestelijke landdagen werd de gewapende neutraliteit met bijval ontvangen, en de wenschelijkheid eener onderhandeling met Rusland over de voorgestelde punten, erkend. Gelderland raadde zelfs onmiddellijke toetreding aan. Trouwens, er kon geen krachtiger bewijs voor de algemeene instemming zijn dan | |
[pagina 317]
| |
het toenmaals zeldzame feit, dat, terwijl de zaak op den 3den April bij de Staten-Generaal aanhangig was gemaakt, de besluiten der verschillende provinciën zoo spoedig inkwamen, dat reeds op den 24sten April een eindbesluit kon worden genomen. Naar aanleiding van dit besluit werden twee buitengewone gezanten van Wassenaer van Starrenburg en van Heeckeren van Brandsenburg naar Rusland afgevaardigd om verder over de zaak te onderhandelen. Maar nauwelijks hadden deze heeren de reis naar Petersburg aanvaard, of de eerste gunstige indruk, dien het voorstel der gewapende neutraliteit in onze regeeringskringen had gemaakt, was reeds verdwenen. De antwoorden der oorlogvoerende mogendheden op de verklaring der keizerin waren sedert te 's Gravenhage bekend geworden. Uit den toon dier stukken viel veel te leeren. De heusche en vleiende bewoordingen waarvan men zich te Parijs en te Madrid had bediend, toonden genoegzaam aan dat Frankrijk en Spanje het Russische manifest met genoegen zagen, terwijl het korte en koele antwoord van George III duidelijk deed blijken, dat deze gewapende neutraliteit de Engelsche regeering niet naar den zin was. Dit was reeds genoeg om den Stadhouder en zijne aanhangers tegen de voorstellen van Catharina in te nemen. Te meer toen onze gezant bij het Engelsche hof, de Graaf van Welderen, de regeering te 's Gravenhage waarschuwde, dat het Engelsche kabinet de toetreding der republiek tot de gewapende neutraliteit zeer euvel zou opnemen, en er bijvoegde, dat er reeds stemmen in den ministerraad waren opgegaan, om door een onmiddellijke oorlogsverklaring die toetreding onmogelijk te maken. Inmiddels hadden onze gezanten de onderhandelingen te Petersburg reeds begonnen. Zoowel daar als te 's Gravenhage stelde de Engelsche diplomatie alles in het werk om de zaak te doen mislukken. Door snel en spoedig handelen zou onze regeering wellicht de voordeelen der gewapende neutraliteit nog hebben kunnen verkrijgen. Maar het blijft de vraag of de dubbelhartige Russische regeering, voor welke onze toetreding geen oorlog met Engeland waard was, toch niet ten slotte een uitweg zou hebben weten te vinden. Hoe dit zij, een even onverwachte als betreurenswaardige gebeurtenis gaf de Engelsche regeering een ongezocht voorwendsel om den oorlog aan de republiek te verklaren, voordat nog de zaak der gewapende neutraliteit ten volle beklonken was. | |
[pagina 318]
| |
In het begin van September werd de Amerikaansche pakketboot Mercurius door den Engelschen zeekapitein Keppel, die met zijn fregat, de Vestaalsche, bij de kust van Newfoundland kruiste, aangehouden en opgebracht. Het feit was niet roemrijk en zou evenmin belangrijk zijn geweest, had niet het toeval gewild dat zich onder de reizigers aan boord van het opgebrachte vaartuig de oud-president van het Amerikaansche congres Henry Laurens bevond. Deze met een staatkundige zending naar Europa belast, wierp, toen de Engelschen aan boord kwamen, schielijk zijne papieren in zee. Maar het groote pakket bleef op den stillen waterspiegel drijven en viel welhaast den Engelschen zeelieden in het oog. Een matroos vischte het op en stelde het den bevelhebber ter hand. De dienst, dien hij hiermede aan zijn vaderland bewees, was onbeteekenend, bij het nadeel dat onze republiek door dit feit leed. Want, toen na Laurens' aankomst te Londen, waar de Tower hem wachtte, de bewuste papieren nader onderzocht werden, bleken zij onder anderen een ontwerp-tractaat tusschen de Vereenigde Nederlanden en de Amerikaansche Staten te bevatten. Het stuk was geteekend te Aken door Jan de Neufville, die een machtiging bleek gehad te hebben van van Berckel Pensionaris der stad Amsterdam. In de gegeven omstandigheden was deze vondst voor de Engelsche regeering onwaardeerbaar. Zij had nu het zwaard in handen, waarmede zij de republiek kon treffen zonder Rusland aanstoot te geven. De slag werd dan ook zoo spoedig mogelijk toegebracht. De papieren van Laurens werden dadelijk door den Engelschen gezant onder de oogen der Regeering te 's Gravenhage gebracht. Tegelijk werd er, naar aanleiding van het gebeurde, op den meest hooghartigen toon een zoo uitgestrekte voldoening gevraagd, dat ieder reeds vooruit kon begrijpen waartoe dit moest leiden. Wat baatte het der republiek, dat zij op 20 November eindelijk tot de gewapende neutraliteit toetrad, nu Engeland de gelegenheid had, nog voordat die toetreding te Petersburg bekend was, haar den oorlog te verklaren De oorlogsverklaring volgde dan ook reeds den 20sten December.
Er was was wellicht niemand in de gansche republiek die den loop dezer gebeurtenissen - hier slechts in hoofdtrekken wedergegeven - in grooter spanning gevolgd had dan van Goens. Reeds de eerste tijdingen van het oproer te Boston hadden | |
[pagina 319]
| |
zijn gemoed met verontwaardiging vervuld; sinds had hij met een bloedend hart den tegenspoed der Engelsche legers te Bunkershill en Saratoga vernomen; maar geen Engelschman kon, trots den onverbiddelijken loop der omstandigheden, hardnekkiger blijven vasthouden aan de hoop, dat Amerika onder het gezag van het moederland zou terugkeeren, dan hij. Voor hem bleven de Amerikanen, wat er ook gebeurde, een hoop ondankbare muiters. Met leedwezen zag hij dan ook, hoe de stemming in de republiek hun meer en meer gunstig werd, hoe zelfs in regeeringskringen ondubbelzinnige blijken van ingenomenheid werden vernomen. Het langzamerhand opdagend vooruitzicht van een breuk met Engeland bracht hem het bloed nog meer aan het koken. Een oorlog met Engeland was in zijne oogen niet slechts een ramp, maar een misdaad, niet alleen een staatkundige fout, een miskenning der ware belangen van het vaderland, maar tevens een onzedelijke daad, een verraderlijke trouweloosheid. Men kan zich zijne gemoedstemming dus voorstellen toen hij voor het eerst op het Utrechtsch raadhuis een uit den Haag overgezonden afdruk der papieren van Laurens onder de oogen kreeg. Maar hoe hoog zijne verontwaardiging over het gevonden traktaat ook steeg, hij kon een gevoel van blijdschap over de ontdekking niet onderdrukken. Met de onwankelbare overtuiging in het hart, dat de belangen der Republiek geheel één waren met die van Engeland, zag hij niet in, hoe een dadelijke inwilliging der door Yorke gestelde eischen nog aan bedenkingen onderhevig kon zijn. Wat de gezant gezegd had, van een teugellooze factie, die tegen Engeland op de meest ongehoorde wijze had samengespannen, zou - zoo stelde hij zich voor - aller oogen openen voor den waren toestand. Maar zijne ambtgenooten en vrienden glimlachten over die hoog gestemde verwachtingen, en het bleek dan ook dat zij juister gezien hadden. De Amsterdamsche regeering, wel verre van haren pensionnaris op te offeren, sprong voor hem in de bres; de hooge regeering verklaarde zich tot de door Engeland gevorderde maatregelen onbevoegd en de laatste hoop op het behoud van den vrede verdween. Kort nadat het ontwerp-tractaat te Utrecht bekend was geworden, werd van Goens verhinderd zijn ambtsbezigheden waar te nemen. Een aanval van geelzucht, die waarschijnlijk zijn sombere stemming nog verhoogde, hield hem aan zijne kamer gekluisterd. Daar zat hij in gedwongen eenzaamheid te mijmeren over al wat | |
[pagina 320]
| |
er in den laatsten tijd voorgevallen was. Hij liet zijne gedachten den vollen loop. Zijn prikkelbaar gemoed was door de handelwijze der Amsterdamsche regeering diep geërgerd. Het Amerikaansche verdrag liet hem over dag geen rust, en hield des nachts den slaap van zijn leger verwijderd. De onderhandeling over dat traktaat beschouwde hij als een daad, waardoor Amsterdam zich voor altijd had geschandvlekt, of nog eerder als het laatste uiterste waartoe die machtige stad na een misdadig en baatzuchtig streven van meer dan een eeuw gekomen was. De door den Amsterdamschen advocaat H. Calkoen opgestelde verdediging zijner regeering tegen de beschuldigingen van Yorke kwam hem te midden dier overdenkingen in handen. Zij deed de maat der verontwaardiging overloopen. Straks werd zijne pen vaardig en stortte zich zijn gemoed uit in een akte van beschuldiging tegen Amsterdam, waarin hij alles wat hem in de laatste weken door het hoofd had gespeeld uitvoerig ontwikkelde. Oorspronkelijk was het stuk alleen bestemd voor zijne mederegenten, maar welhaast werd het door het geheele land verspeid. De naam des schrijvers, eerst gegist, werd spoedig gefluisterd en was welhaast in aller mond.
Onze letterkundige geschiedenis zal moeielijk een tweede voorbeeld kunnen aanwijzen van een staatkundig geschrift, dat zooveel opschudding in het gansche land veroorzaakte, als het: Politiek vertoog over het waar systema van de stad Amsterdam, uit de papieren van een regent van eene voorname stad in een der landprovinciën. Zelden heeft ook een boek meer invloed gehad op het leven van den schrijver, meer verdrietelijkheden over diens hoofd uitgestort, als dit vertoog. Het werd voor van Goens het gewichtigste keerpunt zijns levens; het deed alle vooruitzichten die staatkundige eerzucht hem voorgespiegeld had, als een damp vervliegen; het bracht den roem zijner geleerdheid in vergetelheid; het verduisterde zijne letterkundige verdiensten. Voor een geslacht, dat gedurende jaren geheel in staatkundige twisten zou opgaan, stond hij van nu aan op één lijn met de tallooze politieke tinnegieters en schotschrijvers, uit wier pennen dagelijks de vuilaardigste laster en de platste verguizing vloeiden. De haat waarmede zijne tegenpartij hem voortaan vervolgde, de smaad dien zij hem toewierp, konden niet uitgewischt worden door de achting zijner | |
[pagina 321]
| |
eigen partij, wier leider hij had kunnen zijn, wier dagbladschrijver hij van lieverlede werd. Was dit alles verdiend? Was de aanval van van Goens inderdaad zoo boosaardig en onbillijk, dat al het kwaad dat er uit volgde slechts een welverdiende straf mocht heeten? Voor ons is, na bijna honderd jaren, de beantwoording der vraag gemakkelijker, dan voor de door partijschap verhitte tijdgenooten. Er bestaat geen gevaar meer, dat wij ons door blinde liefde voor een der beide partijen zullen laten leiden. Een nauwkeurig onderzoek van de gebeurtenissen zal ons zeker niet doen dwepen met de Amsterdamsche regeering van 1780. De burgemeester de Vrij Temminck was een zwak en afgeleefd grijsaard, de pensionaris van Berckel een onbesuisde drijver. Dat zij omtrent den Amerikaanschen handel verwachtingen koesterden die nimmer verwezenlijkt werden, is, bij de veelvuldige teleurstellingen van dien aard in handelsteden, niet onbegrijpelijk. Maar dit hadden zij moeten begrijpen, dat de onzijdigheid der republiek, in de gegeven omstandigheden, oneindig meer waard was, dan het verkrijgen van eenige voorrechten voor een nog weinig beteekenenden handel. In die overtuiging hadden zij ook aanvankelijk gehandeld. Toen in 1778 de Engelsche commissarissen met het Amerikaansche congres onderhandelden en het voor ieder onbevooroordeelde duidelijk werd, dat, hetzij nu hetzij later, Engeland de onaf hankelijkheid der volksplantingen zou moeten erkennen, had men in Amsterdam met de uiterste behoedzaamheid onderhandelingen aangeknoopt met een zaakgelastigde van het congres, die zich destijds in Europa bevond. Slechts zij, die meenden dat de belangen van Engeland boven die der republiek gingen, hadden dit kunnen laken. Engeland - zoo vreesde men - zou voor zich uitsluitende handelsvoordeelen trachten te bedingen; was het nu niet geraden voor de republiek, om de aandacht der Amerikaansche staatslieden te vestigen op de voordeelen die een nauwe handelsbetrekking met de Nederlanden beloofde? In dien geest hadden de Amsterdamsche regenten beraadslaagd; onder die overwegingen was in de stille burgemeesterkamer op het raadhuis van Amsterdam het plan beraamd. Maar de pensionaris, die dat plan zou uitvoeren, beging de eene onvoorzichtigheid na de andere. Hij gebruikte voor de onderhandeling de Neufville, die van alle Amsterdamsche kooplieden persoonlijk het meeste belang had bij den Amerikaanschen handel. Hij ging verder dan | |
[pagina 322]
| |
zijn oorspronkelijke last luidde, door een ontwerp-traktaat te doen opstellen, waarin zijn naam en waardigheid uitdrukkelijk vermeld stonden. Wat moest de regeering van Amsterdam doen, toen dit noodlottige stuk uit de golven van den Atlantischen Oceaan te voorschijn was gekomen? Zij had haar pensionaris in den steek kunnen laten; maar zij wilde edelmoedig zijn en nam de schuld geheel op zich. Van Berckel evenwel had zich nog edelmoediger gedragen, indien hij dadelijk zijn ontslag had genomen en zoodoende Engeland een gelegenheid tot het verklaren van den oorlog had ontnomen. Maar nu dit niet geschied was, nu de oorlog was uitgebroken, eischte een verstandige staatkunde om het gebeurde blauw blauw te laten. Het was geen tijd om thans over de vraag, of de Amsterdamsche regeering in strijd met de grondwetten des lands gehandeld had, nog na te pleiten. Daarenboven stond die vraag in verband met een der meest betwistbare punten in het staatsrecht der republiek. De macht der steden en provinciën in buitenlandsche aangelegenheden werd zoowel in het studeervertrek als in de raadzaal zeer verschillend opgevat. Had Bynckershoeck, die dit punt uitvoerig behandelde, in 1780 geleefd, hij zou waarschijnlijk de handelwijze der Amsterdamsche regeering boven alle bedenking verheven hebben geacht. Ook uit de bestoven archieven in het Binnenhof zou van Berckel menig staatsstuk tot zelfverdediging hebben kunnen te voorschijn brengen, Hij had zich op de fel bestreden onderhandelingen der Staten van Holland met Cromwell over de Acte van Seclusie kunnen beroepen. Hij had het gebeurde in 1684 in herinnering kunnen brengen, de geruchtmakende onderhandeling van Amsterdam met den Franschen gezant d'Avaux, die door de bekende verzegeling der papieren in het Amsterdamsche logement te 's Hage een zoo dreigend aanzien had genomen. Maar het oprakelen van die netelige geschillen, het twisten over dit twijfelachtige punt was bij het gevaarlijke van den toestand ten hoogste onraadzaam. Zelfs Rendorp, de begaafde Amsterdamsche burgemeester, die anders van Berckels vriend niet was, haastte zich door zijnen invloed te verhinderen, dat het Hof van Holland aan zijn door de Staten gevraagd advies over de strafbaarheid der Amsterdamsche regeering, dat voor den pensionaris ongunstig was, openbaarheid gaf. En wat deed nu van Goens? Hij beschuldigde niet alleen de Amsterdamsche regenten van een onwettige en verkeerde han- | |
[pagina 323]
| |
deling, maar hij betoogde dat zij gehandeld hadden in den geest van een stelsel, dat Amsterdam sinds het ontstaan der republiek had gevolgd. Hij riep de geschiedenis te hulp om dat ‘politiek systeem’ van Amsterdam te brandmerken als een stelsel van baatzucht en heerschzucht. Terwijl elk rechtgeaard vaderlander moest gevoelen dat eendracht thans meer dan ooit noodzakelijk was, en onderlinge grieven zoo goed mogelijk moesten vergeten worden, schreef van Goens dat Amsterdam altijd haar eigen belang boven alles trachtte te behartigen en zich, steeds in strijd met de constitutie, gezag aanmatigde over de geheele republiek. Terwijl iedereen - hoe hij de zaak ook beschouwde - het moest betreuren dat de golven der zee het ongelukkige traktaat niet onherroepelijk vernietigd hadden, verklaarde van Goens de Voorzienigheid te danken, dat zij de onderhandeling aan het licht had gebracht. Al liet van Goens - wat wij gaarne aannemen - zich bij dit alles alleen leiden door een diep gevoelde verontwaardiging, toch mocht men vragen of het van een regent verstandig, edel, vaderlandslievend was, om in zoo hachelijke omstandigheden aan dat gevoel lucht te geven en met zulke beschouwingen voor den dag te komen. Maar was de misstap van van Goens ernstig, de straf die volgde was ongeëvenredigd zwaar. Het in onverstandigen ijver opgestelde geschrift werd zijn staatkundig doodvonnis. Op den leeftijd gekomen, waarop een staatkundige loopbaan pleegt aan te vangen, trof hem een ostracisme zoo scherp als wellicht nimmer tegen een staatsman werd uitgesproken. Vergeten wij evenwel niet, dat hij op den slechten weg, eenmaal ingeslagen, halsstarig voortging. Hij sloeg de verzenen tegen de prikkels. De aanvallen zijner vijanden en de raadgevingen zijner vrienden stuitten gelijkelijk af op zijn onwrikbaar geloof aan eigen onfeilbaarheid. De voorspoed had hem reeds te veel bedorven, dan dat de wederwaardigheden die thans volgden hem tot les konden zijn. Hij zag in het over hem gestreken vonnis slechts het natuurlijk gevolg zijner verhouding tegenover eene omgeving, die te bekrompen was om hem te kunnen, te verblind om hem te willen begrijpen. Alles wat dan ook tegen zijn politiek vertoog werd ingebracht beschouwde van Goens als het uitvloeisel der grofste onwetendheid en der meest verregaande kwade trouw. Onder al die tegenschriften baarden het meeste opzien de Brieven van Candidus. Wat toon en vorm aangaat lieten deze brieven veel | |
[pagina 324]
| |
te wenschen over, maar de geschiedkundige wederlegging der in het Politiek vertoog voorkomende beschouwingen was vrij zorgvuldig bewerkt. Zij waren geschreven door den later zoo bekenden Irhoven van Dam, toen nog student en huisonderwijzer bij de familie Godin te Utrecht. Merkwaardig genoeg maakte van Goens zich van van Dam af, met hem alleen voor de voeten te werpen dat hij nog maar een kwâjongen was. Wat was hij zelf dan geweest toen hij met de professorale toga bekleed zijn oordeel over de geschiedschrijvers en letterkundigen zijner eeuw had uitgesproken?Ga naar voetnoot1. (Wordt vervolgd). |
|