| |
| |
| |
Op dek van de Mailboot.
‘Wij zijn op de Middellandsche zee. De oude voorgebergten, wier historische namen ons als muziek in de ooren klinken, zien we nu en dan van verre, sluimerende in de zomerzon. Ik leef in verbeelding in het verleden, nu ik gedragen word door de wateren van de heilige zee der beschaving. Toen wij een paar dagen geleden, tusschen Afrika en Europa door, de Middellandsche zee instoomden, ondervond ik een gevoel dat ik u niet beschrijven kan. Ik had mij, 'k weet zelf niet waarom, de kust van Afrika vlak en zandig voorgesteld, doch als men uit den Atlantischen Oceaan nadert, wordt men door de kust van Afrika nog meer dan door Gibraltar getroffen. Men aanschouwt hooge woeste bergen, uit een van wier dalen de schelwitte huizen van Tangiers u tegenflikkeren, en alles is zoo veel grootscher en op zoo veel breeder schaal dan men verwacht had.
Als men ten laatste de machtige bergforten van Gibraltar voorbij is en langs de Spaansche kust op Italië aanhoudt, dan stroomen de herinneringen uit het gouden verleden u toe. Men is op de zee, waarvan men zijn geheele leven gehoord en gelezen heeft, op de roemrijkste zee der aarde, de zee van Griekenland, Italië, Egypte en Palestina.
Aan het strand dezer zee welden de fonteinen der Hebreeuwen, aan wier wateren de menschheid, de eeuwen door, haar geestelijken dorst gelescht heeft; Nausicaä, de schoone koningsdochter, speelde in de jeugd der wereld met haar vriendinnen aan de oevers dezer blauwe wateren, over welke Ulysses tot haar kwam; in deze zee spiegelden zich de standbeelden en tempels der Grieken, zoowel als de paleizen van Tiberius en de villa's van Cicero en Horatius; deze zee droeg de galeien van Rome en Karthago, de vloot der Kruisvaarders, en zoowel het admiraalschip van De Ruyter, met het lijk van Holland's Bestevaer aan boord, als het vaartuig, waarop Paulus schipbreuk leed
| |
| |
Het is de zee der beschaving, en men beseft eerst goed met dankbaarheid en eerbied, van welk grootsch verleden alle beschaafde volken de erfgenamen zijn, wanneer men door dien gordel van schoonheid omgeven is, welke de Middellandsche zee omslingert.
Zittende onder de zonnetent, op het bovendek van het Mailschip, glijdt een aantal weergaloos schoone schilderijen ons oog voorbij. Ze worden omlijst door de touwen van het want. De langwerpige vierkanten van de touwen ladders vormen verrukkelijke landschappen en zeegezichten door een machtiger hand dan die van een sterveling geschilderd. Wil ik er eene schetsen voor de vrienden tehuis?
Op den voorgrond een Fransche kuststoomer: een paar mannen in rood flanellen baaitjes kijken over de verschansing naar een boot, die hen tegemoetvaart en wier latijnsche zeilen, als zwaluwenwieken links en rechts uitstekend, haar bevallig over de golven doen dansen. Daarachter de hier grijze, ginds violette bergen der zuidkust van Sardinië, boven welke lichte witte wolkjes zweven.
Kijk een weinig rechts, en ge ziet een andere schilderij, die ik wilde in onze huiskamer te kunnen ophangen, en die ik dan “vreugde der oogen” noemen zou. Story, de groote Amerikaansche beeldhouwer en dichter, zegt dat men aan blinden van blauw een denkbeeld geven kan, door het te vergelijken met het zoete geluid der dwarsfluit, evenals men door hoorngeschal een blinde scharlakenrood kan doen zien. Maar welke fluit, tenzij bespeeld door Apollo, den god van zonnelicht en poëzie, kan een denkbeeld geven van het stralende, doch teedere, fonkelende, maar zachte, reine, donkere blauw der Middellandsche zee? Als een kleur heilig kan zijn, dan is dit blauw heilig, wanneer de zon uit den lichtblauwen hemel de wateren beschijnt.
Het schip rijst en daalt door de zachte deining, en als de voorsteven neêrkomt, vormt zij elke 20 à 30 seconden een schuimende golf, die met het licht en zangerig gemurmel van spattende waterbellen voorwaarts schiet. Achteraan komen drie of vier kleinere, met wuivende witte veêren bepluimde golven, en tegen het gerimpeld doorschijnend donkerblauw der zee, heeft dit fonkelende, van licht tintelende schuim, een zonnige schoonheid, welke vroolijk stemt en 't hart verteedert.
Zoo diepblauw is de zee, dat straks de maan, als zij haar
| |
| |
bleek licht in dat blauw weerkaatst, een purperen streep op 't in de verte zich verliezend water teekent. Het is alsof de blauwe hemel zooveel eeuwen zich in de zee weerspiegeld heeft, dat tot in 't hart der diepe wateren het blauw is doorgedrongen.’
- Ik geloof niet dat ge verstandig handelt, door de Middellandsche zee te beschrijven, terwijl ge haar voor u ziet. Naderhand in Holland teruggekeerd, en u bij voorbeeld op een nat-kouden, mistigen Decembermorgen dit uurtje op het dek gesleten herinnerende, zult gij de blauwe zee voor u zien in al haar eeuwig-jonge schoonheid. Het schijnt mij belachelijk een poging te wagen om zulk een natuurtooneel te kopieeren. Welken indruk geeft b.v. uw omschrijving van ‘gerimpeld blauw?’ Geeft ge daardoor zelfs een flauw begrip van die zachte huivering, die over het water gaat, als de wind opkomt?
Neen vriend, beschrijf later je reisindrukken, maar maak geen schets van de middagzon.
- In andere woorden, blijf achterover in je stoel liggen, rook een sigaar, en schrijf geen brieven aan je vrouw! Zoo behandelt ge mij als gij op reis zijt, niet waar? Mijnheer, ge zijt wel goed uw brief voor te lezen aan mijn man, maar ge kent hem niet meer, als ge van hem sympathie verwacht.
- 't Is waar, ik had hem in geen jaren gezien, toen ik hem hier weer aan boord ontmoette; maar mevrouw, is hij dan nog altijd in de contramine?
- Och, Albert is een goede man, maar zijn eerste gedachte als hij iets hoort, is steeds om weerstand te bieden. Als hij hoort dat ik 's morgens zeg: wat een heerlijk weêr! dan betrapt hij er zichzelf vaak op dat zijn eerste opwelling is om naar redenen te zoeken, ten einde mij te kunnen tegenspreken. Dit erkent hij dan zelf soms met een glimlach, want au fond is hij zoo kwaad niet.
- Il penserait paraître un homme de commun,
Si l'on voyait qu'il fut de l'avis de quelqu'un.
- Zeg, dreunt gij altijd nog even gaarne verzen op als in je schooltijd! Kerel, wat heb je me dikwijls verveeld met je poëzie.
- Albert, laten we nu den onvolmaakt verleden tijd maar met rust laten en liever aan het tegenwoordige denken. Op het oogenblik waart gij poëtisch en niet ik.
- Ik? de hemel bewaar me!
| |
| |
- Ziekelijk poëtisch zelfs, door liever aan de verbeelding dan aan het waarnemingsvermogen uw beschrijving van iets schoons toe te vertrouwen.
- Wel, ik blijf er bij dat ge een onmogelijkheid probeerdet.
- Maar, Albert, mijnheer geeft geen beschrijving van ons samenzijn op de boot of van zijn oude vriendschap voor u, dus niet van een gebeurtenis die hij overdrijven, of van een liefde die hij idealiseeren kan, maar hij beschrijft iets, wat volkomen schoon is. Wat ideaal schoon is, moet ge maar dadelijk schetsen; de verbeelding kan het zich toch niet heerlijker voorstellen dan het is.
- Dank u voor uw hulp, mevrouw. Ik ben het volkomen met u eens, en ga onmiddellijk teekenen.
- Leg dadelijk het potlood neer! Indien gij mijn hulp met zulke complimenten beloont, zullen de hulptroepen u voortaan ontbreken.
- Ik blijf op Blücher hopen tot het laatste. Wanneer een vrouw gelukkig is met haar man, dan kan ze niet nalaten hem soms een weinig te taquineeren, en hoe plaagt ge hem beter dan door voor mij partij te trekken tegen uw practischen, degelijken, ernstigen...
- Wel zeker! zeg het maar ronduit! uw ernstigen, degelijken, prozaïschen man, hé?
- Is er dan nooit een verstandig woord uit u beiden te krijgen, o altijd kibbelend menschenpaar? Vrouw, laat hem maar zijn gang gaan. Ik beleg geen familieraad, als ik geplaagd word door een vriend; ik vind een glimlach antwoord genoeg.
- Eenige menschen worden toch evenals goede wijn beter van smaak en zachter op de tong door het lange liggen! Dat was lief van je opgemerkt, Albert. Lig je gemakkelijk genoeg, of wil je mijn easy-chair hebben?
- Ik ben onomkoopbaar, en wacht nog steeds met groot geduld op de staving van je beschuldiging dat ik poëtisch ben geweest. ‘Le poète malgré lui, of een comedie op een mailboot’, zou een goede titel zijn voor een farce, en farces zijn toch de eenige nieuwe tooneelstukken, die gij in Amsterdam opvoert!
- Maar dat is niet alleen de comedie van de mailboot, maar van het leven. Honderden menschen zijn dichterlijk zonder het zelf te weten. Door de gewone taal van het dagelijksch leven te gebruiken, zijt gij telkens poëtisch, of ge wilt of niet,
| |
| |
want gij gebruikt onophoudelijk heerlijke en juiste beeldspraak, door de scheppers der taal bedacht. En uw geheugen is de dichterlijkste kunstenaar in u. Het laat de minder belangrijke onderdeelen der gebeurtenissen van 't verleden langzamerhand verflauwen en verdwijnen, en behoudt slechts de groote omtrekken; het vestigt enkel de aandacht op het voornaamste. Het geheugen idealiseert dus zijn onderwerp, door slechts de schoonste, meest kenschetsende lijnen weder te geven. Vandaar het spreekwoord: ‘distance lends enchantment to the view’. Wat schoon is, schijnt dubbel schoon, als men het geheugen, d.i. de kunstenaar in ons, te hulp roept. Door zijn hulp is wat schoon is, voor altijd schoon.
- Dat heeft Keats beter gezegd, mijnheer. Vergun mij zijn poëzie, die voor een zomeruur op de Middellandsche zee als gedicht is, in herinnering te brengen:
‘A thing of beauty is a joy for ever:
Its loveliness increases; it will never
Pass into nothingness; but still will keep
A bower quiet for us, and a sleep
Full of sweet dreams, and health, and quiet breathing.’
- Maar dan heb ik dus gelijk gehad, toen ik, buiten mijn schuld, poëtisch zijnde, u den raad gaf een kalmer oogenblik af te wachten, eer gij aan het beschrijven gingt?
- Door verloop van tijd moge de indruk, welken dit aanbiddelijk schoone blauw op mij maakt, dieper, wellicht rijper worden, doch de moeielijkheid om het te beschrijven, wordt grooter. Ik kon mij stralende schoonheid als deze slechts duidelijk voorstellen, zoolang ik haar zie. Ik heb later niet alleen geen woorden om haar te beschrijven, maar ook geen denkbeelden om haar recht te doen. Ik zie haar niet meer. Wat zou men genieten kunnen, indien ons geheugen niet alleen omtrekken, maar ook kleurschakeeringen, niet alleen feiten, maar ook onderdeelen van feiten zich kon herinneren! De indruk, die zoo beslist en scherp was, verdwijnt, verbleekt en wordt doezelig. Ik kan mij den zonsondergang van gisteren niet duidelijk meer herinneren. Ik weet alleen dat de hemelen tot Gods eer een symphonie van kleuren opwaarts zonden: ik weet dat ik nooit iets zoo aanbiddelijk teeders had gezien als het rose licht in 't westen, waar hemel en zee te zamensmolten. Dat andante volgende op het zenuwschokkende fortissimo, toen de hemel van
| |
| |
zenith tot horizon één zee van gloeiend vuur, van purpere vlammen, van stralend goud en fonkelend karmozijn was, deed mij in mij zelf zeggen: ‘en God was in het suizen van den stillen wind.’ Dit herinner ik mij, maar niet de kleuren en tinten.
- Maar mijnheer, komt dat niet, omdat ge meer dichter dan schilder zijt? Gij herinnert u de denkbeelden, die de kleuren opwekten, doch een kunstenaar zou een levendigen indruk behouden van iedere tint en elke schakeering, hij zou de vormen kunnen afbeelden dier karmozijne vlammen, die u voornamelijk troffen als de offervlammen, waarmede de aarde haar Schepper eert, doch die hem zouden vervuld hebben met eens kunstenaars vreugde in vorm en kleur. Indien hij een groot kunstenaar ware, zou dat schitterend rood, dat fonkelende purper hem juist het meeste hebben doen genieten. Ik geloof dat wij dilettanten, die licht grijs, en zacht blauw, en bleek rose zoo mooi vinden, ons niet kunnen voorstellen wat een waar kunstenaar geniet van het karmozijn en purper en goud van ondergaande zonnen en van kerkvensters als die te Milaan. Wij hebben dezelfde fouten als onze schilderschool, we houden meer van grijs en bruin en clair-obscur, dan van stralend goud en fonkelende kleur.
- Spreek geen kwaad van onze schilders, mevrouw. Ze waren juist zoo groot, omdat ze zich niet door een valsch ideaal lieten leiden, maar schilderden wat ze zagen. Vergeet niet dat gij op het oogenblik beschenen wordt door een licht dat zij niet kenden, en dat gij thans een schel licht en scherpe schaduwen ziet, gelijk Verlat in zijn Oostersche teekeningen en schilderijen zoo getrouw afbeeldt. Bij ons is in vergelijking met Italië en het Oosten de natuur altijd min of meer in den lichten rouw. Laat ons daarom het zilvergrijs en de pareltint onzer gezichteinders, de zachte nevelachtige onbestemdheid onzer landschappen waardeeren en onze groote schilders niet beschuldigen, omdat ze nooit door een zou als deze doorgloeid werden. De Joden onzer achterbuurten, die niet door onderwijs en omgeving het schilderachtige en kenschetsende van hun ras verloren hebben, toonen door de van hun vaderen geërfde voorliefde voor schitterende kleuren en veelvervige kleederen, nog een weerschijn van de Oostersche zon, van het middaglicht van Palestina.
- Hebt gij wel eens opgemerkt in het Oosten, Albert, dat het zonnelicht wit is, en de schaduw rood. Bij ons is het zonnelicht goud en de schaduw grijs, blauw grijs, doch een mijner vriendinnen gaf mij eens van de intensiteit van het
| |
| |
licht op Java een treffend denkbeeld, door de schaduw te beschrijven als rood van kleur.
- Ik heb het nooit opgemerkt. Het licht is mij te schel voor zulke waarnemingen, en ik zou schilders niet aanraden op Java zonnelicht-studies te gaan maken. Indirect kan men van zulk een ontzaglijken vuurgloed van licht een denkbeeld geven zooals Decamps een paar keer gedaan heeft, en gelijk Verlat beproeft. Doch men kan geen zonlicht weergeven in 't Oosten of in Zuid-Italië, gelijk men dat in Duitschland, Engeland of Holland vermag.
- En Cuyp dan, uit wiens schilderijen de zon van Italië u toelacht!
- Hij schilderde de zon niet in haar volle jonge kracht, doch wachtte oordeelkundig tot zij daalde en door nevels was overtogen. Door die geel- en roodachtigen mist zag hij den omsluierden zonnegod, doch niet de middagzon van Italië, met haar wit verblindend licht.
- Wanneer gij morgen in Napels zijt, moet gij 's middags eens langs de riviera di Chiaja naar de Villa
Nazionale wandelen. Daar zult gij een hoogen palmboom vinden. De schaduw van dien boom op den helwitten, als kalklicht verblindenden grond, is een Oostersch lichteffect. Beter dan iets zal die boom en zijn schaduw, die zoo fel afsteekt tegen het onmeedogende licht, u doen gevoelen dat gij het sappige, frissche regengroen van Noordwestelijk Europa uit het oog verloren hebt. Ik heb mij dien boom steeds herinnerd, sinds ik jaren geleden, op weg naar Indië, dit voorproefje van het Oosten kreeg. Wanneer ik het morgenland wil wederzien, sluit ik de oogen en laat dien palmboom voor mij oprijzen. Geen natuurtooneel, sinds in Java of Sumatra gezien, heeft ooit den indruk, dien de palmboom op mij maakte, verzwakt.
- Het is merkwaardig hoe men vaak van een kleinigheid een onuitwischbaren indruk verkrijgt, terwijl grootsche officieel ter bewondering aangewezen zaken betrekkelijk weinig impressie maakten. Het geheugen is al zeer grillig. Bij het zien van iets zeer schoons zou men eigenlijk het een of ander moeten ondervinden dat het onvergetelijk maakte.
- O daar is wel middel op. Toen Benvenuto Cellini in zijn jeugd eens iets bijzonder merkwaardigs zag - ik ben vergeten wat - gaf zijn grootvader hem een geducht pak slaag, opdat hij dit eenige wonder nooit vergeten zou. En hij vergat
| |
| |
het ook niet, waaruit schijnt te blijken dat het geheugen geholpen kan worden door scherpe huidprikkeling.
- Wel, die scherpe huidprikkeling zult ge dag aan dag ondervinden onder de Augustus-zon in Napels, zoodat het geheele zijn daar u onvergetelijk zal blijven.
- Ik ben er vroeger eens geweest en werkelijk ik heb van de zon zelf levendiger indruk dan van iets anders behouden. Het is niet te gelooven dat het dezelfde zon is als onze frischgroene weiden bestraalt. De wondere aanbiddelijke kracht der zon leek mij zoo geheimzinnig en onweerstaanbaar machtig, dat ik de zon-aanbidders leerde begrijpen.
- Wat noemt ge geheimzinnig?
- Wel is het niet geheimzinnig dat, terwijl in ons vochtige, natte, sponsachtige, met water doortrokken land, alles dor en verlept er uitziet na 14 dagen droogte, gij morgen bij Sorrento en op Capri citroenen zult zien zoo groot als vier die gij in Holland leerdet kennen, sappige vijgen, druiven als in Canaän, olijven, groene boomen, en gras en heesters, en dat ge dan tevens zult hooren: ‘sinds vier maanden hebben wij geen druppel regen gehad.’ Ik begrijp er niets van, tenzij de zon eene chemische nog niet ontdekte kracht bezit, die leven wekt zonder vocht, en die boomen enkel voedsel laat ontleenen aan licht en warmte.
- Wel zonaanbidder, als gij in het Noorden wedergekeerd u een denkbeeld wilt vormen van Italië, hebt gij dan evenals ik een palmboom, in wiens takken uw verbeelding zich nestelen kan?
- Denkt gij dat gij alleen in uw hoofd een particulier schilderijen-kabinetje hebt, dat langzaam, en ge weet zelfs niet hoe, vermeerderd wordt, doch dat gij ongelukkig nooit aan uw vrienden kunt toonen?
- Maar dat ge dan ook gelukkig niet in overhaasting aan een buitenlander verkoopen kunt, met verloochening der eervolle tradities uwer familie!
- Wat zijn die vrouwen toch altijd crimineel en weinig practisch. Mevrouw, sta mij toe uw aandacht af te trekken van iets, wat u pijnlijk aandoet, door u een Italiaansch genre-schilderijtje uit het onverkoopbare museum mijner herinnering te beschrijven. Als ik Italië wil zien, denk ik aan een Zondag te Sorrento doorgebracht, We zaten op de hooge rotsen, die steil uit het water verrijzen. Luid gelach weerklonk in de diepte. We keken uit en zagen Capri van verre, een amphitheater van bergen
| |
| |
rechts van ons, en op den voorgrond drijvende op de blauwe zee een oude, stevige, bruine sloep, wier korte ronde vorm in het water weerspiegeld werd. Er waren geen riemen in de boot, die langzaam doch met schokken voortbewogen werd door een achttal naakte Italiaansche jongens, die, over de zijden hangende, in het water sloegen, om de boot met beide handen voort te stuwen. Telkens sprongen ze allen te gelijk, gierende van het lachen, plassende en duikende in zee, na er zware steenen in geworpen te hebben, die ze blazende en hijgende uit de doorschijnende diepte naar boven brachten. Minstens drie uren duurde dit spel. Schier voortdurend waren de kinderen van het land der zon - die bruin waren als de jongens van Murillo - in het water; de zon straalde op hun blinkende ruggen, en scheen hun levendigheid, vlugheid, bevalligheid en kracht te geven. Het geheel gaf mij een indruk van licht en warmte en vroolijkheid, die steeds onuitwischbaar bleef. Voor mij is de sloep met haar acht kinderen Italië.... Mevrouw aan u de beurt, om ons een schilderijtje uit uw particuliere verzameling te beschrijven!
- Ik kan niet praten zooals gij, mijnheer, maar ik kan, ik kan, wat gij niet kunt.
- En dat is?.... die glimlach belooft wat ondeugends.
- Laat mij voor haar antwoorden. Zij kan luisteren en is zich het bezit dier groote gave niet geheel onbewust. Zij zou de lieflijkste vrouw geweest zijn voor een solo-prater als gij! Haar luisteren is zoo intelligent, zoo vol sympathie; het is het welluidend accompagnement van een gesprek door een groot artiste!
- Houd zoo'n vrouw in waarde, Albert! Die enkele eigenschap van haar geeft de meest volledige getuigenis van haar karakter. Een vrouw, die kan luisteren, maar dat is een vrouw, die nooit giechelt maar glimlacht, die niet aanmatigend, niet ruw, niet dom, niet naijverig en niet weinig nieuwsgierig is.
- Allemaal negatieven, mijnheer!
- Wat luistert gij goed! Maar mevrouw, ware beschaafdheid en tact bestaan evenals zedigheid uit negatieven. Een vrouw die kan luisteren bekoort tot haar stervensdag toe, evenals mevrouw Récamier, van wie een harer vrienden zeide: ‘Elle écoutait avec séduction, ne laissant rien passer de ce qui était bien dans vos paroles, sans temoigner qu'elle le sentit.’
- Mevrouw, heeft u nog ongetrouwde zusters?
- Neen, ze zijn allen gehuwd.
| |
| |
- Al de dochters van mijn schoonouders hebben zich in een goed huwelijk geluisterd.
- Mevrouw's welsprekend zwijgende glimlach zegt: ‘present company always excepted’.
- Wel, dan zwijgt ze al te welsprekend, want daar meent ze niets van. Maar waarlijk, gij kunt u geen denkbeeld maken van het bevallige, belangwekkende, intelligente luisteren, waarin de geheele familie uitmunt. Geen man kan weerstand bieden aan zulk een bekoring; zij lachen op het juiste oogenblik; zij spreken u tegen als gij u even wilt bedenken of adem scheppen; zij toonen zulke vleiende belangstelling, dat haar luisteren een soort van onhoorbaar handgeklap is, dat den spreker aanmoedigt en toejuicht, gelijk applaudissement een acteur.
- Mijnheer mijn echtgenoot, mag ik even mijn onhoorbaar handgeklap staken?
- Hoorbaar handgeklap verwelkomt u in het debat.
- Een van de opmerkingen, die ik al luisterend herhaaldelijk hoorde, werd door mijn schoonvader gemaakt, een allervermakelijkst causeur, die evenals zijn zoon soms uren lang kan spreken over het verdienstelijke van zwijgen.
- De aangetrouwde familie krijgt den steek terug. Goed geriposteerd, Mevrouw!
- Mijn schoonvader dan - die ook steeds zijn belangstelling toont door de menschen, met wie hij het eens is, in de rede te vallen - haalt vaak Rochefoucault aan, wiens opmerkingen over de kunst der causerie de aandacht van u beiden zeer waard zijn. De reden waarom zoo weinig menschen zich eenigszins bekwaam in die kunst toonen, is dat iedereen veel meer denkt aan hetgeen hij van plan is te antwoorden, dan aan hetgeen anderen op het oogenblik bezig zijn te zeggen. Men denkt meer aan zijn eigen naderend optreden, dan aan de voorstelling van zijn vriend; men snakt er naar te beginnen, en wenscht alleen maar dat die moulin à paroles in 's hemels naam maar met zijn zeuren en woordenverkwisting zou willen ophouden.
Néanmoins, Messieurs, il est nécessaire d'écouter ceux qui parlent.
- Mevrouw, uw voordracht over d'esthetiek van het zwijgen heb ik met, naar ik hoop, welsprekend zwijgen aangehoord.
- Suzanne's glimlach zij u tot antwoord:
| |
| |
For the smile she softly useth
Fills the silence like a speech.
- Zulk een lieve aanhaling, door zulk een blik vergezeld, toont ten minste aan dat een vrouw, die goed weet te luisteren, volkomen de liefde van haar man weet te winnen.
- Er is geen beter middel om de liefde van mannen te winnen, dan door hun ijdelheid te streelen! Mijn aandachtig luisteren doet hem vermoeden, dat ik hem bewonder, en dat maakt hem comfortable en wel met zichzelf, hetgeen een man steeds moet zijn, eer hij anderen comfortable maakt.
- Niet aan gekwetste ijdelheid, maar aan onbevredigde sympathie lijdt menig man, die niet een weinig erkend en aangemoedigd wordt. Men voelt zich teruggestooten en men wordt kil als had men kou gevat.
- Suzanne, ik presenteer je een miskend genie, une âme incomprise!
- Je vriend heeft volkomen gelijk. Ik sprak over ijdelheid alleen uit plaagzucht; maar 't is werkelijk waar, dat men in den dagelijkschen omgang te veel de groote behoefte vergeet, die iedereen aan sympathie heeft. Zoo men van sympathie en waardeering geen bewijzen ondervindt, gevoelt men zich klein en nietig en begint men zichzelf te wantrouwen en moed en hoop te verliezen.
- Men toont die onontbeerlijke sympathie niet meer op de innemende wijze van weleer, omdat men te veel leest en te weinig causeert. Tot de goede manieren, die de lieden van hooge beschaving kenmerken, behoort niet langer een gemakkelijke conversatietoon. De kunst der causerie wordt niet langer beoefend. De menschen zijn te degelijk, en velen beginnen een gesprek steeds met een moordaanslag op een prettige gedachtenwisseling, door vragen te doen als namen ze een beschuldigde in verhoor, of als redigeerden ze een Conversations-Lexicon. Hebt ge de Revue gelezen? Hoe vindt ge le Nabab? Doet ge aan de kunstwetenschap? Zeg mij uw meeningen over het hooger onderwijs der vrouw? Zijt gij het eens met Van Houten? Men praat als uit een boek, en dat wel uit een zeer vervelend boek ook; men causeert niet, maar pleit of preekt; men is te geleerd en te degelijk voor een dwaasheid of een paradox, en ge neemt dus uit een gesprek schier nooit een nieuw denkbeeld of een frisschen indruk mede.
| |
| |
- Een mijner Engelsche vriendinnen vertaalt het Fransche woord ‘causerie’ door ‘sympathetic intercourse’.
- Ik ben het niet met je eens, dat er te veel gelezen, maar wel dat er niet genoeg gecauseerd wordt. Het is zoo moeielijk geworden, elkander goed te leeren kennen. Iemand, die onbevangen en ronduit zijn meening uitspreekt, zich niet altijd in acht neemt, maar nu en dan zelfs eens doorslaat, maakt kennis met zichzelven, leert inzien wat hij weet en wat hem ontbreekt, en toont zich gelijk hij is aan zijn vrienden. Conversatie scherpt het verstand, dwingt tot nadenken, tot het formuleeren van sluimerende gedachten, die men zich niet bewust was te bezitten. Causeeren is gymnastie van verstand en verbeelding.
- Dank je voor je hulp. Dit toch is juist wat boeken niet doen, en waarom ik de vrijheid nam te zeggen dat men te veel leest. Men kan toch niet zoowel veel lezen als veel praten, want dan bleef er geen tijd over voor zelfs weinig doen. Ik beweer dat veel lezen - vooral voor vrouwen - een even nadeelige gewoonte is als veel bitteren voor mannen. Het verstompt na lang geleden aanvankelijk opgewekt te hebben. Het is een laf toegeven aan een behoefte aan zelfvergetelheid gelijk opiumschuiven. Het oog volgt de regels, die meestal weinig inspanning noodig maken en sussen als een wiegezang. Op hulpelooze wijze volgt men de gedachten en voorstellingen van den schrijver. Het verzwakt den geest zich zonder verzet dus over te geven aan iemand anders's hoede; men neemt overtuigingen en meeningen in het groot op, en weet nooit juist wat men nu eigenlijk zelf gelooft en denkt, want men heeft geen aanleiding om zijn gedachten te formuleeren. Het ergste is dat oneindige lezen voor kinderen. Juist in den tijd dat het waarnemingsvermogen geoefend moet worden, wanneer kinderen moeten leeren opmerken, geeft men hun onbeperkten toevoer van pasklaar gemaakte opmerkingen en waarnemingen. Het is alsof men kinderen, in den tijd dat ze moeten leeren digereeren, bij voorkeur voedde met het pepton van Dr. Sanders. Ik beweer dat lezen de jongens deftig en vervelend maakt, en dat men hen soms voor drie maanden verbieden moest om een boek ter hand te nemen,
- Lieve vriend, dat is een paradox, en ik houd niet van paradoxen, sinds ik in een Gids-artikel van prof. N.G. Pierson gelezen heb dat zij een mengsel van oorspronkelijkheid en opper- | |
| |
vlakkigheid zijn. Oorspronkelijkheid, zegt de professor, is noodig om paradoxen uit te denken, oppervlakkigheid om niet te bespeuren dat zij paradoxen zijn. Ik vind het dus degelijker om maar niet naar een paradox te luisteren.
- Wel, ik kan het niet helpen, maar ik houd veel van paradoxen; ze zijn het beste middel om lieden, die maar kalm voortlezende alles toestemmen wat de degelijke schrijver, die hen gevangen houdt, gelieft te verklaren, eens wakker te schudden en zelf te doen nadenken. Op de minst omslachtige, minst vervelende wijze kan men op een verwaarloosd gedeelte der waarheid de aandacht vestigen door een paradox te verkondigen. Die dat doet behoeft volstrekt niet oppervlakkiger te zijn dan een Nuts-verhandelaar; want hij kan geest en humor genoeg hebben om met voorbedachten rade paradoxaal te zijn.
De oorspronkelijke geesten, van welke prof. Pierson getuigt dat ze later in het leven niet langer paradoxaal zijn, kunnen hun gevoel van humor even goed verloren hebben door verlies van jonge levenskracht en frissche verbeelding als door het te diep en breed worden van hun kennis. Bovendien, men denkt niet opzettelijk een paradox uit, maar hij springt onverwacht kant en klaar te voorschijn. 't Is dat onverwachte juist, wat zoo veel goed doet.
- Ja maar, man, gij maakt er misbruik van. Lieden, die een weinig matter of fact zijn, weten nooit of gij in ernst zijt of niet. Hoe je handelsvrienden je begrijpen, is mij vaak een raadsel.
- Och mannen van zaken begrijpen een grap meestal veel beter dan geleerden. Ze zijn minder ijdel, en omgang met menschen in 't bedrijvig leven geeft veel meer gevoel voor humor dan omgang met boeken. Zie je, ik weet niet hoe je over de onderwijsquaestie denkt, maar ik zou in ons meer uitgebreid lager onderwijs......
- Hoor eens, Albert, ik kan veel verdragen, ik heb het hier heerlijk, ik leun over de verschansing en kijk in die goddelijke blauwe zee, waar een achttal vroolijke bruinvisschen, als schaduwen van visschen, door het doorschijnend heldere water langs de boot schieten. Ik bewonder, ik geniet, een kind kan met mij spelen zoo goed gehumeurd als ik ben.... kom, bederf mij nu mijn genoegen niet door over de onderwijsquaestie te gaan spreken. Hebt ge dan niet gelezen wat die weldoener der menschheid, prof. Huxley, over educational bores
| |
| |
gezegd heeft? Lijd ik in Holland niet zeven dagen in de week van hen, dat ze mij hier nog moeten vervolgen! Als iemand zich poseeren wil als een degelijk man of als candidaat voor de Kamer, dan wordt dadelijk het onderwijs-stokpaard gekozen als het gemakkelijkst te berijden. Zijn die Tartuffes van het onderwijs, die over een zaak, welke binnen het bereik van ieder valt, degelijke gemeenplaatsen bij het hectoliter verkoopen, niet een der onheilen van onze toch reeds zoore en dorre maatschappij? Het wordt wezenlijk bij ons onuitstaanbaar met al die boekengeleerdheid. Vroeger genas men de menschheid door aderlaten van overtollig bloed, tegenwoordig door inpompen van overtollige kennis. We hebben een panacee voor alles, en dat heet onderwijs. Europa is in rep en roer, kleine staten worden bedreigd, zoo ze hun neutraliteit niet kunnen doen eerbiedigen, het gevaar dreigt...... onmiddellijk beraadslagen we over het invoeren van algemeenen schoolplicht. Holland's jeugd blijft te veel tehuis, leert te veel en doet te weinig, er is te veel ballast en te luttel stoomkracht..... onmiddellijk benoemen we dubbel zoo veel hoogleeraren als het land kan opbrengen of gebruiken. Wanneer onze goederenhandel gaat kwijnen en onze scheepvaart achteruitgaat, dan zult ge zien dat men alles goedmaakt door de directeuren der Handelmaatschappij tot buitengewone hoogleeraren in land- en volkenkunde aan te stellen en een paar onzer eerste reeders te benoemen tot leeraars in de geschiedenis der scheepvaart aan een hoogere Burgerschool!
Spreek mij niet van onderwijs, dat onderwerp is een nachtmerrie, die mij onzinnig maakt!
- Dat merk ik, lieve vriend, ge hieldt een oratio pro domo toen ge straks in de bres sprongt voor hen, die soms doorslaan. Zoo erg is het in Holland toch nog niet; onderwijs zie je....
- Lieve man, brisons là-dessus. Toon uw vriend thans de sympathie, waaraan hij straks verklaarde zulk een behoefte te hebben. Ik ten minste heb veel meêgevoel voor iemand, die het betreurt hoe een koloniseerende zeevarende mogendheid al haar heil schijnt te verwachten van eindeloos geharrewar en gebabbel over onderwijs.
- Mevrouw heeft niet voor niet zoo goed geluisterd!
- Vergeet niet dat wij twee jongens in Holland hebben achtergelaten, die op de hoogere burgerschool gaan. Tot 's avonds laat hebben ze dag aan dag te blokken.
| |
| |
- Dat moest prof. Huxley eens hooren!
- Hoe zeidet ge straks dat hij de blank-officieren der jeugd noemt?
- Hij noemt hen educational bores. Mag ik u even voorlezen wat Engeland's groote geleerde van dat overvoeren van knapen en meisjes zegt? Ik heb het uitknipsel van de courant, waarin die rede vermeld werd, in mijn portefeuille bij mij. Luister eens:
‘Het onuitbeerlijkst voor jongelieden acht ik die veerkracht en ijver en opgewekten lust, welke de heerlijke eigenschappen der jeugd zijn, omdat ze het vermogen mededeelen om een zaak van allerlei zijde te beschouwen en te onderzoeken. Het zijn de eigenschappen ten minste van die jongelieden wier kernachtigheid, oorspronkelijkheid en frischheid van geest niet weggespoeld zijn door het blokken voor examens en het overvoeren van den geest met allerlei onverteerbare kennis. Dit onzinnige rustelooze blokken van jongelieden is niets beter dan een soort van intellectueele uitspatting en verkwisting van levensgeest (an intellectual debauchery!) Men dwingt jongelingen hun hersens te gebruiken eer ze door de natuurlijke lichamelijke ontwikkeling naar den eisch geregeld en in orde zijn gebracht voor allerlei werk. Men laat de hersens werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, men slooft ze af en slijt ze in hun jonge jaren, en als dan de “Sturm und Drang” van 't leven komt, en de hersens tot volle werkzaamheid geprikkeld worden, dan blijken de verstandelijke vermogens dof en slap te zijn: de veerkracht is er uit.
Men zegt wel eens van lieden, die gewoon zijn zeer vroeg op te staan en daarin alleen heil zien, dat ze den geheelen ochtend verwaand en den geheelen namiddag slaperig zijn. Ik weet niet nauwkeurig of dit zoo is, maar ik weet zeer wel dat, volgens mijn ervaring, jongelieden die men intellectueel te vroeg laat opstaan, die men rusteloos voortdrijft, om toch maar No. 1 van hun klasse te worden, bij uitnemendheid geschikt zijn, om in den ochtend van hun leven verwaand en in den namiddag slaperig te zijn.’
- Ik wilde dat die woorden op last van de regeering boven de deur van elke handelsschool en hoogere burgerschool in het land gebeeldhouwd werden. Maar daar kunnen we in ons ‘degelijke’ land lang op wachten!
- Kom, wees nu niet zoo bits tegen al die welmeenende onderwijsmannen en overtollige professoren. Zij kunnen het toch niet helpen dat er zoo'n vraag naar hen is. Zij zijn het aanbod, en een natuurwet dwingt hen nu eenmaal de vraag
| |
| |
te beantwoorden. Laat ons liever subsidie vragen om op staatskosten een paar honderd educational bores, die alles van onderwijs en boeken verwachten, voor een jaar naar zee te zenden.
- Voor twee jaar!
- Voor drie jaar, wie biedt er meer!
- Wees nu niet zoo wreed; ze zouden zich zoo vervelen en later zoo ontzettend schrikken, als ze, in Oost en West rondziende, bespeurden dat de wereld niet bestuurd wordt en vooruitgaat door hen, die het meeste weten, maar door hen, die het meeste doen.
- Maar om die laatste ervaring te krijgen, zou ik hen juist op zee willen zenden! Uw eerste bezwaar is geldiger. Wat zouden die degelijke boekenaanbidders en rondventers van het onderwijs-panacee zich vervelen aan boord! Kennis winnen door iets anders dan lezen, zouden ze zeker luieren noemen, en in plaats van te pogen menschen- en wereldkennis op te doen door te spreken met allerlei passagiers en hun waarnemingsvermogen te oefenen, zouden ze Chineesch of Russisch gaan leeren... om den tijd toch niet verloren te laten gaan!
- Indien gij zooveel gereisd hadt als ik, zoudt gij opgemerkt hebben, dat niet alleen de specialiteiten in boekengeleerdheid dus handelen, maar dat eveneens vele mannen van zaken hun eigen soort van werk vergoden, zich niet tehuis gevoelen in een andere omgeving en zich vervelen, wanneer ze niet of op hun kantoorkruk of in hun societeit zitten. Ze zijn verslaafd aan hun werk en toonen geen belangstelling voor iets buiten hun draaiommetje. Het eenigste bewijs van leven dat ze aan boord geven, als de zaken tot een reis dwingen, is dat ze klagen, wanneer ze iets ondervinden dat verschilt van wat ze tehuis of op kantoor gewoon zijn, en b.v. bruine, vlugge Javaansche jongens op bloote voeten den gang tusschen de hutten vegen, in plaats van bejaarde, sloffende schoonmaaksters op klompen. Er zijn er die liever zien dat hun kantoorbedienden, als ze niets te doen hebben, nutteloozen arbeid verrichten dan dat ze de krant lezen, en die vinden dat hun zoon 's avonds luiert als hij Robinson Crusoe of de Duizend en Een Nacht leest, maar werkt als hij een brief copieert of voor zijn meester tot straf duizend regels moet schrijven. Door deze dwaze vereering van werk, niet als middel, maar als doel, worden de enge lieden zonder verbeelding gefokt. Als ik zoo'n armen jongen regels liet schrijven, dan zou ik ten minste den volgenden volzin
| |
| |
kiezen: ‘Men's capacity for labour is limited, if by labour we mean an intelligent applicaton of his powers to any work in hand.’ Dit vergeten de educational bores zoowel als vele eenzijdig gevormde mannen van zaken. Zoodra werk, aanhoudend werk in een bijzondere richting, iemand's grootste genoegen wordt, is er iets mis bij hem, en moet de doctor worden geraadpleegd. Het is onnatuurlijk.
- Ik heb bijna nog niets gelezen sinds ik aan boord ben, maar het eenige dat ik las, een artikel in de Cornhill van Juli, zegt juist wat gij daar verklaart. Ik heb de Cornhill hier onder mijn stoel liggen en zal u voor de aardigheid een paar regels voorlezen van ‘an Apology for Idlers’.
‘Extreme business, whether at school or college, kirk or market, is a symptom of deficient vitality; and a faculty for idleness implies a catholic appetite and a strong sense of personal identity. There is a sort of dead-alive, hackneyed people about, who are scarcely conscious of living except in the exercise of some conventional occupation. Bring these fellows into the country, or set them aboard ship, and you will see how they pine for their desk or their study. They have no curiosity; they cannot give themselves over to random provocations; they do not take pleasure in the exercise of their faculties for its own sake; and unless Necessity lays about them with a stick, they will even stand still. It is no good speaking to such folk; they cannot be idle, their nature is not generous enough... Perpetual devotion to what a man calls his business, is only to be sustained by perpetual neglect of many other things. And it is not by any means certain that a man's business is the most important thing he has to do.’
- Zet ze aan boord, zegt de schrijver, en ge zult zien hoe ze zich vervelen. Dat is een juiste opmerking. Maar toch kan ik mij bijna niet begrijpen hoe men zich bij redelijk weer op een mailboot kan vervelen. Ik vind zulk een reis verrukkelijk!
- Ja, het leven aan boord is vol afwisseling, en ik vind den omgang met de passagiers, en de indrukken welke men ontvangt, zonder ze te zoeken, leerzamer dan een bibliotheek. Van het oogenblik af dat men de ree van Tessel verlaat, krijgt men schier onophoudelijk nieuwe indrukken, frisch als de zeewind, die ons toewuift op dek. De touwen worden losgeworpen, een laatste handdruk gewisseld en statig stroomt het prachtige schip langs Z.M. wachtschip; de matrozen van het oorlogschip groeten met een driewerf herhaald hoerah!; de muziek der mariniers
| |
| |
speelt het Wilhelmus; al de schepen die men voorbijgaat salueeren met de vlag; de kaaien staan zwart van menschen; een laatst hoerah! en het afscheidsschot weerklinkt en men stoomt de volle zee in. Weet ge wat men aan boord van een mailschip als dit, leert? Dat de roemrijke oude vlag van Holland nog steeds de vlag is van een kloek volk, van een machtigen Aziatischen staat, van een militaire mogendheid, die over bewonderenswaardige soldaten en zeelieden beschikt. Toen we Zondag Gibraltar voorbijstoomden, en Engeland's vlag op de forten driemaal daalde om Holland's vlag te groeten, kreeg ik tranen in het oog door die gewone plichtpleging. We hebben zulk een roemrijke vlag, die nog den weg kan wijzen naar zoo menig edel, manlijk doel. Hoe leert men zijn landgenooten waardeeren op de boot, wanneer men op reis nader met hen bekend wordt! We hebben hier aan boord jonge officieren, die met eer gediend hebben in Atjeh en daarheen vroolijk en opgewekt, zonder klagen wederkeeren; we hebben veteranen, levenslustige, knappe veteranen uit menigen Indischen veldtocht; zee-officieren die maanden lang in benauwde kleine oorlogschepen op zee hebben liggen schommelen, terwijl ze de haven van Atjeh blokkeerden; we hebben ambtenaren die in Indië over honderdduizenden heerschen; we hebben handelaars, industrieelen, reizigers die een paar keer de wereld zijn rond geweest; wij vormen een kleine wereld, en ieder onzer nieuwe vrienden heeft iets voor zijn land gedaan en doet er wat voor, zoowel de kloeke, voorzichtige, voortreffelijke zeeman, die over dit schip gezag voert - dat een der schakels is die Insulinde aan 't moederland binden - als de eenvoudige mannelijke jonge luitenants, die naar Atjeh teruggaan, en als de ambtenaren die, in afgelegen bergstreken van Java en
Sumatra, Holland vertegenwoordigen.
- Weet je waarom ik de educational bores zoo gaarne naar zee zoude zenden, op gevaar af dat ze, in plaats van zelf te leeren, aan boord een cursus zouden openen in warenkennis en aesthetica? Ik zou hen willen treffen en schokken door een haven als Southampton, door de stoomvaart op het kanaal, door tal van brutale feiten en zaken, die toonen dat een handelsvolk nog andere behoeften heeft dan onderwijs. Indien de leden der Kamer of de raadsleden van Amsterdam, die buiten den handel staan, maar toch over de hulpmiddelen van den handel beschikken, eens een week of wat te Southampton konden door- | |
| |
brengen, al ware het slechts op dek van een stoomboot in het dok, dan zouden we weldra reeds een heel eind verder komen. Een kleine provinciestad als 's Hage is daarom zulk een ongelukkige zetelplaats voor de regeering van een handeldrijvende, Aziatisch-Europeesche mogendheid als Nederland.
- Dat moesten ze te 's Hage eens hooren!
- Wel het zou hun goed doen. In zoo'n provinciestad, bewoond door renteniers en ambtenaars, zonder groothandel en scheepvaart, vereenzelvigt men handel al heel spoedig met effectenhandel, dat is, met een der ondergeschikte hulpmiddelen van den handel. Een stad als Frankfort, waar de rijke bankiers en effectenheeren alles regeeren - en wellicht demoraliseeren - doch waar geen goederenhandel bloeit en de ambachtsman gemisk kan worden, is de ideale handelstad die menig ambtenaar zich voorstelt. Een snelle postgemeenschap met Engeland, een spoorweg naar IJmuiden, vrije vaart op onze waterwegen, een bevaarbare Keulsche vaart, onbelaste tabak niet alleen, maar onbelaste suiker, gemakkelijke, goedkoope havens, ruime droogdokken.... maar, mijn lieve mijnheer, waarom heeft de effectenhandelaar dat alles noodig? werd me onlangs gevraagd.
Niet de effectenhandel, maar de goederenhandel of, beter gezegd, de handel heeft dit noodig, antwoordde ik den man, die evenmin als zoovele anderen beseft, dat, als de goederenhandel van ons weggaat, finis Hollandiae boven onze dan nuttelooze havens kan gebeeldhouwd worden.
- Het is alleen maar uit gebrek aan verbeelding, dat men dit niet spoedig inziet. De verbeelding moet ontwikkeld!
- Maar waarde vriend, ge bouwt altijd maar door op dat ontwikkelen van de verbeelding, alsof ge van ons allen romanschrijvers wilt maken. Ik ben het natuurlijk niet eens met den heer Gradgrind in Hard Times, maar moet toch zeggen dat voor mannen van zaken zijn kreet van ‘facts, facts, facts,’ de verstandigste leuze is. Vergeet niet, dat wij mannen van de practijk zijn.
- Hoor eens, Albert, als bij u door overwerken de veerkracht er uit is, en uw verbeelding door gebrek aan oefening verlamd is, dan kunt gij wel roepen: ‘facts, facts! facts!’ maar het ongeluk is dat gij ze niet langer zien kunt. Om een feit te zien, d.i. om zoowel de naar u toegekeerde als van u afgewende zijde waar te nemen, moet gij verbeelding hebben.
| |
| |
Mijnheer staat u op het oogenblik een definitie van verbeelding voor den geest?
- Zeker, mevrouw. Verbeelding is het vermogen om zich ideale voorstellingen te maken en zich van afwezige onzichtbare zaken een denkbeeld te vormen.
- Ik heb vrede met die omschrijving, welke bewijst dat een geschiedschrijver, die het verleden wil laten herleven voor onze oogen, veel verbeelding noodig heeft; doch wij, mannen van zaken, hebben enkel te maken met hetgene wij als het ware tasten kunnen. Ervaring en kennis zijn ons daartoe onontbeerlijker dan verbeelding.
- Maar hoe krijgt gij ervaring en kennis als ge geen verbeelding genoeg hebt om op te merken wat onder uw eigen oogen geschiedt?
Men gaat steeds te werk en spreekt of er meer verbeelding noodig ware om zich het verleden voor te stellen dan om ons van onzen eigen tijd een denkbeeld te vormen, doch deze meening is, dunkt mij, volkomen onjuist. Het is veel gemakkelijker om de stranden van deze heilige zee der beschaving in gedachte weêr te bevolken met Grieken en Romeinen, dan om de ontzaglijke beteekenis te begrijpen der gebeurtenissen die in dit jaar b.v. voorvallen nu afschuwelijke Sphinxen, die, met moord dreigende, zoolang hun raadsel aanboden, ten laatste hun antwoord bekomen.
- Maar is dat niet een weinig het gevolg van onze onzekerheid betreffende de waarheid van hetgeen we dagelijks in de courant lezen? De geschiedenis van den dag is niet altijd waar en zeker niet altijd onpartijdig.
- Evenmin als de geschiedenis van het verleden, kunt gij er wel aan toevoegen. Geschiedschrijvers trekken even goed partij als journalisten, en gelukkig, want een volkomen onpartijdige geschiedschrijver, die alleen de objectieve waarheid mededeelde, zou onleesbaar en onbegrijpelijk wezen, gelijk bovenmenschelijke wezens gewoonlijk zijn.
Neen, het is gebrek aan verbeelding, en niets anders. Had men een groote macht van voorstelling, en genoeg oorspronkelijkheid om zelf een overtuiging uit te spreken zonder eerst aan Macaulay, of Motley of Robert Fruin te vragen wat men gelooven moet, dan zou men de hedendaagsche geschiedenis even goed begrijpen en waardeeren, als men die van Macbeth begrijpt in den schouwburg. Het is enkel door sleur en gebrek
| |
| |
aan verbeelding, dat men niet inziet hoe we reeds nu veel meer zekerheid, veel meer kennis hebben om onpartijdig over den Russischen veldtocht van dit jaar te oordeelen dan over den tachtigjarigen oorlog, toen er nog geen journalisten als Forbes en Mac Gahan, geen telegraaf, geen stuiverspost en geen moedige publiciteit bestonden.
Wij hooren nu onmiddellijk de berichten van allerlei opmerkers uit de beide legerkampen, en we beschikken over tallooze middelen om contrôle te oefenen, en ons dus van te groote partijdigheid te vrijwaren. De handelaar, die van de steeds veranderende tijdsomstandigheden voordeel wil trekken, moet genoeg verbeelding hebben, om te begrijpen wat geschiedt.
- Ik zei dat u geen wanhopende pogingen in het werk stelt om volkomen onpartijdig te zijn!
- Lach me maar uit, Mevrouw, het leven is te kort om een onmogelijkheid te beproeven. Ik ben altijd op mijn hoede, als iemand begint met de verklaring dat hij onpartijdig is.
- Ik ga niet zoo ver. Ik erken vrij partijdig te zijn ten gunste van onpartijdigheid. De koele, kalme man, die door geen hartstocht bewogen wordt, ziet de waarheid het best.
- Mevrouw, u zoudt even goed kunnen zeggen: de koele kalme man, die door geen hartstocht bewogen wordt, ziet de schoonheid het best. Zulke kalme, onpartijdige, degelijke, ernstige lieden oordeelen wellicht beter dan vurige, ontstuimige lieden, die aan de drijfkracht van gevoel en verbeelding zoowel als aan die van het verstand gehoorzamen, wanneer ze gezamenlijk een zelfde voorwerp zien, doch hun verschillende aard maakt ongelukkig dat ze nooit te gelijk hetzelfde zien. Wat de een ziet merkt de ander niet op.
Meer gevoelszenuwen biedt de enthousiast der wereld om hem heen aan, en hij krijgt dus meer indrukken, en vaak nieuwe belangrijke indrukken, die voor het vormen van een juist oordeel onontbeerlijk zijn. De allerdegelijkste professor in de chemie of in de werktuigkunde ziet niet hetzelfde als hij de Venus van Milo ziet, als de kunstenaar die door hartstocht voor schoonheid bewogen wordt. De geleerde die materialist is en over vele practische onderwerpen degelijke kennis bezit, ziet iets geheel anders bij een sterfbed, dan de mystieke idealist, die door liefde voor God en heiligen eerbied voor het onzienlijke gedreven wordt. Ik zie volstrekt niet in waarom de eerste gelijk en de andere ongelijk zou hebben, of
| |
| |
waarom de een, die niet ziet, onpartijdiger zou zijn dan de ander die wel ziet, en tevens innig gevoelt. Ik erken, dat wanneer ik naga welke menschen vurige verbeelding en heerlijke partijdigheid voor het onzienlijke getoond hebben, ik de geestdrift en hartstocht der zieners minstens evenveel vertrouw als de geleerdheid en nuchtere kalmte der anderen.
- Verbeelding is met dat al toch een gevaarlijke gids. Ik vertrouw in de woestijn liever den nuchteren kameeldrijver dan den man die visioenen en fata morgana ziet.
- Maar, Mevrouw, vatbaarheid voor hartstocht en geestdrift voor het onzienlijke is geen ziekelijkheid die het gevolg is van dorst; ze is toch zeker soms even zeer een bron van kracht als van zwakte.
Wanneer ik denk wat de wereld verschuldigd is aan zijn zieners, zijn dichters, zijn kunstenaars, zijn enthusiasten, dan kan ik niet goed dulden dat men altijd maar als bewezen aanneemt, dat wanneer de koele, kalme prozaïsche man en zijn tegenvoeter van gevoelen verschillen, de ernstige man, die vooral zoo degelijk is omdat hij nooit meer dan één ding te gelijk ziet, altijd gelijk zou hebben.
De man die, levendig beseffende welke kansen op ontwikkeling de thans bijna zekere nederlaag der Turken aan de door hen onderdrukte rassen geeft, partijdig is ten hunne gunste, is toch minstens even vertrouwenswaardig als de onpartijdige man, die even weinig om de Russen als om de Turken geeft, maar enkel verlangt dat de koersnoteering niet geschokt worde.
Men moet geen onmogelijke onpartijdigheid najagen, doch zijn verbeelding oefenen, en men zal zien dat wij leven in een even belangrijken tijd als onze voorvaders der 16de eeuw toen Indië en Amerika ontdekt werden.
- Deze vergelijking, mijn waarde, komt mij niet zeer gelukkig voor. Zulke ontdekkingen zijn niet langer mogelijk; onze kleine overbevolkte aarde is oud geworden en meer dan bekend. Zenuwschokkende tochten als van Columbus en Vasco de Gama zijn onmogelijk geworden. De poëzie van den handel is de wereld uit.
- Gij geeft een verhandeling met proeven over het nut der verbeelding! Maar, practische, onpartijdige man, voor wien geschiedenisboeken en van buiten geleerde data noodig zijn eer gij beseffen kunt dat er iets merkwaardigs gebeurd is, begrijpt ge dan niet wat gij leest. Kom, spring eens van je stoel, en loop het dek een paar keer op en neer; wuif uit vreugde met
| |
| |
je linnen hoed, omhels je vrouw, roep om een flesch champagne of toon op andere symbolische wijze dat ge gelukkig zijt, want ik heb voor energieke handelaars heerlijk nieuws mede te deelen. De aarde is nog jong, de aarde is nog groot, we leven, even als de conquistadores en watergenzen, in een eeuw van wondere ontdekkingen, en wat den heeren van het onderwijs boven alles belang zal inboezemen, de kinderen der toekomst zullen het jaar 1877 dikwijls van buiten te leeren hebben!
- Man, was hij vroeger ook al zoo opgewonden?
- Maar, mevrouw, hoe kan ik kalm in mijn matten stoel achterover blijven liggen, wanneer ik zie hoe een practisch man, een knap man, vol belangstelling in het verleden, en die toch buitengewoon gaarne geld verdient in het heden, letterlijk blind is voor de wonderen van zijn eigen tijd, en niet inziet welke kansen de ontdekkingen van Stanley, den Columbus der 19de eeuw, openen voor hen, die eens de avonturiers en schippers van Europa waren.
- O Stanley, die Livingstone ontdekt heeft?
- Neen, Stanley die Afrika ontdekt heeft; Stanley die de Congo, de groote ‘aqua incognita’, de moeder der wateren is afgezakt tot den Atlantischen oceaan toe, die in drie jaar zeven duizend mijlen gegaan en geroeid is, dwars door Afrika heen, en die, van dat werelddeel, welks noordelijke punt we ververleden Zondag voorbijstoomden, het grootste, vruchtbaarste, rijkste deel ontdekt heeft. Hij en Cameron hebben de binnenlanden van Afrika voor den handel ontsloten. Zij hebben ontdekt dat in het westen van Afrika een der machtigste rivieren van de geheele wereld, die 2½ millioen kubieken voet water per seconde in den Atlantischen oceaan stort, en wier mond aan geheele vloten een veilige haven biedt, door landen stroomt, vruchtbaarder, rijker en grooter dan Egypte, en dat een schier onbegrensd veld openligt voor kolonisatie en handel in Afrika. Het volk, dat over krachtige zonen beschikt, die geen veelweters zijn, maar gezonde lichamen, goed humeur, onverzettelijken wil en geestkracht, en veel tact en moed bezitten, kan daar een paradijs vinden, want het klimaat is heerlijk. Een onafgebroken waterweg van 2000 Engelsche mijlen lang, die door een land voert, rijk aan alles wat de aarde voortbrengt, is den ridderlijken avonturiers van Europa geopend, die verbeelding genoeg hebben om zich het onbekende voor te stellen.
- O, onze handelschool en hoogere burgerschool, onze ge- | |
| |
examineerde, gesalarieerde adspirant-consuls, en onze geëxamineerde zeelui, die niet langer zeemanschap op zee maar in boeken leeren, zullen wel voor jongens van Jan de Wit zorgen.
- Spot toch niet met iets zoo ernstigs. De wereld is grooter en rijker dan men in Malthus' tijd dacht; zullen wij van die kennis voordeel kunnen trekken? Lord Dufferin sprak onlangs van een nieuwe wereld, ten westen van Canada, grooter dan Europa, een land van weergaloos groote bergen en rivieren en hulpbronnen; zullen wij ondernemingszucht en geestkracht genoeg hebben Nieuw-Amerika en Nieuw-Afrika ons cijns te doen betalen? Zal de geestdrift om naar het Noorden ter ontdekking te varen niet verflauwen? Zal de dood van den edelen jongen held, die in Sumatra het leven liet, ten prikkel strekken of ter ontmoediging aan de nakomelingen der zeeridders en avonturiers van weleer? Zal er lust voor den handel, als voor een eervol bedrijf, blijven bestaan? Zal...
- Mijnheer, er is reeds twee keer gebeld. Het eten is beneden opgedragen.
- Mevrouw, mag ik u mijn arm aanbieden? Pas u op, het dek is een weinig glad.
1877.
Charles Boissevain. |
|