De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
Leon Gambetta
| |
[pagina 92]
| |
met meer dan de helft der voorhanden kaders was opgesloten, en den 2den September bij Sedan het meerendeel der overgebleven oude kaders en soldaten, met een gedeelte van de marine infanterie en van de marschregimenten was verloren gegaan, was bijna niets aan geoefende soldaten en kaders over. Het nieuw gevormde 13e korps van Vinoy, dat van 3 tot 17 September van Mezières en Reims op Parijs terugtrok, had nog twee oude uit Rome teruggeroepen regimenten, en bestond verder slechts uit zoogenaamde marschregimenten. Voor het iets later in Parijs gevormde 14e korps, onder Renaud, was geen enkel oud regiment meer voorhanden, en het bestond geheel uit marschregimentenGa naar voetnoot1 en een bataillon mobiele garde van de Seine. Voor de legerkorpsen, die in de provinciën werden gevormd, bleven zeer weinig troepen over; enkele oude regimenten uit Afrika en de Spaansche grenzen werden gebezigd, maar bij de marschregimenten speelde nu ook de mobiele nationale garde eene hoofdrol. Naarmate men nu meer legerkorpsen oprichtte, werd de behoefte aan geoefende kaders en aan geoefende soldaten grooter, en in dezelfde verhouding de gelegenheid om daarin te voorzien, minder; en het eerst in Januarij 1871 gevormde 25e korps bestond voor twee derden uit marschregimenten, met een paar marinebataillons, en voor één derde niet uit mobiele gardes, maar uit de gemobiliseerde legioenen der gewone nationale garde. De kracht van samenhang van die achtervolgens gevormde korpsen was steeds afnemende. Een enkel woord over deze twee soorten van troepen der nationale garde moge ter opheldering hierbij gevoegd worden. De zoogenaamde mobiele garde dagteekende van het ministerie Niel, in 1868. Zij bestond uit jongelieden, die vrij waren gevallen van de loting voor het leger of die plaatsvervangers daarbij hadden gesteld, en moest van tijd tot tijd goefend worden, 15 malen per jaar. Zoo stond het op 't papier; maar daar men vergeten had tevens bij de wet te bepalen, dat de afstanden kleiner zouden worden, waren die locale oefeningen eenvoudig onmogelijk, althans buiten de eigenlijke steden. In Fransche werken vind ik de sterkte van die mobiele garde, op 1 Julij 1870, als 420,000 man opgegeven, dat is 1⅛ pCt. der bevolking van 37 millioen inwoners. Wanneer men de wettig | |
[pagina 93]
| |
verhinderden aftrekt, zal men van geluk mogen spreken, wanneer 1 pCt. der bevolking op het oefeningsterrein aanwezig is. Nu bepaalt onze schutterwet van 1827, die zeker nog geen model tot navolging is, dat er dienstdoende schutterijen, van 2 pCt. der bevolking, zullen zijn overal waar 2500 menschen op een kort bestek zamenwonen. Van daar dat zulke schutterijen bestaan in 90 gemeenten met te zamen 1,480,000 inwoners, of 39.3 pCt. van de 3,768,000, die de bevolking op 31 December 1874 vormden. Ware dus Frankrijk even bevolkt als Nederland, dan zouden bij eene mobiele garden van 2 pCt. der bevolking, de oefeningen mogelijk zijn geweest voor 160,000 man, onmogelijk voor 260,000 man, wonende zeer verspreid op het eigenlijke platte land. Bij eene sterkte van 1⅛ pCt. der bevolking, worden natuurlijk de oefeningen nog moeielijker; en bedenkt men dan nog daarbij, dat Frankrijk 10 maal de bevolking, maar 16 maal de oppervlakte van Nederland heeft, en dus veel minder dicht bevolkt is dan ons vaderland, dan ziet men dat de bezwaren wederom grooter werden. In 1870 waren dan ook verreweg de meeste garde-mobiles ongeoefend; alleen in steden en sterk bevolkte landelijke gemeenten was feitelijk uitvoering aan de wet gegevenGa naar voetnoot1. De gewone nationale garde was na 1852 zeer verwaarloosd, en bestond feitelijk alleen in eenige groote steden.
Toen Gambetta den 9den October in den letterlijken zin te Tours als Minister van Oorlog uit de lucht kwam vallen (hij had de reis van Parijs per luchtballon gemaakt), vond hij daar de vroeger uit Parijs gezonden gemachtigden van het bewind der nationale verdediging, namelijk: de heeren Cremieux en Glais-Bizoin en de admiraal Fourichon. Deze laatste had reeds sedert eenige dagen zijn ontslag aangeboden als Minister van Oorlog, omdat zijne beide collega's (oude regtsgeleerden) bij een besluit (dat hij geweigerd had te teekenen) te Lyon het militair aan het burgerlijk gezag onderworpen hadden. Gambetta verkreeg van Fourichon dat hij bleef als Minister van Marine, en nam zelf het bestuur der oorlogszaken op zich. Op het oogenblik waarop Gambetta dit moedig besluit nam, | |
[pagina 94]
| |
was de krijgskundige toestand van Frankrijk zoo ongunstig mogelijk. Niet alleen waren, zoo als boven reeds is aangemerkt, de meeste oude regimenten met al hun toebehooren òf te Metz ingesloten, òf bij Sedan verloren gegaan, en het beste van wat toen nog overbleef in Parijs gebruikt: maar juist bij Gambetta's aankomst te Tours was het pas opgerichte 15de korps, onder den generaal de la Motte Rouge te vroeg van Orleans opgerukt en was bij Artenay door Duitsche troepen geslagen. Het was in wanorde over de Loire in de vlakte der Sologne teruggegaan, en Orleans was door de Duitschers bezet geworden. Het afzetten van den ongelukkigen generaal was de eerste daad van Gambetta, eene daad die niet te rechtvaardigen is. Bovendien was het geheele Ministerie van Oorlog in Parijs uit zijn verband gerukt, en slechts voor een gedeelte naar Tours gekomen. Men had geen kaarten, geene opgaven omtrent het voorhanden personeel of de opstelling er van, geen voldoende wapenen. Maar merkwaardig was het, hoe Gambetta in korten tijd de wapening van Frankrijk, in spijt van al die moeielijkheden, vooruitbracht. De collega's, die voor hem in Tours waren, of het gevallen keizerlijk bestuur, hadden manschappen opgeroepen, en alle depots waren dan ook overvuld met soldaten; maar aan de organisatie van die menschenmassa was weinig gedaan. Gambetta bracht spoedig verandering daarin. Reeds voor Gambetta's komst waren pogingen beproefd, om door de photographie de stafkaarten van Frankrijk (waarvan de kopergravure in Parijs was gebleven) te vermenigvuldigen, maar die proeven waren aanvankelijk niet gelukkig. Later slaagde men beter en in weinig tijd leverde men 15,000 goede kaarten. Den 13den October werd het stelsel van bevordering naar ouderdom van dienst afgeschaft en door het stelssl der bevordering bij keuze vervangen. Den 14den October werd het hulpleger (armée auxiliaire) gevormd, omvattende alle nieuwe troepenvormingen van de republiek, en dienzelfden dag werden bepalingen vastgesteld omtrent de locale verdediging van de departementen, die in staat van beleg warenGa naar voetnoot1. In den verderen loop van October verschenen wetten over het vervoeren van levensmiddelen, waarvan de vijand zou hebben kunnen partij trekken, over de organisatie der volkswapening, het vernielen | |
[pagina 95]
| |
der verbindingsmiddelen. Den 2den November werden alle weerbare mannen van 21 tot 40 jaar onder de wapenen geroepen; den 3den November bepaald dat de departementen voor elke 100,000 inwoners ééne volledige veldbatterij met al het materieel en de bespanningen had te leverenGa naar voetnoot1. Den 10den November werden bataillons werklieden georganiseerd, den 11den de ingenieurs van den waterstaat, der mijnen en van de spoorwegen, de achitecten der departementen, de aannemers der publieke werken ter beschikking van den minister van oorlog gesteld. En die besluiten werden niet alleen genomen, maar ook uitgevoerd. Voor het oogenblik verzoende hij de partijen, en zag men in de Fransche legers, naast republikeinen, orleanisten en bonapartisten, de korpsen van Charette en andere legitimisten optreden. Eindelijk verscheen den 25sten November het decreet van den dictator (zooals men Gambetta genoemd heeft, en wat hij ook werkelijk in menig opzicht was) over de vorming van elf groote legerkampen, elk van 60,000 man, ingericht voor de vereeniging, oefening en organisatie der troepen, en bovendien verschanst. Vier van deze kampen, die van St. Omer (in Fransch Vlaanderen), Cherbourg, la Rochelle en Pas des lanciers (in 't zuiden), droegen den naam van strategische kampen en leverden plaats op voor 250,000 man. Dicht aan zee gelegen, konden deze gemakkelijk steeds van al het benoodigde voorzien worden.
Bij zijn optreden te Tours had Gambetta dadelijk een gedeelte van het militaire personeel van het ministerie van oorlog vervangen; daaronder waren bekwame mannen, die hij wellicht beter had gedaan te behouden. Maar dat hij ook soms zeer gelukkig was in de keuze van personen, kan daaruit blijken, dat de kolonel der artillerie Thoumas, dien hij aan het hoofd stelde van de directie der artillerie, per dag van zijn bestuur twee veldbatterijen aan de Fransche troepen geleverd heeft. In 't geheel organiseerde Gambetta in ruim 4 maanden tijds omstreeks 600,000 man met 1400 veldstukken, en wel: in October, het benoorden Orleans den 10den en 11den geslagen 15e korps, dat in het begin van November reeds tot | |
[pagina 96]
| |
60,000 man met 128 kanonnen was versterkt, en het 16e korps met 35,000 man en 120 stukken. Tot 21 November rukten in de linie het 17e, 18e en 20e korps aan de Loire, en wordt in 't Noorden het 22e korps opgericht. In December kwamen gereed het 22e en 23e korps in 't Noorden, en het 21e en 24e aan de Loire, terwijl in Januarij 1871 het 19e, 25e en 26e korps aan de Loire of in Bretagne gereed kwamen. Het was dit 25e korps, uit zeer weinig soliede troepen samengesteld, dat, onder bevel van den generaal Pourcet, op bevel van Gambetta, een aanval deed op de voorstad tegenover Blois aan de Loire, en daar (het laatste gevecht op dit oorlogstooneel) den 28sten Januarij nog een klein voordeel behaalde. Wat de beweringen over de slechte kleeding, uitrusting en bewapening van deze massa jonge troepen betreft, deze schijnen in den aanvang gedeeltelijk waar, maar toch ook zeer overdreven voorgesteld te zijn. De meeste der eerst gevormde korpsen hadden Chassepot-geweren, of zoogenaamde fusils à tabatière, uit voorladers ingerichte achterladers in den geest van onze Snider-geweren; later zijn ook Remington-geweren en andere modellen aangekocht, maar die von der Gotz toch alle beter acht te zijn geweest dan het Pruisische naaldgeweer. De artillerie was goed, de kleeding doelmatig, al kunnen ook bij zulke verbazend groote leveringen misbruiken niet altijd te weren zijn geweest. Welke nu waren de plannen van Gambetta met deze groote wapeningen? Welke was de uitkomst er van? Aan welke oorzaken is de ongelukkige afloop toe te schrijven? | |
1. Welke waren de plannen van Gambetta?Bij de verdediging van Frankrijk in 1870 is te groote waarde gehecht aan Parijs, als hoofdstad en als vesting, en zijn te veel verdedigingsmiddelen daar opgehoopt, terwijl, geheel verkeerdelijk, het bestuur daar ook gebleven is. En daar nu zelfs het rijkste land zekere grenzen van wapening niet overschrijden, niet maar onbepaald forten bouwen, geschut aankoopen en troepen uitrusten kan, wordt het gemis aan die verdedigingsmiddelen elders gevoeld. Bij den strijd over het al of niet bevestigen van Parijs, hoofdzakelijk van 1831 af aan gevoerdGa naar voetnoot1 en in 1840 | |
[pagina 97]
| |
onder het ministerie Thiers tot oplossing gekomen door het uitgeven van 140 millioen franken aan een doorgaande omwalling met voorliggenden kring van forten, is steeds van het denkbeeld uitgegaan, dat geen leger eene vesting van dien omvang zoolang, als nu werkelijk geschied is, zou kunnen insluiten, zonder zelve uitgehongerd te worden. Men achtte daarom een tegenstand van omstreeks drie maanden het uiterste, wat te bereiken was; welke tegenstand voldoende zou zijn de aanvallende legers uit te putten. De ondervinding van den laatsten oorlog heeft geleerd dat èn de insluiting èn de voeding van het insluitende leger mogelijk zijn geworden door het sedert 1840 gebouwde spoorwegnet en het voortgezette net van groote scheepvaartkanalen en verbeterde rivieren. Maar diezelfde middelen hebben ook den versnelden aanvoer van levensmiddelen naar Parijs in de hand gewerkt, en een wederstand van ruim vier maanden mogelijk gemaakt. Toch is die voeding van een paar millioen menschen ten slotte niet mogelijk geweest, en is Parijs gevallen door honger, niet door de belegering of het bombardement. Om dezelfde reden is Metz gevallen, waartegen in het geheel geen belegeringswerken gemaakt zijn. Dit ware in 1870 te voorzien geweest, en om die reden had men niet te veel troepen (veel meer dan men noodig had) naar Parijs moeten trekken, en vooral niet eene troepenmacht (nationale garde) daar moeten laten, die elders veel betere diensten kon doen. Zooals reeds is aangemerkt, waren de mobiele garden door eene onverantwoordelijke en onmogelijk uit te voeren bepaling in de wet van 1868, alléén kunnen geoefend worden in de steden of in zéér bevolkte landelijke streken. Een twintigtal bataillons van die garde uit Parijs waren aanvankelijk (toen slecht voorzien en gewapend) naar het kamp van Chalons gezonden; men wilde ze later in de noordelijke vestingen verdeelen, toen Trochu daartegen opkwam en, bewcrende dat ze recht hadden Parijs te helpen verdedigen, ze naar de hoofdstad terugzond. Zou het niet beter zijn geweest ze naar de Loire te zenden? Daar zou hunne aanvankelijke oefening, in Parijs begonnen, voortgezet hebben kunnen worden, en in Parijs ware men van een element van onrust ontslagen geweest. Ware er een middel te vinden geweest om de grootste massa van die | |
[pagina 98]
| |
366 bataillons gewone nationale garde, die weinig, zoo al iets, tot de verdediging heeft bijgedragen, naar buiten te loozen, de verdediging van Parijs zou er op tweederlei wijzen door gebaat zijn geworden, als: 1o. door een element van wanorde minder, waaruit grootendeels de latere commune ontstaan is; 2o. door het langer strekken van den voorraad levensmiddelen. Zelfs eene verlenging van den duur der verdediging met slechts ééne week, kon reeds, onder zekere omstandigheden, eene groote waarde hebben. Maar wat daarvan ook zijn moge, Parijs was nu eenmaal in 1840 versterkt, zoo als het in 1870 was; het stichten van eene binnenlandsche militaire hoofdstad, waarvoor vroeger Bourges, Orleans en andere steden waren genoemd, was verzuimd; te Parijs waren nuttelooze en hinderlijke mobile en gewone nationale garden gebleven. Toen kwam Gambetta in de eerste dagen van October tot de overtuiging, dat Parijs van buiten af ontzet moest worden, dat een groote kracht van verdediging in de provinciën schuilde, en moest opgewekt worden. Per luchtbal verliet hij Parijs en kwam den 9den October te Tours, te laat om de ongelukken van den te vroeg beraamden aanval van de la Motterouge te keeren, die de nederlangen van 10 en 11 October bij Artenay en de ontruiming van Orleans ten gevolge hadden; niet te laat om nog krachtige pogingen aan te wenden in de provinciën. De kracht van tegenstand, die het niet bezette deel van Frankrijk kon uitoefenen, gesteund door de mannen die uit het bezette deel van Frankrijk de nieuwe legers kwamen versterken, achtte hij te recht groot genoeg, om daarmede te pogen Parijs te ontzetten en door vereeniging van het intusschen in Parijs gevormde en van de daar buiten gevormde legers de vreemden uit Frankrijk te drijven. Ook achtte hij het mogelijk na den val van Parijs de verdediging voort te zetten. Te recht noemt von der Goltz dit denkbeeld van Gambetta: het bewijs van een zelfstandigen en helderzienden geest, en voegt er bij: zelfs de groote Napoleon kon zich niet losmaken van het denkbeeld, dat met Parijs het lot van Frankrijk beslist was. Het tweede hoofddenkbeeld van Gambetta was: de wijze van oorlogvoeren der noordelijke staten in Amerika volgen; den tegenstander verpletteren onder de massa hem tegenover te stellen soldaten. Hij schijnt Grant's stelregel voor oogen te hebben gehad: indien ik 15,000 man verlies, en de zuidelijke 5,000, kan ik mijne verliezen herstellen en de vijand niet- | |
[pagina 99]
| |
Dus worden alle veldslagen overwinningen voor mij. Eveneens rekende Gambetta op de uitputting van de Duitsche legers. En wanneer men nu van Duitsche schrijvers verneemt, dat, in December 1870 aan de Loire, de sterkte der legerkorpsen reeds was gedaald tot die van divisiën (dus tot de helft) en dat het aantal officieren in nog grootere mate was verminderd, dan ziet men dat de rekening van Gambetta niet verkeerd was. Ook rekende hij er op, dat het rijke Frankrijk langer den oorlog zou kunnen volhouden dan het minder rijke Duitschland. Eindelijk was het een groot voordeel voor de Franschen, dat ze meesters der zee waren, zoowel tot onderlinge gemeenschap tusschen de verschillende legers, als tot aanvoer van allerlei voorraad van wapenen. | |
2o. Welke was de uitkomst der plannen van Gambetta?Die uitkomst overtrof, wat legersterkte betreft, de stoutste verwachtingen, maar bleef beneden alle verwachting, wat de uitkomst betreft. Eerst den 12den October 1870 was Orleans verlaten, en kort daarop had d'Aurelles de Paladines, een oud verdienstelijk generaal uit het zoogenaamde reserve-kader, het geslagen 15de korps te Salbris gereorganiseerd en geoefend. Reeds voor den 28sten October was een vereenigde aanval van dit zeer sterke korps, en het bij Blois in wording zijnde 16de korps op Orleans bepaald, maar was op verzoek van d'Aurelles uitgesteld. Den 9den November had de aanval plaats; de eene helft van het zeer sterke 15de korps (zie blz. 96) zou, met het 16de vereenigd, onder d'Aurelles' onmiddellijk opperbevel benoorden de Loire optreden, en het Beiersche korps van von der Tann aanvallen; dit geschiedde en de jonge maar overmachtige Fransche troepen sloegen dat zwakke korps bij Coulmiers, maakten eenige gevangenen, eenige wagens en door een toeval ook een paar stukken geschut uit de reserve buit, waarop von der Tann in de richting van Toury terugtrok. Maar door een voor de Franschen noodlottig misverstand, werd door het niet gelijktijdig ingrijpen van de 30,000 man van Martin des Pallières (tweede helft van het 15de korps) slechts eene halve in plaats van eene volledige overwinning behaald. Van de Loire boven Orleans bij Gien opbrekende, had deze generaal in last Orleans van de oostzijde aan te vallen, en dan in den rug van de Beiersche legermacht door te dringen. Niet alleen zouden dan de weinige in Orleans staande troepen verloren zijn gegaan, | |
[pagina 100]
| |
maar ook het hoofdkorps grootendeels vernield zijn. Toen echter des Pallières op den 9den November op 20 kilometer van Orleans aankwam, hoorde hij plotselings van achter die stad een sterk kanonvuur en begreep hij dat d'Aurelles slaags was, een dag vroeger dan was overeengekomen. Ofschoon toen nog den meesten spoed makende, vond hij Orleans reeds door het kleine Beiersche garnizoen verlaten en von der Tann reeds te veel teruggeweken om dien te kunnen afsnijden. Het is tot heden nog niet opgehelderd, waarom de aanval van d'Aurelles is vervroegd, zonder daarvan aan des Pallières kennis te geven door de telegraaf die de twee hoofdkwartieren verbond. Een groote nederlaag der Beijeren zou nog heel wat meer de geestdrift in geheel Frankrijk opgewekt hebben, dan nu het betrekkelijk onbeduidende gevecht van Coulmiers reeds gedaan heeft. Alvorens den gang van zaken aan de Loire te vervolgen, eene korte herinnering aan wat intusschen in het Noord-Oosten van Frankrijk had plaats gehad. Metz had zich den 28sten October, door gebrek aan eten, overgegeven, en daardoor werd een groot deel van het insluitingsleger onder prins Frederik Karel beschikbaar. Zeer spoedig stelde het zich in beweging, eenige troepen braken reeds op vóór dat de Franschen de wapenen hadden nedergelegd, een grooter deel volgde weldra, en men leest dat de eerste kavalerietroepen den 17den November te Pithiviers aankwamen, waar prins Frederik Karel den 20sten verscheen. Het 10e korps marcheerde den 24sten eerst van Montargis westwaarts naar Beaune la Rolande, aldus een flankmarsch makende dicht voor het front der Fransche troepen van het 20e korps, die uit Ladon en Maizieres verdreven moesten worden, terwijl het 18e Fransche korps dien dag Montargis bezette, nadat de Pruissen voorbij waren. Rekent men nu den 10den November als een rust- en verzameldag voor de Fransche troepen, na den slag van Coulmiers of den geforceerden marsch op Orleans, en neemt men aan dat de Duitsche troepen van Metz, die den 24sten van Montargis westwaarts trokken, bij een marsch op Parijs (dat op ongeveer denzelfden afstand ligt) daar ook niet vroeger komen konden, dan bleven in 't geheel 14 dagen over om Parijs te ontzetten vóór de komst der troepen uit Metz. De afstand is slechts 6 of 7 kleine marschen, indien men geen tegenstand te overwinnen heeft. Maar nu stelt Rüstow als regel, door de ondervinding bewezen: dat de geringste tegenstand, dien eene terugwijkende vijandelijke achterhoede | |
[pagina 101]
| |
biedt, reeds den tijd van den vooruitmarsch verdubbelt. Maar zelfs bij 12 à 14 dagen tijd, kon misschien Parijs nog bereikt worden, alvorens het leger van Metz aan den strijd kon deelnemen. Had daarentegen de aanval op de Beieren, in plaats van 9 November, reeds den 28sten October kunnen doorgaan, dus op den dag zelve, waarop Metz zich overgaf, dan was het ontzet van Parijs zoo goed als zeker, indien de nieuw gevormde troepen geschikt waren geweest voor zulke verre strekkende aanvallende bewegingen, wat te betwijfelen is. Na Coulmiers kwamen dezelfde punten den 12den Nov. ter sprake in een krijgsraad, die, behalve door de voornaamste generaals, ook door den dictator en zijn regterhand, de ingenieur FreycinetGa naar voetnoot1, werd bijgewoond. d'Aurelles was tegen de voortzetting der aanvallende bewegingen, door Gambetta en Freycinet, met het oog op Parijs (Paris à faim et nous reclame) gewenscht; zijn chef van den staf, BorelGa naar voetnoot2, was er voor. Ten slotte werd het besluit genomen, zich om Orleans te verschansen, daar zware kanonnen der marine (men spreekt in de geschriften van 150 stuks) in de verschansingen te zetten en den aanval der Duitschers af te wachten. Maar daar dit voorstel geheel streed tegen de inzichten van Gambetta en Freycinet, ontstond nu eene handelwijze, die door von der Goltz eene intrigue wordt genoemd, en die mijns inziens dien naam verdient. Voor de leus werd het leger, behalve uit het 15e en 16e korps bestaande uit het nieuw gevormde 17e korps op den linkervleugel, in 't westen, en de nieuw gevormde 18e en 20e korpsen ver buiten den regtervleugel, in 't oosten, onder het bevel van d'Aurelles geplaatst; maar buiten den opperbevelhebber om, werden die 18e en 20e legerkorpsen den 24sten November en daaropvolgende dagen op Beaune la Rolande gerigt, en ook een deel van het 15e korps naar die zijde voorgeschoven. De helft van d'Aurelles' leger deed nu den 28sten November een aanval op Beaune la Rolande, waar aanvankelijk slechts één Pruissisch korps van 15,000 man stond, onder het gevecht door aanrukkende troepen versterkt tot op bijna de helft der aanvallende Fransche legermachtGa naar voetnoot3 | |
[pagina 102]
| |
Ondanks den moed, waarmede de jonge Fransche troepen aanvielen, werden toch alle aanvallen door de verdedigende Pruisen afgeslagen, en de 18e en 20e Fransche legerkorpsen grootendeels door dit gevecht gedemoraliseerd. Met het oog op den aan Gambetta bekenden uitval, die Ducrot uit Parijs zou beproeven, bleven Gambetta en Freycinet aandringen op een marsch naar Parijs; in een soort van krijgsraad werd den 30sten November besloten, dat de aanvallende beweging naar de zijde van Parijs den volgenden dag zou hervat worden. Dit geschiedde den 1sten December, en Chanzy, die aan den linkervleugel bevelhebber was, behaalde bij Villepion eenig voordeel over het tegenover hem staande zwakke Beiersche korps. Gelijktijdig vermeldde een bericht uit Parijs een aanvankelijk voordeel, door Ducrot bij Champigny behaald. Door een misverstand ontstond bovendien een vergissing, die de opgewondenheid der Franschen ten top voerde. La Roncière le Noury had, bij een uitval uit St. Denis benoorden Parijs, een voordeel behaald en Epinai genomen. In Tours verwarde men dat plaatsje met een van denzelfden naam, vrij ver bezuiden Parijs, bij Lonjumeau gelegen; van daar de veronderstelling dat het uitvallende leger reeds door het belegeringskorps heen was geslagen en slechts hulp uit het zuiden wachtte. Maar de opgewondenheid zou van korten duur zijn, en de 2de December werd een noodlottige dag voor de Franschen. Ducrot moest naar Parijs terugtrekken; ook zijne jonge troepen hadden, niettegenstaande hunne overmacht en hunne dapperheid, den tegenstand der Duitsche troepen niet kunnen overwinnen. Chanzy verloor dienzelfden dag een gevecht bij Loigny, tegen de troepen van prins Frederik Karel; den 3den hervatte deze den aanval, en drong den geheelen linkervleugel van het Fransche leger terug naar de Loire, beneden Orleans. Het 15e korps van Martin des Pallières moest op Orleans terug; rechts trokken de 18e en 20ste legerkorpsen, thans onder bevel van Bourbaki geplaatst, naar de Loire bij Sully boven Orleans terug. Den 4den moest Orleans ontruimd worden, en ging al het aangevoerde zwaar geschut verloren; het 15e korps trok weêr terug naar Salbris, waar d'Aurelles het half October herzameld en geoefend had. D'Aurelles werd ontslagen en de troepen door nuttelooze heenen weêrmarschen (het gevolg van verkeerde telegraphische bevelen) geplaagd en afgemat. Martin des Pallières legde zijn bevelhebberschap neder, en Bourbaki kreeg nu, onder den naam van | |
[pagina 103]
| |
1e Loireleger, het bevel over het 15e, 18e en 20e legerkorps. De linkervleugel onder Chanzy, met het 16e en 17e legerkorps en iets later het 21e legerkorps, en aangetrokken versterkingen, kreeg den naam van 2e Loireleger. Terwijl prins Frederik Karel verreweg het meerendeel zijner troepen tegen dat leger afzond, verbeeldde zich Bourbaki sterke massa's Duitsche troepen tegenover zich te hebben, niettegenstaande de regeering, beter ingelicht, hem verzekerde dat alleen eenige Duitsche kavalerie en eenige kleine korpsen tegenover hem stonden. Niet alleen wilde hij tot Bourges terug, maar tot ongeveer 50 kilometers bezuiden die stad, tot St. Amand. De overkomst van Gambetta was noodig, om hem te bewegen in Bourges té blijven; toen Vierzon (meer noordelijk) den 14den December weêr door eene Fransche voorhoede bezet werd, vond men niets tegenover zich dan eenige kavalerie. Eenige dagen vroeger was Gien aan de Loire reeds door eenige locale troepen op de Beieren heroverd, en was het klaar geworden dat Bourbaki zich over denkbeeldige Duitsche legers ongerust had gemaakt. In dien tusschentijd, van 4 tot 15 December, had Chanzy veel beter beleid aan den dag gelegd. Ziende dat zijne troepen niet geschikt waren tot aanvallende bewegingen, stelde hij ze in sterke stellingen op, tusschen de Loire en het noordelijk gelegen bosch van Marchenoir, en hield daar, bij Josnes en Beaugancy, de troepen van Prins Frederik Karel tegen. Slechts twee divisiën van zijn leger waren zoo gedemoraliseerd, dat ze hun terugtocht tot Mer, Blois en zelfs tot Amboise voortzetten. Den 7den, 8sten, 9den en 10den December vielen de Duitschers de Franschen aan, die trouwens de overmacht maar van jonge troepen hadden, zonder hen te kunnen verdrijven. Maar toen er van de zijde van het 1e Loireleger geenerlei poging werd gedaan om eene afleiding te bezorgen, toen een Duitsch korps dientengevolge ongestraft langs den zuidelijken oever der Loire naar Tours kon trekken en het getal Duitsche troepen voor het front van Chancy's leger steeds toenam, trok deze ondernemende maar tevens voorzichtige generaal naar de Loir terug, bij Vendôme. Hier hield hij stand tot den 15den December; den 16den, op het punt van aangevallen te worden, trok hij op Le Mans terug; en de Duitsche prins, vernomen hebbende dat Gien verloren was gegaan, trok met grooten spoed met een gedeelte van zijn leger terug naar Orleans, waar hij reeds in den namiddag van den 17den aankwam. Aan die zijde was, door het | |
[pagina 104]
| |
tegenstreven van Bourbaki, de gelegenheid tot het behalen van een groot voordeel verzuimd geworden. Terwijl namelijk het Duitsche hoofdleger zich tegen Chanzy keerde en in de richting van Tours en Vendôme oprukte, was slechts het verzwakte Beiersche korps van von der Tann in en bij Orleans teruggebleven. De kavalerie, die de Franschen tot Vierzon was gevolgd, was (zoo als reeds gezegd is) op het verschijnen eener fransche voorhoede uit Bourges, dadelijk teruggetrokken; de zwakke afdeeling bij Gien was door locale fransche troepen (franctireurs en mobielen) verdreven. Zonder twijfel zouden de 70,000 man van Bourbaki voor de tweede maal Orleans hebben kunnen hernemen; dit zou reeds een groote moreele verandering hebben gegeven, Chanzy lucht hebben gemaakt en wellicht diens terugtocht tot le Mans voorkomen. Dit schijnt vrij zeker. Of ook Gambetta's geliefd plan om over Montargis, Nemours en Fontainebleau Parijs te bereiken, met dat leger, mogelijk of geraden zou zijn geweest, zoo als von der Goltz beweert, blijft bij den bekenden zwakken samenhang der Fransche troepen aan twijfel onderhevig. Ik zal den schrijver niet verder volgen op zijne beschouwingen over den tocht van Bourbaki naar Belfort, eindigende met zijn overgang over de Zwitsersche grenzen. De pogingen tot direct ontzet van Parijs waren mislukt; weldra werd (in het begin van Januarij 1871) het 2e Loireleger van Chanzy bij le Mans verslagen; het Noorderleger van Faidherbe, na verschillende voordeelige gevechten geleverd te hebben, leed eindelijk ook bij St. Quentin de nederlaag; de laatste uitval van Trochu uit Parijs mislukte eveneens. In Parijs werd, in afwachting van den vrede, een wapenstilstand gesloten, waarbij het zuid-oostelijk oorlogstooneel vergeten of met opzet uitgesloten werd. waardoor het geheele leger van Bourbaki verloren ging. De tegenstand werd opgegeven, en de ziel van den tegenstand trad af als dictator, om verder eene merkwaardige politieke rol te spelen, en daarbij het bewijs te leveren, dat hij verscheidene zaken ter regter tijd vergeten en zeer veel geleerd had. Nog eenige regelen over de vraag: | |
3o. Aan welke oorzaken is de treurige afloop van Gambetta's plannen toe te schrijven?Deze zijn van zeer verschillenden aard; de voornaamste acht ik de volgende: | |
[pagina 105]
| |
a. Volslagen gemis aan deugdelijke studie van de hoofdtrekken der militaire wetenschap, geloof hechten aan de overdreven legende der vrijwilligers van 1792.In het oog van de meeste Franschen hebben die vrijwilligers van 1792 heldendaden verricht, waarbij die der oudheid in het niet verzinken. Dat die vrijwilligers, bij de eerste ontmoetingen op de Belgische grens met Oostenrijksche troepen, overal het hazenpad kozen, soms daarbij hunne bevelhebbers vermoordende; dat bij Dumoariez' leger eene geheele divisie van 10,000 man jonge troepen gevlucht is voor 1200 Pruissische huzaren; dat bovendien het oude geregelde leger van minstens 150,000 man, en vele der vroeger daarbij gediend hebbende soldaten, ook bij het fransche leger dienden; dat Hoche, Kleber, Marceau, Augereau, Massena, Ney en zoo vele anderen, zij het ook slechts in ondergeschikte rangen, toch wezenlijk gediend hadden en militaire kennis medebrachten, wordt eenvoudig vergeten. Gaarne wil ik erkennen dat uit die vrijwilligers, eenige jaren later, de eerste veldheeren van Europa zijn voortgekomen; dat Moreau bijvoorbeeld, advocaat nog in 1792 en een man van groote kennis, reeds op het einde van 1794 een uitstekend divisie-generaal en in 1796 reeds (na Napoleon) de eerste generaal van Europa was; dat de vrijwilligers Lannes, Mouton, Murat en honderd anderen zich in weinige jaren van aanhoudenden oorlog tot goede aanvoerders vormden, kan ook worden toegegeven. Maar wat niet kan worden toegestemd is: dat die bekwame lieden, in zoo verre ze zonder eenige militaire ontwikkeling optraden, reeds drie of vier maanden na hun optreden zulke knappe aanvoerders waren; en dat toch zou in 1870 noodig zijn geweest. De voorbereidende eerste opleiding tot den militairen dienst ontbrak aan de meeste vrijwilligers en gedwongenen van 1870, en kon niet in weinige maanden verkregen worden. Het was een gebrek in de samenstelling der mobiele garde, waarop ik later terugkom. Dan let geen Franschman er bij de oorlogen van 1792 genoegzaam op, dat de macht van het gecoaliseerde Europa, waarmede zij te doen hadden, al zeer weinig te beteekenen had. Alle landen hadden geworven legers, die niet snel aan te vullen waren, en ieder der verbondenen had een eigen doel dat hij najaagde. De gezamenlijke legersterkte die tegen Frankrijk optrad, was dus (tegenover een land van 25 millioen inwoners) | |
[pagina 106]
| |
niet groot, en in de leiding was geene eenheid. De aanvoerders waren gedeeltelijk onbekwame mannen, gedeeltelijk geusurpeerde reputatiën. Engeland wilde Duinkerken hebben, zonderde zich af, en werd bij Hondschoote geslagen. De Nederlanders hadden hun terugtochtslijn naar het Noorden; de Pruissen en Oostenrijkers (die elkander ook niet te best lijden mochten) zagen naar den Rijn; in Italië wilde de Sardinische bevelhebber Turijn dekken, en de Oostenrijksche niet van de keizerlijke landen in het Milaneesche worden afgesneden. Uit deze slechte leiding der legers van minstens een dozijn staten hebben de Franschen veel voordeel getrokken. Maar in 1870 stonden ze tegenover eene eenheid van beleid en aanvoering, eene voorziening in de aanvulling, zooals nog nimmer bij eenig leger gezien was. De legende van die dadelijk onverwinlijke vrijwilligers van 1792 had Gambetta in 1869 bestreden kunnen zien in Rousset's volontaires. En ofschoon nu de bekwame bibliothecaris te Parijs de zaak even partijdig tegen de vrijwilligers van 1792 behandelt, als de legende partijdig vóór is, zoo heeft het toch zijn nut, zulke werken te lezen; eveneens Charras, Campagne de 1813, de beschrijving in Thiers van de middelen door Napoleon aangewend om dat rekrutenleger van 1813 te vormen, dat zoo snel te gronde ging, en vooral ook Rousset's Grande armée de 1813. En had dan de schrijver uit Pruissische geschriften van lateren tijd de ware geschiedenis der landweer- en vrijwilliger-korpsen van 1813 bestudeerd, dan zou zijn vertrouwen in zulke jonge, onvoldoend geoefende troepen, voor het gebruik in 't vrije veld, om groote veldslagen te leveren, zeker wel verdwenen zijn. | |
b. Gemis aan overeenstemming van Gambetta en zijn gedelegeerde Freycinet met verschillende generaals, en de wanhopige poging om, met generaals die tegen hunne plannen waren, die plannen toch te willen uitvoeren.Gambetta heeft bij zijne plannen van legerorganisatie en legeraanvoering natuurlijk den tegenstand te overwinnen gehad van oude routinemannen uit het leger, en gaarne erken ik de waarheid van het gezegde van von der Goltz: dat Gambetta meer vertrouwen inboezemde dan de meest beproefde generaals van het overwonnen keizerlijk leger. Geen dezer generaals zou er waarschijnlijk in geslaagd zijn 5000 manschappen per dag van zijn ministeriëele leven te lichten. Maar bij de aan- | |
[pagina 107]
| |
voering kon hij toch de hulp van beproefde officieren (ik zeg niet van generaals) niet missen. Aangenomen met von der Goltz, dat vele zijner strategische opvattingen beter waren dan die van vele generaals, dan moesten die conceptiën toch uitgevoerd worden door het regelen van marschen, verdeeling der kolonnes, enz. Hij moest dus militaire bevelhebbers zoeken, die het met zijne hoofdideeën eens waren (zooals veelal Chanzy en Faidherbe) en dan de uitvoering zijner of hunner ideeën aan hen overlaten. Met die twee generaals heeft hij dat veelal gedaan; maar hij heeft geheel anders gehandeld met d'Aurelles en met Bourbaki. Toen de eerste zich verzette tegen den marsch naar Parijs, na den slag van Coulmiers, had hij den generaal Borel of eenig ander bekwaam generaal, die vóór dien marsch gestemd was, het bevel moeten geven over dat gedeelte van 't leger, dat tot dien vooruitmarsch geschikt was. Van d'Aurelles' goede diensten kon tevens gebruik gemaakt worden als bevelhebber van een reserveleger, waartoe al de jongste formatiën in een verschanst kamp om Orleans konden gebezigd worden. Zulk een steunpunt bleef wenschelijk. bij de toch altijd mogelijke kans van eene nederlaag der naar Parijs vooruitgedrongen troepen. Maar d'Aurelles nominaal aan 't hoofd te laten, buiten hem om bevelen aan zijne onderbevelhebbers te geven; de bewegingen van een groot leger te willen regelen door telegrammen, die niet eens voorschrijven een algemeen plan, maar alleen de bewegingen dag voor dag, dit was eene ongelukkige wijze van handelen, die herinnerde aan dien ongelukkigen Weener krijgsraad, of aan de prachtige leiding, die bekwame Turksche generaals in den laatsten oorlog uit Konstantinopel ontvingen! Met Bourbaki gebeurde hetzelfde. Met moeite overreedde Gambetta hem, om niet met drie legerkorpsen, te zamen nog minstens 70,000 man tellende, tot 50 kilometers achter Bourges terug te wijken voor eene eenvoudige voorhoede van ruiterij. En dienzelfden bevelhebber wil hij een gewaagden marsch doen maken tot ontzet van Parijs; dienzelfden bevelhebber stelt hij naderhand aan 't hoofd van een nog grooter leger, dat Belfort zal deblokkeeren. Gambetta verviel hier in de fout van Palikao, die zijne denkbeelden tot ontzet van Metz wilde laten uitvoeren door Mac-Mahon, die er tegen gekant was. In al deze handelingen was Freycinet meer een man uit één stuk; hij raadde het afzetten van d'Aurelles en Bourbaki aan. De brutale vorm | |
[pagina 108]
| |
van die voorstellen afkeurende, had Freycinet toch in beginsel gelijk. Borel of Billot of een ander generaal van ondernemenden geest zou misschien, als men hem onvoorwaardelijk de leiding van het Loire-leger gegeven had, Parijs ontzet hebben. Maar ook met de bekwaamste generaals werd het onmogelijk, wanneer men, achter hun rug, met de onderbevelhebbers ging konkelen. Terecht verwondert von der Goltz er zich dan ook over, dat een man van zulk antiek karakter als Gambetta op dit punt zoo dubbelzinnig gehandeld heeft. | |
c. Gemis aan geoefende reserves en aan officieren om die aan te voeren.Dit was eene fout van het keizerrijk, waaraan ook de Maarschalk Niel niet geheel onschuldig is. Gevoelde men de behoefte om, onder den naam van mobiele garde, 400,000 à 500,000 jonge lieden in den wapenhandel te oefenen, goed, maar dan moest het ook eene werkelijkheid en geen schijn zijn. In die wet van 1868 slechts 15 oefeningen per jaar te bepalen, en niet te spreken van betaling en samentrekking van die schutterij op 't platteland, waar locale oefeningen physisch onmogelijk zijn, was eenvoudig eene ongerijmdheid. Die ongerijmdheid kwam ook voor in alle concept-schutterwetten, die van Thorbecke-Blanken in 1864 af, tot onder Heemskerk-Beijen in 1877, zijn ingediend. De grondwet van 1848 heeft het onderscheid tusschen dienstdoende schutterijen, bij saamgedrongen bevolking, en rustende schutterijen bij verspreide bevolking, doen vervallen, en wil schutterijen in alle gemeenten. Welke diensten, heeft Thorbecke eens gevraagd, kunnen schutterijen in tijd van oorlog doen, die in tijd van vrede gerust hebben. Natuurlijk geene. Maar welk onderscheid is er tusschen schutterijen die gerust hebben en schutterijen die niet geoefend worden? Zou dat niet vrij wel op 'tzelfde nederkomen? Wil men overal schutterijen, zoo als de grondwet het wil, en natuurlijk geoefende schutterijen, dan moet men ook de middelen willen, die de oefening op het platteland mogelijk maken. En nu op Frankrijk terugkomende na deze kleine uitweiding, vraag ik elk onbevooroordeelde: wat zou de toestand anders zijn geweest, wanneer die 400,000 à 500,000 garde | |
[pagina 109]
| |
mobiles ieder, vooraf, in vredestijd, drie maanden eerste oefening hadden gehad in 1868, met nog tweemaal veertien dagen herhalings-oefeningen in 1869 en 1870; wanneer men doeltreffende middelen had beraamd, niet enkel om eenige duizenden officieren te benoemen, maar ook om hen, door een minimum van militaire kennis althans eenigermate tot hunne betrekking voor te bereiden. Waarschijnlijk zouden dan die korpsen, nu vier maanden oefening vooruit hebbende op die, welke ze in 1870 hebben gehad, tot betere en langere diensten bruikbaar zijn geweest. Ja, ware Gambetta reeds in het begin van September naar Tours kunnen vertrekken, en had hij de fouten in de leiding der legers weten te ontgaan, zelfs dan nog zou de kans op welslagen groot zijn geweest.
In elk geval heeft Gambetta zeer groote diensten aan Frankrijk bewezen. Heeft hij den val er van niet kunnen tegenhouden, die veroorzaakt was door fouten van voorgangers, hij heeft althans bereikt dat het, ook na zijn val, meer eerbied aan den vijand inboezemt, dan wanneer het na Sedan zelfs minder nadeelige vredesvoorwaarden (dan nu verkregen zijn) had aangenomen. Frankrijk heeft door Gambetta zijn kracht leeren kennen.
Rotterdam, 16 December 1877. T.J. Stieltjes. |
|