De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Een bezoek
| |
[pagina 66]
| |
bamboestoelen, u uitnoodigt tot rusten en tot mijmeren tevens bij het welluidend gedruisch en gemurmel van het rustelooze water. Het vee lescht hier zijn dorst: de vrouwen dalen naar deze plek af om hare bamboezen watervaten te vullen of hare kleeren te wasschen; kleinen en grooten verfrisschen zich met een heerlijk koel bad. Den ganschen dag bijna is het hier een komen en gaan van jong en oud, van knapen en meisjes, van mannen en vrouwen, die in eenvoud des harten in elkanders gezelschap zich reinigen en het dorpsnieuws vernemen of vertellen. Gezegend land en gelukkig volk! Geen herfst, geen winter, geene kou, geene armoede, geene zorgen! Een heerlijk klimaat, eene schoone natuur, een kwistig vruchtbare bodem, welks voortbrengselen vóór en in de huizen opgetast liggen of rondom de dessa op tal van rijke akkers prijken in den weelderigsten groei!..... Daar ik het leven van arme menschen in het lieve vaderland van heel nabij heb leeren kennen, kom ik nooit in eene Javaansche dessa, zonder onwillekeurig vergelijkingen te maken en te denken, gelijk ik ook nu deed, hoeveel heerlijker het lot is van deze vergeleken bij dat van tallooze Europeesche dorpsbewoners, - om van de arme stedelingen aldaar niet eens te spreken. Ga het zelf eens na, lezer. Deze dessa Ledook heeft ongeveer 800 inwoners en daaronder zijn 75 deelgerechtigden aan de gemeenschappelijke, zoo droge als natte rijstvelden, tevens koffieplantersGa naar voetnoot1. Jaarlijks levert deze dessa 700 à 1000 pikols koffie af aan 's lands pakhuis; laat ons stellen 800, waarvoor tegen ƒ 14 de pikol ƒ 11.200 wordt ontvangen, dat is per hoofd bijna ƒ 150. Bovendien brengen de rijstvelden doorgaans genoeg op voor de behoefte der ingezetenen. Na den rijstoogst volgt in het najaar de inzameling der zoogenaamde tweede gewassen, uien, Turksche tarwe, enz., ten deele tot eigen gebruik bewaard, ten deele tegen goeden prijs verkocht. Voegt daar nu nog bij, dat de dessaman zijn jonge kinderen in het kostuum van Adam en Eva laat rondloopen, en hijzelf zoowel als zijne vrouw dagelijks slechts een paar dunne katoenen kleedingstuk- | |
[pagina 67]
| |
ken - dikwijls zelfs maar één! draagt. (Eene Hollandsche huismoeder zou watertanden bij de gedachte alleen aan een talrijk gezin zonder eenige ‘slijtage aan de beenen’). Voeg er bij, dat hij zijn eigen huis bouwt en herstelt met materialen, die hij eenvoudig te halen heeft of die hem slechts weinige centen kosten; dat hij met zijn kapmes naar het bosch gaat en zooveel brandstof meeneemt als hem goeddunkt, - en zeg dan eens, of niet de inlander een gelukkig lot heeft en of het niet benijdbaar is boven dat van millioenen in Europa! Intusschen waren wij de dessa doorgereden en stapten nu af op het erf en voor het huis van den burgemeester. Een ruime pendoppo met aarden vloer, bamboezen wanden en een zeer hoog en spits dak bood ons een heerlijk koel verblijf aan. Twee breede deuren, gedekt door eene forsche kroonlijst, gaven toegang tot de eigenlijke Javaansche woning. Want het vertrek, waarin wij ons neerzetten, diende alleen tot ontvangst van hooge gasten, Europeanen en inlandsche hoofden. De meubileering was hoogst eenvoudig: eene ruwe houten tafel en eenige stoelen, waarvan er een onder den druk mijner lichtheid zijne rottanzitting verloor, - ziedaar alles. Aan den wand hing een groot houten bord, waaraan eenige Gouvernementsbesluiten in het Javaansch door spijkertjes waren bevestigd. Ongelukkigerwijze hingen ze veel te hoog om gelezen te worden en bovendien waren de meeste 't onderstboven aan het bord gehecht. Te hoog en 't onderstboven! O humor van het toeval, o onbarmhartig spotter in uwe onnoozelheid, gij burgemeester van Ledook! We rustten uit en keken rond. Aan de kroonlijst boven de groote deuren hingen zwartbestoven voorwerpen; het schenen zeer kleine gevlochten pakjes te zijn. En heel boven op het vierkant, dat het dak schraagde, stond een mandje van rottan, blijkbaar tot aan den rand gevuld. Ik vroeg wat dit alles was en wat het beteekende. Wat aan de deurlijst hing was ketoepat, rijst gekookt in zakjes van gevlochten klapperblaren en veelal tot ontbijt genuttigd. De kunstenaar, die het snijwerk van lijst en deurstijlen had geleverd, was van oordeel geweest, dat het dus aangeboden offer zijn arbeid voor schade en vernieling bewaren en dengenen, die de deur binnentraden, zegen brengen zou. Een welverzekerd pax intrantibus! Het mandje in de hoogte bevatte een weinig rijst, wat groente, een stukje gedroogd vleesch, een beetje tabak, een paar sirihblaren, enz. Heilige eenvoud! bij den bouw van deze pendoppo had men getracht | |
[pagina 68]
| |
met deze gaven den Booze te bezweren, het huis en zijne bewoners met rust te laten. Na eene poos gezeten te hebben, onderzochten wij ook eens wat er achter de deuren te zien was. We namen dus de vrijheid het eigenlijke woonhuis van onzen gastheer te bekijken. We kwamen eerst in eene soort van schuur, waar allerlei rommel geborgen werd, vervolgens in het zitvertrek van het gezin, dat nu als keuken dienst deed, opdat men de gasten behoorlijk onthalen mocht, en waarnaast eene tweede kamer met een paar balê-balê's der familie tot nachtverblijf diende. Doch overal heerschte, ofschoon het helle daglicht de woning omringde, bijna volslagen duisternis, die haar barmhartigen sluier wierp over de wanorde en de onzindelijkheid in het burgemeesterlijk huishouden. Wat valt dat tegen, als ge uit de net aangeveegde, lichte en luchtige pendoppo, zij ze ook diep eenvoudig gemenbeld, in het woonhuis komt. Maar zoo is de Javaan. Hij hondt er desnoods stoelen, tafels, lampen op na voor de Europeesche ambtenaren, die ten zijnent afstappen. Doch niet zoodra zijn de gasten vertrokken, of de stoelen worden aan kant gezet, de lampen uitgedraaid en hijzelf trekt zich terug in zijne eigene donkere woning, waar hij neerhurkt in den rook en bij eene palita, die ternauwernood genoeg licht geeft om de aangezichten te onderscheiden. Toen ons onderzoek was afgeloopen zetten wij ons aan tafel. Een eenvoudig maal, bestaande voornamelijk uit rijst, kerrie en kip door den honger gekruid, smaakte ons heerlijk. Wat wij in den loop van den morgen zooal gehoord en opgemerkt hadden, gaf ons overvloedig stof tot gedachtenwisseling. Eerst liep het gesprek over de noodzakelijkheid van een vaderlijk toezicht op den zorgeloozen inlander: immers wij hadden gezien, hoe hier en elders de dessalieden wel de geplukte koffeboonen ijverig huiswaarts brachten en bewerkten, doch de afgevallen vruchten eenvoudig lieten liggen, ofschoon de grond in de tuinen er mee als bezaaid lag. Bij elken oogst moet altoos weer op nieuw met nadruk worden herhaald, dat ook de koppi lèlès van groote waarde is. Vervolgens zei een mijner reisgenooten, dat zijns inziens de verplichte kultuur en levering der koffie toch weldra zouden moeten vervallen. ‘Dit is,’ verklaarde hij, ‘niet meer van onzen tijd en bij de voortgaande ontwikkeling van het land onhoudbaar. Ik zou beginnen met de gedwongen levering los te laten en daarvoor in de plaats eene hooge belasting | |
[pagina 69]
| |
heffen van de koffietuinen, maar alsnog bij wijze van overgangsmaatregel op de kultuur zelve toezicht houden. Ze konden dan over den verkoop van hun produkt vrij onderhandelen met partikulieren.’ ‘Nu,’ riep een ander uit, ‘als ik er wat aan doen kon zou ik uwe maatregelen zoolang mogelijk tekeer gaan en den tegenwoordigen toestand trachten te bestendigen. Het zou tegen mijn geweten strijden, om één stap in die richting te doen en den eenvoudigen dessaman prijs te geven aan - ja, laat ik het maar ronduit zeggen - aan de hebzucht en den verderfelijken invloed van den partikulier.’ ‘Ja,’ zuchtte een scepticus, ‘de toekomst van den Javaan onder ons bestuur is een moeilijk probleem! Wie zal zeggen, waar het eigenlijk heen moet? Dit weet ik wel, dat als wij kans zagen om alles te laten blijven zooals het is, wij alle plannenmakers naar huis moesten zenden. Allen die den Javaan willen bekeeren, die hem willen verlichten, onderwijzen, beschaven, beter en gelukkiger maken zoo het heet, allemaal naar huis! Want de man is werkelijk zoo gelukkig als hij zijn kan, zoo gelukkig als hijzelf en wij hem maar wenschen kunnen. Als ik den inlander in zijne dessa zie leven, dan vraag ik mij af, waarom de menschen toch met alle geweld verandering in zijn toestand willen brengen. Waarmee zou men zijn geluk kunnen vermeerderen? Maar ik vrees wel, dat de arme drommel op den duur met den grooten hoop mee zal moeten. De aarde draait, ook hier op Java.’ Ik had groote bezwaren tegen deze beschouwing van den Javaan. ‘Mag ik vragen,’ zoo begon ik, ‘waarom gij den inlander zoo gelukkig noemt?’ ‘Waarom? wel, hij heeft alles wat hij begeert. En dat is zeker meer dan één van ons Europeanen beschoren is. Het is waar, het leven van den Javaan is ijselijk eenvoudig, maar hij kent geene andere genietingen en haakt er dus ook niet naar. Wij scheppen ons tal van behoeften en wenschen, die lang niet altoos vervuld worden en ons daardoor gemelijk maken. De inlander is tevreden, hij heeft geene soesah, kent geene zorgen, leidt een heerlijk kalm en onbekommerd leven en zou u, zoo gij hem raadpleegdet over mogelijke hervormingsplannen, dringend verzoeken die uit uw hoofd te stellen en hem te laten wat hij is.’ Nu moeten mijn lezers weten, dat vele Europeanen in Indië | |
[pagina 70]
| |
met onzen scepticus oordeelen dat de Javaan zoo gelukkig is als hij bij mogelijkheid wezen kan; dat elke verandering in zijn toestand, alles ook wat ge zondt willen doen voor zijne ontwikkeling, hem onmogelijk voordeelig kan zijn, wellicht zelfs afbreuk zou doen aan zijn geluk. Men verneemt dit gevoelen van ambtenaren, landheeren, fabrikanten, van schrijvers, ja zelfs van beschaafde vrouwen; in het algemeen, naar ik heb opgemerkt, van menschen die reeds geruimen tijd in Indië hebben vertoefd en wellicht juist daardoor - men vergeve deze openhartige gissing! - den rechten kijk hebben verloren op den mensch in het algemeen, den Javaan in het bijzonder. Ongetwijfeld zijn het in de eerste plaats de in stoffelijk opzicht zoo hoogst gelukkige omstandigheden, waaronder Java's bevolking leeft en die wij zooeven roemden - stellig zijn het deze vooral, die velen verlokken tot de gedachte, dat den inlander weinig of niets ontbreekt. Maar ook is er in eene onontwikkelde maatschappij als de Javaansche zoo weinig hartstocht, zoo wenig leven en beweging; men vindt er geen botsing van inzichten, geen strijd van partijen. Die klein is streeft niet naar grootheid, en die dit wel doet houdt er zoo'n bescheiden ideaal op na, dat hij om het te bereiken de wereld om zich heen niet in rep en roer heeft te brengen. Alles is even kalm, even vredig en stil, gehuld bovendien in het vriendelijk kleed van zachte Oostersche vormen. En ook dit verleidt den Europeeschen toeschouwer gemakkelijk tot de meening: Wat een gezegende wereld, welk een door en door gelukkig volk! Er ontspon zich nu een vrij lang gesprek, waarin ik mij met alle macht verzette tegen de meening van onzen scepticus. Kortsheidshalve zal ik eenvoudig mededeelen, wat door mij in den loop van het debat alzoo te berde gebracht werd. Mogen mijne lezers zoo welwillend zijn, een oogenblik geduldig te luisteren, en beslissen of mijne beweringen hout sneden.
Ik begon met op te merken, dat het voor een mensch al een heel armoedig denkbeeld van geluk is, tevreden, voldaan te wezen. Tevredenheid wordt meestal voorgesteld als de grootste zegen van het menschelijk bestaan. Tot op zekere hoogte moge dat waar zijn, in zoover namelijk vergenoegdheid pruttelen en klagen uitsluit, maar overigens is het eene jammerlijke eigenschap. Wat zou onze wereld eene treurige, doodsche wereld zijn, indien wij allen met het bestaande tevreden, over onszelven en | |
[pagina 71]
| |
ons lot voldaan waren. De inlander heeft geene soesah! Doch juist daardoor is hij zoo droomerig en onzelfstandig. Ach, mijn waarde scepticus, als dat het ideaal is van het menschelijk bestaan, tevreden te wezen, geene behoeften te hebben, geen zorg en strijd te kennen, dan staat het rund in de vette klaverwei op den hoogsten trap van geluk en dood-zijn wordt schier een benijdenswaardige toestand. Ook bracht ik in het midden, dat men niet moet vergeten hoe de Javaan in een onnatuurlijken kunstmatigen toestand verkeert. Hij wordt door ons beheerscht en beschermd ook tegen zijne eigene gebreken; wij hebben ons belast met de voogdij over den inlander. Wij dwingen hem koffie en suiker te planten en zoo te zorgen voor zijne welvaart. Wij noodzaken hem tot het tijdig bewerken van zijne rijstvelden, tot het planten en verzorgen van zijne tweede gewassen, die anders op groote schaal zouden achterwege blijven of verwaarloosd worden, en voorkomen daardoor wie weet hoe menigen hongersnood. Wij bevelen hem zijne dessa's zindelijk te houden en te zorgen voor den afvoer van onrein water. Wij enten hem en zijne kinderen in, bestrijden voor hem besmettelijke ziekten, laten hem kinine, choleradroppels en andere medicijnen slikken. In één woord, wij houden, familiaar gesproken, den boel voor hem in orde, en dientengevolge schijnt de toestand beter en mooier dan hij inderdaad zou zijn, indien de inlander zichzelf kon wezen. En nu noemde ik nog niet eens de verhouding van den kleinen man tot zijne hoofden. Waren de handen van deze laatsten niet ten minste gedeeltelijk door ons gebonden, de eersten ware er rampzalig aan toe. En toch.... men zou eens alle ongerechtigheden moeten kennen die ook nu nog de inlandsche ambtenaren en beambten, groot en klein, elk op zijn beurt - zouden er waarlijk uitzonderingen zijn? - zich veroorloven tegenover de dessabewoners! Nog onlangs las ik hoe uit een ingesteld onderzoek gebleken was, dat in Cheribonsche dessas, waar het grondbezit gemeenschappelijk is, de leden van het dorpsbestuur in ééne gemeente zich 175 hadden toegeëigend van de 228 bouw sawahs, en in eene andere van de 95 bouw 87. Die cijfers vertellen waarlijk welsprekend genoeg van het lijden des geringen inlanders. Eens logeerde ik in eene pasangrahan en wilde om voor mijne tafel te zorgen een half dozijn kippen opdoen. Toen mijn bediende tevergeefs getracht had ze te koopen, bood het inlandsche | |
[pagina 72]
| |
hoofd, daar geplaatst, mij aan ze te verschaffen en verzocht mij daartoe hem drie gulden te geven. Eenige uren later had ik het verlangde zestal, doch ik at ze met zelfverwijt op, daar ik mij afvroeg: wie heeft ze moeten leveren en, indien er betaling heeft plaats gehad, tot welken prijs? Tevens meende ik op nog iets anders te moeten wijzen. Doordien de Europeesche samenleving in Indië zoo scherp afgescheiden is van de inlandsche maatschappij, blijft deze laatste voor ons in menig opzicht een gesloten boek, en is de kennis die wij Europeanen opdoen van den Javaan en zijne omstandigheden meestal uiterst oppervlakkig. Heel veel hebben wij alleen van hooren zeggen, weten we dus niet door aanschouwing en ervaring, en vergeten we bij ons oordeel in rekening te brengen. Hoe bitter weinigen kennen het eigenlijke dessaleven; hoevelen die meenen het te kennen, hebben het ambtshalve en steeds gevernist gezien. Van die enkelen echter, die werkelijk gemeenzaam met de inlandsche samenleving bekend zijn, kan men veel vernemen, dat eene schaduw werpt op het schijnbaar zoo idyllisch en vriendelijk leven van de Javanen. Hunne zieken worden slecht verpleegd, en lichamelijk lijden, dat eenigszins lang duurt, put spoedig het mededoogen der omstanders uit. Grove onwetendheid reikt aan ergerlijke zorgeloosheid de hand om kranken en lijdenden aan een treurig lot ten prooi te laten. Een inlander die zwaren typhus had heb ik eens zien liggen in een huis, dat tot stikkens toe vol rook stond door het branden van doepa (wierook) en andere specerijen, dat den Sètan moest verdrijven, terwijl eene soort van inlandsche duivelbanner met eene knots de wanden, de tafel, de pooten zelfs van de bank, waarop de zieke lag, beukte en al tierend en schreeuwend rondliep om den Booze schrik aan te jagen. Den armen zieke hoorde men kreunen onder dit misbaar, onder die mishandeling, en den volgenden morgen was hij dood. Gelukkig dus de inlanders, die gezond zijn! En toch moet hier wederom eene uitzondering gemaakt worden ten aanzien van de vrouwen. Zijn de meeste inlanders niet bemiddeld genoeg om meer dan ééne vrouw te hebben, zoodra hunne beurs het toelaat, schaffen zij zich eene tweede deelgenoote van hun huiselijk geluk aan. Hoe ver dit geluk vaak te zoeken is, laat zich begrijpen. Maar ook waar slechts ééne vrouw is, kan men haar toestand geenszins benijdenswaardig noemen. Is zij het niet, die bij het rijstplanten van 's morgens tot 's avonds in het water staat | |
[pagina 73]
| |
en den gebogen rug aan de verzengende zonnestralen blootstelt? Is zij het niet die dagen achtereen het koren snijdt en tot bossen samenbindt, terwijl onder planten en oogsten haar heer en meester wellicht op zijne balê-balê ligt uitgestrekt onder het neuriën van een eentonig liedje of het genot van zijne cigarette? Heer en meester zeg ik, en dat is hij. Indien om welke reden dan ook hare tegenwoordigheid hem niet langer aangenaam is, laat hij zich van haar scheiden; of als het hem dus behaagt, zendt hij haar eenvoudig weg zonder door een scheidbrief haar in de gelegenheid te stellen eene gelukkiger verbintenis aan te gaan. Behoeft het betoog, dat huiselijk leven en opvoeding der kinderen bij zulke verhoudingen schitteren door afwezigheid? Indien men den trap der beschaving, door een volk bereikt, wil afmeten naar de plaats die het in zijn midden der vrouw toekent, dan is de mate waarin de Javaan beschaafd mag heeten, al eene zeer bescheidene. Trouwens er zijn ook nog andere bewijzen voor zijn zedelijke achterlijkheid. Wenscht ge de tallooze gevallen te hooren opsommen van echtelijke ontrouw? Of verhalen te vernemen van des inlanders wreedheid en hardvochtigheid jegens menschen en dieren? Terwijl ik zit te schrijven, word ik afgeleid door het jammerlijk schreien van een kind op de straat vlak voor mijn raam. Ik sta op om te zien wat er gaande is, en de toedracht der zaak valt terstond in het oog. Het schreiende kind is een aardig bruin meisje van vijf of zes jaar. Zij is met moeder naar den passer geweest en van daar teruggekeerd, een mandje dragende met allerlei benoodigdheden. Zij was speelsch of onhandig, en heeft het vrachtje op den grond laten vallen. Is het om de onoplettendheid zelve, of omdat een paar weeke inlandsche koekjes, lievelingssnoeperij misschien van moeder, in het zand zijn terechtgekomen? In elk geval, het mensch is boos geworden, heeft het kind op den grond geplaatst en zit nu vóór het wicht gehurkt, om het met de grootste kalmte, nijdig echter als een spin, te pijnigen. Zij knijpt het kind in de dij, en als het met een gil de handen op de getroffen plek legt, komt aan eene zijde de hals bloot, waarin nu een fijne neep wordt gegeven. Nauwelijks heeft het schaap zich aan den greep van moeders linkerhand ontworsteld, of de rechterhand heeft een bosje haar gepakt en schudt daaraan het gansche bovenlijf van het kind beurtelings vóór- en achterover. Jammerende grijpt het stumpertje de handen van moeder boven het hoofd, doch het is er | |
[pagina 74]
| |
niet op verdacht, dat moeder plotseling met duim en vinger een venijnigen aanval doet op de blootgewoelde dij.... ‘Wil je dat wel eens laten, jou....’ Ik bedwong mij echter uit vrees, dat het arme schepseltje het opnieuw zou moeten ontgelden. Maar ik bulderde toch eventjes los tegen een stuk of drie inlanders, die op twintig passen afstands aan den weg werkten en met de grootste onverschilligheid toekeken hoe het wijf het arme kind mishandelde! Dit voorval heeft mij echter geheel aan het dwalen gebracht en bijna doen vergeten, dat ik bezig was met verslag te geven van hetgeen ik in de Ledooksche burgemeesterswoning tegen de redeneering van vriend scepticus had in te brengen. Welnu, ik sprak ook van des inlanders onnadenkendheid, de zorgeloosheid waardoor hij zoo ettelijke keeren het slachtoffer wordt van allerlei bedrog. Een poos geleden, zoo vertelde ik, kwam een Chinees met katoentjes op het erf. Pas was het de eerste der maand geweest en hadden onze bedienden hun loon ontvangen. Oudergewoonte was het geld reeds grootendeels overgegaan in de handen der dringendste schuldeischers - zou er een land in de wereld zijn, welks inwoners zoo algemeen in schulden steken als die van Java? - en verklaarden een paar kooplustige baboes, dat zij niet zouden kunnen betalen. Desniettemin liet de Chinees lachend en pratend haar een mooi patroontje zien, en vernam al spoedig, dat hij aan elk een baadje zou kunnen slijten, als hij met de betaling geduld wilde oefenen. ‘Boleh, boleh!’ (Gerust, gerust!) lachte de looze koopman. En hij verkocht haar voor 30 cts, wat een paar dagen geleden van denzelfden Chinees gekocht was voor 20 cts. de el. Mijne vrouw maakte de koopsters opmerkzaam op het nadeel dat ze leden, ried haar te wachten totdat zij geld hadden om à contant te betalen, bood haar aan om zelve het goed voor minder prijs te koopen, en het te bewaren tot den eersten der volgende maand, om het dan aan haar over te doen. Neen, zij waren er nu op belust en wilden het nu hebben. Grinnekend van genoegen mat de Chinees het mooie katoentje, lachend en groetend nam hij zijn afscheid en de baboes waren zeer tevreden met het nieuwe baadje, dat haar minstens een derde te veel kostte. Eindelijk deed ik nog het volgende verhaal, dat evenzoo aan de werkelijkheid ontleend en niet opgesmukt is. Men kan er uit zien, hoe weinig diep en innig vaak de banden en betrekkingen zijn van de inlanders onderling. Een aanzienlijk in- | |
[pagina 75]
| |
landsch hoofd, in hooge mate populair en zich onderscheidende door zijne beschaving, verloor eene vier en twintigjarige dochter. Zij was gehuwd geweest met een ambtenaar van even hoogen rang als haar vader, en liet verscheidene kinderen achter. Zoolang zij gehuwd was geweest - zij had op elf- à twaalfjarigen leeftijd de ouderlijke woning met de echtelijke verwisseld - had zij met ziekte en zwakte getobd. Haar vader vernam de tijding van haren dood met groote kalmte, zei glimlachend dat eene der oorzaken van haar ontijdig sterven zeker was geweest haar te vroeg gesloten huwelijk - een dagelijks terugkeerende gruwel onder de Javanen! - en gaf drie weken daarna eene andere dochter aan den beroofden schoonzoon tot vrouw. Inmiddels - wijl ħet Javaansche gebruik of de Islam niet toelaat, dat de zuster eener overledene echtgenoote de onmiddellijke opvolgster van deze wordt - inmiddels had de treurende weduwnaar nog eene andere vrouw gelukkig gemaakt door haar tot bijwijf te nemen. In drie weken tijds ééne echtgenoote verloren en met twee in het huwelijk getreden! Ik bid u, welk een onzedelijke toestand doet zich hier aan ons voor, en welk eene diep verachte plaats bekleedt hier de vrouw! Onkunde en oppervlakkigheid alleen kunnen beweren, dat des inlanders toestand schier volkomen gelukkig is. Een milde bodem en een heerlijk klimaat mogen zijn vaderland maken tot een Eldorado en hem voorrechten verleenen boven millioenen Europeanen, hijzelf is door zijne onwetendheid, zijn bijgeloof, zijn slaafschen zin, zijn fatalistischen godsdient, zijne veelwijverij en zijn gering besef van eigenwaarde in vele opzichten een beklagenswaardig wezen. En alleen twijfelaars aan de weldaden, die ontwikkeling van het verstand, beschaving van geest en gemoed den mensch verleenen, zullen het wanbegrip van onzen scepticus deelen. De welwillende lezer vergeve ons deze lange uitweiding, gelijk wij van onzen kant hem den zucht van verlichting ten goede houden, die hem aan het einde dezer redeneering ontsnapt. Het is voor het gevoel zoo aangenaam om, als men zelf nog al wat op zijn kerfstok heeft, ook bij anderen een vlekje te veronderstellen.
Men zal wel willen gelooven, dat het intusschen laat was geworden. Nadat ons middagmaal was afgeloopen, hadden wij onder het genot van eene cigaar en in de gemakkelijkste houding, die een stoel en tafel den mensch toestaan, ons gesprek | |
[pagina 76]
| |
voortgezet. En nu zaten wij reeds een geruimen tijd extra slappe thee zonder melk te drinken, toen een onzer de opmerking maakte, dat de zonnestralen al zeer schuins de deur van onze pendoppo binnenvielen en het dus wel tijd zou worden om aanstalten te maken tot ons vertrek. Dit woord maakte een einde aan het debat. Wij stonden op, trokken vesten en jassen weer aan en zaten weldra opnieuw te paard, om door een wandelrit van slechts vier palen naar de pasangrahan te Plembon te gaan, waar wij ons nachtverblijf zouden houden. Wij namen dus afscheid van Ledook, ik durf niet zeggen van onzen gastheer, den burgemeester, nog minder van zijne familie. Eene vrouw telt vooral bij deftige gelegenheden volstrekt niet mee. Zij houdt zich met haar kroost geheel op den achtergrond; onze burgemeestersche bleef, behalve het oogenblik dat wij haar in rook gehuld waarschijnlijk onder andere vrouwen binnenshuis hadden gezien, geheel onzichtbaar. En wat onzen petinggi (dorpshoofd) zelven aangaat, Westersche lezers mogen in verzoeking komen om er iets onvriendelijks of zelfs onmenschelijks in te zien, het is nochtans waar, dat de man onder andere kleine hoofden en gewone inlanders op den grond zat, terwijl wij gebruik maakten van zijne stoelen; dat hij zwijgend toekeek, terwijl wij zijn huis deden weergalmen van onze warme woordenwisseling; ja, dat hij zonder een woord te spreken ons bediende, terwijl wij aan zijne eigene tafel ons te goed deden aan zijne eigene rijst, kerrie en kippen. Toen wij wegreden, sprong hij fluks op zijn gereedstaand paard en volgde ons tot aan de dessa Plembon, waar hij, zonder groet te geven of af te wachten, eenvoudig wendde en welgemoed huiswaarts reed. Welgemoed - dit zeg ik, zonder het bepaald te weten. Maar ik veronderstel, ik geloof het op grond van des inlanders wijze van denken en leven. Wat den Westerling vreemd, zelfs onoorbaar toeschijnt, strookt vaak ten vriendelijkste met Oostersche toestanden en zeden. Men moet eenige jaren onder die toestanden en zeden geleefd hebben, om diep te gevoelen, hoe scheef en onjuist Westersche oordeelvellingen zijn aangaande Oostersche menschen en dingen. Zelfs is het uit tal van maatregelen, door de regeering te Batavia genomen, telkens te zien, hoe deerlijk men de plank misslaat, als men niet gedurende vroegere dienstjaren en van nabij het leven van den eigenlijken dessabewoner en geheel den binlandschen toestand heeft gadeslagen. | |
[pagina 77]
| |
Het werd avond en de zon stond op het punt van achter de bergen te verdwijnen, toen wij te Plembon aankwamen. Wij stegen af en wilden de pasangrahan binnengaan, toen we in de voorgalerij werden staande gehouden, doordien men ons toeriep: ‘ziet eerst eens om!’ Wij deden het en - ons oog rustte op een tooneel zóó verrukkelijk schoon, dat wij er van ontroerden en er stil van werden. Moeilijk, maar vooral ondankbaar werk is het, natuurtooneelen te beschrijven. Menig lezer, geloof ik, loopt uiterst vluchtig zulke schilderingen met de pen door. En geen wonder! Men stelle zoo juist en zoo levendig mogelijk de ligging en verhouding der verschillende partijen voor, men putte zich uit in dichterlijke vormen en beelden, - wie teekent de tinten des hemels, wie maalt de schakeeringen van het groen, wie geeft het tooverachtige spel van licht en schaduw terug, wie vertolkt het lied der ruischende beek, wie spreekt in woorden uit het grootsche zwijgen, den diepen vrede, de stille overweldigende majesteit der natuur, als over een fraai bergland de nacht zijne vleugelen gaat uitspreiden! En toch, de herinnering is te liefelijk, de verzoeking te sterk. Op het gevaar af dat de lezer ze overslaat, wijden wij een paar woorden aan de beschrijving van het schoon, dat wij omziende genoten. Vlak vóór ons in den tuin van de pasangrahan bloeiden in weelderigen rijkdom van kleur en vorm rozen, fuchsia's, geraniums, dahlia's, enz. Indië is geen bloemenland. Op de strandplaatsen vindt men op de erven der Europeanen tal van potten, meer met groen nog dan met bloemen. En de bloemen die men er ziet, men moge er zich later mee vergenoegen, acht ieder die pas uit Europa komt, nauwlijks het aanzien waard. Verrukkelijk was ons daarom deze bloemenschat. Op korten afstand lag vóór de pasangrahan een klapperboschje. De avondzonneschijn speelde nog even in de sierlijke kruinen, gleed blozend nog langs het bovenste gedeelte der slanke, statige stammen, terwijl op den groenen bodem een zacht getemperd licht daalde. Een heerlijk rustpunt voor het oog. Zoowel links van deze fraaie boomengroep als rechts er van breidde zich een vergezicht uit. Links eene stoute bergstreek, doorsneden met ravijnen, wier diepten en hellingen met dichte bosschen prijkten en wier randen met een zacht grastapijt waren gezoomd. Uit de verte en van nabij hoorde men het klateren en bruisen der stroompjes, die zich naar de laagte spoedden. Rechts lag bijna twee duizend voet beneden ons de strandvlakte met hare geelgroene sawahs en in dicht gebladerte weggedoken | |
[pagina 78]
| |
dessa's, hier en daar door rivieren doorsneden en in de verte begrensd door een schitterenden zoom; de blinkende zee. Het ‘oog van den dag’ wierp zijne laatste stralen langs de westelijke berghellingen en hulde ze in een zachten purpergloed. Doch de van de zon afgekeerde ruggen, kloven, valleien onttrokken reeds allengs hunne vormen en lijnen aan het oog als sluimerden ze zwijgend in onder de aanraking van den stil naderenden nacht. En als een schitterend contrast ving de strandvlakte nog gedurende eenige oogenblikken het volle zonlicht op, dat de velden met goud overgoot en door de rivieren en de zee weerkaatst werd. Eerst toen de dag geheel en al afscheid nam en alle kleuren en vormen door de duisternis werden uitgewischt, wendden we de oogen af van dit onvergetelijk tooneel. Wat het Europeesche landschap zoo bekoorlijk maakt, de vereeniging van natuur en kunst, wordt op Java ten eenenmale gemist. Aan het strand vindt men zeer weinig natuurschoon. De grauwe bamboezen woningen der inlanders, door even grauwe atap gedekt en door wit- noch verfkwast aangeraakt, hebben niets schilderachtigs, en ook de Europeesche gebouwen, meest alle van hetzelfde model, laag van dak en onsierlijk van vorm, zij dragen - ofschoon ze aan de eischen van het klimaat beantwoorden - niet veel bij tot verfraaiing van het landschap. Wat het binnenland aangaat, het is boven alle beschrijving liefelijk, maar het is alles groen wat ge ziet. Zelfs de dorpen breken deze eentonigheid niet, want ze schuilen geheel en al weg onder het geboomte. Het is alles natuur, weelderige natuur, en daardoor vaak zóó vermoeiend voor het gezicht, dat eene brug met eene geel geverfde leuning, een leelijk koffiepakhuis, roode dakpannen, een wit distriktsgevangenisje met geteerde vensterluiken door uwe oogen als eene verkwikking worden begroet en aangekeken met eene belangstelling, alsof het monumenten van bouwkunst zijn. Dit gedeelte van den Ardjoeno maakt echter eene bescheiden uitzondering. De warmte van Soerabaia en Pasoeroean is oorzaak dat fabrikanten en kooplieden kleine landhuizen hebben gebouwd in de nabijheid van de vriendelijke dessa's Prigèn, Plembon en Trètès en in den drogen moesson er hunne gezinnen heenzenden, om nu en dan, zoo van zaterdag tot maandag, er een bergluchtje te komen scheppen. Voor die buitentjes heeft men natuurlijk mooie plekken uitgezocht, vooral hoog- | |
[pagina 79]
| |
gelegen of vooruitspringende terreinen, die een fraai en ruim uitzicht vergunnen. De kleine witte villa's vallen u daardoor overal in het oog. Ze lachen u toe van een bergwand, uit een dicht bosschaadje, van een heuveltop. Zij stoffeeren op de liefelijkste wijs deze heerlijke streek, terwijl hare bewoners, de kleintjes vooral, de anders zoo opvallende stilte van het binnenland verbreken en u doen droomen, dat de dagen hier niet anders zijn dan zon- en feestdagen. Gegroet, gegroet, gij blanke oasen in het eindelooze groen; gegroet, vriendelijke kluisjes, waar zich menschenharten voor gezelligheid ontsluiten en kinderstemmen haar betooverenden klank mengen in het heerlijke lied der bosschen en bergen. Vrijaf eń in de vrije natuur, welk een genot, welk een geluk! Zaliger, dunkt mij, kan een mensch niet zijn, dan in die oogenblikken, waarin zijne stemming gelijkt op de stemming, die hij zich herinnert uit de schoonste dagen en uren van zijne kindsheid. Als er ‘geen school was’; als wij in den goeden ouden tijd gedurende de drukste kermisdagen vacantie hadden; als wij om tien en elf uur 's morgens op straat liepen, den tijd waarop we anders gevangen zaten; of uit logeeren elders, met het zondagspak aan, onze dagen doorbrachten in volslagen onverschilligheid voor schoolbanken, meesters, boeken, vaste uren en afkeuringen, - wie herinnert zich niet het onuitsprekelijke dezer heerlijkheden? Welnu, gaat het den lezer als mij, dan bekruipt hem dat oude gevoel als hij genietend ronddwaalt in schoone dreven, door bosschen, langs beken en heuvelen. De betoovering, die het kindergemoed aan de dingen schenkt, ligt hier in werkelijkheid over woud en berg. Tot de onbezorgdheid der jonge jaren wekken de verkwikkende koelte, het frissche leven, de eeuwige jeugd die u hier omringen. Het geloof, onbewust wonende in het kinderhart, dat de aarde schoon is en het leven eene weldaad, wordt u opnieuw geschonken of bij u versterkt door het liefelijke en reine, dat uw oog ziet, uw oor verneemt, uwe ziel in zich opneemt. Langs die heuvelen, door die bosschen, uit die kloven klinkt een diepe juichtoon, die u aangrijpt en waarmede gij instemt. Prigèn, Plembon, Trètès, gij versterkt het lichaam en den geest verkwikt ge. Wien gij eens uwe betoovering hebt getoond maakt gij uzelven onvergetelijk; gij zijt de drie Gratiën van Ardjoeno's dichterlijke helling! | |
[pagina 80]
| |
Excelsior! ons doel lag hooger. Wij waren van plan om een der vele toppen van het Ardjoeno-gebergte te beklimmen, den Walirang namelijk, den eenige die nog teeken van vulkanische werkzaamheid geeft. Den volgenden morgen begaven wij ons om zeven uur op weg. We hadden bepaald, dat wij in twee dagen den tocht zouden doen. Den eersten zouden wij gaan tot eene hoogte van zeven of acht duizend voet, waar een optrekje door den eigenaar ons welwillend ten gebruike was aangeboden; en den tweeden wilden we den top beklimmen en van daar op denzelfden dag de geheele terugreis aannemen. Aan deze zijde wordt de Ardjoeno niet tot groote hoogte bewoond. Het duurde dan ook niet lang, of wij hadden dessa's, sawah's, koffietuinen, alles wat aan de menschenwereld herinnerde, achter ons gelaten en bevonden ons te midden van eene in doodsche stilte verzonken natuur. Een geruimen tijd stegen wij langs een kalen, alleen met gras begroeiden bergwand steil naar boven. Rechts van ons in onze onmiddellijke nabijheid lag de Penangoengan, een berg van vijf duizend voet hoog, en dien wij, hoe hooger wij stegen, steeds meer in zijn geheel konden overzien. Opvallend vreemd is zijne ligging. Terwijl de veeltoppige Ardjoeno als een kolossaal gevaarte omhoog rijst, ligt op korten afstand de Penangoengan geheel alleen, slechts door een lagen zadel even aan zijn reusachtigen broeder verbonden. Geen wonder, dat dit zonderling verschijnsel indruk heeft gemaakt op de verbeelding van den inlander. Toen er nog reuzen waren, zoo vertelde mij een dessaman in alle eenvoudigheid, kregen deze den last om de toppen van den Ardjoeno met één te vermeerderen. Dit zou de Penangoengan zijn. Ze droegen hem van zeer verre hierheen, doch toen ze dicht bij het doel der reis waren, braken de touwen, waaraan ze hem pikolden (pikoel = dragen), en de Penangoengan plofte neer op de plek, waar hij tot heden toe is blijven liggen. Op eene hoogte van vijf duizend voet ongeveer begon het tjemarabosch, dat de zijden van den Ardjoeno tot omstreeks 1000 voeten beneden de toppen bekleedde. Doch onze paarden waren zoo vermoeid, dat wij ze eenige oogenblikken rust moesten gunnen, terwijl wijzelven in het gras uitgestrekt ons met een glas bier verkwikten. Het was voor het eerst, dat ik zulk een oorspronkelijk tjemarawoud doortrok, en ik moet bekennen, dat ik het oneindig minder schoon en indrukwekkend vond dan het fraaie | |
[pagina 81]
| |
geboomte der verschillende plantengordels, dat ik op de berghellingen van West-Java gezien heb. De tjemara groeit, schijnt het, niet in dicht opeengedrongen groepen: zijne steil opwaarts gaande takken en het ijle naaldgroen onderscheppen de zonnestralen niet, zoodat noch het geheimzinnig donker van zware bosschen, noch de sterke afwisseling van licht en schaduw hier te genieten valt. Gedurende langen tijd stegen we betrekkelijk weinig. Op mijne vraag of hier tijgers waren, kreeg ik ten antwoord, dat ze in de ravijnen ter weerszijde van ons pad in menigte zich ophielden. De inlanders vermaanden mij echter om het woord matjan (tijger) niet uit te spreken. Dat was niet goed, dat kon de rauwe gasten wel eens doen komen. Zorgvuldig zal de Javaan het gebruik van dit woord vermijden, als hij een tijger in de nabijheid vermoedt. Hij noemt hem dan liever kiai (oude heer) of geeft hem een anderen zachten naam. Het beest gevoelt zich wellicht gestreeld en laat den beleefden inlander met vrede. Wij waren tot eene hoogte van ruim zeven duizend voet gekomen en niet ver meer van het doel onzer reis, toen wij plotseling menschelijke stemmen hoorden. Dit geluid trof ons des te meer, daar we reeds vier uren lang in de diepste stilte waren voortgereden, alleen afgebroken door den doffen hoefslag onzer paarden, ons eigen gesprek of het kraken van een dooden tjemaratak, die onder zijne eigene zwaarte bezweek. Weldra zagen wij eene lange zwart berookte hut in eene met palen afgezette ruimte. De hut diende tot tijdelijk verblijf van menschen, die zwavel haalden uit den krater van den Walirang (walirang beteekent zwavel); de omheining moest hen beschermen tegen het bezoek van ‘oude heeren’. Hier, drie duizend voet beneden den top, verzamelen zij eerst een grooten voorraad zwavel. Dagelijks doen zij den zwaren tocht van de hut naar den krater en van den krater naar de hut. Heen met ledige manden, terug met zeventig katties (ruim tachtig oude ponden) zwavel, die ze op inlandsche wijze aan een draagstok vervoeren. Onbegrijpelijk, ongeloofelijk bijna, dat ze met zulk een zwaren last den steilen kraterwand beklimmen en van den top afdalen langs duizelingwekkende afgronden, die van den gewonen mensch met niets dan een stok in de hand alle behoedzaamheid en inspanning vergen. De zwavelhalers vertelden ons, dat zoo'n vracht zwavel hun ƒ 5 opbracht. Als men nagaat, dat zijzelven hun last den berg afdragen tot op twee duizend voet boven de strandvlakte, | |
[pagina 82]
| |
en dan hunne compagnons die te Bangil wonen, van beneden komen, om de zwavel naar Soerabaia en elders te brengen en daar te verkoopen, dan begrijpt men, dat de winst door hen behaald niet heel schitterend kan genoemd worden. Alleraangenaamst werd, na nog eene poos rijdens, ons oog getroffen door een net, groen geverfd huisje, dat uit zijn kleinen ijzeren schoorsteen den blauwen rook opwaarts zond, onder eene vriendelijke veranda u tot rusten scheen uit te noodigen en als een gezellig, huiselijk toevluchtsoord ons tegenlachte te midden van de eindelooze, de duizenden tjemara's, die ons oog gezien had en zag. Lali-Djiwo (zielevergetelheid, zielrust) lazen we met bonte letters boven de voordeur. Lali-Djiwo stond in letters, uit natuurlijk gekromde boomtakken gevormd, te lezen over de volle breedte van den voorgevel. Doch het eerste, waaraan we behoefte hadden, was rust voor het lichaam. We hadden vijf uren te paard gezeten en bij het steil dalen en klimmen ons dikwijls zeer moeten inspannen. Gelukkig was een onzer, die van den eigenaar onzer tijdelijke woning de sleutels had gekregen tot huis, keuken en welvoorziene provisiekamer, - onze sleuteldrager, - ons een belangrijk eind vooruitgesneld en zoo goed geweest om alles te openen, vuur aan te leggen, stoelen en tafel in de veranda te brengen en daardoor ons anderen eene vriendelijke ontvangst te bereiden. Zelfs ontbraken op de tafel de flesch en de glazen niet, waaruit weldra eene hartige teug ons verkwikken zou. Nieuwsgierigheid dreef ons al spoedig naar binnen, om ons logies in oogenschouw te nemen. Van buiten gezien zou men gezegd hebben, dat het een ijselijk klein gebouwtje was, zeker slechts voor drie of vier menschen behoorlijk van zit- en slaapgelegenheid voorzien. Maar het uiterlijk bedriegt. Door eene vernuftige inrichting werd de beschikbare ruimte vervijfvoudigd. Uit de veranda het huis binnentredende kwamen wij in een klein vierkant vertrek. De wanden, uit louter deuren bestaande, een opgerolde vlag, eene scheepsklok, de zeildoeksche bekleeding van den houten vloer, de lage zoldering waaraan eene lamp hing - alles deed u denken aan eene scheepskajuit. Het verwonderde u haast, dat de lamp niet slingerde en de tafel er onder geene stormlatten had. Deze indruk werd nog sterker, als ge de schuifdeuren in den wand opendet en de hutten, ik bedoel de slaapkamertjes, binnenkwaamt. Tegenover den ingang een | |
[pagina 83]
| |
klein vierkant raampje, aan den wand een miniatuurspiegel, het bed eene smalle kooi en boven het hoofdeinde een paar plankjes voor boeken, cigaren enz., die gij er niet plaatsen kondt zonder in verzoeking te komen ze ‘zeevast’ te zetten. Maar vooral voeldet gij u zeilen, als gij onder den houten vloer van de kajuit het water hoordet stroomen van eene bron, waarbij Lali-Djiwo was gebouwd en die, waarschijnlijk om de begoocheling volkomen te maken, onder het optrekje door was afgeleid. Veel minder dan aan boord van een wezenlijk schip, althans in Indië, hadden wij hier last van de benauwdheid der enge ruimte. Op het midden van den dag zelfs, toen ieder onzer in zijne hut een uiltje ging knippen, was het er niet te warm. Het tjemarabosch was in grijze wolken gehuld, die alles met een killen adem schenen aan te raken; of liever eene eindelooze reeks van reusachtige grauwe nevelen dwaalde als ontastbare spoken door het woud, nu eens alleen den achtergrond onzichtbaar makende, dan eens tot zelfs de naaste boomen aan het gezicht onttrekkende. Gedurende den nacht moesten alle aanwezige jassen en dekens dienst doen om ons tegen de kou in onze planken woning te beschermen. 's Nachts lag ik in mijne hut en zag door het raampje de sterren fonkelen aan den thans helderen hemel. Het eene oogenblik was het mij duidelijk, dat de stilte daarbuiten de stilte was van de wildernis hoog op den Ardjoeno, en dan zag ik in mijne verbeelding de rookwolken uit den krater opstijgen in het geheimzinnig duister van den nacht; of ik luisterde naar het suizen der Indische dennen, de tjemara's, en ik herinnerde mij dat ik als kind in sparrebosschen had gedwaald en op den rug liggende het statig wiegen der stammen had bewonderd en hetzelfde gefluister in de toppen der boomen had gehoord. En ik dacht aan de plekjes, waar ik als kind gespeeld, gedroomd, genoten had. Maar in het andere oogenblik luisterde ik naar het bruisen van het water en was het mij alsof het de wanden van het schip schuurde. Ik verbeeldde mij op zee te zijn, reizende opnieuw van het vaderland naar het verre geheimzinnige Oosten, ondanks mijzelven verder en verder weggevoerd van plaatsen, tooneelen en menschen, wier nabijheid ik wilde genieten doch niet kon. En ik dacht met stil heimwee aan lieve vrienden en dierbare verwanten in het door duizend herinneringen geheiligde vaderland!..... | |
[pagina 84]
| |
An die bretterne Schiffswand,
Wo mein träumendes Haupt liegt,
Branden die Wellen, die wilden Wellen,
Sie rauschen und murmeln
Mir heimlich in 's Ohr:
Bethörter Gesellen!
Dein Arm ist kurz und der Himmel ist weit,
Und die Sterne droben sind festgenagelt,
Vergebliches Sehnen, vergebliches Seufzen,
Das beste wäre, du schliefest ein.
Kostelijke raad, dien Heine zich hier door het ruischende water laat geven en dien ik o! zoo gaarne had opgevolgd. Doch men moet eerst kunnen! Was het 't zwavelgehalte van het bronwater, dat ik gedronken had, of de plotselinge overgang van eene warme naar eene koele streek? Ik weet het niet, maar mijne spijsverteringsorganen ontsprongen aan den band en schenen het er op gezet te hebben om op deze spookachtige plek gedurende de nachtelijke uren een waren heksensabbath te vieren. Ook bezorgde de fijne berglucht mij congesties en hoofdpijn, zoodat zelfs de zeeziekte in de scheepshut niet gemist werd. Om halfacht vingen wij den volgenden morgen de reis aan en bereikten den top van den Walirang omstreeks elf uur. Ik zal den lezer niet vermoeien met te vertellen, hoe steil het was en hoe lang het viel en hoe wij in het zweet onzes aanschijns den berg opzwoegden. Maar van de laatste steilten, die wij beklommen, kan ik niet zwijgen. Wij hadden twee of drie keeren even gerust op plekken, die onze Javaansche tochtgenooten ons daarvoor als geschikt aanwezen. Geschikt is eigenlijk niet genoeg gezegd. Met bijgeloovigen eerbied noemden ze dat verplichte rustpunten voor den beklimmer van den Walirang. Waarom? IJdele vraag! De inlander scheept u af met te zeggen: dat het niet goed is, dat het misschien ongeluk ten gevolge heeft, als men op die plekken niet even adem schept, of hij werpt u voor de voeten het oude en afdoende: ‘De orang-toewa (de oude menschen) zeggen dat het noodig is.’ Daar het niet raadzaam is, vooral in min of meer hachelijke omstandigheden, de vooroordeelen van den inlander reehtstreeks in het aangezicht te slaan en verpoozing nu en dan ons toch eene behoefte was, deden wij eenvoudig wat ons gezegd werd. | |
[pagina 85]
| |
Als mijne lezers of lezeressen soms behebt zijn met een zenuwachtigen aard of last hebben van duizeligheid, dan moet ik hun den stelligen raad geven: denkt er nooit aan om den top van den Walirang te beklimmen. Het hoogste gedeelte van de berghelling is zoo goed als onbegroeid; slechts korte dikbladige struiken schieten hier en daar uit de puinbrokken te voorschijn. Het steile pad is een ruwe steenen trap, die met zeer korte wendingen en zigzag naar boven loopt. Twee schreden links, en dan buigt zich de weg, om u niet meer dan twee stappen rechts te laten doen. En links loopt vaak op niet meer dan anderhalf of een paar voet afstands de trap langs onpeilbare afgronden. Het oog ziet dan in diepten van duizenden voeten. En die gapende diepten door geen plantengroei uw blik onttrokken, de verschrikking van den afgrond door geen groen gesluierd en verzacht! Een blauw verschiet beneden u, zooals men het anders vóór zich pleegt te zien! Wij hadden niet vooraf vernomen, dat men, dezen berg beklimmende, zulke diepten als rakelings voorbijgaat. Allicht hadden wij ons anders nog eens ter dege bedacht, eer wij den tocht aanvaardden. Geheel onverwachts zagen wij ze naast ons. en het spreekt van zelf, dat men op zulk een oogenblik niet blijft stilstaan. Durfde men, men zou zich willen haasten! Soms had ik een gevoel, alsof mij de haren te berge rezen. Doch ook hier als gewoonlijk speelde tevens de verbeelding ons parten en vermeerderde onze zenuwachtigheid, door ons te verschrikken met de gedachte: En nu straks langs denzelfden weg terug! Immers heeft men klimmende de stevige berghelling vlak voor het gezicht; dalende kan men niet anders dan omlaag en dus het gevaar aanhoudend vóór zich zien. Ook heeft men bij het afgaan van eene steilte het lichaam minder in bedwang dan bij het bestijgen. Toch, ofschoon het denkbeeld geopperd werd, wilde geen onzer van terugkeeren weten. Het gevaarlijke trekt aan. Het staat tartend en uitdagend voor u. Het roept tot een mannelijk optreden en dreigt met een spottenden schaterlach, indien gij terugdeinst. Een onzer duizelde het een weinig, toen wij halverwege de trap op een geschikt plekje uitrustten. Wij gaven hem ernstig in overweging den verderen tocht op te geven. ‘Neen, zeker niet!’ was het antwoord. Hij was bang voor den schaterlach, hij wilde niet de overwonnene zijn. Er kwam bij, dat we dicht bij het doel van de reis waren. | |
[pagina 86]
| |
Dicht bij die geheimzinnige wereld van den bergtop, waar het gedruisch der menschelijke stemmen niet doordringt, het geluid van den vogel niet wordt gehoord, noch het gegons der insecten; waar alles dood is en zwijgt, maar waar te midden van dit doode en doodsche de openbaring wordt aanschouwd van het leven, de kracht, de beweging in den schoot der aarde, - dicht bij die wereld te zijn en ze niet te betreden, ziedaar eene ondraaglijke gedachte. Weldra hadden wij den gevaarlijken klim achter den rug. Wij overschreden nu groote ruimten, wier ligging geheel horizontaal was. Men zou het den bergen van beneden niet aanzien, dat zij nog bij den top vlakten hebben van zoo belangrijke afmeting. Doch geen blaadje, geen grassprietje groeide er in het grauwgrijze zand en verweerde gesteente, waaruit geheel het bovengedeelte van den Walirang bestaat. Waarheen ge uw oog ook wendt, ge aanschouwt niets dan eene woestenij. En de diepe indruk, die zulks maakt, wordt nog verhoogd, als men op den top aangekomen rondziet. Gij bevindt u op eene hoogte van meer dan tien duizend voet. Zie, naar het Oosten heen verheffen zich kringvormig de andere toppen van den Ardjoeno; de verste van u af, de Widodaren, is de hoogste. Ze zijn met den Walirang vijf in getal; alle zijn slechts schraal begroeid en vertoonen overal de sporen van instorting en verzakking der steenmassa's, waaruit de wanden en kruinen bestaan. Het zijn vijf uitgebrande kraters, waarvan alleen nog de Walirang door zwaveldampen teeken van werkzaamheid geeft. En de grauwe kleur van dit ontzettend doodsche tooneel hervindt uw oog ook in den gapenden krater, op welks rand gij staat; slechts is zij hier door den aanslag der opstijgende rookwalmen geel getint. De krater is van wijden omvang en aanzienlijke diepteGa naar voetnoot1; | |
[pagina 87]
| |
de westelijke wand verheft zich hoog in de lucht en loopt in eene stompe spits uit, die als een geweldige kam over den krater zich heenbuigt. IJzingwekkend gevaarte, dat mij nog later als eene dreigende spookgestalte in den droom verschrikte! Als met zekerheid kan men voorspellen, dat deze overhangende massa te eeniger tijd topzwaar zal worden en naar binnen zal vallen met een donderenden slag, die door geen menschelijk oor zal worden vernomen. Moge dit laatste zoo zijn! want ware het anders, mochten menschen er getuigen van wezen, zoo zouden het de inlanders zijn die, om hun brood te verdienen, in den krater afdalen... arme zwavelhalers! Op de oostelijke toppen van den Ardjoeno worden overblijfselen van Siwatempels gevonden, die zeven honderd à duizend jaren geleden moeten gebouwd zijn. Junghuhn leidt er uit af, dat deze kraters reeds meer dan duizend jaren hebben gezwegen en geen teeken hebben gegeven van vulkanische werkzaamheid. Toch late men zich niet misleiden door dit eeuwenlang zwijgen; toch achte men het niet eene belofte voor de toekomst. De onmetelijke kracht in de diepte spot met alle menschelijke berekeningen, weet van geene beloften, versmaadt elke verstandhouding met nietige schepselen van éénen dag. Zij dommelt slechts voort, de reuzin, uitrustende mogelijk van eene inspanning, die eens den aardbodem schudde, akker en haard des menschen verwoestte, den loop der rivieren wijzigde en den hemel als in vlam zette. Zij dommelt slechts voort, doch wie weet hoe spoedig zij zich zal hersteld hebben. Dan zullen siddering der aarde, dof gerommel als van naderend onweer in der bergen ingewand haar ontzettend ontwaken verkondigen. Wolken zal ze braken, van bliksemvuur zwanger; roodgloeiende steenklompen in suizende vaart omhoog werpen en knallend uiteen doen spatten; kokende lavastroomen verwoestend omlaag zenden. Gillend als in matelooze woede, brullend als van ontembaren strijdlust zal ze haar stem verheffen en hare vlammen opzenden naar het hemeldak. Wee die dezen duizendjarigen sluimer een eeuwige slaap noemt, wee die vertrouwt! Hoe verheven de tooneelen ook waren, die deze barre bergtop te aanschouwen gaf; hoe indrukwekkend ook de scherpe contrasten die ons oog zag, als we van deze dorre en woeste wereld op de vruchtbare vlakte in het noorden neerzagen, doorsneden van blinkende rivieren, begrensd door den zilverglans der Javazee; of naar het zuiden en zuidwesten ons verlustigden | |
[pagina 88]
| |
in het lachende groen van tallooze bergen en dalen, - toch was het genot niet onvermengd, want immers de terugtocht wachtte ons. Er werden voorzorgsmaatregelen beraamd en bij het naderen der moeilijke punten in toepassing gebracht. Twee van mijne tochtgenooten namen elk een paar inlanders bij zich. De een liep vóór, de ander achter hem. Zij steunden met de handen op de schouders van den voorman, die door de sterke helling van zelf lager stond, terwijl de achterwacht een remotestel hanteerde, bestaande in eene slendang (draagband), die om het midden van den toewan geslagen was. En nu ging het voetje voor voetje vooruit, of liever naar beneden. Ook mij wilde men op deze wijze steunen en vasthouden, doch ik bedankte, ik gevoelde mij veiliger en geruster als ik niet aangeraakt werd. Ik liep geheel achteraan en doordien het steile pad met scherpe hoeken voortdurend nu rechts dan links zich wendde, kon ik elk oogenblik mijne lotgenooten in het aangezicht zien. Een ‘risum teneatis!’ was niet noodig; het moeilijke terrein en het hachelijke oogenblik beletten elke uiting van vroolijkheid. Maar de verzoeking om het eens goed uit te schateren was anders zeer groot. Mannen met breede ruggen en gespierde handen als hulpeloozen op anderen leunende, door een leiband behoedzaam voor vallen bewaard, de oogen onafgebroken vooruitstarende, het gelaat tot den diepsten ernst geplooid, om de vijf sekonden een welberekenden stap doende, dit alles was zoo lachverwekkend, zoo innig komiek, dat ik het betreurde niets te mogen zeggen en mij niet meer dan een glimlach te kunnen veroorloven. Toen wij de kwade oogenblikken achter den rug hadden en even uitrustten, haalde ik er mijn hart nog eens aan op, en die mij zoo vroolijk gestemd hadden, kozen de wijste partij en lachten ongedwongen mee. Om één uur ongeveer waren wij weer aan boord van de Lali-Djiwo, waar wij middagmaalden en waarvan wij een uur later afscheid namen, om eerst bij het ondergaan der zon doodmoede in de bewoonde wereld terug te komen. Lali-Djiwo, vergeten der ziel, zielsrust - ziedaar een uitstekend gekozen naam voor de plaats, waar wij in deze onherbergzame streken hadden vertoeft. Het is eene plek, die een Boeddhist zich zou wenschen, om er zijne kluis te bouwen en in de diepe stilte van het hooge tjemarawoud aan overpeinzingen zich over te geven; de wereld met haar lief en leed, met hare | |
[pagina 89]
| |
dengd en ondeugd te vergeten en allengs den toestand te naderen, waarin de snaren van droefheid en vreugde niet meer trillen en het gemoed voor alle indrukken van buiten gesloten is. Volkomen juist is de opmerking - ik meen, dat Busken Huët ze eens maakte - dat Indië een land is voor kluizenaars. De onuitputtelijke groeikracht van den bodem, die niet tot inspanning noopt, veeleer tot traagheid verlokt; de eeuwige zomer, die in zijn eentonigen rijkdom en luister van levensovervloed spreekt en gevoel van levenszatheid wekt, de ongestoorde kalmte van heel de schepping om u heen, die bijna nooit door den heftigen strijd der elementen den menschen toeroept, om worstelaars te zijn; de sombere ernst van de wouden waarin nauwlijks de kreet van een enkelen vogel weerklinkt; de uren, soms dagen lang neerkletterende regen van het natte jaargetijde, de diepe stilte der nachten, waarin doorgaans van avond- tot morgenrood geen enkel zuchtje het boomblad doet ritselen - dit alles stemt tot mijmeren, tot droomen en zwijgen, tot stille droefgeestigheid, tot afkeer van menschengewoel en levensstrijd, tot vrees voor aanraking met de onrustige wereld. En waarlijk, men behoeft geen Boeddhist te wezen, om voor dezen invloed, zij het slechts nu en dan, in meerdere of mindere mate gevoelig te zijn. Is er niet veel in ieders wereld dat wondt, verbijstert, vermoeit en bijwijlen doet haken naar zoo'n plekje, hoog op de bergen, ver van de menschen, zoo'n Lali-Djiwo? Treurige zielrust nochtans, hier den vermoeide geboden! Geboden op voorwaarde, dat men lafhartig zijn post verlaat, zijn broeders in den grooten strijd geen hulpe biedt, in zelfzuchtige verachting van de wereld verleert te hopen en weigert te arbeiden!.... Weg met die rust! Ander, edeler begeeren leeft in ons. En nimmer, neen nimmer kome de ure, waarin het hart niet opspringt bij de roepstem: ‘De lendenen omgord en brandende de lampen!’ Toch blijve de naam onveranderd. Toch verdient in hoogeren zin zoo'n plekje te midden van der bergen wonderwereld Lali-Djiwo, zielsrust, te heeten. Naarmate gij hooger stijgt boven de dorpen en steden, waar de stroom van het menschenverkeer bruist en het rumoer van den strijd weergalmt, klimmen ook uwe gewaarwordingen. Uw hart verheft zich, geroerd door de majesteit van het natuurleven, boven loomheid, ontmoediging, koelheid, vertwijfeling. Verkwikkend dringt u de reine berg- | |
[pagina 90]
| |
lucht in de longen, de veerkracht verhoogend van het lichaam, sterkend den vleugelslag van den geest. Al wat laag, zelfzuchtig, klein in u is, zwijgt en maakt plaats voor bewondering, eerbied, hoop, aanbidding. De weergalm van een heilig lied zingt en klinkt u door de ziel. De diepe ernst en de hooge blijdschap van uw binnenste dringen zich samen in die oude woorden: Ik hef mijne oogen naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal.
Pasoeroean, 1877. P. Heering. |
|