De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De jongste levensbeschrijving
| |
[pagina 26]
| |
Swift eene belangrijke vertraging moest ondergaan. Doch ook zonder dit oponthoud: welk eene verbazende hoeveelheid materiaal was door Forster saam te garen, te rangschikken, te beoordeelen, te verwerken. Eene groote hoeveelheid er van is in het eerste deel verbruikt; een groot gedeelte moest voor de volgende deelen bewaard blijven. Langen tijd was het niet bekend in wiens handen het was gevallen. Werd van de andere deelen de uitgave voorbereid? Wie zou de kostbare nalatenschap aanvaarden? Gelukkig dat ten minste het eerste deel verschenen was en eene aanwijzing bevatte van de schatten, die door Forster met ongeloofelijke zorgvuldigheid werden saamgelezen. Men zou er in Engeland zeker voor zorgen, dat zij niet verspreid werden en daardoor lichtelijk verloren gingen, en dat zij in den eenen of anderen vorm hunne bestemming bereikten. Waren zij niet aan het publiek toegewezen? Het publiek heeft ze ontvangen. South-Kensington Museum ziet zijne onmetelijke schatten met Forster's nalatenschap vermeerderd; met zijne schilderijen, beelden en beeldjes en zijne collectie handschriften van Garrick, Goldsmith, Swift, Bulwer, Dickens, zijne teekeningen van Hogarth en Thackeray. Wat de handschriften betreft, bij een kortstondig bezoek in Londen zag ik ze - achter glas! Aan welke hand zal het gegeven zijn het overblijvend materiaal voor Swift's biografie te ordenen en te gebruiken? Van de ‘Remarks on the life and writings of Dr. J. Swift’ door Lord Orrery af, tot al wat nog na Walter Scott's biografie van den beroemden Deken, in het licht verscheen, is er heel wat over Swift geschreven Gedurende ruim eene eeuw tijds is zelden het leven van iemand zoo dikwijls te boek gesteld. Dit in aanmerking genomen, is de menigte onuitgegeven bescheiden van allerlei aard, die door Forster werden opgespoord, te verwonderlijker. De Engelsche tijdschriften hebben dan ook niet kunnen nalaten hunne verbazing er over te kennen te geven. Het zou vreemd kunnen schijnen, dat zoovele biografen die bescheiden onaangeroerd lieten, indien wij niet wisten, dat Forster als het ware een afzonderlijk orgaan bezat, om het spoor van dergelijke stukken te vinden, en als hij ze gevonden had, ze te gebruiken voor datgene, waartoe zij dienen konden. Want ook tot het laatste behoort eene bijzondere gave. Als men zijn boek leest zou men kunnen verontrust worden door de gedachte: wie weet hoevele belangrijke documenten, wier waarde ik in de verste verte niet vermoed en zelfs niet bevroeden kan, onop- | |
[pagina 27]
| |
gemerkt mij door de vingers gaan! Men zou er toe kunnen gebracht worden letterlijk ieder strookje papier te bewaren. Wie weet of het de nakomelingschap geen licht zal geven, in zaken die haar belang inboezemen? Zonder dit strookje zullen zij misschien in een ondoorgrondelijk duister moeten blijven - en wij hechten er geen waarde aan! Van veel wat Forster wist te ontdekken is men geneigd te vragen: hoe is het mogelijk dat het al dien tijd bewaard bleef? Volgens Schlosser zijn de Engelschen omtrent elke kleinigheid en omtrent elke papiersnipper, die voorname lieden betreft, angstvallig bezorgd. Maar hoe blijven de kleinigheden en papiersnippers bewaard, welke niet op ‘voorname’ lieden betrekking hebben, maar op mannen die eerst later beroemdheden worden? Hoe blijven ze bewaard in een tijd dat hun beroemdheid nog niet te voorzien is en door hen vaak, die voor geen enkele beroemdheid eenig bijzonder zwak bezitten? Toch laat menigmaal ook zulk eene groote menigte gegevens onvoldaan, misschien juist omdat ze zoovele zijn. Ze wekken het verlangen naar weêr andere. Ze wijzen telkens op iets anders, dat men ook in bijzonderheden zou wenschen na te speuren. Aan dien indruk ontkomt men ook bij de lezing van Forster's boek niet. Toch verhindert dit niet, dat wij met groote erkentelijkheid in ontvangst nemen wat ons geboden wordt. Met verklaarbare ingenomenheid geeft Forster een katalogus van de nieuwe bescheiden, die hem ten dienste stonden. Voor zoover zij in het eerste deel gebruikt worden, zullen zij zich van zelf wel is waar aanmelden, doch - zoo gaat hij in de voorrede voort - misschien mag men verwachten, dat de nieuwe stof die in de andere deelen zal verwerkt worden, hier met een woord worde vermeld. Doet het welgevallen, dat hij aan den goeden uitslag zijner navorschingen heeft, hem dergelijke verwachting van zijne lezers koesteren? Was het een voorgevoel, dat hij zijn werk niet voltooien zou en heeft hij nu alvast willen opsommen, welke nieuwe gegevens ter zijner beschikking stonden, opdat de aandacht van alle belangstellenden er op mocht gevestigd worden? Hoe dit zij: het is een indrukwekkend register. Van sommige nummers kan het belang slechts vermoed worden, van andere springt het onmiddellijk in het oog. Toen hij zijn onderzoek begon werden hem al dadelijk een vijftigtal onuitgegeven brieven ter hand gesteld. Zij gaven aanleiding tot verdere onderzoekingen en werden nog met een | |
[pagina 28]
| |
honderdtal vermeerderd. Eene vergelijking van het manuscript van het beroemde ‘Journal to Stella’ met de gedrukte exemplaren, stelde hem in staat menige open plaats daarin aan te vullen. Een register der leerlingen van Trinity College in Dublin, met aanteekeningen over hunne vorderingen, doet den jongen Swift in een ander licht verschijnen, dan waarin hij tot nu toe beschouwd werd. Onuitgegeven brieven helderen zijn overgang tot de Tories op. Swift's leven door Hawkesworth kwam in zijn bezit, met eigenhandige aanteekeningen van Dr. Lyon, door wien Swift in zijne laatste ziekte werd behandeld. Dan zijn er stukken in proza en poëzie, die tusschen Swift en Sheridan gewisseld werden, door Forster vermeesterd. Een bundel papieren is hij machtig geworden, indertijd door Mrs. Whiteway, Swift's getrouwe huishoudster en verpleegster, aan Mr. Deane Swift gegeven. Zij bevatten eenige van zijne meest belangrijke geschriften in zijn eigen hand; afschriften met correcties van andere; onder dezen eene copie van de ‘Directions to Servants’ met een toevoegsel, een ‘humorous addition’. Forster vond een journaal door Swift geschreven gedurende de angstige dagen op zijn terugreis naar Dublin, toen hij in vrees verkeerde over Esther Johnson, op het bericht van hare ziekte, een journaal ‘singular in its character and of extraordinary interest’. Gedichten van Swift in Stella's hand geschreven. Brieven die op ‘Gulliver’ betrekking hebben. De ‘large paper copy’ van de eerste uitgave van Gulliver, een exemplaar dat aan Charles Ford behoorde, die Swift den dienst bewees de copie zonder zijn naam te doen uitgevenGa naar voetnoot1. Het exemplaar is met wit papier doorschoten voor de toevoegsels en verbeteringen door den auteur aangebracht en bevat behalve al de veranderingen in de volgende uitgaven opgenomen eenige belangrijke bijvoegingen, vooral in de reis naar Laputa, die nooit het licht zagen. Ziedaar alreeds eene belangrijke reeks. Dat veel er van eerst in de volgende deelen een plaats zou kunnen erlangen, spreekt van zelf voor ieder wien het leven van Swift ook maar in zijn uiterste omtrekken bekend is. Het eerste deel toch handelt over de jaren 1667-1711. Zoo behoort met name al wat op | |
[pagina 29]
| |
Gulliver betrekking heeft tot de latere periode van zijn leven en zijne verhouding tot Esther Johnson komt nog maar voor een deel ter sprake. Intusschen: Swift's later leven, toen hij zoowel Ierland als zijn dekenaat bestuurde en de wereld vol was van den naam van Gulliver, acht Forster ‘broadly and intelligibly’ beschreven. Voor de rest echter is de beschrijving van Swift's leven onvoltooid. In zeker opzicht is ons dus in Forster's eerste deel het belangrijkste gegeven, want ‘here is laid the groundwork for the graver time’. In ieder geval dienen wij er tevreden mede te zijn. Wat wij ontvangen is reeds belangrijk genoeg. Op de lijst waarvan zooeven niet meer dan een uittreksel werd gegeven, komen nog onderscheiden stukken voor die tot de rubriek ‘papiersnippers’ kunnen gebracht wordenGa naar voetnoot1. Forster vond aanteekeningen van Swift over boeken door hem gelezen, notities van zijne uitgaven en inkomsten, van zijn winst en verlies aan de whisttafel, soms over een geheel jaar berekend. 't Maakt een wonderlijken indruk deze haastig neêrgeschreven aanteekeningen in facsimile te zien, als zag men de hand bezig ze neêr te krabbelen. Nu en dan voelt men zich als in de onmiddellijke nabijheid van dien zonderlingen, dien rampzaligen man. Bijkans is er iets pijnlijks in. He 'll treat me as he does my betters
Publish my Will, my Life, my Letters.’
| |
[pagina 30]
| |
Forster brengt deze woorden van Swift in herinnering. Wel is waar met de opmerking, dat hij ze nederschreef terzelfder tijd waarop hij een begin maakte met zijne onvoleindigde autobiografie. Maar toch is het nu en dan bij de lezing van Forster's boek als hoort men Swift deze woorden fluisteren. In één opzicht kan de schim van Swift gerust zijn. Hij behoudt zijn geheim, het geheim dat het eigendom blijft van iedere individualiteit. Want ieder menschelijk wezen blijft voor een ander een raadsel, een onoplosbaar geheim, en neemt dat mede in het graf. Dan kunt gij de bladen van het boek niet meer omslaan. Gij kunt niet meer zien in de diepte van het onpeilbare water, waarin gij, toen het licht er een oogenblik op viel, een vluchtigen blik tot op den bodem kondt werpen. ‘Het was voorbeschikt, dat dit boek op eens dichtgeslagen zou worden, voor eeuwig en altijd, toen ik slechts ééne bladzijde er van gelezen had. Het was voorbeschikt, dat het water onder een eeuwigdurende ijskorst verstijven zou, terwijl het licht nog op de oppervlakte speelde en ik in onwetendheid op het strand stond.’ - ‘Als uw vriend, uw buurman, uw lieveling sterft, is het de onverbiddelijke bevestiging en vereeuwiging van het geheim dat het individu bevatte, en dat ik zelf bevatten zal - tot het einde toe’. ‘Is er op één der begraafplaatsen in deze stad een ondoorgrondbaarder slaper dan de levende bewoners zelve in de diepte van hun hart zijn voor mij - of ik voor hen?’Ga naar voetnoot1 Swift heeft lang genoeg geleefd, dat wij zeggen kunnen: het boek werd niet dichtgeslagen vóór het einde. Toen het water in een ijskorst veranderde, ach, speelde het licht niet meer op de oppervlakte! Maar ontcijferd was het boek niet, zelfs niet voor hen die al den tijd hadden gehad om het blad voor blad om te slaan. De geheimen die op den bodem lagen waren niet ontdekt, zelfs niet bij de lichtstralen die de diepte verlichtten. Blijven zij die met ons zijn voor ons een geheim, hoeveel te meer zij die op een afstand van ons leefden, ook al liggen zoovele bijzonderheden van hun leven voor ons open, als de biografiën van Swift ons ten beste geven. Naarmate de menschen een ongewoon karakter hebben, moet dit te meer waar zijn. Hoe zeer moet het dan gelden van een karakter als dat van Swift. Het zou er van blijven gelden, ook al waren duizend | |
[pagina 31]
| |
bijzonderheden meer, van den meest intiemen aard, uit zijn leven ons bekend, dan Forster bij machte was aan het licht te brengen. Wat is meer in staat ons tot behoedzaamheid in het oordeelen over anderen aan te sporen? Ik acht die behoedzaamheid een der kenmerken van Forster's boek die het meest in het oog springen. Merkwaardig - daar hem toch veel meer dan zijne voorgangers een rijkdom van bescheiden ten dienste stond! Te merkwaardiger - omdat hij bovendien partij kon trekken van wat er verdienstelijks in hun arbeid stak, maar van datgene waarin zij te kort schoten evenzeer. Want niet slechts leeren wij van wat door anderen goeds is verricht, maar menigmaal leeren ons hunne dwalingen den rechten weg te eerder kennen. Mogen wij de eigenschap van Forster's boek niet hieruit verklaren, dat hij rekening hield met dat ‘geheim’, aan ieder individueel bestaan eigen? Wij hooren menigmaal klagen over de slachtoffers door de kritiek op het veld der geschiedenis gemaakt. Zoo dikwijls verwijt men der kritische geschiedbeschrijving - als ware eene andere mogelijk! - dat zij eene afbrekende strekking heeft en den stralenkrans aan de heiligen ontneemt, de helden van het hooge voetstuk doet dalen, waarop eene edelmoedige bewondering hen had geplaatst. Maar zij toont het dikwijls, en 't is een bewijs dat zij haren bevitters geen kwaad met kwaad vergeldt, dat zij het niet uitsluitend als haar taak beschouwt ‘geusurpeerde reputaties’ aan te wijzen. Zij streeft er naar, billijk te zijn. En dit brengt er haar van zelf toe een liefelijker licht te doen vallen op sommigen van hen, wier beeld alleen donkere schaduwen en afschuwwekkende trekken scheen te vertoonen. 't Is niet dat zij het kwade goed wil noemen, maar zij houdt er zich van overtuigd, dat naast de schaduwen het licht niet gansch en al kan ontbreken. Zij tracht de personen met wie zij te doen heeft te begrijpen. En indien dit begrijpen al niet alles doet vergeven: al moest haar vonnis hetzelfde blijven, het doet haar dat vonnis op een anderen toon uitspreken. Er trilt iets in haar toon van de sympathie die de mensch koestert voor den mensch. Zij neemt het bestaan van romanhelden niet aan, dat van romanboeven liefst evenmin - zij kent slechts menschen. Zoo tijgt zij aan het werk en een Strodtman schrijft onder haar ingeving zijn ‘leven van Heinrich Heine’, een Forster zijn ‘leven van Jonathan Swift’. Ligt hierin niet een afdoende reden om ons, met name wat | |
[pagina 32]
| |
Swift betreft, te verzoenen met wat er stuitends zou kunnen zijn in het nasnuffelen tot zelfs van de kleinste papiersnippers, die iets van of omtrent hem zouden kunnen bevatten?
De uitvoerigheid waarmede Forster soms zelfs de kleinere détails behandelt is hem als een fout aangerekend. Zeker is het dat zijn boek er voor den gewonen lezer, die zich met de resultaten der kritiek in groote omtrekken tevreden stelt, niet aanlokkelijker door is geworden. Terwijl ik straks meer bijzonder op het beeld van Swift, zooals het uit Forster's handen te voorschijn komt, de aandacht wensch te vestigen, worde hier op die uitvoerigheid van Forster's boek gewezen, omdat het mede tot de karakteristiek er van behoort. Houdt men het doel in het oog, waardoor Forster zich liet leiden, dan is die uitvoerigheid, zooal niet voor de rechtbank van den goeden smaak, dan toch voor die der letterkundige kritiek voldoende gerechtvaardigd. Hij heeft niet in de eerste plaats een smaakvol boek willen schrijven, niet een werk dat in zijn prachtband een plaats op de salontafel vraagt, maar een dat de bronnen opent voor anderen, die misschien met dat doel Swift's leven zouden willen beschrijven. Hij heeft dezen in staat willen stellen daarbij van degelijke en welgestaafde gegevens uit te gaan. Zijne kritiek over den arbeid van hen die hetzij opzettelijk, hetzij ter loops met Swift's persoon zich bezig hielden, is gansch niet malsch. Mannen wier werken van dien aard zijn, dat er de openbare meening ten aanzien van deze of gene verschijning op letterkundig gebied door gevormd wordt, hebben aan hem een streng beoordeelaar. De wegslepende stijl en schitterende dispositie van Henri Taine, de kunstvaardigheid van Lord Macaulay om pikante tegenstellingen te scheppen, waren in Forster's oog strafbaar, zoodra zij ten koste van de eenvoudige, onopgesmukte waarheid hare veroveringen maken. 't Gaat niet aan alle bijzonderheden uit Swift's leven meê te deelen, die in verschillende biografiën zullen moeten herzien worden. Eéne worde hier vermeld, die in alle levensbeschrijvingen van Swift eene min of meer uitvoerige plaats heeft gevonden en door het onderzoek van Forster geheel en al van gedaante veranderd is. Wat er van overblijft vormt een vermakelijk contrast met den ijver waarmede zij aangegrepen en het gebruik dat er van gemaakt is. Van Swift's verblijf op de school te Kilkenny is niet anders | |
[pagina 33]
| |
bekend dan dat hij er William Congreve tot schoolkameraad had. Geen andere herinnering bleef er van over dan zijn naam, door hem met eigen hand in den schoolwand gesneden. Zooveel te meer is er melding gemaakt van zijn verblijf in Trinity College te Dublin. Lord Orrery in zijne ‘Remarks’, Dr. Delany in zijne ‘Observations’, Deane Swift in zijn ‘Essay’, Hawkesworth, Johnson, Sheridan, Scott, allen vermelden het feit dat Swift te Dublin alles behalve uitmuntte, maar met geringe uitzondering zijne studiën verwaarloosde. Samuel Richardson weet zelfs te verhalen, dat hij, uit Dublin weggejaagd, naar Oxford ging. SheridanGa naar voetnoot1 gaat niet zoover, maar verzekert toch dat ‘by his sholars he was esteemed a blockhead.’ Allen stemmen hierin overeen, dat hij niet dan bij wijze van bijzondere gunst, speciali gratiâ, zijn Testimonium ontving. | |
[pagina 34]
| |
Wie uit de mededeelingen der verschillende biografen zou willen trachten de waarheid op te maken, staat voor eene hopelooze onderneming. Met ontzetting ziet hij hoe elk voor zijne meening getuigen aanhaalt en bewijzen bijbrengt. De eenige redding bestaat hierin, dat men zonder verder in bijzonderheden te treden, van al die tegenstrijdige verhalen den gemeenschappelijken zin als waarheid aanneme. Daardoor verkrijgt men nog wel het buitenkansje der pikante tegenstelling tusschen Jonathan Swift, den schrijver van Gulliver, het machtige talent, en Jonathan Swift den armzaligen student in Trinity College, door zijne kameraden veracht als een domkop, door zijne professoren beklaagd om zijn bekrompen geestvermogens, maar aan wien zij, ondanks zijne velerlei onordelijkheden, uit medelijden met zijn erbarmelijk bestaan, bij wijze van gunst het testimonium uitreiken. Doch zie! - daar was alreeds sedert jaren een gerucht, dat in Dublin onder allerlei bestoven papieren eene aanteekening was gevonden, waarop de vorderingen der leerlingen in vroeger jaren vermeld stonden. Ook Swift's naam zou op die rol voorkomen, want het register was uit zijn studietijd. Men wilde zelfs weten dat zijne ongemeene stompzinnigheid er door bewezen werd. Doch waar was het document waarvan het gerucht sprak en waarvan de geleerde Dr. Monck Mason het eerst had bericht? 't Werd nergens gezien, tot dat het door Forster werd gevonden in een pakket dat hij van een Londenschen boekverkooper kocht. 't Geeft inderdaad den uitslag van een driemaandelijksch examen, tegen Paschen van 1685 gehouden. Het deelt de vorderingen van 175 studenten mede, of liever van 68, want de anderen wier namen vermeld worden, schijnen aan het examen niet te hebben deelgenomen. Van 68 dus. De aanteekeningen betreffen: Filosofie (logica, metafysica en zedekunde), Latijn en Grieksch, en Theologie. De aanteekeningen voor onzen Swift luiden: voor filosofie: male; voor Grieksch en Latijn: bene; voor theologie: negligenter. 't Komt er nu op aan, uit eene vergelijking met de aanteekeningen der anderen, tot de betrekkelijke waarde der aanteekeningen achter den naam van Swift te besluiten. Forster is gewoon de dingen die hij doet goed te doen en geeft ons gelegenheid hem in zijne berekeningen te volgen. Mijne lezers zullen zich willen tevreden stellen met de slotsom zijner becijfering. Slechts zeven jongelieden hebben voor twee vakken een: bene gehaald. Met zes anderen heeft Swift een: bene voor Grieksch en Latijn; die | |
[pagina 35]
| |
zes hebben voor de andere vakken: mediocriter. Swift is dus, ondanks zijn male en negligenter in twee vakken, een der uitnemendsten onder het, zou men zeggen, vrij schamele hoopje. Misschien stelden de Heeren Professoren in Dublin hunne eischen wat heel hoog. Eén slechts, zekere Thewles, ‘the morsel of solid bread to those dozens of thin sack’, zooals Forster zich uitdrukt, heeft: bene in omnibus. Men heeft nooit meer iets van dezen ijverigen student gehoord. De oudere neef van Swift, Thomas Swift, heeft een noodlottig mediocriter in omnibus en is zijne middelmatigheid nooit te boven gekomen. De ontdekking van deze ‘roll’, waarvan Forster een gedeelte in facsimile mededeelt, heeft ons licht verschaft in de nevelen die over Trinity College hingen. Wat zijne kundigheden betreft behoort de jonge Swift volstrekt niet tot de minsten; de aard zijner bekwaamheid teekent reeds den toekomstigen Swift. Het speciali gratiâ, waaraan zooveel beteekenis is gehecht, heeft geenszins de bedoeling ‘to give semblance of worth to the unworthy’. In het officieele stuk, waarmede Swift naar Oxford vertrok, komt het niet eens voor. Het werd uitgesproken, hoewel er later nu en dan misbruik van is gemaakt, wanneer er in een of ander opzicht tegen de statuten was gezondigd en men den overigens verdienstelijken student voor dat verzuim niet wilde doen boeten, door hem in zijne wetenschappelijke loopbaan tegen te houden. Maar het merkwaardigste van de zaak is misschien, dat de overlevering van den ‘dommen’, althans voor dom gehouden Swift, schijnbaren steun, wellicht haar oorsprong heeft gevonden in eene mededeeling van hem zelven in zijne autobiografie. Hij stelt er daar genoegen in, terwijl hij op het toppunt van zijn roem is en van de volheid zijner kracht zich bewust, den heeren te Dublin, die nooit bijzonder in zijn gunst deelden, een kool te stoven. Aan het speciali gratiâ geeft hij daar met opzet zulk eene beteekenis, als vonden de professoren hem te dom om den graad van ‘bachelor’ te halen. Men heeft de ironie van Swift voor ernst opgevat en hij zelf zou zeker de eerste zijn geweest om zich daaraan te goed te doen.
Wanneer men acht geeft op de zorg door Forster ook aan de kleinere détails besteed, dan zou men van zijn boek kunnen zeggen dat het door den ‘hartstocht der werkelijkheid’ is ingegeven. Maakt deze dikwerf den indruk van nauw verwant | |
[pagina 36]
| |
te zijn aan den ‘Geist der stets verneint’, hier draagt hij een tegenovergesteld karakter, in dien zin, dat hij in menig opzicht eene rehabititatie van Swift bewerkt. Dit is echter niet zóó bedoeld, dat Forster, den man dien men zoovele fouten verweten heeft en dien men zoo zwart heeft afgeschilderd, tot een soort van held zou maken, doch hij brengt het zedelijk monster tot de proportiën van een mensch terug; een mensch die zeker niet uitmunt door zelfbeheersching, vastheid van karakter, onbaatzuchtigheid, bescheidenheid, wien het optimisme der liefde in 't algemeen gansch en al ontbreekt, maar een mensch toch, in wien wij, om met Thackeray te spreken, den ‘man en broeder’ herkennen. Forster voelt zich gerugsteund door de vele belangrijke, nieuwe documenten die hem in handen vielen. Door het bewustzijn dat hij op het gebied der biografie het recht van medespreken zich heeft veroverd. Niet het minst ook door de overtuiging dat hij, bepaaldelijk wat Swift betreft, van alle lichtvaardigheid zich vrij mag pleiten. Daarenboven voelt en waardeert hij de gave van intuitie en combinatie, die iederen biograaf, en iederen historieschrijver in 't algemeen eigen moet zijn, als eene kracht boven velen hem geschonken. Dit alles doet hem tegenover de beoordeelaars van Swift een vrij hoog standpunt innemen. ‘The rule of measuring what is knowable of a famous man by the inverse ratio of what has been said about him is applicable to Swift in a marked degree.’ Zoo schrijft hij, en zekere hooghartigheid valt niet te miskennen in deze woorden, evenmin in die waarmede hij voortgaat: ‘Few men who have been talked about so much are known so little. His writings and his life are connected so closely that to judge of either fairly with an imperfect knowledge of the other is not possible; and only thus can be excused what Jeffrey hardily said, and many have to readily believed - that he was an apostate in politics, infidel or indifferent in religion, a defamer of humanity, the slanderer of statesmen who had served him, and destroyer of the women who loved him. Belief in this, or any part of it, may be pardonable where the life is known insufficiently and the writings not at all; but to a competent acquaintance with either or both, it is monstruous as well as incredible.’ Uit deze woorden is op te maken wat Forster zich ten doel stelt en hoe krachtig hij zich gevoelt. Heeft hij zijn doel bereikt en zijn kracht niet overschat? Forster zou ons het | |
[pagina 37]
| |
recht ontzeggen om op grond van het onvoltooide werk in deze een eindoordeel uit te spreken. Wij zouden daarin moeten berusten, want op menig punt brengt het eerste deel nog niet het laatste woord. Het heeft allen schijn alsof men met een oordeel over het karakter van Jonathan Swift spoedig gereed kan zijn. Het vertoont eigenschappen, waarvoor de namen in het woordenboek van geen braaf mensch ontbreken. Hoekig en puntig, aan alle zijden even scherp geteekend, geeft het vat op zich aan alle kanten. Waar de ondeugden zoo onmiddellijk aan het licht treden, zonder eenige omhulling hoegenaamd aan te nemen - wie zou daar eenige reden zien, om zijn oordeel terug te houden? Deźe mensch maakt het der beoordeeling gemakkelijk en oogst daarvoor geen anderen dank, dan dat men bij al het andere nog het cynisme op zijne rekening stelt. En zoo, terwijl hij zelf rust in het graf, bleef de zwarte schaduw die hij van zich gaf, achter met al de hoekige en puntige omtrekken, maar natuurlijk zonder de ronding en de volheid des levens. En deze schaduw wordt aangestaard, opgenomen en weêrgegeven, eene levenlooze silhouette, en daarvan zegt men: zóó was de mensch Jonathan Swift. ‘Koud, gevoelloos en ontoegankelijk voor al de zachtere aandoeningen van het gemoed; grillig, nukkig en heerschzuchtig; tot eene zekere hoogte goedhartig en mild voor hen die zich voor hem bogen en hem vereerden; maar hard, ruw en onbeschoft voor hen die den moed hadden met hem in meening te verschillen of tegen wie hij eenmaal ingenomen was; daarbij wraakgierig, hoovaardig, eerzuchtig, ja dorstende naar macht en aanzien.’ Zoo teekent de Heer Mosselmans, van wiens levensschets van Jonathan Swift ik boven melding maakte, ons het karakter van dien ‘grooten maar slechten man.’ Behoeft iemand in twijfel te verkeeren over het vonnis dat hij over zulk een mensch heeft te vellen? Bedoelde levensschets heeft den lof ontvangen die haar zeer zeker toekwan. Had de jong gestorven auteur de biografie van Forster gekend, hij zou zeker eenige toetsen hebben aangebracht, waardoor het beeld van Swift een anderen indruk zou gemaakt hebben. Hij zelf heeft over de biografieën die hem ten dienste stonden geoordeeld, dat zij ‘niet degelijk en onpartijdig genoeg’ waren om er zich geheel op te kunnen verlaten. Daarom wilde hij trachten een levensbeeld te ontwerpen uit de gegevens, die hem door | |
[pagina 38]
| |
de werken van Swift zelven, vooral door zijne briefwisseling, werden aan de hand gedaan. Men zou kunnen meenen: daarin ligt een waarborg dat het beeld gelijken moet. Toch neme men hierbij in aanmerking dat de geschriften van dezen of genen auteur ongetwijfeld zijn talent in het licht stellen, en indien ik mij zoo uitdrukken mag, den buitenkant van hun geest te zien geven. Daarom echter zijn zij op zich zelf nog niet voldoende om zijn karakter te leeren kennen. Zelfs eene briefwisseling van zoo intiemen aard als wij vooral in het ‘Journal to Stella’ van Swift bezitten, geeft nog geen dadelijken waarborg, dat daaruit onmiddellijk zijn inwendig leven kan gekend worden. Daar heeft zich eene traditioneele opvatting van iemands karakter gevormd. Ook indien men tracht van hare banden zich te ontdoen, wordt men lichtelijk, zonder er zich van bewust te zijn, door haar gedwongen in eene bepaalde richting te zien en op datgene wat zij aanwijst en uitkiest den blik te vestigen. Het gevaar wordt te grooter wanneer de schrijver er behagen in schept zich anders, zich slechter voor te doen dan hij werkelijk is. Deze verwonderlijke hebbelijkheid komt evenzeer voor als het verlangen om beter te schijnen dan men is. Swift bezat haar en men mag haar nooit uit het oog verliezen, wanneer men uit datgene wat hij schreef wil besluiten tot zijn karakter. Hij heeft deze eigenaardigheid met Heinrich Heine gemeen. Men kan in 't algemeen misschien geen persoonlijkheden zich denken, die verder van elkaar verwijderd schijnen dan Heine en Swift. Toch zijn ze innerlijk aan elkander verwant. De lyrische dichter en de satyricus stellen beiden evenzeer hunne subjectiviteit tot maatstaf der wereld. De subjectiviteit van Heine en die van Swift komen in menig opzicht met elkander overeen: beider verschillend talent geeft er zoo verschillende gestalte aan. Maar beider persoonlijkheden hebben ook dezen trek met elkander gemeen, dat zij zich voor anderen, voor zich zelven slechter voordoen dan zij zijn. De knaap, die ter sluiks, met overtreding van het vaderlijk gebod, in tegenwoordigheid en onder de stomme bewondering zijner kameraden, aan de eerste cigaar zich waagt, verklaart ondanks het gevoel van onpasselijkheid waarmede hij zijn overmoed boet, dat zij hem bijzonder goed smaakt. Arme jongen, uwe bleeke wangen, de blauwe kringen onder uwe oogen, verraden u! Jonge menschen ziet men soms met een cynisme, te afschuwelijk om gemeend te kunnen zijn, zich in den stroom | |
[pagina 39]
| |
der lichtzinnigheid werpen. Jonge cynici voor anderen en - voor zich zelven, terwijl hun jonge ziel schreit naar het moederhart en naar de reine lucht van het ouderlijk huis! Sommige menschen behouden dat braveeren van hun beter Ik geheel hun leven lang. Heinrich Heine is er een voorbeeld van; Swift eveneens. ‘Koud, gevoelloos en ontoegankelijk voor al de zachtere aandoeningen van het gemoed’. Hierin wordt vrij wel het algemeene oordeel over Swift uitgesproken. Soms, ja, doet Swift zelf zich aldus voor. Hoe lacht hij zich zelven uit als hij zich op eenige weekhartigheid betrapt! Toch - als Forster er op wijst is zij voor ons, bevangen in de heerschende opvatting van zijn karakter, eene openbaring, bij wier licht wij telkens andere sporen van die zachtere aandoeningen des gemoeds ontdekken, al wil Swift ze voor ons oog verborgen houden. In Leicester had zijne moeder gewoond bij zekeren Mr. Wowall. De dochter van dezen huwde met een inwoner van Leicester, die als pruikemaker zich in Londen vestigde. Als Swift daar vertoeft, gedurende het Toryministerie van Harley en St. John, en hij hun macht steunt door den invloed van zijn geduchte pen, dwaalt hij eens door Londen met het doel zich van een nieuwe pruik te voorzien. En die ‘Leicester lad’ zal er hem aan helpen! ‘So I thought it would be cheap’, schrijft hij aan Esther Johnson. En met nagemaakte ergernis over zijne teleurstelling roept hij uit: ‘It has cost me three guineas to day for a periwig, I am undone!’ Wie zal in dien uitroep eenvoudig de gevoeligheid over eene misrekening lezen? Hij schaamt zich over de weekhartigheid die onder al de Londensche pruikemakers juist tot dien ‘Leicester lad’ hem voert. Wij gevoelen ook hier de waarheid van Forsters opmerking: ‘nothing is found to be so characteristic of Swift as the invention of selfish reasons for doing unselfish things’. Want aan Leicester bewaart hij onder al de afwisselingen van zijn leven eene vriendelijke herinnering. Het belet hem niet nu en dan de boersche gewoonten en het kleinsteedsch gebabbel van dat plaatsje op satyrieke wijze te teekenen, maar de satyre wordt verzacht doordat hij het met al zijne belachelijke bekrompenheden een goed hart toedraagt; zij wordt daardoor met een tint van goedaardigen humor gekleurd. Hij heeft het stadje lief ter wille van de herinnering aan zijne moeder. Niets is aandoenlijker dan de trouw waarmeê hij aan haar hangt. Geregeld schrijft hij | |
[pagina 40]
| |
haar en ieder jaar vindt hij den tijd om haar te bezoeken, zoolang zij leeft. En als zij gestorven is schrijft hij in zijn ‘notebook’: ‘I have now lost my barrier between me and death. God grant I may live to be as well prepared for it as I confidently believe her to have been! If the way to Heaven be through piety, truth, justice and charity, she is there’. Iets van de ‘zachtere aandoeningen des gemoeds’ valt hierin toch zeker te bespeuren. De donkere, dreigende wolken, voortgezweept door de stormen, jagen onstuimig langs het zwerk; men zou vergeten dat ook daarachter het liefelijk blauw des hemels schuilt, zoo niet nu en dan eene opening in het wolkenfloers het ons vertoonde. Forster wordt niet moede ons de blauwe plekjes aan den hemel van Swift's gemoed aan te wijzen. Hij beschouwt het bepaald als zijn taak ook in dit opzicht de leemten aan te vullen die de vroegere biografiën van Swift vertoonen. Deze gerechtigheid acht hij aan Swift verschuldigd te zijn. Johnson liet haar niet gelden ‘because of too little liking for him’. Scott, wien het noch aan goeden wil in dit opzicht, noch aan edelmoedige bewondering ontbrak, ‘had too much other work to do’. Aan hem, ‘an inferior hand’, is het overgelaten om het werk dezer mannen aan te vullen. Swift, de zoo veelszins rampzalige man, was gewoon op zijn geboortedag het derde hoofdstuk van het boek Job te lezen. ‘It is a day you seem to regard though I detest it’, zoo schrijft hij van zijn verjaardag in een zijner laatste levensjaren aan Mrs. Whiteway, ‘and I read the third chapter of Job this morning’. Het derde hoofdstuk van Job: ‘De dag verga, waarin ik geboren ben’. Op deze wijze gaf hij te kennen, zegt Forster, wat hij met minder of meerder duidelijkheid gedurende heel zijn leven gevoelde, ‘that with his birth had come inheritance of evil incurable by philosopher or physician’. Maar behalve dit was er toch ook een en ander in zijn leven, waaraan hij gaarne op andere wijze eene uitdrukking zou gegeven hebben, ‘and to show how far this counterbalanced the bitter disadvantage must be the task of his biographer’. Forster laat geene gelegenheid voorbijgaan om op dat tegenwicht te wijzen. Natuurlijk is bij het einde van het eerste deel de rekening nog niet op te maken. Maar tegenover ‘the bitter disavantage’ moeten zeer zeker ook de zachtere aandoeningen des gemoeds worden in de weegschaal gelegd. Zelfs dan, wanneer zij juist een bron van lijden zijn. Want er is een soort van smart waardoor ten | |
[pagina 41]
| |
slotte de som van het lijden dat het leven ons brengt, niet vermeerderd, maar verminderd wordt. Alle smart toch is geen pijn. En wanneer het Pessimisme op zijne wijze de posten aanteekent, die naar zijne opvatting het tekort aan levensvreugde te weeg brengen, boekt het valschelijk alle smart aan dien kant. Ons medelijden, het vermogen om in het lijden van anderen in te gaan en het mede te gevoelen, is zeer zeker een oorzaak van lijden, maar de bron waaruit het voortkomt waarborgt ten slotte een zegen, die het smartgevoel te boven gaat. Toen lady Mary BerkeleyGa naar voetnoot1 stierf, schreef Swift: ‘I hate life when I think it exposed to such accidents; and to see so many thousand wretches burdening the earth, while such as her die, makes me think God did never intend life for a blessing.’ Het is alsof een Pessimist van onze dagen spreekt. Maar als deze, vergeet hij dat het vermogen om lief te hebben, de trouw en aanhankelijkheid van een liefhebbend gemoed, bij al de teleurstellingen, de smarten van allerlei aard die het beloopt, op zich zelf reeds een zegen is voor hem die het bezit. Misschien wordt juist krachtens dat vermogen de werkelijkheid met zoo sombere tinten gekleurd, wier waarneming zóó bittere woorden doet spreken als wij zooeven van Swift vernamen. Maar datzelfde vermogen is toch een bron van hooger genot en ook deze heeft voor Swift gevloeid. Diep verscholen is zij onder schier ondoordringbaar struikgewas; ter nauwernood vermag zij zich baan te breken tusschen de rotsblokken; verborgen blijft zij onder dichte schaduwen - doch nu en dan toch, nu en dan vangt zij een straal op van het licht des hemels en zien wij hoe | |
[pagina 42]
| |
zij tintelt in een vriendelijken zonneschijn. Wien is het niet overkomen, als hij aan haar oever rustte, dat vizioenen voor zijn geest verrezen van de vroolijke landouwen die zij tegemoet snelt, de lachende vlakte die zij zal besproeien, straks als zij, onder den open hemel, het volle zonnelicht zich begroeten? Hier te midden der wildernis ruischt haar klaaglied, maar - verneemt gij daartusschen niet den stillen zang der Verwachting en der Hoop? Sterven in den loop van Swift's leven die klanken weg, fluisterend van hoop en verwachting? Gaan zij allen over in den schrillen kreet der wanhoop? Heeft Forster ook dán nog iets kunnen opvangen van het lied der hoop? In ieder geval is hij voor dat gedeelte van Swift's leven, 'twelk hij in het eerste deel met zoo liefdevolle zorgvuldigheid behandelt, er dunkt mij in geslaagd een en ander aan te wijzen, wat een vriendelijken lichtstraal over dat sombere leven werpt. Het is die liefdevolle belangstelling waarmede hij Swift's persoonlijkheid nadertreedt, welke ons ook onder de massa van bibliografische en kritische bijzonderheden, van aanteekeningen en uitweidingen de harteklop van het warme menschenleven doet gevoelen. Mogelijk is het, dat Swift zelf eene dergelijke behandeling zou hebben afgewezen, met dat eigenaardig mengsel van fierheid en cynisme, dat wij zoo menigmaal bij hem aantreffen. Maar wij vergeten niet dat hij, wiens persoonlijkheid zeker niet allereerst doet denken aan wat ‘liefelijk’ is, toch ook als van ‘the two noblest of things’ heeft gesproken van ‘Sweetness and Light’Ga naar voetnoot1. ‘Sweetness and Light!’ Ook in zijn leven ontbreken zij niet.
De naam van Esther Johnson is voor altijd aan dien van Swift verbonden. Wie heeft niet van hunne betrekking gehoord, die althans niet geheel en al vreemdeling is in Swift's leven, in de geschiedenis der Engelsche letteren in het algemeen? Deze danken aan haar het ‘Journal to Stella’, dat in geene andere littératuur zijne weerga heeft. Er gaat eene eigenaardige betoovering van die reeks van brieven uit. Swift spreekt er uit in al zijne terugstootende, maar ook in zijne aantrekkelijke hoedanigheden. | |
[pagina 43]
| |
't Is inderdaad raadselachtig dat de laatsten er zoo weinig in opgemerkt zijn. Met welk eene verwonderlijke openhartigheid zijn die brieven geschreven! Wat is alles daarin frisch en waar! De tijd zou later aanbreken, rijk aan dagboeken en brieven van gansch andere soort. Dan zouden zij voor de zoetsappigheid en onwaarachtigheid eener ziekelijke sentimentaliteit de welkome gelegenheid aanbieden om het eigen Ik te bewierooken, om het tot het belangwekkend middenpunt eener ontzenuwende zelfbespiegeling te maken: dat eigen Ik, logenachtig tot in de schijnbare oprechtheid waarmede het zijne onvolkomenheden en zwakheden zou ontdekken. In het ‘Journal to Stella’ niets van dat alles! Swift geeft er zich zelven in terug, niet door zich zelven te omschrijven en te ontleden, maar door al wat hem omringt weêr te geven, zooals het door zijne subjectiviteit is gekleurd. Door zonder eenig opzet buiten de mededeeling zelve, eenvoudig en als ter loops, de wereld waarin hij zich beweegt, zooals zij aan hem zich voordoet, voor Esther te teekenen. Zóó laat hij zich zien met het goede en het kwade dat hem eigen is. Wie het eerste niet opmerkt, moet door eene of andere partijdige opvatting van zijn persoonlijkheid verblind zijn of het ‘Journal to Stella’ kennen, alleen door wat met partijdige hand er is uitgelicht. Ook wanneer men niet bekend is met de kleinere détails van Swift's leven en Esther's omgeving, en dus vele toespelingen moeten verloren gaan; ook wanneer vele mededeelingen uit den aard der zaak voor ons hare belangrijkheid hebben verloren, omdat zij op zich zelve staan en niet in rechtstreeksch verband tot de geschiedenis der hoofdpersonen en de hoofdgebeurtenissen van die dagen, wordt men bekoord door de levendige en aanschouwelijke schildering van op zich zelf vaak nietsbeduidende dingen. Onder den verschen indruk der lezing er van kan men zich de bewondering van Forster verklaren, eene bewondering met verbazing vermengd: ‘That wonderful Journal - - that unrivalled picture of the time, in which he set down day by day the incidents of three momentous years; which received every hope, fear and fancy in its underess as it rose to him; which was written for one persons private pleasure, and has had undestructible attractiseness for every one since; which had no parallel in literature for the historic importance of the men and the events that move along its pages or the homely vividness of the language that describes them; and of which the loves and hates, | |
[pagina 44]
| |
the joys and griefs, the expectations and disappointments, the great and little in closest neighbourhood, the alternating tenderness and bitterness, and above all the sense and nonsense in marvellous mixture and profusion remain a perfect microcosm of human life.’ Het spreekt dus wel van zelf dat vooral deze merkwaardige verzameling van brieven eene bron is voor de kennis van Swift's persoonlijkheid. Reeds Hawkesworth zeide er van, dat zij Swift's karakter en geheele wijze van doen en zijn beter teekenen, dan al wat omtrent hem gezegd is. Doch gelijk reeds is opgemerkt, de wijze waarop ook dit journaal dikwijls is gelezen, schijnt te bevestigen, hoe moeilijk het is onpartijdig en onbevooroordeeld eene dergelijke bron te gebruiken. Overtuigd van het groote belang dat dit dagboek voor den biograaf van Swift heeft, legde Forster er groote moeite aan ten koste, om den oorspronkelijken tekst er van te herstellen. Het werd toch steeds met uitlatingen en fouten gedrukt. Uitgelaten werden voor het meerendeel die gedeelten, welke in de zoogenaamde ‘little language’ geschreven waren, de gebroken kindertaal, waarvan Swift en Esther zich menigmaal bedienden en waarvan men dikwerf den zin niet meer kan ontdekken. Werd de zin verstaan, dan gaven de uitgevers hem eenvoudig in de gewone taal terug, voor zoover zij die gedeelten opnamen; verstond men hem niet, dan lieten zij die regels weg. Forster drukt alles af en geeft van menige op het eerste gezicht onverstaanbare uitdrukking eene verklaring. 't Is niet alleen de filoloog die zooveel belang stelt in deze tekstherstelling. De ‘little language’ is van groot gewicht voor den biograaf. Zij levert eene bijdrage tot kenschetsing van de eigenaardige verhouding die tusschen Swift en Esther bestond. Zij vertolkt iets in Swift's gemoedsbestaan, wat schier altijd is over het hoofd gezien, gelijk alles wat zijn beeld beminnelijker kan maken, dan het den leerlingen van de hoogere burgerscholen en gymnasia pleegt voorgeteekend en door mannen van naam op letterkundig gebied pleegt weêrgegeven te worden. De grommige, bittere, menschenhatende Swift spreekt tot Esther Johnson in de gebroken woorden, waarvan zij als beminnelijk kind zich bediende; poogt, als hij aan haar schrijft, die taal in letters na te bootsen, en als hij ze nederschrijft ‘he makes up his mouth’ als sprak hij haar uit. Deze taal is symbool van den aard der betrekking tusschen hen, van haar teederheid en reinheid tevens. | |
[pagina 45]
| |
Zij bleef dat tot het einde toe. Misschien zal zij de verklaring behelzen van het voor velen raadselachtige feit dat hij Stella en Vanessa te gelijker tijd beminde. Naar het mij toeschijnt zou Forster in het vervolg van zijn werk tot eene dergelijke oplossing gekomen zijn. De liefde van Swift voor Esther Johnson en voor Esther Vanhomrigh moet van verschillende natuur zijn geweest. De ‘little language’ zegt ons hoe hij Esther Johnson beminde. Lord Macaulay maakt in zijn ‘Essay on Sir William Temple’ melding van Swift, als van den ‘eccentric, uncouth, disagreeable young Irishman’ die zich op Moor Park bij Temple bevond. Swift was nooit ‘uncouth’; hij kon ‘disagreeable’ zijn, maar het tegenovergestelde evenzeer. In wat overigens door Macaulay van Swift's verhouding tot Temple wordt meêgedeeld, is hij menigmaal bezijden de waarheid. Dit alles echter daargelaten: van Swift's betrekking tot Esther Johnson geeft Macaulay aanstonds een gansch en al verkeerden indruk, als hij in hetzelfde verband van dien ‘young Irishman’ zegt: ‘who made love to a very pretty, darkeyed young girl, who waited on Lady Giffard’, Temple's zusterGa naar voetnoot1. Klinkt het niet als gold het hier een verholen vrijerij? En van eene minnarij in gewonen zin kon toen allerminst sprake zijn en is ook later waarschijnlijk nooit sprake geweest. Toen Swift Esther op Moor Park het eerst ontmoette, telde de kleine Esther zeven jaren. Veertien jaar was Swift ouder dan zij. Hij voelde zich aangetrokken tot het bleeke, zwartoogige, ziekelijke kind. Hij was haar leermeester, haar opvoeder. Zij hing hem aan met het goed vertrouwen van het kinderlijk gemoed. Haar aanhankelijkheid verkwikte hem, die door de armoede aan zijne moeder ontrukt, bij een oom ‘the education of a dog’ had gevonden en die zoo weinig hartelijkheid had gesmaakt. Toen hij later na eene afwezigheid van eenige jaren naar Moor Park terugkeerde, was zij vrjftien jaar en allengs gezond en sterk geworden en groeide zij tot eene schoone jonkvrouw op. De oude vertrouwelijkheid nam toe. Was de her- | |
[pagina 46]
| |
innering aan vroeger dagen niet een liefelijke band? Zij bewaarden haar samen door de ‘little language’, de nabootsing der gebrekkige taal van het jeugdige kind. Toen ontwikkelde zich langzamerhand bij het jonge meisje eene liefde van ander karakter. Heeft Swift het begrepen? Heeft hij de bekoring niet kunnen weêrstaan? Daar was maar één middel om te voorkomen dat die andere liefde in haar hoe langer zoo meer een hartstocht werd. Het bestond hierin, dat hij zich aan haar geheel en al onttrok, om dan tevens eene liefde en aanhankelijkheid te derven, die hem dierbaar, die hem onmisbaar was geworden. Misschien heeft hij het gevaar voorzien; misschien ingezien wat noodig was om het te bezweren, en toch niet de kracht bezeten om het te volvoeren. Bij den dood van Mrs. Whiteway heeft men een papier gevonden met Swift's hand beschreven, dat den datum van dien tijd (1699) draagt. Het bevat een en ander wat hij zich zelven belooft in acht te zullen nemen ‘when I come to be old’. Een dier ‘resolutions’ luidt aldus: ‘Not to be fond of children, or let them come near me hardly.’ De onderstreepte woorden zijn doorgehaald. Eene andere hand deed het dan de zijne, eene die hem wilde vrijwaren voor den schijn van hardheid, die in die woorden liggen kon. Een schijn van hardheid. Want naar waarheid schrijft Forster: ‘we do not fortify ourselves with resolutions against what we dislike, but against what in our weakness we have reason to believe we are only too much inclined to.’ Toen Esther na den dood van Lord Temple met hare oudere vriendin, Mrs. Dingley, die sedert altijd bij haar bleef, zich in Ierland, in Swift's nabijheid vestigde, bleef hij haar mentor, haar voogd en opvoeder en beheerde hij aldaar hare kleine eigendommen. Wat Swift toen voor haar gevoelde, blijkt uit eene briefwisseling tusschen hem en Rev. Tisdall. Een briefwisseling van pijnlijken aard en die, wat Swift betreft, tot velerlei scheeve oordeelvellingen heeft aanleiding gegeven. Tisdall had de hand van Esther gevraagd en riep de hulp van Swift in, wiens invloed op haar hij kende. Aanvankelijk ried Swift het huwelijk af. Omdat hij haar voor zich zelven wilde behouden? Tisdall vermoedde het. Het lag voor de hand. Reden genoeg voor Swift's beoordeelaars om het, ook zonder dat de ijverzucht die Tisdall's oordeel licht kon benevelen, hun parten speelde, als het waarschijnlijkst, straks als ontwijfelbaar te veronderstellen. | |
[pagina 47]
| |
Uit wat hij aan Tisdall in antwoord op zijn boos vermoeden schrijft, blijkt evenwel iets anders. Ja, indien hij aan een huwelijk dacht, hij zou niet weten wie hij boven haar zou stellen. Maar hij denkt er niet aan. Zijne ‘fortune and humour’ verbieden hem er aan te denken. Heeft Tisdall wel vermogen genoeg om hemzelven en haar een gelukkig en onbekommerd bestaan te bezorgen? Hij meende aanvankelijk van niet. Nu is hij beter ingelicht en dus zijn bezwaar vervallen. Al zal het hem ‘so good a friend and companion’ doen verliezen, hij zal zich niet verzetten tegen haar ‘interest and settlement in the world’. Het schijnt nu eenmaal noodzakelijk geacht te worden dat meisjes trouwen. De tijd ‘takes off from the lustre of virgins, in all other eyes’, voegt hij er bij, ‘in all other eyes but mine.’ Hij beroept zich op zijne brieven aan Esther, of hij ooit in Tisdall's nadeel sprak. Zijn rol was wel is waar passief geweest in deze zaak, doch een andere zal hij nooit op zich nemen waar het een huwelijk geldt ‘to avoid all reproach of any ill consequences that may ensue in the variety of wordly accidents.’ Zelfs meent hij dat de zaak nu niet voegzaam meer kan verbroken worden. Kan Tisdall zeggen dat hij hem ontmoedigd heeft? Heeft hij niet steeds over haar geschreven, als over eene die hij boven alle vrouwen stelt die hij kent? Swift schijnt terecht of te onrecht verondersteld te hebben dat Esther ooren had naar Tisdall's aanzoek. Hoe dit zij, van de zaak wordt verder niet meer gehoord. Esther heeft van hem afgezien. Wachtte zij van Swift, wat zij in Tisdall afwees? Of schatte zij het meerdere dat Tisdall haar bood lager, dan het mindere van hém? Zeven jaren later, als Swift zich in Londen bevindt, schrijft hij de reeks van brieven aan Esther en haar vriendin, die later het ‘Journal to Stella’ zijn genoemd. Dan luidt het in een dier brieven: ‘Farewell my dearest lives and delights. I love you better than ever, if possible, as hope saved. I do and ever will. God Almighty bless you ever, and make us happy together. I pray for this twice every day, and I hope God will hear my poor hearty prayers.’ En dergelijke woorden ontmoeten wij telkens. Zij zijn tot de beide vrouwen gericht; wie gevoelt niet dat het voor den vorm geschiedt? In dat opzicht werden tusschen Swift en Esther de vormen altijd zoo zorgvuldig mogelijk in acht genomen. Tot beiden gericht, gelden zij toch Esther | |
[pagina 48]
| |
allereerst, misschien geheel alleen. Met hoeveel teederheid, met hoeveel warme gehechtheid hangt zijn hart aan haar, het hart van dien ‘kouden’ man, van wien men gevraagd heeft of hij werkelijk een hart bezat! Zijne toegenegenheid voor haar blijft dezelfde, hij rekent er op dat hare liefde dezelfde zal blijven voor hem. De Whigs hebben al zijne verwachtingen den bodem ingeslagen en zijne eerzucht onvoldaan gelaten. Op het schutblad van den bundel ‘Poésies Chrétiennes de Jollivet’, dien hij van Lord Halifax ten geschenke ontving, kon hij schrijven: ‘The only favour I ever received from him or his party’, hij die geen gunsten vroeg, maar aanspraak maakte op rechtmatige belooning voor bewezen diensten, neen, op edelmoedige erkenning en waardeering der kracht, waarvan hij zich bewust was. De Tories waren aan het roer en aan hen had hij zich verbonden. Zouden ook zij zijne hoop teleurstellen en hem in het gehate Terland doen blijven, om er te preeken voor een dozijn hoorders? ‘Denk er aan’, zoo gaat hij in bovenbedoelden brief voort, ‘indien ik als vroeger ondankbaar behandeld word, dat ik er op voorbereid ben, en dat het mij niet zal verwonderen.’ Thans wordt hij benijd en acht men hem in hooge gunst; men bedelt om zijn invloed en ieder verzekert hem dat hij bij de ministers zoo hoog staat aangeschreven. Toch kan hij op niets rekenen, op niets dan op haar liefde en vriendschap. Al het andere maakt weinig indruk op hem. ‘Little wealth, and much health and a life by stealth. That is all we want.’ 't Is dus nog als voor zeven jaren. Van een huwelijk is geen sprake. ‘A life by stealth’ wenscht hij. De wereld wete er niet van, hoe zeer hunne harten met elkaar verbonden zijn. Al wat hen beiden in hunne betrekking tot elkaar aangaat, moge buiten aanraking blijven met de wereld, waarin hij als publiek persoon zich beweegt, maar waaruit hij telkens vlucht tot haar. Want gedurende al den tijd dat hij zich in den stroom der politieke bemoeiingen, al is het dan niet juist tegen zijn zin, laat medevoeren, en terwijl ieder uur van den dag en van den nacht er bij, voor zoover zijn kwaal hem niet aan zijn bed kluistert, wordt ingenomen door zijn arbeid en door zijn omgang met de helden van den dag, houdt hij Esther getrouw op de hoogte van al wat hem wedervaart. Al is het maar één oogenblik, den tijd weet hij te vinden voor zijne mededeelingen, voor de hartelijkste betuigingen zijner gehechtheid aan haar, in | |
[pagina 49]
| |
de taal, de ‘little language’, sedert jaren hun lief. Het gebeurt dat hij van een diner voor een uurtje wegsluipt, om zijn brief aan Esther te voltooien. Wordt de hartelijke toon niet zeldzamer in de latere brieven? Blijven de teedere betuigingen niet langzamerhand uit? Is het de schaduw van Esther Vanhomrigh?Ga naar voetnoot1. De ‘little language’ blijft en wisselt telkens het gewone engelsch af. Zij blijft als een bewijs der onveranderlijke gene- | |
[pagina 50]
| |
genheid van den opvoeder voor zijn kweekeling, wier schrijfhand zelfs bedriegelijk op de zijne gelijkt, van den man voor het bekoorlijke kind. Is hij wellicht een oogenblik op het punt geweest in haar nog eene andere dan het kind en de kweekeling lief te hebben? Moest die andere voor het kind en de kweekeling de plaats weêr ruimen, toen Esther Vanhomrigh kwam? Waar is de grens die de toegenegenheid eens mans voor een meisje als Esther, van eene liefde scheidt die een ander karakter draagt? Eén ding echter houde men in het oog. In het ‘Journal to Stella’ komt geen enkele regel voor, hoeveel hartelijkheid en teederheid er uit spreke, die aan hartstocht doet denken. Niets in Swift's leven is aan te wijzen wat hem eenigszins op een Don Juan zou kunnen doen gelijken, al ware het maar op een Don Juan zeer in het klein. Toen hij Londen verliet, had Esther Vanhomrigh eene hartstochtelijke liefde voor hem opgevat. Hij trachtte zich aan haar te onttrekken, ter wille van Esther Johnson wellicht, toen het te laat was. Zij trachtte zich aan hem vast te klemmen met eene hartstochtelijkheid, die soms der mannen liefde afkoelt in plaats van haar sterker te maken. Haar hartstocht is haar noodlottig geweest. Meer mannelijke kracht van zijn kant en misschien ware zij niet gestorven aan een gebroken hart. Toch zou er wellicht haar leven niet vreugdevoller om zijn geworden. Maar mag men in haar enkel medelijdend verschoonen, wat men in hem niet genoeg als misdadig weet te brandmerken? Intusschen: van een man als Swift mag men meer eischen dan van eene Esther Vanhomrigh, meer ook dan van eene Esther Johnson. Hij had beider meerdere moeten zijn in jaren niet alleen. Doch er is eene moraal, die alle handelingen zonder eenige aarzeling onder een bepaalde rubriek weet te brengen. Kan zij hier gehoord worden? Zij beschouwt alle menschelijke handelingen als of zij met abstracte dingen te doen had. Zij meent ze alle te kunnen treffen door het absolute oordeel: ‘goed of slecht’; een ander oordeel kent zij niet. En dergelijke absolute oordeelvellingen passen zeker op het meerendeel der menschelijke daden niet. Wie onzer kan bestaan, in ééne zijner handelingen bestaan voor de Absolute Gerechtigheid? Wie onzer durft haar maatstaf aanleggen aan een ‘man en broeder?’ Wat Swift betreft - in zijne verhouding tot Esther Johnson blijft een en ander te vragen over, waarop in dit deel door Forster nog niet geantwoord wordt. Men verhaalt van een | |
[pagina 51]
| |
huwelijk, dat, in stilte gesloten, volgens Swift's uitdrukkelijk verlangen geheim moest blijven en ook in hunne verhouding geen verandering zou brengen. Forster zegt ter loops, zonder zijn gevoelen hier te staven, dat hij omtrent zulk een huwelijk niet de zekerheid heeft ‘at all reasonably sufficient’. Is het niet gesloten, dan vervallen natuurlijk allerlei gissingen, die van de veronderstelling uitgaan dat het gesloten is en in alle biografiën worden besproken. Naar Forster's oordeel geeft de bovenvermelde brief aan Tisdall nauwkeurig de verhouding aan, die toen tusschen Stella en Swift bestond. Hij meent dat er geene verandering in is gekomen tot aan haar dood, toen zij zes-enveertig, hij meer dan zestig jaar oud was Volgens hem heeft zij Tisdall afgewezen, met het besluit haar toekomst voor goed aan die van Swift te verbinden. Zij kon nu weten tot welken prijs. De voorwaarde was ‘Affection not Desire’. ‘In all other eyes but his, time would take from her lustre; her charmes would fade, but to him, through womanhood as in girlhood, they would continue the same.’ Voor ons blijft het de vraag of hij van haar het offer had mogen aannemen, terwijl hij van zijn kant er geen behoefde te brengen. En wat noopte hem dat offer te eischen? Zijn de woorden bevredigend, waarmede Forster deze episode van Swift's leven, voor zoover zij in dit eerste deel kon behandeld worden, besluit? Zij luiden aldus: ‘For what she was surrendering, she knew the equivalent; and this, almost wholly overlooked in other biographies, will be found in the present to fill a large place - (jammer dat wij niet beoordeelen kunnen, in hoeverre een rechtmatige plaats). - Her story has indeed been always told with too much indignation and piety. Not with what depresses or degrades, but rather with what consoles and exalts, we may associate such a life. This young friendless girl, of mean birth and small fortune, chose to play no common part in the world; and it was not a sorrowful destiny, either for her life or for her memory, to be the star to such a man as Swift, the Stella to even such an Astrophel.’
Hoe lang zou men de kaarten kunnen schudden, voor ze weêr in de oude volgorde kwamen? werd bij de whisttafel gevraagd, toen hij, aan wien de beurt van mêleeren was, in diep gepeins verzonken, aan het mêleeren bleef. Dat doet mij denken aan een benauwden droom, was het antwoord. | |
[pagina 52]
| |
Ja, waarlijk, 't is als een benauwde droom! Maar hoeveel oorzaken en motieven werken samen om ons zedelijk leven te bepalen? Wie bepaalt haar getal? Hoeveel verschillende combinaties van dezen onderling zijn er mogelijk? Wees determinist zooveel gij wilt, althans bij eene bloot empirische beschouwing blijft het den indruk van een toeval maken, dat juist deze en geene andere combinatie zich gevormd heeft. En indien gij plaats laat voor wat het besef van verantwoordelijkheid zou kunnen verklaren: wie zal met juistheid aanwijzen hoever zij zich uitstrekt, waar zij begint, waar zij eindigt? En indien er alleen van schuld sprake kan zijn, voor zoover er verantwoordelijkheid bestaat, wie bepaalt de mate van schuld, die iemand kan worden ten laste gelegd? Een absoluut oordeel over Swift's verhouding tot Esther Johnson is altijd gewaagd; het zou evenzeer gewaagd zijn over zijn overgang tot de Tories er een uit te spreken. Allerlei heeft samengewerkt om hem zijne oude vrienden te doen verlaten, en het mag zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk heeten, om uit te maken in hoeverre hij in deze een blaam verdient. Wie zegt dat hij was ‘an apostate in politicis’, zegt òf niets bijzonders, òf lichtelijk te veel. Niets bijzonders, in zoover hij eenvoudig een feit vermedlt: daar is een tijd geweest dat wij hem in gezelschap der Whigs zien, en een tijd daarna dat hij aan de Tories verbonden was. Lichtelijk te veel, wanneer het als een brandmerk is bedoeld, en men het hem als een zedelijk misdrijf wil aanrekenen. De ‘Saturday Review’ het werk van Forster besprekende, geeft toe, dat Swift tot zijn overgang gebracht werd door beweegredenen, die zoowel verklaarbaar als verschoonbaar zijn. Maar zij meent hem toch te moeten beschuldigen van ‘inconsistency, not of principles, but of conduct’. Immers: hij liet zich door die beweegredenen leiden op een oogenblik dat de Whigpartij te gronde ging. Steele en Addison bleven haar getrouw. Wel is waar hebben velen gedaan wat Swift deed, en zijn toch aan het scherpe oordeel ontsnapt, dat hem heeft getroffen, doch groote mannen handelen in zulk een geval te minder straffeloos, omdat zij te meer invloed uitoefenen. Of voor de ‘inconsistency of conduct’ ook niet veel kan aangevoerd worden wat haar verklaart en verschoont? Steele had niet meer te vragen dan hij had ontvangen. Addison had van de Whigs alles verkregen, wat hij wenschen kon. Swift had het recht om veel te vragen, meer dan zij: hij ontving niets | |
[pagina 53]
| |
dan de ‘Poésies chrétiennes de Mons. Jollivet’. En wat de groote verantwoordelijkheid van een groot man betreft - wat verdient eene politieke partij, als zij op onverantwoordelijke wijze een groot man, die door de omstandigheden zich in haar gelederen bevindt, der tegenpartij in de armen drijft? Niet dat de ongerechtigheid des eenen die des anderen tot gerechtigheid zou maken! Maar, terwijl eene edelmoedigheid, als Swift zou betoond hebben zoo hij aan de Whigpartij trouw ware gebleven, een hartverheffenden indruk zou gemaakt hebben op ieder die het zedelijk ideaal liefheeft, mag men het hem daarom als de zwartste misdaad aanrekenen, dat hij die edelmoedigheid niet heeft bezeten? In ieder geval is er veel in aanmerking te nemen, voor men zich het recht toekent zijne houding te beoordeelen, in het belangrijk tijdsbestek der regeering van koningin Anna, toen de Whigs van het toppunt hunner macht nederstortten, en de Tories even snel zich verhieven. Doch vóór alle dingen komt het aan op de vraag of Swift inderdaad, door aan de eene partij zich te onttrekken, en aan de andere zich te verbinden, zijne politieke overtuiging verwisseld heeft. Hij heeft ten allen tijde een eigenaardig standpunt ingenomen tegenover de twee groote staatkundige partijen, die naar de opperheerschappij streefden. Door zijn omgang met Temple, zijn verblijf op Moor Park, waar hij met koning Willem in aanraking kwam, waar hij Sunderland e.a. leerde kennen, werd hij, zonder er zich rekenschap van te geven wellicht, in de richting der Whigpartij gedreven. Zijn eerste geschrift, dat zich op politiek gebied bewoog, ‘Contests and Dissentions in Athens and Rome’, was niet eigenlijk een partijschrift. De Whigs, van wier hoofden Somers, Halifax en anderen toen in staat van beschuldiging waren gesteld, beschouwden het als ten hunnen behoeve geschreven, en kwamen Swift, zoodra hij in Londen en zijn naam als schrijver er van bekend was, met open armen te gemoet. Zijne vriendschap met Steele en Addison, met andere Whigs, die hetzij op staatkundig, hetzij op letterkundig gebied van beteekenis waren, trok hem hoe lang zoo meer aan de zijde der Whigpartij. Intusschen bracht zijne geheele persoonlijkheid misschien mede, dat hij meer van een Tory dan van een Whig had. Mag men aannemen dat het liberalisme, in wat vorm dan ook, altijd met zeker optimisme gepaard gaat en dat de Whigpartij, in 't algemeen gesproken, de liberale beginselen vertegenwoordigde, dan is daaruit, meen ik, misschien | |
[pagina 54]
| |
met eenig recht reeds af te leiden dat Swift, als het ware van nature, nooit een echte Whig kon zijn. In één opzicht heeft hij van den beginne af aan beslist van de Whigs zich afgescheiden, dat hij tegenover hunne neigingen voor de Dissenters altijd de staatskerk verdedigde en haar belangen voorstond, niet omdat hij haar dienaar was, maar uit volle overtuiging. Hij heeft dat nooit verheeld. De beide partijen vertoonden toen bovendien allerminst zuiver de beide groote regeeringsbeginselen, waarvan immers alleen de blinde partijganger kan ontkennen, dat zij voor een gezond staatsleven beiden onontbeerlijk zijn. Aan beide partijen klemden zich de parasyten vast, die niet voor de groote beginselen van staatsbeleid, maar voor hunne bijzondere belangen opkwamen. De hevige Dissenters, de overblijfselen der Rondkoppen, sloten zich bij de Whigs, de Jacobieten bij de Tories aan. De republikeinen die met de Whigs samengingen, deden dat met even veel, of even weinig recht als waarmeê de hevigste voorstanders van het Goddelijk Recht met de Tories gemeene zaak maakten. Allerlei persoonlijke ambities, allerlei hof-intriges wierpen ook hier het vuil der partijschap op. 't Is niet te verwonderen dat dus ook hier de strijd niet het grootsch en ernstig karakter vertoonde, dat de botsing tusschen de twee krachten, waardoor de geschiedenis der menschheid wordt geleid, zou behooren te dragen. Het kon den satyrieken Swift niet ontgaan, hoe belachelijk het was, dat men in zulke omstandigheden aan beide zijden zich aanstelde als streed men voor de groote belangen van het Engelsche volk, voor de eeuwige goederen der menschheid; als voelde men zich tot dien strijd door een heilige geestdrift voor onvergankelijke waarheden aangegord. Swift's persoonlijkheid bracht nu eenmaal mede dat zijn ernst zich in de satyre openbaarde en het sarcasme hem als een geducht wapen ten dienste stond. Een satyrieke geest kan, misschien voor hij het weet, het slachtoffer worden van een cynisme, waarbij men weldra in de beginselen zelven, onder zoovele vreemde bestanddeelen bedolven, niet meer gelooft, en ten slotte den draak steekt met zich zelven, als men er zich door zou willen laten leiden. Van zulk een cynisme is Swift niet te beschuldigen. Alleen bij een oppervlakkig oordeel kan men het meenen, als hij zich vroolijk maakt over de heftigheid van den partijstrijd. Uit de reis naar Lilliput herinnert men zich de twee partijen die daar gevonden werden, de Tramecksan en Slamecksan, aldus | |
[pagina 55]
| |
genoemd naar de lage en hooge hakken hunner schoenen, de Whigs en Tories van Lilliput. Zijn humor is daar ontstemd; maar overigens heeft hij met dienzelfden humor altijd de partijtwisten beschouwd. Reeds jaren te voren blijkt het. Over een verkiezingsstrijd dien hij te Leicester bijwoonde, schrijft hij: ‘They have been polling these three days, and the number of thousands pretty equal on both sides, the parties as usual, High and Low, and there is not a chambermaid, prentice, or shoolboy in this whole town, but what is warmly engaged on one side or t'other.’ De beweging die in Londen over de ‘Occasional Conformity Bill’ heerschte, beschrijft hij aldus: ‘I observed the dogs in the streets much more contumelious and quarrelsome than usual; and the very night before the bill went up, a committee of whig and tory cats had a very loud and warm debate upon the roof of our house. But why should we wonder at that, when the very ladies are split asunder into high church and low, and out of zeal for religion, have hardly time to say their prayers?’ Wil hij met dit alles zeggen dat hij de punten in geschil als onbeteekenend beschouwt? Ligt aan deze bespotting van een strijd, waaraan allen zoo ijverig deelnamen, misschien een gebrek aan overtuiging ten grondslag, waardoor hij zoowel aan den eenen als aan den anderen kant zich zou kunnen scharen? Geenszins. Maar zijne aristocratische natuur - en deze was Swift eigen, wat men moge beweerd hebben van zijne neiging om in ‘lager sferen’ zich te bewegen - zijne aristocratische natuur deed er hem aan twijfelen of de ‘chambermaids’, de ‘prentices’, de ‘schoolboys’ en de ‘ladies’ van zijne dagen beter op de hoogte waren van het punt in geschil dan de ‘cats and dogs’ in de stad. Nog ééne omstandigheid zou, althans bij eene oppervlakkige beschouwing, Swift den schijn kunnen geven van alleen door zijne bijzondere belangen zich een plaats aan eene der beide zijden te laten aanwijzen. In de politiek was hij zoover mogelijk van alle doctrinarisme verwijderd. Reeds in zijne ‘Contests and Dissentions in Athene and Rome’ heeft hij als het noodzakelijk vereischte voor een gezond staatsleven aangewezen, wat hij noemt ‘a balance of power’. Deze veronderstelt drie zaken: ‘first the part which is held, together with the hand that holds; it and then the two scales, with whatever is weighted therein.’ Het komt er op aan dat in de beide schalen het gewicht gelijkelijk verdeeld zij. In de beide schalen, want: ‘it is not necessary, that the power should be equally divided between these | |
[pagina 56]
| |
three; for the balance may be held by the weakest, who by his address ad conduct, removing from either scale and adding of his own, may keep the scales duly poised...’ De twee schalen echter moeten in evenwicht blijven: ‘when the balance is broken, whether by the negligence, folly or weakness of the hand that held it, or by mighty weights fallen into either scale, the power will never continue long in equal devision between the two remaining parties, but till the balance is fixed anew, will run entirely into one.’ Daar is tyrannie, die niet altijd bestaat in de absolute macht van één persoon, maar daar waar al het gewicht in ééne schaal is overgegaan. Geheel in overeenstemming hiermeê noemt hij, na het aftreden van Harley in 1708, de poging van dezen om de gematigde Whigs en Tories saâm te brengen, ‘the greatest piece of court-skill that has been acted these many years,’ en hij laat er op volgen: ‘you sometimes see the extremes of Whig and Tory driving on the same thing.’ Wat hij van Harley zeide, als het gevoelen der Whigs over hem, geldt van Swift zelven: ‘he was not Whig enough’. Hij is dat, ondanks zijn verkeer met de Whigs en zijn aanvankelijk optreden aan hunne zijde, nooit geweest. Juist de overwinning, waarvan de Whigs zulk een onbarmhartig gebruik maakten, deed hem te meer naar de Tories overhellen. En zoo men mocht willen beweren, dat hij later, bij de Tories zich aansluitende, ‘tory too much’ is geweestGa naar voetnoot1, dan zou hij daardoor bewezen hebben, hoe moeilijk het is ook voor zich zelven de balans in evenwicht te houden; maar geheel iets anders is het, dan dat Swift, eigenlijk een Whig, enkel uit wraakzucht of ecrzucht, zich om den standaard der Tories zou geschaard hebben, in strijd met zijn eigen overtuiging. Het best kunnen Swift's staatkundige gevoelens in den tijd die zijn overgang tot de Tories voorafging, gekend worden uit zijn geschrift: ‘The sentiments of a church of England man.’ Het werd geschreven in 1708. Gelijk zijn eerste geschrift van politieken aard: ‘The Contests and Dissentions’ geschreven werd naar aanleiding der beschuldiging tegen eenige hoofden | |
[pagina 57]
| |
der Whigs ingebracht, viel dit samen met de uittreding van Harley en St. John uit het ministerie, dat geheel door Whigs pur sang werd bezet. Gelijk men het andere als een partijschrift ten gunste der Whigs beschouwde, gold dit natuurlijk als een pleidooi ten behoeve der Tories. Indien hij in zijne ‘Sentiments’ ten voordeele der Tories heeft willen optreden, kan hij daarbij zijne eigene belangen toch wel niet op het oog hebben gehad. De Whigs waren op het hoogste punt van hun macht, en hun val, die zoo snel en onverwacht zou plaats hebben, kon nog in geen enkel opzicht worden voorzien. Het was Swift in dat geschrift er niet om te doen, om de eene of andere partij te believen. Ook Johnson verklaart er van, dat het is geschreven: ‘with great coolness, moderation, ease and perspicuity.’ Forster laat niet na op te merken, dat dit inderdaad een groote lofspraak is, in aanmerking genomen tot welk eene hoogte de partijdrift de hoofden had verhit. Juist met het oog op het hartstochtelijk drijven der partijen schreef Swift zijne ‘Sentiments.’ Dat zich partijen vormen acht hij alleszins natuurlijk, en dat men partij kiest evenzeer. Het is der menschelijke natuur eigen, meer naar de eene dan naar de andere zijde over te hellen. Ook wanneer het feiten geldt, een duizendtal jaren geleden gebeurd, of wanneer wij het spel gadeslaan van menschen die voor ons volkomen vreemdelingen zijn, betrappen wij er ons op, dat onze sympathiën in meerdere mate aan de eene dan aan de andere zijde geplaatst zijn. Hoeveel te meer zal dat dan het geval zijn in alles, wat het openbare leven betreft, ‘where the most inconsiderable have some real share, and by the wonderful importance which every man is of to himself, a very great imaginary one.’ En inderdaad - zoo gaat hij voort, en indien hij het na zijn overgang tot de Tories geschreven had, zou men meenen dat hij het schreef met het oog daarop - en inderdaad, als de twee groote partijen, die geheel den Staat verdeelen, met elkander in botsing komen, zonder dat er hoop is om eene derde partij te vormen, die, van beter beginselen uitgaande, het evenwicht tusschen de beide anderen zou kunnen herstellen, dan is het plicht zich aan de eene of andere zijde te scharen, al is men met geen van beiden geheel eenstemmig. Maar vóór dat het tot zulk eene hevige uitbarsting komt, doet ieder burger het land een dienst, door zooveel mogelijk op onpartijdig standpunt zich plaatsend, te trachten ‘to moderate between the rival powers.’ | |
[pagina 58]
| |
Als zulk een ‘moderator’ wenscht hij dan ook op te treden. Hij kan het, want: ‘I believe I am not bigot in religion, and I am sure I am none in government. I converse in full freedom with many considerable men of both parties; and if not in equal number it is purely accidental and personal, as happening to be near the court, and to have made acquaintance there, more under one ministry than another.’ Bovendien: nameloos geeft hij het geschrift uit. 't Is zijne gewoonte. Een bewijs van zijne hooghartigheid wellicht: zijne geschriften mochten voor zich zelven spreken. Maar het mag toch zeker ook als een bewijs gelden, dat hij niet bij alles wat hij verrichtte door persoonlijke belangen werd geleid. Zonder uitvoerig al de onderdeelen van de ‘Sentiments’ bloot te leggen, moet ter kenschetsing van Swift's houding tegenover de beide partijen, toch in hoofdtrekken de inhoud van dit geschrift hier worden weêrgegeven. De kerk van Engeland heeft zekere dogmen: ‘the church of England man’ neemt ze aan. Hij stelt hoogen prijs op het episcopaalsche kerkbestuur; hetzij omdat hij het op het goddelijk recht gegrond, hetzij omdat hij het feitelijk bij uitnemendheid geschikt acht om de orde te bewaren. De ondergang van dien bestuursvorm zou hij schadelijk achten voor het geloof en gevaarlijk voor den Staat; zelfs: ‘he would defend it by arms against all the power on earth, except our own legislature; in which case he would submit as to a general calamity, a dearth or a pestilence.’ Tegenover die Staatskerk worden andere secten alleen geduld, voorzoover zij alreeds bestaan: ‘because the are already spread’. Maar nooit mag haar toegelaten worden ‘to advance their own models upon the ruin of what is already established.’ Om den invloed der secten in zijn wasdom tegen te gaan, behooren dan ook alle ambten en waardigheden in den Staat alleen aan leden der Staatskerk gegeven te worden. De Staat behoort niet alleen tegen de dissenters, maar ook tegen de vrijdenkers de kerk in bescherming te nemen. De onbeperkte vrijheid om geschriften te verspreiden, wier inhoud tegen leeringen, aan alle christenen eigen, gericht is, is eene ongerijmdheid en meer. ‘Surely it is not a sufficient attonement for the writers, that they profess much loyalty to the present government, and sprinkle up and down some arguments in favour of the dissenters: that they dispute, as strenuously as they can, for liberty of conscience and inveigh largely against | |
[pagina 59]
| |
all ecclesiastics under the name of high-church, and, in short, under the shelter of some popular principles in politics and religion, undermine the foundations of all piety and virtue.’ Ziedaar eenige stellingen die door Swift in echt conservatieven geest breeder ontwikkeld en den Whigs ter behartiging worden voorgehouden. Dat hij, wat zijne beschouwing van de noodzakelijkheid eener Staatskerk aangaat, tegenover hen staat, springt in het oog. Welke gevoelens echter passen volgens hem den ‘church of England man’ ten aanzien van den Staat en de bestaande regeering? Men moet niet meenen dat de kerk van Engeland ‘cannot fall in with any regular species of government’, of dat zij den eenen regeeringsvorm welbehagelijker voor God zou achten dan den anderen. Niet toch op den vorm der regeering komt het aan, maar op den geest die het volk bezieltGa naar voetnoot1. Waar veiligheid van personen en eigendommen zijn gewaarborgd door wetten, die alleen door het geheel kunnen worden herroepen, daar doet het weinig ter zake of het bestuur in handen van éénen of van velen berust. Hij waarschuwt de Tories, zich niet in te laten met het onderscheid tusschen koningen de facto en de jure. Ieder beperkt monarch is koning de jure. Hij alleen heeft recht op dien titel, want hij regeert door ‘the consent of the whole’, de eenige macht die alle vroegere rechten kan vernietigen. Over al de vraagstukken van den dag: dat van het ‘goddelijk recht’, de ‘non-resistance’, de ‘passive obedience’, vragen waaraan de Tories zich te | |
[pagina 60]
| |
goed deden, handelt Swift voorts met verwonderlijke klaarheid en in een geest, waardoor zoowel de gematigde Whigs als de gematigde Tories zich lieten leiden. Maar beide partijen verwijt hij ‘to have built their several systems of political faith, not upon enquiries after truth, but upon opposition to each other, upon injurious appellations, charging their adversaries with horrid opinions, and then reproaching them for the want of charity; et neuter falso.’ En zijn geschrift eindigt met gulden woorden, over zelfstandigheid van overtuiging, gepaard met verdraagzaamheid en waardeering; - niet alleen hij heeft bewezen hoe moeilijk het is dergelijke gevoelens in practijk te brengen. Uit zijne ‘Sentiments’ blijkt voldoende, welke houding Swift tegenover de beide politieke partijen aannam. Een klein overwicht kon de eene schaal doen overslaan. Swift's standpunt, tusschen de beide partijen in, bracht mede dat de omstandigheden den doorslag konden geven en hem of aan de eene of aan de andere zijde konden brengen. In ieder geval, de spanning tusschen Whigs en Tories was van dien aard en bracht zooveler hartstocht in beweging, dat aan de vorming eener derde partij in den geest van Swift niet kon gedacht worden. Hij moest kiezen en aan een bepaalden kant zich scharen, al was hij niet in allen deele eenstemmig met hen, die aan die zijde zich alreeds bevonden. Op eens viel het Whig-ministerie inéén, en verhieven de Tories zich triomfantelijk op zijne puinhoopen. Toen de storm opstak, bevond Swift zich in Ierland. Dat deze ommekeer in den stand der zaken door hem, ook in verband met zijne persoonlijke belangen, met zekere spanning werd aanschouwd, is toch waarlijk niet onverklaarbaar. Van de Whigs had hij voor zich zelven alreeds geruimen tijd niets meer gehoopt. De vurig gewenschte bisschopszetel, die hem in de gelegenheid zou stellen meer rechtstreeks met staatszaken zich bezig te houden, was niet anders dan in het verschiet hem getoond. Zou het mogelijk zijn dat hij hem wat meer naderbij kwam? Zal deze verandering van regeering misschien ook voor hem verandering brengen? Hij stelt niet onnatuurlijk zich zelven die vraag. Hij uit haar in een brief aan zijn vriend Addison, die welhaast van zijn hoog standpunt zou moeten afdalen, waarop hij door de Whigpartij verheven was. Maar bovendien: daar was iets verontrustends in dien plotselingen ommekeer. Zelfs de gematigde Tories waren niet op hun gemak. Kon Swift niet noodig zijn om het roer van staat te houden? Toch - hij is niet voornemens naar Engeland over te | |
[pagina 61]
| |
steken. Liever wil hij zich in de politieke troebelen niet mengen. Zoo meent hij inderdaad. Wel had hij er juist aan gedacht, of een zeereis op zijn gezondheid niet gunstig zou werken en hem, zooals vroeger, een poos rust van zijn oude kwalen zou kunnen geven, doch - - het is immers beter dat hij buiten den strijd zich kalm in Ierland houde. 't Is duidelijk in geheel den brief aan Addison gericht, dat hij van tweeërlei gedrongen, nu tot het een, dan tot het andere neigt. Een brief van den aartsbisschop King zou den doorslag geven. De aartsbisschop achtte de tijd gekomen om de zaak der ‘First Fruits’, waarbij naar zekere voorrechten voor de Iersche geestelijkheid gestreefd werd, weder op te vatten. Zij was sedert lang reeds aan de orde. Swift had vroeger reeds goede diensten er aan bewezen, ofschoon zij, zoolang de Whigs aan het bestuur waren, niet met goeden uitslag waren bekroond. Misschien stond de kans beter nu de Tories op het kussen zaten. Twee Iersche bisschoppen waren reeds naar Londen vertrokken, om de zaak te behartigen. De aartsbisschop wenschte dat Swift zich bij hen zou voegen, om hen in hunne bemoeiingen voor te lichten en bij te staan. Deze opdracht gaf de beslissing. Negen dagen nadat hij aan Addison had geschreven, was hij naar Londen onder zeil. Dag aan dag geeft het ‘Journal to Stella’ van zijn verblijf in Londen bericht. Wij zien het, hoe de oude vrienden hem bestormen, en alle pogingen in het werk stellen om het hem te doen vergeten, hoe zeer zij hem verwaarloosd hebben. Wat wonder dat Swift een gevoel van weerzin niet kan onderdrukken? Als drenkelingen klemmen zij zich aan hem vast. Hoe beijveren de Tories zich om hem aan hunne zaak te verbinden! Geen wonder alweêr! Zijn geduchte pen heeft men noodig. De revolutie had de drukpers vrijgemaakt en alle partijen gevoelden, dat er geen krachtiger middle was om het volk te bewerken. Wat in het parlement gesproken werd, bleef binnen de muren. De pamfletschrijver moest de partijen gehoor verschaffen bij het volk. 't Is een loven en bieden van weêrszijden. Swift begrijpt het niet, zegt hij, of liever, begrijpt het maar al te goed. Doch van stonde aan doet hij allen gevoelen, dat hij zijne onafhankelijke pen niet verkoopt. De drang der Tories wordt al sterker en sterker. De ministers overladen hem met beleefdheden. De memorie betreffende de ‘First Fruits’ overhandigt hij aan Harley. Spoedig verkrijgt hij in deze zaak van de Tories, wat hij jaren lang te vergeefs van de Whigs heeft gevraagd. Harley | |
[pagina 62]
| |
vooral stelt alle pogingen in het werk om Swift te winnen. 't Is Swift volkomen duidelijk. Hij weet de beleefdheden van den minister te schatten. Harley en de zijnen moeten menigmaal zijn trots ondervinden. Hij handelt als de meerdere, zich bewust van wat hij waard is. Een hoogen toon slaat hij aan, nu en later, tegen de mannen die met macht zijn bekleed. Hij laat zich niet verblinden door de schittering van een aanzienlijken stand en een edelen naam. Intusschen, 't is meer gebeurd dat een dergelijke trots de gestreelde ijdelheid en brandende eerzucht openbaarde, al was hij er op berekend ze te verbergen. Wellicht was dit ook bij Swift het geval. En met de ministers, vooral met Harley, verkeert hij op steeds vertrouwelijker voet. Harley noemt hem ‘Jonathan’. Jonathan moet dikwijls bij hem komen. Maar de minister is door zoovele werkzaamheden bezet, meent Swift: zal hij niet liefst komen bij 's minister's ‘levee’? Neen: ‘that is not a place for friends to come to.’ Vindt Esther dat niet ‘a great piece of refinement?’ Zeker, maar niet minder las ook zij misschien in die mededeeling, hoe zeer Jonathan Swift er zich door gestreeld voelde. Den 10den September 1710 was Swift in Londen gekomen. Den 2den November reeds werd door hem de redactie van de ‘Examiner’ overgenomen. Reeds hadden van het blad, dat in dienst der Tories stond, eenige nummers het licht gezien. Het openbaarde veel neiging om orgaan der uiterste Tories te worden. Zou Swift niet gaarne in Engeland zich vestigen? Harley behoefde het niet te vragen. Swift begreep wat de vraag beteekende. De minister was bereid hem aan de koningin voor te dragen, als iemand dien men niet missen kon. Zooals St. John later aan Swift bekende: ‘We were determined to have you. You were the only one we were afraid of.’ Swift verbindt zich om gedurende eenige maanden in het belang van het ministerie werkzaam te zijn, en neemt de redactie van de ‘Examiner’ op zich. 't Was meer dan tijd. Het blad had zelfs de leer van de ‘nonresistance’, als bestaanbaar met een vrij volk, verdedigd, en daarmeê de beginselen der groote omwenteling verloochend. De ‘eenige maanden’ verliepen, maar Swift blijkt hoe langer zoo meer onontbeerlijk voor het ministerie. Weldra maakt hij deel uit van den ministerraad. Al droeg hij den titel niet, minister was hij zonder portefeuille. ‘They call me nothing but Jonathan,’ schrijft hij. Zijne voorspelling is uitgekomen: ‘they would leave him Jonathan as they found him.’ | |
[pagina 63]
| |
Zoo stonden de zaken in den aanvang van 1711, en daarmede eindigt Forster's boek. Zonder twijfel: zedelijk groot is Swift onder dit alles niet. Maar verdient hij inderdaad het brandmerk dat men hem geeft? Zou 't mogelijk zijn dat na anderhalve eeuw nog de hartstocht der partijschap ook tegenover Swift zich deed gelden? Misschien ware het aan te toonen, hoe zeer de politieke overtuigingen van Swift's biografen invloed oefenden op het oordeel, waarmeê zij zijn ‘overgang’ treffen. Mild is het oordeel van Walter Scott. Had deze indertijd niet de ‘Quarterly Review’ in het leven geroepen om het Tory-ministerie te steunen? En toch was hij medeoprichter van de vrijzinnige ‘Edinburgh Review’ geweest, en had hij er zeven jaren lang zijne medewerking aan geleend. Doch, zal men zeggen, Scott was altijd Tory geweest en kon op den duur geen weêrstand bieden aan den afkeer, dien hij van de staatkundige gevoelens koesterde, zooals ze door Francis Jeffrey in de ‘Edinburgh Review’ werden voorgestaan! Volkomen waar. Was echter niet zijne ‘Marmion’ in de ‘Edinburgh Review’ aan eene scherpe kritiek onderworpen? En eerst daarna brak hij met Jeffrey en verklaarde hij aan diens ‘Review’ den oorlog. Werd Scott er aan herinnerd, toen hij Swift's overgang behandelde? Er was bij eenige overeenkomst zeker groot verschil. Maar in ieder geval bewijst Swift zoowel als Scott, dat bij al de motieven die onze handelingen bepalen, menigmaal beweegredenen, die liefst niet in aanmerking moesten komen, machtiger zijn dan die, waardoor wij ons alleen behoorden te laten leiden, dat zij althans voor onze handelingen beslissend zijn. En evenzeer als het volkomen onwaar zou zijn, indien men zeide, dat Scott door de kritiek die zijn ‘Marmion’ trof, van de Whigs tot de Tories is overgegaan, evenzeer is het onwaar, wanneer men beweert dat Swift voor de Tories de Whigs heeft verlaten, omdat hem een bisschopszetel in Engeland was voorgespiegeld. Hier, gelijk zoo menigmaal, zou eene halve waarheid, voor de heele waarheid uitgegeven, eene volslagen onwaarheid worden.
Dat het Forster's doel niet is om, bij al de bewondering die hij voor Swift overheeft, hem tot een held te maken, is reeds gezegd. Laat mij er mogen bijvoegen: het doel van dit opstel was het evenmin. In Engeland heeft men zich een en andermaal bij de beoordeeling van Forster's werk op een verkeerd standpunt geplaatst. Men stelt zich aan, als ware het doel van Forster geweest | |
[pagina 64]
| |
zijn held, gemeenzaam gesproken, ‘schoon te wasschen’. Forster heeft voor Swift niet plaats genomen als de rechter die òf een veroordeelend vonnis spreekt, òf vrijspraak doet hooren. Is dat het karakter 'twelk allereerst den biograaf voegt? Veeleer dat van den dichter, van wien Waife spreekt in Bulwer's roman: ‘What will he do whith it?’ De rechter maakt procesverbaal op en hoort de getuigen. ‘o De verfoeilijke ellendeling! Hij een moordenaar, een laffe moordenaar! Een weergalooze vrouw gesmoord met schendige hand. Hang hem op!’ - ‘Zacht wat!’ fluistert de dichter en heft den sluier van het hart des moordenaars. ‘Zie, het is Othello de Moor!’ Welke jury durft nu nog den misdadiger schuldig oordeelen! Wie roept er: hang hem op! 't Is eigenlijk de dichter. die in iederen biograaf moet steken, wien het gegeven is het leven van den mensch te beschrijven. Ondanks de menigte van kritische bijzonderheden, waarvan het boek van Forster vol is, maakt het in zijn geheel den indruk van door een dichterlijk gemoed geschreven te zijn. En wat hier den dichter maakt, is niet anders dan de sympathie die de mensch voelt voor den mensch. In dezelfde mate is het een verkwikkend boek. Het behoort niet tot de boeken, die men in een verloren oogenblik ter hand neemt, om hier en daar het doorbladerende, een verkwikkenden indruk te ontvangen. Maar het licht dat het op Swift's persoonlijkheid laat vallen, brengt iets vertroostends aan. Iets vertroostends: en misschien zal men toestemmen, dat men daaraan behoefte kan hebben, als men het leven van dien, ten slotte toch ongelukkigen man nader treedt. De opmerking is gemaakt dat men met Goethe vrede moet hebben, zooals hij is, tot met zijn lichtvaardig spelen met vrouwenharten toe. Wie weet van welke kracht dit zwak de keerzij was? Swift moest Swift zijn om den Gulliver te kunnen schrijven. Misschien volkomen waar. Toch kan men de gedachte moeilijk weren of een andere Swift niet misschien een anderen Guilliver hadde geschreven, die wellicht niet minder ware geweest. Overigens, wij weten het: geen enkele winst wordt verkregen, die niet een offer kost. Het beste kost offers, het beste op ieder gebied en van allerlei aard. Maar het zal toch wel geoorloofd zijn er zich over te verheugen wanneer het blijkt, dat aan het pijnlijk gevoel waarmede wij die winst tot ons nemen, iets kan ontnomen worden? In dien zin noem ik Forster's boek een verkwikkend boek. De voorafgaande bladzijden mogen het hebben in het licht gesteld. J. van Loenen Martinet. |
|