De Gids. Jaargang 42
(1878)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||
Het Oera Linda-Bôk,
| |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
Weinig tijds later in den aanvang dezer eeuw werd door Oreilly en Drummond het vonnis gewezen in zake Ossian, en de gedichten van Ossian, door Macpherson in het licht gegeven, werden als onecht gebrandmerkt; uit den inhoud was gebleken dat de maker niet volkomen op de hoogte was van den toestand, waarin de bewoners en de landen zich bevonden, die hij beschreef, terwijl in het Gaelisch, dat hij in de 3e uitgave er bijgevoegd had, voor de kenners genoegzame bewijzen te vinden waren voor 's schrijvers onvolledige kennis van de oude taal. Het bedrog kwam aan het licht, juist door het smeden van nieuwe bewijzen om de ontdekking van het vorige bedrog te voorkomen. Dit laatste bracht ook den grooten vervaardiger van autographen, Vrain Lucas, ten val, die eenige jaren geleden te Parijs een lid der Academie, Chasles, er in liet loopen. Hij bracht er steeds meer te voorschijn en deze vruchtbaarheid wekte argwaan en leidde tot de ontdekking. Nooit is deze uitgebleven; altijd waren er ongeloovigen, die of kortweg hun ongeloof te kennen gaven en met het bedrog niet te doen wilden hebben, of met taai geduld niet rustten voordat zij de wereld van het bedrog hadden overtuigd en de waarheid in een helder licht geplaatst. En de redenen, die zij hadden om dergelijke verdichtsels der menschheid op te dringen als schrifturen uit den ouden tijd? Wagenaar vat ze in zijn bespreking van den Klaas Kolijn aldus samen: ‘Misschien konzucht naar de eer van voor een bezitter van oude en raare schriften gehouden te worden; of begeerte naar het voordeel, dat men zich belooft uit het venten van zijn eigen verdigtzels voor egte stukken, menschen van geen regt eerlijke beginsels, somstijds beweegen om valsche schriften voor den dag te brengen. Wenschelijk is 't, dat zij 't, in deez' verlichte eeuw, nooit wederom met zulk een uitslag, doen mogen, als zij 't naar alle waarschijnlijkheid met de Rijmchronyke van den zoogenaamden Klaas Kolijn gedaan hebben.’ In 1775 werden deze woorden van Wagenaar in de werken der Maatschappij van Letterkunde te Leiden gedrukt en honderd jaren later staan wij weder voor een dergelijk feit. Wat is er thans geschied? In 1867 kreeg Dr. E. Verwijs, toenmaals Archivaris van Friesland, bericht van een oud-Friesch handschrift, dat zich ten | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
huize van Cornelis Over de Linden aan den Helder bevond. Na een vluchtig kijkje van dit stuk bij deze familie genomen te hebben, en na de facsimile van eenige bladen van den eigenaar te hebben ontvangen, meende hij op het spoor te zijn geraakt van een oud-Friesch dichtwerk dat voor de wetenschap van zoo groot belang was, dat hij in een brief van 28 Juni '67 den eigenaar verzocht het HS. aan hem ter copieering af te staan. Dit geschiedde door den heer F. Goslings, lit. cand., voor rekening van het Friesche genootschap. Langzamerhand begon Verwijs en tegelijk met hem eenige leden van het Friesch genootschap, w.o. Johan Winkler en G. Colmjon, twijfel te koesteren omtrent de echtheid. Dr. Colmjon sprak zijn oordeel openlijk uit in de Leeuwarder Courant van 12 Sept. 1871, en toen Dr. Ottema het hierop in die van 19 Sept. wederom verdedigde, gaf hij eene brochure uit Over het boek van Adela, waarin hij de onechtheid aantoonde uit het gebruik van vreemde woorden als: falikant, sella, in den zin van koopen, linnen, Ameri, enz. Dr. Verwijs onttrok zich geheel aan de zaak en liet de uitgave van het HS. over aan Dr. Ottema, die, zooals hij zelf meedeelt in de voorrede (1e druk), door Verwijs eenigszins beangstigd was omtrent de echtheid, doch die, toen hij het HS. onder de oogen kreeg, allen twijfel liet varen, en met eene toewijding, eene betere zaak waardig, er al zijn tijd en bijna zijn leven aan opofferde, om het HS. uit te geven en tegen de aanvallen der ongeloovigen te beschermen. In 1872 verscheen, niettegenstaande de aanvallen, die het reeds voor de uitgave, o.a. in den Spectator van Van den Bergh en v. Limburg Brouwer, en in den Navorscher van 1871 van Leendertz te verduren had, de eerste druk van Thet Oera Linda-bok, naar een handschrift uit de 13e eeuw, bewerkt, vertaald en uitgegeven door Dr. J.G. Ottema, te Leeuwarden, bij H. Kuipers. Een korte blik op den inhoud, die niet zoo algemeen bekend is als de kwestie, wie het geschreven heeft, zal misschien niet ondienstig zijn. De letters waarin het geschreven is, zijn op zeer curieuse wijze vervaardigd. De schrijver heeft een cirkel genomen en hierin getrokken drie middellijnen, die elkander onder hoeken van 60o snijden. Door nu eens den straal en een stuk van den boog, of dan weder de middellijn en een of meer der bogen met een straal te nemen, heeft hij letters gevormd, die veel met onze letters overeenkomen, doch op het eerste gezicht vreemd schijnen. Zelf noemt | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
hij ze de teekens van het jol of wiel. Het boek bestaat uit zes deelen, door verschillende personen geschreven tusschen 530 en 11 v. J.C.; het vangt aan met eene aanspraak van Hiddo Oera Linda aan zijn zoon Okko, die hun hierin mededeelt dat hij deze bladen gered heeft uit den grooten vloed, doch ze overgeschreven heeft, daar ze nat waren geworden; ieder die ze erft, moet ze overschrijven. Hij dagteekent Leeuwarden, naar der Christenen rekening 1256, of 3449 jaar nadat Atland gezonken is. Hierop volgt een aanspraak aan zijne erfgenamen en eene waarschuwing tegen de monniken van de hand van Liko Ovira Linda geschreven in 803 ook te Leeuwarden. Met het boek van Adela vangt het eigenlijke werk aan. Adela, de vrouw van den grevetman Apol, verhaalt haar optreden in de volksvergadering omstreeks 559 v. J.C. Men wil haar opdragen volksmoeder te worden, doch zij begeert Apol tot man en raadt Teuntia, de maagd van de burcht Medeablik, te kiezen; Friesland moet echter waken, dat het niet verbastere. De krijgsgevangenen moeten gedood, er moeten geene onvrije en vreemde lieden in de staten worden toegelaten, want zoo waren de landen over de Wezer door de Magy met zijne Finnen en Magyaren buit gemaakt. Deze had van zijne lieden laten gevangen nemen en hen opgedragen de zonen en dochteren der Friezen te verbasteren. En gij, die nu de Oostelijke Staten weer tot hunnen plicht wilt brengen, wat wilt gij doen? ‘Denk eens, als daar eene hevige longziekte woedde onder het vee zoudt gij uw gezonde vee onder hun ziek vee voeren? Immers neen. Wie zou dan zoo onvoorzichtig wezen om zijne kinderen te wagen onder een volk, dat geheel en al verdorven is. Men moet Fryas kinderen de groote daden onzer voorouders leeren, hun voor oogen houden hoe groot hun land is in vergelijking met andere landen.’ Adela's raad is opgevolgd, zoo besluit zij haar verhaal. Zij geeft hierop een overzicht van de eerste geschiedenis van Friesland, en zooals in alle andere volkstradities is ook hier de overlevering van Adela dat een godheid het verhaal gedicteerd heeft: Frya dicteerde aan Festa, de eerste burchtmaagd van Medeablik, de vroegste geschiedenis harer kinderen. Wralda, die alleen goed en eeuwig is, maakte den aanvang; aldus kwam de tijd, de tijd wrocht alle dingen, en ook de aarde; de aarde baarde alle gras, kruiden en boomen al het liefelijk gedierte en al het booze gedierte. Na het twaalfde | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
Jolfeest bracht zij voort drie maagden: Lyda, uit gloeiende stof, Finda, uit heete stof, en Frya uit warme stof, en elk van deze baarde twaalf zonen en twaalf dochteren; daarvan zijn alle menschen gekomen. Hierop volgen de wetten en rechten der volksmoeder, der koningen en van alle Friezen. Ook uit de wetten van Minno, een ouden zeekoning (sêkêning!), een ziener en wijsgeer, die aan de Kretensen wetten gegeven heeft, zijn stukken overgenomen: nuttige zaken uit de nagelaten schriften van Minno. Een hoofdstuk uit deze schriften van Minno is van groot belang voor de mythologen. Hieruit blijkt toch dat de Kretensers de godin, die de bewoners van Attica Athene noemden, kenden onder den naam van Minerva, welke wederom niemand anders was dan de uit Zeeland verdwenen Nehallennia. Op blz. 49 kan men lezen ‘dat, toen Nyhalennia, die van haar eigen naam Min-erva heette, goed gezeten was en de Krekalanders (Kretensers) haar evenzeer liefhadden als haar eigen volk, eenige vorsten en priesters tot haren burcht kwamen en vroegen waar hare erven gelegen waren. Hellenia (verkorting van Nyhallennia, d.i. nieuwen helder) antwoordde: “mina erva drêg ik om in mina bosm”, 'tgene ik geërfd heb, is liefde tot vrijheid, rechtvaardigheid en vrijheid’. Eene verklaring van den uil, van den hond en van de eieren, die zij bij zich heeft, blijft zij ook niet schuldig (z. blz. 88), en op de vraag, wat de oorzaak van het kwaad is, antwoordt zij: alle kwaad komt van u, priesters, en van de domheid der menschen, die zich laten vangen. Eerst werden de priesters kwaad en gingen zij haar belasteren, doch toen zij zagen dat dit niet opging onder het volk, gingen zij rond en verspreidden tot aan de Alpen dat het den oppersten God behaagd had zijne dochter Min-erva, bijgenaamd Nyhallenia, van over de zee te zenden, om de menschen rijk en gelukkig te maken. Toen stelden zij haar beeld op de altaren en maakten zich meester van Frya's wetten en instellingen. ‘Zij stelden ook priesteressen onder hunne hoede, schijnbaar om over het heilige licht van Festa, de oudste eeremoeder, te waken; doch in plaats van deze wijs te maken om later ze onder het volk te zenden en de jeugd te onderwijzen, maakten zij ze dom en duister, en lieten zij ze nimmer uitgaan.’ Toen Nyhallenia dood was, wilden zij niet gedoogen dat er eene andere volksmoeder gekozen werd. Na nog eenige wetten en instellingen opgeteekend te hebben, | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
verhaalt de schrijver, hoe in den zomer, toen de zon achter de wolken had gescholen, de lucht droef en dof stond en er in de harten der menschen blijdschap noch vreugde was; hoe de aarde toen begon te beven, alsof zij ging sterven; hoe de bergen vaneen spleten en vuur en vlammen spuwden, en hoe er bergen in zee verzonken, en waar eerst velden waren thans bergen zich verhieven. Toen zonk Atland neder en brandden de wonden van Twiskland weg. Toen kwamen benden van Finda's volk de landen bezetten en begonnen de slaven op het kleed van Frya te stappen. Toen kwamen de Finnen, die zich zelf Magyaren noemen, naar hun opperste Magy, die hoofdpriester en koning meteen is. Zij zijn slaven van hunne priesters, maar nog veel meer van hunne meeningen; zij meenen, dat alles vol is van booze geesten, maar van Wralda's geest weten zij niets. Zij vielen omstreeks het Jolfeest over het land. In den strijd, die nu volgde, speelden de neven van den ouden zeekoning Sterik eene groote rol. Wodin, de oudste der broeders, trok aan het hoofd van het leger tegen den Magy op, hij versloeg hem en boog zich voor dezelfde beelden als de Magy; toen verdween hij van de aarde, een zoon nalatende, wiens moeder de dochter van den Magy was. Vele lieden gingen toen met Teunis en Inka, de beide andere neven van Sterik, scheep, en verlieten het land, doch zij konden op Denemarken en Flyland niet landen. Langs de kust voorvarend kwamen zij te Kadix; hier scheidde zich Inka van Teunis en voer de groote zee in; nooit heeft men van hem iets gehoord. Teunis, die zoo bemind was bij zijn volk, dat zij hem met den naam van Neef Teunis bestempelden, voer oostwaarts en stichtte aan de kust van ‘Phoenisus’ eene stad, die men naar Thyr, den afgod der Magyaren, Thyrhisburcht heette. Vandaar dreven zij handel met Flyland, Brittania en Missellja. Na nog weder in het breede de geschiedenis van Minerva te hebben verhaald, vervolgt hij met de geschiedenis der Geertmannen, d.i. der Friezen, die via Tyrus naar Indië verhuisden. Na den dood van Minerva waren de priesters vertoornd, omdat de anderen hunne godenbeelden niet wilden erkennen en Geert Pyres dochter tot moeder hadden gekozen. Een hevige strijd volgde en Geert met hare mannen moest wijken. Zij voeren met behulp der Tyriers door de roode zee naar Pangab, ‘dat is in onze spraak vijf wateren’. Ook van de aankomst van Ulysses heeft de Friesche schrijfster bericht gekregen. Met schepen zoo sierlijk als zij te voren | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
nooit gezien had, was hij te Walhallagara geland en had zich daar tot ergernis van allen jaren lang opgehouden bij de burchtmaagd Kalip (Ka met de lange lip). Van haar vertrekkende kreeg hij eene heilige lamp mede, doch hij heeft haar niet mede kunnen nemen, want toen hij in zee kwam is zijn schip vergaan en is hij naakt en bloot door de andere schepen opgenomen. Het boek eindigt met een verhaal van een strooptocht der Magyaren naar Medeablik, waar zij aan de moeder de lamp wilden ontrooven. Zij roofden alles en voerden de moeder zwaar gewond mede. Toen de Magy haar dwong hem zijn lot te voorspellen, boodschapte zij hem dat hij zeven etmalen later op den bodem der zee zou liggen. In woede ontstoken liet hij haar overboord werpen. De profetie echter werd vervuld, de Magy vond zijn dood op den bodem der zee, daar een der Friezen hem in den strijd overboord wierp. Een der zeelieden zeide toen Medea mei lakkja, Medea mag lachen, en hiernaar heeft die plek den naam van Medemblik gehouden. Zie hier den inhoud van het boek van Adela. De volgende boeken verhalen Adela's lot en de twisten der Friezen na de keuze van Teuntje, de zeden en gewoonten der bewoners van Alkmarum en Stavoren en de instellingen der burchtmaagden. In de geschriften van Frêthorik en Wiljow, die omstreeks 300 v. J.C. heeten geschreven te zijn, komt het eerst de naam Oera Linda voor als bijnaam van Frêthorik. Hij is Asga(!) te Ljudwardia geworden, een nieuw dorp binna thene ringdik van de burcht Ljudgaarda. Twist en tweedracht heerschten alom onder het volk. In zijn tijd kwam er een Geertman uit het verre Oosten met eene boot het Flymeer binnen en door zijn dagboek is Frêthorik in staat den krijg van Alexander den Groote mede te deelen en den strijd, die na zijn dood door de Dadochen gevoerd werd. Ook Jezus kende hij, door de priesters Fo, dat is valsch genoemd, door het volk Krishna, dat is herder, bijgenaamd, terwijl de Geertman hem Buddha, d.i. buidel, noemde, omdat hij in zijn hoofd een schat van wijsheid had. Aan zijne leer en leven wijdt hij eenige bladzijden; in hetgeen hij daar mededeelt is zoovee wat met moderne ideeën overeenkomt en in de schildering is te veel eigenaardigs om haar niet even uit te schrijven. ‘Zestienhonderd jaar geleden is Atland gezonken, en te dier tijde gebeurde er iets, waar niemand op gerekend had. In het hart van Findasland, op het gebergte ligt eene | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
vlakte, die geheeten is Kasymir, dat is zeldzaam. Aldaar werd een kind geboren, zijne moeder was de dochter eens konings en zijn vader was een opperpriester. Om de schaamte te ontkomen moesten zij hun eigen bloed verzaken. Daarom werd het buiten de stad gebracht bij arme menschen. Intusschen was den knaap, toen hij grooter werd, niets verholen; daarom deed hij alles om wijsheid te verzamelen en te vergaderen. Zijn verstand was zoo groot, dat hij alles begreep, wat hij zag en hoorde. Het volk beschouwde hem met eerbied, en de priesters werden beangst voor zijne vragen. Toen hij meerderjarig werd, ging hij naar zijn ouders. Zij moesten harde dingen hooren; om hem kwijt te worden, gaven zij hem een overvloed van edelgesteenten; maar zij durfden hem niet openlijk erkennen als hun eigen bloed. Met droefenis overstelpt over de valsche schaamte zijner ouders ging hij omdwalen. Al voort reizende ontmoette hij een Fryaszeevaarder, die als slaaf diende; van dezen leerde hij onze zeden en gewoonten. Hij kocht hem vrij en tot den dood toe zijn zij vrienden gebleven. Alom, waar hij voorts henen trok, leerde hij aan de menschen, dat zij noch rijken noch priesters moesten toelaten; dat zij zich moesten hoeden tegen valsche schaamte, die allerwegen kwaad doet aan de liefde. De aarde, zeide hij, schenkt hare gaven naarmate men hare huid klauwt; daarin behoort men te delven, te ploegen en te zaaien, zoo men daarvan maaien wil. Doch, zeide hij, niemand behoeft iets te doen voor een ander, zoo het niet met gemeenen wil of uit liefde geschiedt.... Geene wetenschap, zeide hij, mag men minachten, doch rechtvaardigheid is de grootste wetenschap, die de tijd ons leeren mag: daarom dat zij ergernis van de aarde weert en de liefde voedt. Ten laatste moest hij vluchten om de wraak der priesteren, maar overal, waar hij kwam, was zijn leer hem vooruitgegaan, en overal, waar hij ging, volgden hem zijne vijanden als zijne schaduw. Toen Jessos zoo twaalf jaren rondgereisd had, stierf hij, maar zijn vrienden bewaarden zijne leer en verkondigden die, waar zij ooren vond.’ Vervolgens schetst hij hoe de valsche priesters, zijne vijanden, groote droefheid veinsden, hunne kleederen scheurden en hunne hoofden schoren; hoe zij beelden van Jessos maakten en die door het volk als godheid lieten vereeren; hoe zij predikten dat men armoede moest lijden en hun het geld geven, hoe zij onthouding van zinnelijke lusten geboden en geene | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
vrouwen namen, maar het volk bedrogen en het dom en ellendig hielden’. Doch eenmaal zal Wralda's geest alom en allerwege worden aangeroepen, daar zullen geene andere wetten wezen, geene andere meesters, noch vorsten, noch bazen, dan die bij algemeenen wil gekozen zijn; dan zal Frya juichen, en de Irtha zal hare gaven alleen schenken aan den werkenden mensch. Konerêd's geschrift schildert den vooruitgang van het land: de wakkere bewoners van Liudwerds omstreken hebben het land, dat poel en moeras was, droog gelegd en de plaats zelve neemt in huizental toe. Friso, een machtig grevetman in het zuiden, sticht Staveren en heerscht hier veertig jaar. Van alle ‘graven’ was niemand zoo beroemd als hij. In het verhaal van zijn zoon Adel, hoe hij door Twiskland reisde, is een hiaat. De heer Ottema schrijft dit toe aan Hiddo Oera Linda, die bij vergissing een blad te veel zou omgeslagen hebben. In dit geval heeft deze het HS. ook niet kunnen lezen; anders zou hem terstond de weinige samenhang tusschen dit en het volgende zijn opgevallen. Omtrent de Hindu's geeft hij nog eenige berichten. Hun naam hebben zij te danken aan hun vrees voor hunne vorsten, hierom zijn zij hinden genoemd; zij gelooven dat zij onverbasterde kinderen van Finda zijn, die weder uit het Himmalaiagebergte geboren is. (Men zou verwachten Himâlaya, daar de schrijver put uit den brief van Luidgert den Geertman, die uit die streken gekomen was, en niet dat de verbasterde Westersche uitspraak van het woord was weergegeven.) Hij weet verder van alles te vertellen, van het land en van de vruchten, die er groeien, van de dieren, die er huizen in de stroomen en in de wouden, en van de zon, die er schijnt. In het geschrift van Beeden, Konerêds neef, is weder een groot hiaat. Dat hoort zoo in een oud handschrift. Een kort stuk, getiteld: Een Brief van Rike, bevat eene berisping van de wijven, die zich vrouwen laten noemen, een titel, die alleen aan de wijven van koningen past, en van de dochters, die zich maagden laten noemen, terwijl de titel van maagd alleen aan de burchtmaagden toekomt. (Rika dacht er juist zoo over als Justus van Effen, toen hij knorde, dat alles juffrouw wilde heeten, en als een 19e eeuwsche zedengisper, die bromt dat de juffrouwen de wereld uitgaan en plaats maken voor mevrouwen.) Wederom een hiaat. Daarna volgt de geschiedenis van den | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
strijd van Zwarte Adel tegen de Golen (Galliërs). Deze hebben ook Brittannialand ten onder gebracht en de Kelten onderworpen. Deze Golen zijn verjaagd door afstammelingen van de Trojanen, die na de verwoesting hunner burcht gevlucht zijn en Rome gebouwd hebben en toen het land der Golen overheerscht hebben. Om de Golen te verjagen, haalde Zwarte Adel, wiens titel was Askar, volk uit de Saksenmarken, en verdreef daarmede de Golen. Onder zijne regeering kwam het eerst de buikpijn in de staten der Friezen, en overal stierven er velen aan, behalve in Grenega en in den staat, waarover de schrijver van dit deel heerschte, daar in deze staten geen vreemde toegang had. Ziedaar den inhoud van het boek door sommigen als het oudste geprezen, door anderen als onzin en dwaasheid veroordeeld; door dezen beschouwd als beeldspraak, waarin de schrijver zijne gedachten over God en godsdiensten, wereld en maatschappij wilde uitdrukken, door genen voor groote wartaal uitgekreten. In den eersten tijd, nadat het uitgegeven was, werd er weinig aandacht aan geschonken. Er waren er, die in goeden ernst meenden een belangrijk oud-Friesch geschrift voor zich te hebben, doch hun aantal was klein. De groote hoop was onverschillig en geleerde lui namen er zeer weinig notitie van, Sommigen zeiden: het is een maaksel uit lateren tijd, anderen haalden de schouders op, doch men hield zijne opinie voor zich en wendde geene pogingen aan om de onechtheid te bewijzen. Prof. Vitringa uit Deventer, Dr. A.T. Reitsma en de Haan Hettema prezen het boek om den inhoud en de laatste omdat de taal, waarin het geschreven was, zuiverder en ouder was dan de taal der oude Friesche wetten. Historische schetsen uit het O.L. boek zagen te Deventer het licht; de Augsburger Zeitung vestigde er de aandacht op, en een Engelsche vertaling maakte den naam alomme bekend, zoodat er zelfs Engelschen overkwamen om dit wonder van oudheid te zien. Hadden van Limburg Brouwer, Van den Bergh, Colmjon, Winkler en Leendertz in den Spectator, de Friesche Courant en de Navorscher hun oordeel over de echtheid al onbewimpeld in ontkennenden zin uitgesproken, aan J. Beckering Vinckers en Mr. Nanninga Uitterdijk komt de eer toe, het eerst het werk aan een ernstig onderzoek te hebben onderworpen en de uitkomsten uitvoerig te hebben meegedeeld. Op het taalkundig congres, in 1875 te Maastricht gehouden, | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
heeft eerstgenoemde kort en bondig aan de daar verzamelde geleerden bewezen, dat men met een Kokalijnsch lapwerk te doen had, wat de taal betrof; terwijl de andere door een overzicht van de dwaasheden en historische ketterijen, welke het bevat, aantoonde dat het met het historische er van al niet veel beter gesteld was. Kort daarop verscheen in den Navorscher (No. 12) een stuk van Ds Leendertz, waarin ook deze, zich aansluitend aan hetgeen door B.V. te Maastricht was medegedeeld, het Oeralindabôk voor onecht verklaarde. Toch werd de strijd nog niet opgegeven. De Deventer Courant en Dr. Ottema bleven het O.L.B. getrouw en trachtten den aanval van deze drie heeren af te weren. Het aantal ongeloovigen nam hand over hand toe; ook de Spectator schaarde zich openlijk aan hunne zijde. Een nieuwe aanval stond hen te duchten. In 1876 verscheen bij de Erven F. Bohn te Haarlem De Onechtheid van het Oera Linda-Bôk, aangetoond uit de wartaal waarin het is geschreven, door J. Beckering Vinckers. Na met een kort woord den oorsprong, zooals hij door C. Over de Linden was verteld, te hebben meegedeeld, spreekt de schrijver op blz. 17 zeer duidelijk zijn doel uit; hij zal bewijzen: ‘Dat het O.L.B. vervaardigd, en tamelijk laat vervaardiyd is door een persoon, die met den woordenschat der Oud-Friesche oorkonden wel, maar met de beteekenis der vormen, vooral der naamvalsvormen, volstrekt niet bekend was.’ De bewijzen, die de schrijver geeft ter staving zijner meening, zijn afdoende; de geheele bewijsvoering getuigt van kracht van overtuiging. Ten einde ieder in de gelegenheid te stellen om uit eigen oogen te zien, laat hij aan zijn aanval op de echtheid een kort overzicht van de grammatica van het oud-Friesch voorafgaan en van de verhouding tusschen Friesch, Angelsaksisch en Gotisch. Daarop volgt de eigenlijke aanval; hiervoor heeft hij uit verschillende hoofdstukken brokken genomen en eens aangetoond, hoe de vervaardiger ten eerste fouten gemaakt heeft tegen het taalgebruik der oude Germaansche talen; hoe hij tallooze zonden begaat tegen de algemeene regels der taalkunde b.v., door nominatieven weer te geven met datieven of het pronomen demonstrativum voor den datief van het personale te gebruiken, door genitivi plurales op s te vormen; hoe hij woorden, die veel later in gebruik zijn gekomen en aan het | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
Fransch of nieuw-Latijn ontleend zijn, voor oud-Friesch wil laten doorgaan. Niettegenstaande B.V. overtuigend bewezen had dat het geheel ‘a forgery’ was, bleven er toch nog gelooven, en in September 1876 zag eene tweede uitgave het licht, waarin Dr. Ottema met onnavolgbare naïviteit verklaart, ‘dat hij zes jaren lang het boek van buiten en van binnen bestudeerd heeft in verband met de geheele oude Grieksche en Latijnsche literatuur, maar nergens iets heeft kunnen vinden, wat hem eenigen grond tot twijfel aanbood’. Met de brochure van Beckering Vinckers: Wie heeft het Oera-Linda-Boek geschreven? welke in den aanvang van dit jaar te Kampen verscheen, werd de strijd gedeeltelijk op ander terrein overgebracht. Hierin toch deelde B.V. zijn nasporingen mede, waarvan de slotsom was dat Cornelis Over de Linden te den Helder het O.L. Boek vervaardigd had. Toen B.V.'s vermoeden op den sinds overleden bezitter van het O.L.B. gevallen was, had een zijner voormalige leerlingen, de Heer J.F. Berk te den Helder, aangeboden hem bij zijne nasporingen behulpzaam te zijn. Door dezen ontving hij vele mededeelingen omtrent de familie Over de Linden, en door hem kwam hij ook met den Heer Knuivers te Enkhuizen in aanraking, die daar voor hem nasporingen deed. Aan Berk komt de eer toe van fijn gespeurd te hebben, aan B.V. van die nasporingen goed geleid en de resultaten er van handig en scherpzinnig gecombineerd te hebben. En nu de geschiedenis. Het verhaal door C. Over de Linden gegeven, luidt aldus: Het HS. was steeds op den oudste der zoons overgegaan, zoo was het ook in bezit gekomen van C.O. d. L., den grootvader van Cornelis. De eene dochter van dien C.O. d. L., Aafje, gehuwd met Koops Meylhoff, schonk in 1848 het HS. aan Cornelis, toen hij haar een bezoek te Enkhuizen bracht. Hij was toen 37 jaar oud (geb. 11 Januari 1811!) Hij was te huis gekomen het boek gaan bestudeeren, en met behulp van het woordenboek op Gijsbert Japiks leerde hij Friesch. Door den Heer Siderius kwam hij in aanraking met den Heer Jansen te Harlingen. Dezen zond hij copie van een stuk van het HS., en zoo kwam hij in kennis met Verwijs, wiens hulp door Jansen was ingeroepen. Deze had hem bezocht en een katern van het HS. meegenomen, doch over het boek niets ge- | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
zegd dan: ‘het is een wonderlijk boek, alle westersche en noordsche goden en godinnen worden er in door elkander gehaspeld’. Later, na de toezending van het geheele werk, was hij, daar hij er niets verder van hoorde, naar Leiden gereisd, en had op de vraag naar het boek vernomen, dat Dr. Verwijs het in handen had gesteld van Dr. Winkler. Tot 24 Dec. 1870 had hij er nog niets van gehoord, doch toen kwam er een brief van Dr. Ottema, waarin deze verzocht het te mogen uitgeven. Hij had hierin toegestemd, onder voorwaarde, dat hij bij ieder katerntje, dat hij terugzond, ook de vertaling moest zenden. Bij gelegenheid eener reis naar Leeuwarden, had hij Dr. Ottema bezocht; deze had hem toen de letters geleerd, waardoor hij zoover gevorderd was, dat hij het nu ook lezen kon. Dit verhaal, door O. d. L. zelf opgeschreven, is op sommige plaatsen in strijd met verhalen door hem aan andere personen gedaan, en met feiten, welke sedert wereldkundig zijn geworden.
Dit alles te zamen maakte het voor B.V. meer dan waarschijnlijk, dat C. Over de Linden de vervaardiger was. Waarom deed hij het, welke reden dreef den man, die toch al zooveel te doen had, om zooveel van zijn kostbaren tijd aan zulk een monnikenwerk te besteden? Ten eerste een zekere familietrots. Van ouder op kind was in zijn geslacht de traditie levendig gehouden, dat de Over de Linden's een overoud geslacht waren. Hiervoor vervaardigde | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
hij een familiewapen, hiervan sprak hij dikwijls tot zijn vrienden en familieleden. In de tweede plaats wilde hij zoo zijne zeer vrijzinnige denkbeelden wereldkundig maken zonder zelf bekend te worden. 't Leed niet lang of B.V.'s brochure vond eenige bestrijders. In de maand April van 1877 waren alle couranten min of meer in beweging voor of tegen den schrijver van het O.L.B. De grootere dagbladen vergenoegden zich met de overname of mededeeling van hetgeen er in eenige kleinere geschreven werd. De Spectator, de Nieuwe Tijd, de Friesche Courant en de Deventer Courant hielden zich het meest met de zaak bezig, en in de twee laatste werd zelfs betoogd, dat B.V.'s scherpzinnigheid hem hier schromelijk op een dwaalspoor gebracht had. Een onbekende schrijver in de Friesche Courant deelde zelfs mede, dat hij ook in 't geheim was geweest en niet O. d. L., maar Dr. Buma het geschrift vervaardigd en aan O. d. L. in handen gespeeld zou hebben om den man beet te nemen. Of het was met medeweten van C.O. d. L. geschied, zoo het later gemaakt was; of het moest voor '48 vervaardigd en aan Mej. Meylhoff in handen gespeeld zijn; in 't laatste geval was het dan toch een werk van Dr. L.A. Buma's jeugd. Geen van beide schijnt mij waarschijnlijk. Zeer te betreuren is de menschenvrees van den schrijver, die ‘uit angst voor de woede der gefopte geleerde koppen’ smeekt, dat men zijn naam verborgen houde. Men zou zeggen: de man heeft het op 1 April bedacht en ingezonden, doch bij ongeluk is het op het bureau eenige dagen blijven liggen. Onmogelijk was het ook al niet, dat hij, zoo niet de schrijver, dan toch deelgenoot was en de belangstellenden wat verder van huis wilde sturenGa naar voetnoot1. In het Vaderland van 5 en 11 April gaf Mr. C. Vosmaer onderwijl eene korte beschouwing van het O.L. Bôk. Terwijl hij wees op het poëtische en het maçonnieke, dat zoowel in het O.L.B. als in de geschriften van C. Over de Linden te vinden is, behandelde hij de zaak uit een psychologisch oogpunt, 's mans karakter en persoonlijkheid in verband brengend met zijne geschriften. Een ernstigen aanval had B.V.'s brochure niet te doorstaan. Een hevige aanval volgde echter. Ditmaal niet slechts tegen | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
de laatste, maar ook tegen de eerste brochure. L.F. Over de Linden, zoon van C., gaf een boeksken uit te Leeuwarden bij H. Kuipers: Beweerd maar niet bewezen, en G. Jansen te Nieuwe Diep bij Berkhout en Co.: De schrijver van Het Oera-Linda Bôk is Niet Cornelis Over de Linden. Niet alleen tegen de persoonsaanwijzing, maar ook tegen de onechtverklaring van het boek zelf komen beide HH. op. Bij het geschrift van L.F.O. d. L. zou men haast in verzoeking komen om de spreuk ‘qui se fache a tort’ toe te passen. De man is geweldig boos op Beckeringh Vinckers en Nanninga Uiterdijk, omdat zij na het congres te Maastricht niets van belang van hun handscrift aan hem wilden afstaan, omdat B.V. ‘verzadigd met Babylonstaal een gedeelte van zijne rede over het hs. losliet, met zooveel gedruisch, dat het luchtruim van Maastricht tot aan de uiterste grenzen van Friesland en Groningen daarvan weergalmt en de echo's nog maanden daarna, zelfs in 't buitenland gehoord worden’ ‘Wat hebben zij ingebracht tegen de echtheid van het O.L.B., die door mannen, wier namen in het Friesch zulk een goeden klank hebben, erkend was?’ vraagt de schrijver, en zijn antwoord is: ‘niets van belang’, want met een enkel: ‘Neen, het is niet onecht, kan hij het weerleggen. Er zijn fouten in tegen taal en stijl, maar die maken er zoovelen; ieder schreef vroeger zoo goed hij kon. Wat zou er veel uit de Archieven als onecht worden uitgeworpen, als fouten het criterium van onechtheid waren. Ieder hield er toen zijn eigen taal en schrijfwijze op na, want er waren niet zooveel scholen; vandaar de variëteiten in het Fransch, Duitsch, Friesch enz.; wartaal is het daarom niet; dit zou het zijn, zoo de gedachte van den schrijver er niet uit op te maken was. De vertaling er van gegeven, is een blijk van het tegendeel en niet minder het feit dat men het voor 't werk van een geleerden Fries hield enz.’ Bovendien bespreekt hij de kwestie van de geschriften van C.O. d. L., welke later bekend geworden zijn en waarin gedachten en uitdrukkingen voorkomen, welke met die van 't O.L.B. overeenkomen, niet alleen wat inhoud maar ook wat vorm betreft. De schrijver meent dat zijn vader deze geschriften, bewerkt als navolging van het O.L.B., niet heeft uitgegeven of bekend gemaakt, omdat zij de zaak van 't O.L.B. schade veroorzaakt en den bezitter van het HS. | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
nieuwe bezwaren zouden op den hals gehaald hebben. Daarentegen meent hij dat verhalen, zooals in 't HS. van 't O.L.B. staan, slechts door een groot geleerde en niet door een man als zijn vader, hadden kunnen gemaakt zijn. Alles samengevat zegt hij: 1o. er bestond een HS. 2o. C.O. d. L. heeft dit in 1848 gekregen van zijn Tante Aafje, te Enkhuizen, die wist dat het een familieboek was. 3o. Al de andere verhalen zijn hiermede eenigszins in strijd en te onwaarschijnlijk om geloofd te worden. 4o. Dus heeft O. d. L. het verhaal niet aan den een zus, aan den ander zoo gedaan. 5o. Hij had de geschiedkundige en mythologische werken niet. (Twee uitgaven van Volney, Worp van Thabor's Kronyk, Clavel Geschiedenis der Vrijmetselarij, Bespiegelingen over de Grieken, enz., worden door L.F.O. v. L. niet meegerekend.) 6o. De nagelaten geschriften bestonden vóór de uitgave van het O.L.B., doch waren veroorzaakt door de vertaling voor de vuist van Dr. Verwijs en de schriftelijke van Dr. Ottema. 7o. Volney wijkt in vele opzichten af van het O.L.B. en is dus niet de bron. 8o. De Heer B. Vinckers kon niet aanwijzen, wanneer en waar het boek vervaardigd is, want C.O. d. L. werkte bijna den geheelen dag, doch nooit in 't verborgenGa naar voetnoot1. 9o. Daar het dus niet bewezen is dat C.O. d. L. het gemaakt heeft, lijdt ook het betoog van B.V. omtrent de echtheid schipbreuk. Aan dit alles kan men zien, dat streng logische gevolgtrekkingen niet het fort zijn van den schrijver. Bovendien mist hij alle begrip van taal. Ook de heer G. Jansen is in het laatste niet sterk. Al heeft deze, volgens zijn eigen getuigenis, veel in oude papieren gekeken en gesnuffeld, papieren, die wel een eeuw oud waren (!), toch heeft hij eene vreemde voorstelling van de taal en hare vervorming en van ‘het ontstaan van grammatica’. Juist het aantal fouten pleit volgens hem meer voor echtheid dan voor het door B.V. beweerde. De oude Friezen, zoo redeneert hij, hadden geen verbuigen en vervoegen geleerd | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
- op de burchtscholen althans schijnt taalkunde niet op den rooster der werkzaamheden te hebben gestaan, - derhalve zou het een wonder zijn als ze goed konden verbuigen en vervoegen. Dat er woorden in voorkomen, die eerst later gebruikt werden, dunkt hem van meer gewicht; doch hierover kan hij niet oordeelen. Verder bestrijdt hij de bewering van B.V., dat C.O. d. L. de maker zou zijn - vooral op grond van den stijl der later gevonden geschriften en der kleine stukken, welke hij van tijd tot tijd voor C.O. d. L. moest corrigeeren. Z. i. is het O.L.B. door een dichter gemaakt en C.O. d. L. was niet dichterlijk - dit is echter moeilijk overeen te brengen met de later gevonden stukken, die een vervolg op het O.L.B. hadden kunnen zijn, en waarin wel dichterlijke geest doorstraalt, al is het dan ook niet veel, doch het poëtische in het O.L.B. is ook niet zoo heel sterk. Jansen vermeldt verder (blz. 9) dat C.O. d. L. die kleine stukken, welke hij liet corrigeeren, eens aan hem ter uitgave had aangeboden, doch onder beding dat de naam des schrijvers onbekend blijven moest. Hij had dit afgeslagen, en C. had hierop betuigd, dat het hem allen te doen was om zijne denk-beelden onder de menschen te brengen. Verder zegt hij ter verklaring van C's bibliotheek: ‘Hij had in 't wilde gestudeerd en moest dus noodzakelijk eene bibliotheek hebben. Met zijne kennis stond het vreemd. Stuitte hij op hinderpalen, dan hakte hij den knoop door. - (Juist karaktertrekken, welke vele passages uit het O.L.B. kunnen verklaren.) - Hij schreef zijne moedertaal slecht. J. wist dat hij Fransch, wat Engelsch en iets van de taal van 't O.L.B. kende, - daarentegen vernam hij eerst na zijn dood, dat hij een weinig 't Duitsch machtig was. ‘Een man, die van taalkunde zoo weinig wist, kon z.i. onmogelijk een nieuwe taal scheppen.’ Doch wat is het geval? De man heeft geen nieuwe taal geschapen. Juist het gebrek aan grammaticale juistheid, wat de klanken betreft, het verwarren der woorden, indien er overeenkomst in vorm, doch verschil in beteekenis was, het door elkaar gebruiken van sommige rededeelen, het veronachtzamen van naamvallen of geslachten, het zwak gebruiken van werkwoorden, die oudtijds sterk verbogen werden en eerst in de laatste eeuw zwak zijn geworden, - dat alles verraadt een man, die geen scherp oog heeft voor taal, | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
die, door gebrek aan grondige kennis van zijn eigen taal, in vreemde talen ook de vormen der woorden door elkaar haspelt en niet op die zaken let, waarop het bij de vertaling of bij het schrijven in een taal aankomt. Al de praatjes, welke er voor de echtheid of tegen de brochure van B.V. in vlugschriften of dagbladen te lezen staan, afzonderlijk te gaan weerleggen: dit zou te veel tijd nemen. Liever wil ik de bovengenoemde gebreken even aantoonen, waardoor de echtheidpleiters zich kunnen overtuigen, welke fouten er alzoo in voorkomen. Wat den tijd betreft: In 1256 vervaardigde Hiddo Overa Linda het afschrift, dat wij nu bezitten naar een van Liko O.L., dagteekenende uit 803. Zoo verhaalt ons de inleiding. Verder zou het eerste verhaal in 591, het tweede in 530, het derde in 303, het laatste omstreeks 50 v. J.C. geschreven zijn. Zeer opmerkenswaardig is het dat geen van allen: noch Adela, noch Apollonia, noch Frethorik enz. zich van den ander onderscheidt door verschillenden gedachtengang en dus verschil van stijl; dat de taal in vijf eeuwen niet 't minst veranderd is. De hardnekkige verdedigers zullen zeggen: 't is de schuld van den afschrijver. Dit voor 't oogenblik toegegeven: toch strookt het weinig met den eerbied, dien hij in de inleiding er voor toont, dat hij het gewaagd heeft om zoo in hun stijl te snoeien en dien zoo te veranderen, dat deze van alle boeken als uit denzelfden vorm gegoten schijnt. 't Schijnt echter zoo, daar hij in zijn voorrede dezelfde fouten maakt. Dan moet echter de taal uit de 9e eeuw zijn. In dit geval staat het O.L.B. tusschen het Gotisch en de Oud Friesche wetten en den Heliand in. De grammatica moet dus aan dezelfde wetten onderworpen zijn, vergeleken met het Gotisch meer afgesleten wat de uitgangen en eindvormen betreft, vergeleken met Oud-Friesch en Oud-Saksisch minder verzwakt en voller nog van vorm; daar in elke taal in oudere stukken meer woorden met oorspronkelijke beteekenis, meer oude vormen voorkomen, moeten we dus in het O.L.B. ook meer van deze woorden aantreffen dan in de Oud-Friesche wetten. Wat zien we echter bij nader onderzoek? Dat de grammatica wonderlijk dooreengehaspeld is: nominatief staat voor accusatief en omgekeerd; pronomen demonstratief wordt met pronomen personale verward; woorden, wier klanken thans eensluidend zijn, worden met elkaar verwisseld. De Hr. Jansen zal mij | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
tegenwerpen: op de scholen werd het toen niet geleerd en nog heden ten dage maakt het volk wel fouten, niettegenstaande de scholen. Een enkel woord daarom over het ontstaan van die naamvallen en die regels der grammatica, waartegen z.i. de oude Friezen door gebrek aan scholen herhaaldelijk moeten gezondigd hebben. Hoe de taal in de wereld gekomen is, zal wel altijd een raadsel blijven; zeker is het echter, dat wij op een tijdstip, dat ver achter ons ligt, woorden met bepaalde beteekenis aantreffen, aan welke andere, die ook nog min of meer in het bezit zijn van een eigen beteekenis, worden toegevoegd om het oorspronkelijk begrip van 't hoofdwoord nader te bepalen of te wijzigen; - we zien verder, dat deze woorden met de hoofdwoorden samensmelten, door den invloed van het accent van vorm veranderen, en eindelijk bloot achtervoegsel zonder afzonderlijke beteekenis worden. Dienen zij eenmaal om de betrekking dier woorden uit te drukken en zijn zij met de woorden saamgesmolten, dan slijten deze achtergevoegde woorden af en worden voor het volk conventioneele klanken, die men gebruikt om elkaar de betrekking van de woorden onderling duidelijk te maken - de verbuigingsen vervoegingsuitgangen. Al deze veranderingen in de taal, deze geregelde vervorming is niet het werk van het individu, noch van den taalgeleerde, maar van de massa. En in de taal van de massa vindt men weinig afwijking 't Ligt ook in den aard der zaak; ieder gebruikt de vormen, die het best verstaanbaar zijn voor den kring, waarin hij zich beweegt. Thans, nu men zijne gedachten aan een veel uitgebreider kring van hoorders of lezers wil mededeelen, is het natuurlijk dat er eene taal is, welke door den vereenigden invloed der verschillende dialecten, of door een dialect, dat zich op den voorgrond plaatste - daar degenen, die het spraken op politiek gebied den voorrang hadden - ontstaan is, en ieder die in grooter kring wil spreken of schrijven moet die taal gebruiken. Vroeger was het anders; daar men gewoonlijk alleen met zijne naburen omging en de kring dus meer beperkt was, bestond er geene behoefte aan eene algemeene spreek- en schrijftaal. Ieder sprak dus de taal van zijn land. - De fouten, die sommigen thans maken in de zoogen. beschaafde taal, ontstaan voor een groot deel door de verwarring tusschen hun eigen volkstaal en de schrijftaal. In vroeger eeuwen schreef ieder ook de taal die hij sprak. Uit de taalvormen in de oude geschriften gevonden, uit de | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
overeenkomstige vormen in nauw verwante talen werd in later tijden de grammatica opgemaakt en door de vergelijking met andere talen, door vergelijking van jongere of meer afgesleten taalvormen met oudere of meer volkomener vormen, kan men aanwijzen, hoe de grammatica moet geweest zijn, d.w.z. welke woorden er aan de woordstammen gevoegd werden om de verschillende verhoudingen uit te drukken. Nu moge de een een klank anders hooren en dus anders uitdrukken dan de ander - hij zal zeker geen persoonlijk voornaamwoord met een bezittelijk of met een betrekkelijk of aanwijzend verwarren, geen vierden naamval voor een eersten gebruiken, wanneer hierin aanmerkelijk verschil van vorm is. Bij een beschaafd mensch zal men heden ten dage geen fouten tegen de beschaafde spreek- en schrijftaal aantreffen, omdat hij die te veel gebruiken moet en omdat men de kennis van deze tegenwoordig onder de eerste eischen eener beschaafde opvoeding rekent; evenmin mag men verwachten dat een man als Liko Ovira Linda, iemand in de 9e eeuw, die schrijven kon, iets dat in die dagen heel wat te beteekenen had, niet thuis was in zijn eigen taal, maar de taal, die hij sprak, zou verwarren met vormen, welke eerst eeuwen later zouden ontstaan. Doch al behoorde hij tot de minder ontwikkelden, toch kon hij niet anders schrijven dan er gesproken werd. De fouten, welke in het O.L.B. gemaakt worden, kan men het best vergelijken bij die, welke in de volgende stukken tegen de Nederlandsche schrijftaal te vinden zijn; zij zijn ontleend aan het O.L.B. ‘Dier, der om goeden daden een voordeel tot er huis gekregen hadden veroorloofden hij van zijnentwegen een deel er bij.’ ‘Kalta, dier naet zeggen even lustig oppet water als oppetland loopen kon, ging naar de vaste wal.’ ‘Dra as zij de haven innoomdGa naar voetnoot1 hadden wilde de wilde Soldaten het dorp en onze schepen berooven.’ ‘Sekrops, dien niet hield van moorden, zond boden.’ ‘Hier zetten hij harer zelven neder.’ Op al de andere fouten zal ik hier niet wijzen. Een paar wil ik nog aanvoeren. Ons woord hoop heeft thans tweeërlei beteekenis, die van | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
hoffnung en haufen - in 't eerste geval heeft het een zacht heldere o, in 't laatste een scherp heldere oo. De schrijver wilde het eerste uitdrukken doch koos ongelukkig het woord voor het tweede, dat in 't Friesch hâpe luidt, terwijl het andere hoape bedoeld was. Evenzoo schreef hij later ôgnum in plaats van âgnum. Ook met koopen vergiste hij zich deerlijk. Waar hij aankoopen wil uitdrukken, dat capia luidt, gebruikt hij sella, dat verkoopen beteekent. Den genitief omschrijft hij met een voorzetsel, iets wat in die dagen nog niet voorkwam, Hollandismen bij de vleet: blz. 1 nimmerthe, nederl. nimmer, blz. 6. bern urdon to sok makad, werden zoek gemaakt, lungsyakte, in deze eeuw eerst onder dien naam bekend geworden, skolde thât falikant utkomme, inna wandel kalip hêten, in de wandeling Kalip geheeten, liftochta, hjara hûd klawa, de huid klauwen of krabben, glad wyetten, glad vergeten, 't is sôk rukath, for a wis rakath, zoek en van de wijs geraakt, enz. Of woorden, welke eerst in later tijd in gebruik kwamen, als: soldatha, (soldaten), syrlik, master, skol (school), handtera (handteeren), manêrlik, krek (correct), biama (beamen), kwit (v. Lat. quietas), thisse alde rob, (deze oude zeeman), thisse voor this, alde vrouwl. v. alda (oud), rob, voor zeerob, ags. seol, komt bij Kilaen, Plantijn noch ergens anders voor, en is dus stellig een woord uit later tijd. Het boek wemelt van anachronismen: werkwoorden, als: wassen, dat altijd sterk was, wordt zwak en verbogen, zenden, werken, weten, erven, enz., die vroeger zwak en thans sterk of zwak zijn, vindt men in het O.L.B. in den laatsten en niet in den oudsten vorm; en toch is bij sommige van deze de sterke verbuiging van zeer jongen datum. In Beckeringh Vinckers' brochure over de onechtheid kan men eene menigte voorbeelden van dergelijke anachronismen vinden, en toch is het maar e pluribus unum. De fouten zijn legio. Op de dwaze etymologieën als Medemblik uit Medea meilachja (Medea mag lachen), Himalaya uit himel-aya, Neptunus uit Neef Teunis, Cadix uit Kadijk, Minerva uit Mine-erva enz. wil ik hier niet weder terugkomen. Bovendien kan men naar dergelijke spelingen van het menschelijk vernuft den ouderdom niet afmeten. Men kan hieruit althans niet besluiten, dat het in den laatsten tijd gemaakt is. Bij Becanus, Schrieckius e.a. | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
in de 16e eeuw vindt men dergelijke afleidingen. In die dagen had men dezelfde zucht om zijn taal voor de oudste taal der wereld te verslijten, als in het O.L.B. doorstraalt. Zij strekten het echter toen nog verder uit en trachtten het bewijs te leveren, dat Vlaamsch de taal van het paradijs was geweest. Vóór de laatste brochure van B.V. dacht ik, dat het hs. dagteekende uit de vorige eeuw en uit denzelfden koker of uit denzelfden kring was gekomen als de K. Kolijn - te meer daar het ook uit Noord-Holland kwam, - of wel, dat het voor een deel oud was en voor een deel later bijgewerkt. Verschillende bijzonderheden hebben mij van deze meening teruggebracht en de opinie van B.V. als waarschijnlijker doen erkennen. Vooreerst worden er de paalwoningen in Zwitserland in vermeld, die eerst in 1853 daar gevonden zijn; vervolgens het overgroot aantal voorzetsels met den accusativus (o.a. ondanks), waaronder verscheidene, welke in de vorige eeuw nog den datief of den genitief regeerden, het gebruik van werkwoorden, als wrochten, erven (sterk vervoegd), van haar voor hun, van vrouwelijke woorden met den genitief-uitgang s, van woorden en uitdrukkingen als sekur of sikur (z. p. 106.), er (voor hi), gungen si an usa êwa torrena (gingen zij aan onze wet tornen) enz. - dit alles bewijst voldoende, dat het werk omstreeks de helft dezer eeuw vervaardigd moet zijn. Bovendien maakt het geregeld voorkomen derzelfde fouten door het geheele boek heen het niet waarschijnlijk, dat het eerst in de vorige eeuw zou zijn opgezet, en dat C. over de Linden, toen het in zijne handen kwam, het verder voortgezet en voorzien zou hebben van de Jesus-episode enz., die volgens B.V. zoo sterk herinnert aan 's mans andere geschriften. Juist in die Jesus-geschiedenis komt eene merkwaardige verwarring voor. ‘Sin forme nôm wêre Jesus, de priesters noemden hem Fo, dat is valsch, het volk heette hem Krisen, dat is herder, en zijn vriend uit de Frijalanden gaf hem den naam van Buda. Klaarblijkelijk is het doel van den schrijver om de Indische traditie met de N. Testamentische in verband te brengen, terwijl zijn samenbrengen van de onderscheiden namen berust op een plaats bij Volney, Les Ruines, p. 114 en 204. Hier vindt men ook: Jesus, le fils de Marie, dont vous Indiens avez fait votre Dien Christ ou Chrisna, et vous chrétiens, votre Christos; e.a.l.: Le Chinois l'adore dans Fôt, l'habitant de Ceylon dans Boudah etc. | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
Een der laatste werken, naar aanleiding van het O.L.B. verschenen, is de Pandschâb-Kolonie, door J.F. Berk, Zwolle H.C. Dröse 1877. De schrijver heeft al zijn krachten er aan gewijd om aan te toonen, hoe het O.L.B. op historisch en geographisch gebied schromelijke onjuistheden verkondigt, vooral in betrekking tot de Indische geschiedenis, zeden en godsdienst, terwijl het juist op die punten getrouw met Volney, Les Ruines, overeenkomt en zelfs enkele malen de sporen draagt, dat de schrijver Volney's tekst niet volkomen heeft begrepen. Op het punt van chronologie is de schrijver vooral niet vast geweest - zeer merkwaardig is het, dat de heer G. Jansen in zijne verdediging van C.O. d. L. dit gebrek juist aan Corn. O. d. Linden toeschrijft. - Hij concludeert in verband met de brochures van B.V., dat het boek onecht is en C. Over de Linden de maker is. In een Pospasto [Naschrift] bestrijdt hij op een zéér onheusche wijze D. Dekker, vervolgens G. Jansen en F. Over de Linden. In de weerlegging van het boekje van den laatste deelt hij mede, dat C.O. d. L. met het boek voor den dag is gekomen ongeveer een halfjaar na den dood van Ernst Stadermann, een vriend van C.O. d. L., die zeer veel wist van de oude schrijvers, den man, die bij Bom te Amsterdam veel boeken kocht en aan wien dus C.O. d. L. menige inlichting en mededeeling kan te danken gehad hebben. Wanneer men hierbij in 't oog houdt de verschillende verhalen, omtrent de herkomst van het boek door Over de Linden gedaan, zijne voorgewende onkunde tegenover Ottema en anderen, de kleine geschriften quasi in navolging van het O.L.B. gemaakt, 's mans familietrots en eigenaardige begrippen, het bezit van een bibliotheek met alle boeken, die voor het schrijven van een dergelijk werk noodig waren, de halve kennis der taal, waarvan het boek getuigt, de fouten in 's mans eigen schrijftaal, overeenkomende met zoovele fouten in het O.L.B., dan wijst dit, m.i., zoo sterk op C. Over de Linden, dat er haast geen twijfel meer mogelijk is. Is het dus vrij zeker, dat C. over de Linden het beruchte boek vervaardigd heeft, eene andere vraag is het echter, of hij misschien helpers gehad heeft en wellicht, behalve E. Staderman, die ter ziele is en zich dus niet meer verantwoorden kan, de schrijver der bovengenoemde artikelen in de Friesche en de Leeuwarder Courant hem hierin niet heeft bijgestaan; de man | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
die zeide, dat hij in 't geheim was geweest; thans is het voor hem tijd van spreken; hij ontrukke zich aan die dwaze menschenvrees, welke hem drong zijn naam te verbergen, en spreke! ‘The detection of crime is always an interesting tale, however often it may be told. And next in interest comes the detection of a literary forgery which is not always a crime, and which in the case (above mentioned) was certainly not regarded as a crime by the man who committed it.’ Deze woorden van A.J. Ellis, geplaatst boven zijne mededeeling in het Athenaeum omtrent de ontdekking van den schrijver van het O.L.B., hebben mij den moed gegeven de geheele geschiedenis van dit wonderlijke boek, dat een oogenblik zoo groote opschudding te weeg bracht, nog eens in zijn geheel mede te deelen. Spoedig toch zal deze letterkundige bedriegerij uit het geheugen der groote menigte gewischt zijn, en maar zeer weinigen zullen zich den naam herinneren van C. Over de Linden, den zonderlingen scheepstimmermanGa naar voetnoot1, die, toen hij in 1873 stierf, weinig vermoedde hoe binnen vier jaar tijds zijn naam op aller tongen zou zijn, als de maker van dit boek zoo vol dwaasheid en ernst. Requiescat in pace.
Haarlem, Aug. '77. J.A. Gallée. |
|