| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Wandelingen door Nederland, met pen en potlood, door J. Craandijk en P.A. Sckipperus. Haarlem, bij Kruseman en Tjeenk Willink.
Toen ik in het Gids-nummer van April 1876 een paar bladzijden schreef ter aanprijzing van dit werk, had ik kennis gemaakt met slechts ééne aflevering er van: de eerste van 't tweede deel. Sedert is dit tweede deel voltooid. Het bevat ‘wandelingen’ door Twenthe, Friesland, de Graafschap, 't Overmaassche, langs de Vecht en door de bergstreken van Limburg. Tevens zagen tot dusver reeds zeven afleveringen van 't derde deel het licht, handelende over Haarlem's omstreken, 't Limburgsche, de ruïne van het Huis ter Haer, en Rotterdam. Het eerste deel voerde den lezer rond door Beverwijk, Assumburg en Marquette, door Voorst en omstreken, door Woerden, Montfoort en IJselstein, door Dragten en omstreken, door Heilo, de Egmonden en Bergen, door Gouda, door Amersfoort en omstreken, en door Diepenheim. Verder hoopt de auteur ons nog mee te nemen naar 't Gooi, Groningen, Drenthe, de Betuwe, Arnhem en omstreken, Nijmegen en omstreken, Utrecht en omstreken, Brabant, Zeeland, den Haag en omstreken, Amsterdam, den Hoek van Holland, Holland op zijn smalst, de Eilanden, Deventer, Zwolle, Kampen, den Helder en Dordrecht.
Zóóveel over den omvang van Craandijk's arbeid, die reeds voor een goed deel de belofte nakwam van weinig belangrijks (voor wandelaars belangrijks) in ons vaderland te zullen onopgemerkt laten. Omtrent inhoud, gehalte en vorm van dien arbeid moet ik verklaren, dat elke nieuwe aflevering mijne ingenomenheid er mede heeft bevestigd en versterkt.
Wat ik vroeger aanmerkte, moet ik staande honden. De heer Craandijk is blijkbaar een minnaar van snuffelen in oude oorkonden; en wanneer hij zich daarin heeft verdiept, dan vergeet hij soms dat
| |
| |
hij niet alléén is, maar dat een talrijke stoet van lezers hem omringt, onder welke er velen zijn, wien't benauwd of dommelig wordt bij de duffe lucht der archievelijke paperassen. Dan hoort hij niet hoe men hem toeroept; ‘Naar buiten! naar buiten! Bedenk dat wij uit wandelen zijn!’ - Dan verzuimt hij, zijn schat van oudheidkundige gegevens behoorlijk te verwerken: hij geeft meer namen dan feiten, hij trekt meer na dan hij schildert. En ik maak van deze fout hem een ernstig verwijt, omdat 't slechts aan hemzelf stond, haar te vermijden. Een ander schrijver zou misschien al heel tevreden moeten zijn geweest met 't droogweg opdisschen van de zoo moeizaam gegaarde geleerdheid. Niet alzoo de heer Craandijk. Hij kan beter. Herhaaldelijk toont hij elders, hoe voortreffelijk hij, zoo 't hem lust, zijne grondstoffen weet te verwerken tot een letterkundig genietbaar product. Herhaaldelijk, zoo hij zich er op toelegt, weet hij te boeien door zijn krachtig en kleurrijk hanteeren van 't penseel als historie-schilder. Aanstonds zal ik van dit talent een voorbeeld aanvoeren.
Deze aanmerking dan moet ik handhaven. Verder handhaaf ik niet slechts mijn vroegeren lof; doch ik voeg er aan toe, dat de destijds door mij beoordeelde aflevering over Twenthe mij maar een zwakken voorsmaak heeft gegeven van des auteurs degelijke kennis, van zijne nauwkeurigheid en duidelijkheid, zijne liefde voor natuur en menschen, zijne heldere levensbeschouwing, en zijn rustigen (misschien wat àl te rustigen) verhaaltrant. Dit alles deed mij al lezend een toenemend behagen vinden in den schrijver en zijn boek. Anderen, zou ik meenen, moet 't deegelijks zijn gegaan.
Het ware wat laat, thans nog het eerste deel der Wandelingen te gaan behandelen. Vroeg men mij, welke afleveringen van het tweede deel ik met 't meeste genoegen las, dan zou ik inzonderheid wijzen op de nummers 8, 9 en 10 - de wandeling langs de Vecht. Die wandeling is rechtaf aangenaam, voor zoover zij 't heden, en in hooge mate belangwekkend, voor zoover zij 't verleden betreft van den kleinen stroom. Hier, in deze schets van 't buitenleven der Amsterdammers in de vorige eeuw, hebben we eene voortreffelijke proeve van Craandijk's talent als historie-schilder. Hier sleept hij zijn voorraad van oudwereldsche bijzonderheden niet na zich als een blok aan 't been, maar als kunstenaar bedient hij zich er van tot 't optrekken van een beeld, dat den lezer gegrift moet blijven in 't
| |
| |
geheugen, en hem op eens méér vaderlandsche geschiedenis leert, dan honderdduizend namen en jaartallen.
O vervlogen heerlijkheid van Amsterdam's omstreken! Nu begrijpen we, hoe onze overgrootouders zoo tevreden konden zijn zonder spoorwegen en Zwitsersche hotels; hoe Jeronimo de Bosch, die een reisje naar Kleef zou ondernemen, reeds aan de Berebijt terugkeerde; en hoe drie andere Amsterdammers, die, op weg naar Italië, bij eene herberg tusschen Diemerbrug en Weesp een oogenblik pleisterden, onder 't genot van een glas Rijnwijn en eene lange pijp, eenstemmig besloten hier maar een week of drie te blijven. 't Reizen buitenslands, en zelfs binnenslands, was even kostbaar als langwijlig en ongeriefelijk in die dagen. Daarentegen vond men alles dicht bij huis. ‘In alle richtingen strekten destijds nog lange reeksen van buitenplaatsen zich uit. De rijke patriciërs hadden er hun prachtige lusthoven, de gezeten burgers hun deftige zomerverblijven, de rustende zeekapiteins hun lang begeerde toevluchtsoorden. Een buitenlandsche reis bracht groote kosten en bezwaren mede, en had de jonge koopman of geleerde in den regel eenige maanden, zoo niet jaren, in den vreemde doorgebracht, als hij eens was gevestigd, dan vloog hij niet jaar op jaar voor enkele weken of dagen de grenzen over. Zelfs de schoone streken, waar in dézen tijd de burgers der Amstelstad hun villa's en optrekjes bouwen - Zeist en Driebergen, Velp en Oosterbeek, Baarn en Soestdijk - waren te afgelegen voor den handelsman, die des Zaterdags zijn kantoor sloot, om het des Maandags weer te openen. De tocht er heen, langs zand- of kleiweg, kostte te veel tijd. Dicht bij huis moest het gezocht worden..... rondom Amsterdam verrezen hun lust- en rustplaatsen. 't Werd haast een manie, een buitenverblijf te bezitten. De spectatoriale geschriften dier dagen zeggen er het hunne over. En werd er zeker ook vrij Wat knoeiwerk gebouwd, de landhuizen der aristocratie waren niet voor tijdelijke verblijfplaatsen ingericht. Zij bouwden er geen villa's, optrekjes, cottage's; zij bouwden er
huizen, echte, degelijke, hechte, sterke en weldoortimmerde huizen, gelijk men ze stichtte op de grachten der stad. Men bracht er wat de kunst er kon brengen, wat de smaak er eischte, wat de rijkdom er veroorloofde; en niet licht was voor stadgenoot en vreemdeling de bron van telkens nieuwe verbazing en bewondering uitgeput. Reeds de Amsterdamsche buitensingel, die de stad
| |
| |
omringde met een krans van tuinen en zomerverblijven, gaf den kleinen burger een zeer gewaardeerde wandeling voor Zondagmiddag of zomeravond; en wilde hij zijn tochten wat verder uitstrekken, de Watergraafsmeer bood hem een gansche reeks van paleizen, wel veertig in getal, langs de statige iepenlaan geschaard. In den vroolijken Amstelstroom spiegelden zich aan wederzij de hofsteden, de speelhuizen, de plantagiën. Langs den Amstelveenschen weg prijkten deftige buitenplaatsen in overvloed. Sloten en Osdorp waren door lusthoven aan de lange voorstad, de Overtoom, verbonden. Veel bezochte uitspanningen en kostbaar aangelegde plantsoenen wisselden elkander langs de Haarlemmer trekvaart af. De thans zoo eentonige vlakte tusschen Diemerbrug en Weesp was rijk aan grooter en kleiner landgoederen, waaronder van wijdverbreide vermaardheid. En wie nog een weinig verder wilde gaan, die vond in het heerlijk Kennemerland en langs den liefelijken Vechtstroom als de voorsteden van het machtig Amsterdam; die vond er al de weelde en al den luister der trotsche koopstad, vereenigd met het prachtig groen van bosschen en weiden; die vond er natuur en kunst verbonden tot een geheel, dat niet alleen de uitbundigste lofspraak der gepruikte poëeten uitlokte, maar ook de bewondering opwekte van den vreemdeling, die de heerlijkheden van veel trotscher landschappen en den luister van alle Europeesche hoofdsteden kende.’
Maar dit alles moest verdwijnen. Amsterdam moest aan omstreken armer worden, dan de meeste steden van ons vaderland. ‘De eerste jaren dezer eeuw waren noodlottig. Fortuinen werden verwoest, en onbeperkt heerschte de moker des sloopers, die in Napoleon's gevolg was gekomen, maar wiens heerschappij jaren lang den val des geweldigen overleefde. Zij hebben aan de omstreken der hoofdstad een gansch ander karakter gegeven: zij herschiepen een uitgestrekten lusttuin in een onmetelijke steppe van gras en nogmaals gras. Wat in de dertig eerste jaren van onze eeuw is gesloopt, vernield, verwoest, verstrooid door de algemeen heerschende onverschilligheid voor vaderlandsche kunst en oudheden, dat laat zich niet meer berekenen. De regeering zelve ging voor. Met groote moeite werd het eerwaardig Muiderslot van den ondergang gered door den volksgeest, die voor een oogenblik wakker geschud was; maar overigens werd als om strijd der verdelging prijs gegeven, wat de trots, de liefde, de lust der voorgeslachten was geweest.’
| |
| |
Is 't voor de tegenwoordige Amsterdammers niet om bij te schreien, als zij vergeefs wat schaduw en wat poëzie zoeken buiten de engten der steeds langer en leelijker wordende moderne straten? Een gulden regel: de jonge geleerde of koopman bracht eenige maanden of jaren in den vreemde door, en vond voor de rest van zijn leven op den geboortegrond al wat, hem geriefde en aantrok. Geen spoor van dat rampzalig cosmopolitisme, van die wereld-doorkruisende onrust, die zoovelen onzer eigenlijk nergens vrede laat - te huis niet, omdat zij er haken naar den vreemde - en in den vreemde niet, omdat zij er 't thuis ontberen. De toestand was gezond. Onze vaderen, die niet reizen konden voor hun genoegen, maakten dat ze 't naar hun genoegen hadden te huis. Onze vaderen waren niet de dichterlijke zielen, de dwepers met natuurschoou, die wij zijn; maar èn voor natuurschoon èn voor kunst hadden zij iets mèèr over dan phrasen. Zij hadden geld, tijd en zorg er voor over. Zij plantten boomen en bouwden lusthuizen, met wier keurige versiering zij schilders en beeldhouwers brood lieten verdienen. Wij echter, die inmiddels de romantische school doorliepen, en nog steeds door onze lijf-poëeten de bekoringen laten bezingen van ‘maneschijn en rozegeur’ - wij doen nog weinig anders dan boomen rooien en lusthuizen sloopen. Dan wordlen we pandjes-melkers. Met de aldus gewonnen penningen sporen we elken zomer naar Wiesbaden of Tyrol, jammerend over de leelijkheid van 't kaalgeschoren vaderland.
't Is waar, er viel heel wat af te dingen op de natuurlijkheid van 't natuurschoon, waar onze vaderen behagen in schepten. De heer Craandijk doet 't ons beseffen, wanneer hij zoo recht levendig den popperigen, pruikerigen plantsoen-stijl van de 18de eeuw ons te aanschouwen geeft. 't Was leelijk, zet, belachelijk! - Goed! Maar ik zag 't toch liever, dan louter boomlooze gras-steppen en koolakkers. De geest die 't aanlegde uit ietwat kinderlijke liefhebberij, was toch zonniger en vriendelijker, gezelliger en gelukkiger, dan de geest die 't verwoesten of vervallen liet uit geldzucht of lusteloosheid. En, van tuinders-kunst gesproken: wat moet ik denken van onze hedendaagsche haringsla-bedden - van de kruisen, sterren en vlinders, afgrijselijk stikwerk van kroot-, angurk- en dooier-kleurige kasplantjes? Moet ik vreezen dat elke wansmaak na een zeker tijdperk epidemisch wederkeert?
Ten bewijze ian Craandijk's nauwkeurigheid, mag ik, met al 't
| |
| |
gezag van een Rotterdammer, mij beroepen op zijne ‘wandeling’ in 't Overmaassche. Ik kan hem hier stap bij stap volgen, zonder hem op eene onjuistheid of eene onduidelijkheid te kunnen betrappen. Sprekend is de vergelijking tusschen de Maasoevers zooals wij ze thans vinden, en zooals ze waren vóór een zestal eeuwen:
1276. - Hier stroomt een rivier als een meer, wijd en zijd met haar wateren de lange velden bedekkend of bedreigend. Enkele lage en zwakke dijken trachten haar kracht te bedwingen. Tal van grooter en kleiner eilanden, hier met gras begroeid, daar met riet bewassen, ginds met rijshout beplant, verheffen zich boven den vlood. Op hooge vluchtheuvels liggen eenige huizen. Hier en daar steekt een kerktoren of de tinne van een kasteel boven het omringend boomgewas uit Een enkele visschersschuit dobbert op de ruime watervlakte.
‘1876. - Ziet rondom u, wat er van geworden is. Herinnert u, wat bladzijden uit het boek onzer geschiedenis wij lazen. 't Was een oude, welbekende geschiedenis. Tot vervelens toe is 't gezegd en herhaald, dat “Nederland aan de golven is ontwoekerd”. Onze De Genestet verzekerde, dat “het niet op zijn verzoek was geweest”. Maar dwaalden wij rond te midden der zegeteekenen, door geduld en volharding, door vlijt en kennis, op de rivieren veroverd, dan is 't ons, of die oude geschiedenis weer nieuw wordt, en wij begrijpen wat daar ligt in het woord des dichters:
“De waterval, de onwrikbre rots,
Helvetie, is een schepping Gods,
Die diep zijn Almacht laat gevoelen.
Mijn Nederland, mijn Vaderland,
Ontwoekerd aan den dras der poelen,
Is 't Scheppingswerk van Menschenhand.”’
Bij de afleveringen over Rotterdam moet ik een oogenblik afzonderlijk stilstaan. Zij waren mij eene teleurstelling. Vooreerst, omdat ik ze in dit werk misplaatst vond, met hare vermoeiend wijdloopige opsomming van boeken, oudheden en schilderijen - zelfs in particuliere verzamelingen, die voor 't publiek niet toegankelijk zijn, en wier vermelding dus nut kan wezen tot weinig anders dan streeling van de ijdelheid der rijke bezitters. Ten tweede, omdat des schrijvers manier van zien mij er niet in behaagt. Ik kom hier tot hetgeen ik bedoelde, toen ik sprak van Craandijk's ‘misschien wat àl te rustigen verhaaltrant’.
Kritiek is namelijk de zaak niet van onzen auteur-wandelaar. Zijne
| |
| |
kalmte, die ook zijn stijl geheel doordringt, is onverstoorbaar. Hij is volbloed optimist; en 't is in dit opzicht een eigenaardig verschijnsel, dat hij op zijn toertjes altijd en overal zonneschijn treft; ééns maar, voor zoover ik mij herinneren kan, ziet hij een landschap, gelijk men 't in ons vaderland meestal ziet, bij regen, mist of storm. Benijdenswaardig! - Deze ‘rustige rust’ en angstvallige onzijdigheid, deze zucht om van niets iets onaangenaams te zeggen, en bij 't ontmoeten van het werkelijk leelijke zich te troosten met een ‘men gewent aan alle dingen’, kunnen echter voor sommige lezers even afmattend worden, als voor den zeeman eene veertiendaagsche windstilte onder den Equator; zij brengen bovendien den schrijver tot beweringen of beschouwingen, die, wèl bekeken, te eenenmale moeten indruischen tegen zijne eigene overtuiging. Het is onwaar, dat ‘men gewent aan alle dingen’; men mag niet gewennen aan wat slecht of leelijk is; en een verlicht lands- of stadsbestuur moest zorgen dat men er niet aan behoefde te gewennen, door bij werken tot openbaar nut niet alle schoonheids-vormen te verwaarloozen.
Zien wij nu in hoever tot deze opmerkingen aanleiding gegeven wordt door het geschrijf van den heer Craandijk over Rotterdam.
Het doorkruisen eener stad en het doorsnuffelen van hare archieven en musea zijn, gelijk wij zeiden, op zichzelf al bezwaarlijk te brengen onder het hoofdstuk ‘wandelingen’. Maar indien er dan volstrekt gewandeld moest worden in de tot wandelen minst aanlokkende stad van ons vaderland, dan had de weg niet enkel behoeven te loopen over het spoorweg-viaduct, waar men de dingen heel schilderachtig ontwaart à vol d'oiseau, of langs de havens en kaden der stad, waar scheepvaart en handel zich slechts van hunne teekenachtige zijde vertoonen. Het ziet er in Rotterdam met de meeste zaken van nuttigheid en smaak recht treurig uit; wanneer men Rotterdam vergelijkt met handelsplaatsen van ongeveer gelijke grootte in 't buitenland (Bremen b.v.), dan staat men verslagen over 't verschil - over de achterlijkheid en knoeierigheid van de tweede koopstad in 't in naam zoo schatrijke Nederland. Hoe nu, indien de heer Craandijk dit eens erkend had? Hoe, indien hij, na in Rotterdam alle goeds en schoons te hebben aangewezen, ook eens ruiterlijk ware voor den dag gekomen met hetgeen hij er wanstaltig, gebrekkig, verwaarloosd of te eenenmale ontbrekende vond: met het
| |
| |
monsterachtige nieuwe postkantoor en het armoedig leelijke station bij de Beurs; met den allerzonderlingsten bouw van twee Maasbruggen voor ééne; met eene economie, die de waggelende krotten aan de Draaisteeg laat blijven, terwijl de fraaie Hoofdpoort vallen moest als ‘eene belemmering van het verkeer’; met 't ellendig plaveisel en 't uitblijven van de hoogst noodige verbeteringen; met allerhande officieele blunders en verzuimen, die helaas óók behooren tot de geschiedenis, en onherstelbaar inwerken moeten op de toekomst van Rotterdam? - Hoe eindelijk, indien de schrijver, na zijn lezers te hebben geleid langs de Boompjes en de Westerkade, hen óók eens had meegenomen langs den nieuwen singel en door de polderstad? Die nieuwe singel, dien hij zoo naievelijk ons voorstelt als ‘gegraven ten behoeve der waterverversching’, maar die in werkelijkheid de stad omringt met een open riool-gordel, dienende, niet tot waterverversching, doch tot luchtverpesting! En die polderstad, waar, half nog aan de boorden der onvergankelijke stinkslooten, in plaats van de oude, schaars bewoonde lanen, gansche doolhoven van enge, sombere, dicht bevolkte straten verrijzen, zóó gewetenloos uit den drassigen grond opgetrokken, dat de eene helft van zulk eene nieuwe straat al bouwvallig staat vóór de andere voltooid is! - De heer Craandijk moet deze toestanden kennen. Hij moet 't weten, dat de groeiende Rotterdamsche bevolking wel gedwongen is zich verder en verder te verwijderen van de frissche Maas, zich dichter en dichter zaam te pakken langs de geuten en greppels van dezen ontzettenden Augias-stal. Waarom dan zwijgt hij er over? Waarom stapt hij de hofjes en singels en polderbuurten zoo luchtig voorbij, als met een van reukwerk doortrokken zakdoek onder den neus? Waarom wijst hij niet eens op het treurig toekomstig leven van de Rottestad, wanneer zij, van binnen zonder
bouwkunstig schoon, van buiten beroofd van hare landelijke omstreken, geheel ingesperd zal zitten tusschen ongezonde, onooglijk smerige, in 't wilde neergesmeten gehuchten, gelijk die welke thans reeds aan de verlengde Kruiskade, aan den Crooswijkschen Rijweg en elders 't oog en 't reukorgaan beleedigen? - Ook zóó eens te wandelen, ware moedig en nuttig geweest. De verantwoordelijken voor de aangewezen misstanden zouden 't niet licht geteld hebben, in een blijvend boekwerk als dit een blijvend getuigenis te zien afgelegd van hunne zorgeloosheid of onbekwaamheid.
| |
| |
Doch genoeg. Ik hoop waarlijk dat de heer Craandijk zijn eigen programma (liefst de kleine steden en het platte land te bezoeken) voortaan getrouw zal blijven, en dat derhalve, in zijn gevolg, ‘onze voeten verder meer de zandwegen betreden zullen, dan de straatkeien.’ Ik voor mij zal mij dan weer met 't hartelijkst genoegen achter hem scharen. Nú reeds, vóór 't voltooid is, oordeel ik zijn boek een der meest belangwekkende hedendaagsche uitgaven, zoowel om de stof die 't behandelt, als om de in vele opzichten zoo hoogst verdienstelijke bewerking. Ik hoop dit, ondanks mijne aanmerkingen, duidelijk genoeg te verstaan gegeven te hebben. Van de Wandelingen door Nederland, leerrijk en onderhoudend, moet met recht de ietwat afgezaagde verklaring worden afgelegd, dat ‘zij in geene enkele boekenkast ontbreken mogen’. Voor elken Nederlander, hij moge van wandelen of van thuiszitten houden, zullen zij een boekwerk vormen van blijvende waarde en aantrekkelijkheid.
De teekeningen van den heer P.A. Schipperus zijn, over 't geheel, een sieraad bij den tekst.
C. van Nievelt
|
|