| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
Studiën en Schetsen over Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren, door R.C. Bakhuizen van den Brink, (Martinus Nijhoff, 's Hage). Het vierde en laatste deel van dit werk is verschenen. De heer P.A. Tiele, die er de uitgave van bezorgde, heeft in het voorbericht een schets van hetgeen dit deel bevat, waarop wij bijzonder de aandacht vestigen, en dat wel niet het minst ter wille van de brieven door Bakhuizen aan zijn vrienden Bake en Geel geschreven, welke hem beter doen kennen en waardeeren dan een lange beschrijving.
De heer Tiele zegt het volgende:
‘Bakhuizen van den Brink had slechts het eerste deel zijner “Studien en Schetsen” in het licht gegeven, toen de dood hem verraste. Zijn vriend Potgieter nam toen de voortzetting dier uitgave op zich. Het was zijn voornemen - zoo luidde een bericht, dat aan de eerste aflevering van het tweede deel word toegevoegd - om de verschillende opstellen weer te geven zooals hij ze vond, slechts hier en daar, wat spelling en woordschikking betreft, gewijzigd in den geest des schrijvers, zooals deze zelf de uitgave van het eerste deel der Studien en Schetsen bezorgde.
“Ten volle overtuigd dat ieder geschrift moet worden beoordeeld naar zijne dagteekening,” stelde hij zich voor de stukken te doen voorafgaan of te doen volgen door inleiding of aanteekeningen over den tijd en den toestand waarin zij het licht zagen; eene roode draad, die gelegenheid geven zou al de bijzonderheden in te lasschen over het inwendig en het uitwendig leven des auteurs, tot eene volledige waardeering van zijnen invloed op onze letterkunde.
Hoe breed Potgieter die taak had opgevat, daarvan strekke het tweede deel ten bewijze. Maar hij had zijn arbeid nauwelijks aangevangen toen de dood ook dezen genialen man van ons wegnam. Was het te verwonderen dat niemand zijne nalatenschap durfde aanvaarden, en dat men besluiten moest tot het eenvoudig uitgeven der overige opstellen?
Toen miju vriend Nijhoff dit aan mij opdroeg, moest ik beginnen
| |
| |
met eene keuze te doen. Veel toch zou de schrijver zonder twijfel zelf geen herdruk waardig gekeurd hebben. De heeren Fruin en Vosmaer hadden de welwillendheid mij bij die keuze voor te lichten. Misschien zullen sommigen van oordeel zijn dat zij te beperkt is geweest. Veel liever draag ik dat verwijt dan dat men mij beschuldigen zou door een te ruime keuze niet in den geest van den overledene te hebben gehandeld.
Met wijzigingen in spelling en woordschikking ben ik spaarzaam geweest. Bakhuizen is hoe langer hoe meer een goed stylist geworden, doch ik achtte mij niet bevoegd den stijl der vroegere opstellen geheel in den geest der latere te veranderen.
Wie eene studie wil maken, van 'tgeen Bakhuizen geschreven heeft zal in de Lijst die aan dit deel is toegevoegd daarvan eene zoo volledig mogelijke opgaaf vinden. De heer Vosmaer heeft zich de moeite willen getroosten om mij alles aan te wijzen wat naar zijne herinnering de Konst- en Letterbode en de Nederlandsche Spectator van onzen schrijver hebben opgenomen. Na de uitgave van het Derde deel maakte de heer J. Tideman mij opmerkzaam dat ook in het door hem in 1853 uitgegeven tijdschrift “Nederlandsch Athenaeum” zich een paar uitstekende bijdragen van Bakhuizen bevonden; hoewel deze eene plaats hadden moeten vinden bij de letterkundige opstellen in het Derde deel, zal wel niemand het afkeuren dat ik ze aan de historische opstellen in het Vierde heb toegevoegd. Het verslag dat daarop volgt over de bronnen voor de geschiedenis van den opstand tegen Spanje is ontleend aan de notulen eener wetenschappelijke vereeniging in 1846 te Leiden opgericht, waarin de sprekers zelven hnnne voordrachten resumeerden. Ik dank de mededeeling daarvan aan den heer Fruin.
Aan de welwillende vergunning van Z. Exc. den Minister van binnenlandsche zaken is men de openbaarmaking der verslagen over Bakhuizen's nasporingen op de Archieven te Weenen en te Brussel verschuldigd.
De heer Dr. N.J.B. Kappeyne van de Coppello te Amsterdam had de goedheid mij op mijn verzoek eene reeks van brieven, door Bakhuizen aan zijne leermeesters en vrienden Bake en Geel geschreven, toe te vertrouwen, met de vergunning om daarvan uit te geven wat ik hiertoe geschikt achtte. Die correspondentie is voor de kennis van den mensch Bakhuizen onschatbaar, maar wat op zijne levensomstandigheden betrekking heeft kon thans nog niet openbaar gemaakt worden. Zij behelst echter ook veel wat tot beter waardeering van den geleerde en den schrijver kan dienen. Wat de philologische kwesties betreft, die in die brieven besproken werden, de mededeeling daarvan moge ook nu nog belangrijk zijn, maar zij was in deze bundels niet op haar plaats. Dat er buiten- | |
| |
dien nog een rijke oogst overbleef mogen de uitvoerige uittreksels aan het eind van dezen bundel bewijzen. Menigeen zal met mij dankbaar zijn voor de liberaliteit waarmede de openbaarmaking daarvan werd toegestaan.’
De naam van John William Draper is den meesten lezers van dit tijdschrift niet vreemd. Zij herinneren zich een aantal opstellen van den Engelsch-Amerikaanschen pbysioloog, scheikundige, geschiedschrijver, zijn History of the American civil war inzonderheid, een der beste werken, die tot hiertoe over den grooten burgeroorlog het licht zagen, en zijn History of the intellectual development of Europe, dat een tegenhanger vormt van Buckle's bekende ‘Geschiedenis der beschaving’. Het laatste werk van den Amerikaanschen geleerde, zijn History of the conflict between religion and science, is door Mr. P.F. Hubrecht in onze taal overgebracht en als de Geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap te 's Gravenhage bij D.A. Thieme in het licht verschenen.
Belangwekkend is dit boek in hooge mate, al geeft het minder of iets anders althans dan de titel doet vermoeden. ‘Godsdienst’ is hier niet op te vatten in den waren zin van dit woord; er moet daaronder worden verstaan het kerkgeloof, de dogmatiek, gelijk deze in de Christenheid zich heeft ontwikkeld, in de Roomsch-Katholieke kerk inzonderheid versteend is geraakt. En ‘wetenschap’ is niet wetenschap in het algemeen, maar wetenschap in den engeren zin van exacte, positieve wetenschap, kennis der natuur, harer verschijnselen en harer wetten.
Al wat als goddelijke openbaring zich voordoet, moet uit den aard der zaak onverdraagzaam zijn voor tegenspraak. Zij moet alle verbeteringen in eigen boezem ver van zich wijzen, en op die, welke in den voortdurenden geestelijken vooruitgang van den mensch hun oorsprong vinden, moet zij met minachting nederzien. Onze denkbeelden over ieder onderwerp zijn echter, door het onwederstaanbaar voorwaarts dringen der menschelijke kennis, voortdurend aan wijziging onderhevig. De geschiedenis der wetenschap is niet enkel eene optelling van op zich zelf staande ontdekkingen, zij is het verhaal van den kamp tusschen twee strijdende krachten; de uitzettende aan de eene zijde, de samenpersende, ontstaan uit een op overlevering gebouwd geloof en op 's menschen eigenbelang, aan den anderen kant.
De vijandschap, die thans tusschen ‘godsdienst’ en ‘wetenschap’ wordt waargenomen, is de voortzetting eener worsteling, die aanving, toen het Christendom gaandeweg politiek overwicht verkreeg. De meest droeve dag in de jaarboeken der Christenheid is zeker wel die, waarop zij zich van de wetenschap heeft afgescheiden. Vele eeuwen lang,
| |
| |
nadat Origenes, de hoofdvertegenwoordiger en de voornaamste steun der wetenschap in de kerk, gedwongen werd zijn betrekking te verlaten en naar Cesaraea af te reizen, hebben de leiders der kerk zich vruchteloos bezig gehouden met - gelijk de uitdrukking luidde - ‘de inwendige sappen en het merg uit de Schrift te trekken om alle zaken te verklaren’. Met welke uitkomst, leert de geschiedenis dier eeuwen. Maar sinds de dagen van Copernicus, Keppler en Galilei gelukten de pogingen der wetenschap om de boeien der slavernij te verbreken, waarin zij gevangen gehouden werd. In alle landen daalde de staatsmacht der kerk en de maatregelen, waardoor zij in oude tijden op doeltreffende wijs hare tegenstanders had kunnen onderdrukken, konden niet langer met voordeel worden aangewend.
De geschiedenis dezer worsteling heeft Draper te boek gesteld. Het is geen romantische historie, waarbij een of ander hooggeplaatst persoon het middelpunt vormt en de mensch de gebeurtenissen beheerscht, maar een gescheidenis, die een onafgebroken keten vormt, waarin elke schakel voortkomt uit een voorgaande, elk feit het gevolg en tevens de oorzaak is van een ander feit, en waarbij de overtuiging wordt opgewekt der onwederstaanbare heerschappij van de wet en der onbeduidendheid van de menschelijke inwerking.
Men begrijpt hoe veel kennis van ‘wetenschap’, geschiedenis, godgeleerdheid, staatsbestuur van hem gevorderd wordt, die de poging waagt zulk een geschiedenis te beschrijven, zij het in groote trekken alleen. Op sommige punten moge men in de opvatting der feiten van den schrijver verschillen, niemand kan zijn bewondering weigeren voor de belezenheid, de scherpzinnigheid, waarvan de auteur op bijna elke bladzijde blijken geeft.
De Christenheid is - gelijk wij reeds opmerkten - voor Draper in het algemeen de Roomsche kerk. Hare belijdenis en hare eischen, zooals die in de Vatikaansche geloofsbelijdenis en in den Syllabus werden geformuleerd, hebben hem de rangschikking der onderwerpen aan de hand gedaan. Wat is God? Wat is de ziel? Wat is de wereld? Hoe wordt zij bestuurd? Bezitten wij een maatstaf of toetssteen der waarheid? Ziedaar enkele der belangrijke vragen, die hier worden behandeld en waarbij in den regel de meening der kerk het eerst wordt medegedeeld en daarna die harer bestrijders Daaraan gaat een verhaal vooraf van het ontstaan der nieuwere wetenschap, die, in onderscheiding van de oude, niet op zuivere veronderstelling berust, maar op waarneming, proefneming en wiskundige redeneering - en een verhaal omtrent den oorsprong van het Christendom en van de wijzigingen, die het in de eerste tijden heeft ondergaan. Wat de Latijnsche Christenheid voor de nieuwere beschaving heeft gedaan, wat de wetenschap in deze rich- | |
| |
ting heeft tot stand gebracht, de houding der Roomsche Christenheid bij den naderenden strijd, zooals die door het Vaticaansche concilie is omschreven - maken den inhoud uit der laatste hoofdstukken van dit boek. Heeft ook de schrijver naar onpartijdigheid getracht, het ligt voor de hand dat de voorstanders van het kerkgeloof haar te vergeefs in zijn werk zullen zoeken. Maar door zijn onderzoek heeft hij allen aan zich verplicht, die met belangstelling den strijd volgen, die tusschen het kerkgeloof en de nieuwere beschaving wordt gestreden. Vervult die worsteling hen somwijlen met angst, de lezing van Draper's History of the conflict between religion and science zal hen versterken in de overtuiging aangaande de waarheid van een woord, dat drie-en-twintig eeuwen geleden aan de met wilgen omzoomde rivieren van Babylon werd gesproken: ‘Wat de waarheid betreft, zij vergaat niet en heeft altijd kracht; zij leeft en overwint in
eeuwigheid.’
Histoire de la faience de Delft par Henry Havard. Ouvrage enrichi de vingt-cinq planches hors texte et de plus de quatre, cents dessins, facsimile, chiffres, etc. dans le texte, par Leopold Flameng et Charles Goutzwiller. (Paris, E. Plon en Co., Amsterdam, L. van Bakkenes en Co.)
In dit boek geeft de heer Havard de geschiedenis der Delftsche ‘plateelbackers,’ die enkel met behulp van een weinig aarde, wat water, wat verf en wat vernis weleer, een winstgevend bedrijf uitoefenden, dat thans ongeveer geheel uit ons land verdwenen is.
Gedurende tien jaar heeft de schrijver in de voornaamste verzamelingen van Europa en in vele bibliotheken en archieven in Nederland en België de noodige bouwstoffen voor zijn werk bijeengegaard; en hij is dus in staat gesteld de belangwekkende geschiedenis der porseleinfabrikanten van Delft te schrijven. Aan de 34 namen van plateelschilders, die tot nu toe bekend waren, heeft hij er meer dan 700 gevoegd. Hij omschrijft het doel en de indeeling van zijn werk op de volgende wijze:
‘Nous avons fait notre possible pour conserver à notre travail un cachet essentiellement artistique, pour lui laisser un caractère aimable, pour en faire, en un mot, un livre d'agrément. Pour faciliter la lecture et l'étude de “l'Histoire de la Faïence de Delft,” nous avons divisé celle-ci en deux parties. Dans la première, qui comprend les dévelloppements historiques, nous nous sommes efforcés de faire revivre cette noble industrie, sur son sol, dans son milieu et dans son temps. Nous avons décrit le pays où elle est ée; nous avons raconté les causes qui ont provoqué sa naissance et son développement; nous avons expliqué de notre mieux les institutions qui ont fait sa force et les procécés qui ont fait sa richesse.
| |
| |
Cette première partie, que nous avons rendue aussi peu technique et aussi peu spéciale que possible, s'adresse, nous ne craignons pas de le dire, à tous ceux que l'Art interesse ou préoccupe. A une époque, en effet, où l'on commence à compendre que les professions artistiques sont une des sources de richesses les plus fécondes d'un état, il n'est guère permis de se montrer indifférent à l'histoire d'une industrie d'art aussi justement célèbre que la Faïence de Delft.
Notre seconde partie, au contraire, regarde plus spécialement les amateurs et les “curieux.” C'est là que les collectionneurs trouveront les renseignements nécessaires pour faire, avec toute la certitude désirable, l'attribution des pièces qu'ils possèdent.’
Het boek ziet er alleraantrekkelijkst uit en is prachtig geïllustreerd. De heer Havard heeft er veel tijd, studie en talent aan ten koste gelegd, en we zijn hem dankbaar voor deze belangrijke bijdrage tot de geschiedenis onzer kunstnijverheid.
‘De kunst voor ieder - zegt de heer C. Vosmaer - zoo hebben wij de voortreffelijke prenten genoemd, in Duitsche uitgaaf “Kunsthistorische Bilderbogen” genaamd. Voor ieder, en inderdaad dit is een werk voor ieder, zoowel om den geringen prijs, als wegens den helangrijken en schoonen inhoud. Ieder zal toegeven dat een aardrijkskundige atlas onmisbaar is. Reeds is de aardrijkskundige atlas uitgebreid en vermeerderd; men heeft geologische, statistische, historische atlassen. Ook in de behoefte aan atlassen voor natuurlijke historie is voor de school reeds voorzien. Wat nog ontbrak was een kunsthistorische atlas. Dat wil De kunst voor ieder in de eerste plaats zijn. Bij het onderwijs, het lager en het middelbaar, heeft de leerling noodig de zaken te zien waarvan hij leest en hoort. Voor de mythologie is deze verzameling evenzeer dienstig. Op burgerschool en gymnasium mag zij niet ontbreken, Maar niet alleen kinderen en jongelingen zullen met vrucht dezen atlas gebruiken. Ieder beschaafde, zoowel hij die er nog weinig vau weet als hij die reeds vele der afgebeelde voorwerpen kent, zal gaarne in zulk een beknopt bestek een overzicht bezitten van wat de beeldende kunsten en de bouwkunst in verschillende landen en tijden wrochtten.
De uitvoering is met groote degelijkheid, juistheid en smaak bewerkt. Ook de schilder en bouwkundige kan deze prenten gebruiken.
Het was dus een goede gedachte van den uitgever de duitsche Bilderbogen in hollandsch gewaad bij ons te verspreiden. Het is in den waren zin een werk voor ieder.’
Het belangwekkend boek, waarvan de heer Vosmaer, die het bewerkt heeft, het bovenstaande verklaart, wordt uitgegeven door
| |
| |
den heer A.W. Sijthoff te Leiden. Het bevat uitsluitend platen en prenten, met den naam er onder van het afgebeelde voorwerp.
Deze platen hebben ten doel een aanschouwelijk overzicht te geven van de voortbrengselen der kunst in verschillende landen en tijden, ten gebruike bij het onderwijs in den ruimsten zin en voor eigen studie. Voor zeer geringen prijs vindt men er vereenigd wat anders in tal van kostbare werken verspreid is, terwijl elke serie afzonderlijk is te verkrijgen.
De geheele verzameling biedt in afbeelding een overzicht der gansche kunstgeschiedenis.
De inhoud der vier eerste seriën is als volgt:
I. | Grieksche en Romeinsche bouwkunst. Grieksche beeldhouwkunst van de oudste tijden tot Alexander den Groote. 24 platen. |
II. | Grieksche en Romeinsche beeldhouwkunst van Alexander den Groote tot Constantijn den Groote. Gesneden steenen, munten, gereedschap en wapens. Egyptische en voor-Aziatische bouwkunst en beeldhouwkunst. Oud-Christelijke bouwkunst en beeldhouwkunst. Mohammedaansche kunst, 24 platen. |
III. | Romaansche bouwkunst. Gothische bouwkunst. 24 platen. |
IV. | Gothische bouwkunst. Middeneeuwsche beeldhouwkunst. 24 platen. |
De Ve en VIe seriën zullen de bouwen beeldhouwkunst der renaissance bevatten.
Dan volgt in de VIIe, VIIIe en IXe seriën de geschiedenis der schilderkunst van de oudste tijden tot de helft der 19e eeuw.
Eene Xe serie zal voorwerpen van kunstnijverheid geven.
Het geheele werk zal tegen het einde van 1878, met inhoudsopgave en titel, voltooid worden.
Te Rotterdam zagen bij van Hengel en Eeltjes de tien eerste afleveringen het licht van een Archief voor Nederlandsche Kunstgeschiedenis. Volgens den titel zal dit werk een ‘verzameling’ zijn ‘van meerendeels onuitgegeven berichten en mededeelingen betreffende Nederlandsche Schilders, Plaatsnijders, Beeldhouwers, Bouwmeesters, Gouden Zilverdrijvers, Smeden, Stempelsnijders, Tapijtwerkers, Borduurwerkers, Plateelbakkers, Ivoorsnijders, Glasschilders, Ingenieurs, Landmeters, Kaartmakers, Verlichters, Boekbinders, enz. van de vroegste tijden tot op het eind der 18de eeuw’. ‘Met medewerking van verschillende archivarissen e.a.’ wordt deze verzameling door den heer Fr. D.O. Obreen bijeengebracht.
De natuurkundige voordrachten, welke enkele wetenschappelijke mannen jaarlijks te 's Hage in ‘Diligentia’ houden, is de heer P.H.
| |
| |
Haaxman Jr. gewoon ‘te verwerken in zoodanigen vorm, dat de lectuur er van het nuttige aan het aangename paart.’ De vijfde serie dezer Natuurkundige voordrachten heeft thans het licht gezien bij H.C. Susan, CHzn. te 's Hage. Zij bevat lezingen van Dr. L. Bleekrode, Over de Agregatie-toestanden der stof, opgehelderd door het koolzuur in den gasvormigen, vloeibaren en vasten toestand; H. Witte, Over Varens; Dr. F.J. Dupont, Over het Ruggemerg; Dr. Harms, Over de Hersenen; Dr. J.C. van Dooremaal, Over het dierlijk magnetisme (met een gravure in den tekst); Dr. P.Q Brondgeest, Over den invloed van de luchtdrukking op het leven van den mensch; Prof. D. Grothe, Over de Maan (met een plaat); Jhr. Dr. E.J.G. Everts, Over het leven in de eenvoudigste vormen; Kapt. P. van der Burg, Over Staalbrons (met een gravure in den tekst); Dr. A. Brester Jz., Over de Photographie.
Onder de boeken, die ons werden toegezonden, bevindt zich het werk van een Duitschen geleerde, Dr. Arthur Böhtlingk, docent aan de Universiteit te Jena. In zijn Napoleon Bonaparte, seine Jugend und sein ernporkommen bis zum 13 Vendémiaire (Jena, Ed. Frommann), vestigt hij de aandacht op een deel der geschiedenis van den eersten Franschen Keizer, dat tot hiertoe weinig en meestal niet zeer critisch word behandeld. Aan Napoleon zelven moet, volgens Dr. Böhtlingk, de schuld hiervan geweten worden. Toen hij op St. Helena zijn leven beschreef, was het zijn bedoeling te doen uitkomen, wat hij als Franschman, als strijder voor de revolutie, als werktuig in de hand der Voorzienigheid ten bate van het algemeene welzijn had tot stand gebracht. Maar het begin van zijne loopbaan wilde hij aan de vergetelheid prijsgeven. Zijn geschiedenis moest eerst bij de belegering van Toulon een aanvang nemen. Hoe in den jongen Napoleon het Corsicaansche volk, zooals het door de Franschen gekneveld en beleedigd was, als het ware gespersonifiëerd werd; hoe Napoleon met jeugdige geestdrift het lot van zijn volk als het zijne beschouwde, tot hij de hand kon uitstrekken naar den scepter over Frankrijk - dit hebben de meeste Fransche geschiedschrijvers niet zien kunnen of niet zien willen en de geschiedschrijvers van Corsica hebben wel bouwstoffen verzameld, maar weinig bijgebracht tot het wetenschappelijk onderzoek van het eerste tijdperk der historie van Napoleon. Dr. Böhtlingk heeft een poging gedaan om door zijn boek, waarvan wij den titel hierboven mededeelden, in deze leemte te voorzien.
‘Een reisverhaal van een Noordsche zomerreis’ - ‘geen boek over de Noordsche rijken van groote en blijvende waarde’; ‘een vluchtige potloodschets van wat zich aan het oog van den toerist voordeed,’ -
| |
| |
‘geen beschrijving of schildering van land en zeden’ - heeft Dr. M. Cohen Stuart willen geven in Uit Scandinavië, dat door W.F. Dannenfelser te Utrecht in het licht gezonden is. Reeds vroeger heeft de heer Cohen Stuart door het verhaal van zijn tocht naar Amerika zich als een zeer onderhoudend reisbeschrijver doen kennen en deze eigenschap verloochent hij niet in het werk, dat thans voor ons ligt. Allereerst gaat de tocht naar Noorwegen; Zweden en Denemarken komen eerst daarna aan de beurt.
Wekken goede reisbeschrijvingen onweerstaanbaar den lust tot reizen op, niet minder is dit het geval met de Aardrijkskunde in schetsen en beelden daar de h.h.R.R. Rijkens en P.R. Bos, onderwijzers te Groningen, te dier plaatse bij J.B. Wolters in het licht gegeven. Frisch en onderhoudend zijn deze schetsen en beelden in hooge mate. Beter dan allerlei statistieke opgaven omtrent landen en volkeren zijn deze dikwijls keurige en schilderachtige beschrijvingen geschikt een diepen indruk te geven van het vele schoone en eigenaardige, dat onze aarde oplevert.
Van W. Pütz Vergelijkende Land- en. Volkenkunde in Schetsen en Tafereelen, uit het Hoogduitsch verhaald door Dr. L.P. Onwersloot is te Sneek bij J.F. van Druten het tweede deel verschenen.
Von Verdy du Vernoi's ‘Beitrag zu den Kavallerie-Uebungs-Reisen’, waarin het doel der oefeningsreizen van cavalerie-officieren werd toegelicht, gaf den heer W.E.A. Wüpperinann, 1sten Luitenant bij het 1sten Regimen Hussaren, gedetacheerd bij de krijgsschool voor officieren, aanleiding tot het schrijven eener taktische studie, Eene Kavalerie-Oefeningsreis, die te Breda bij P.B. Nieuwenhuijs het licht zag. De heer Wüppermann heeft de lessen in Von Verdy's geschrift gevolgd, maar den inhoud van zijn boekje gegrond op en ingericht naar Nederlandsche toestanden. De ‘oefeningsreis’ vindt in Noord-Brabant plaats.
Dr. C.M. Francken, hoogleeraar te Utrecht, heeft de toespraak, die hij ter opening der lessen over Latijnsche taal- en letterkunde gehouden beeft-, bij J.P. Wolters te Groningen onder den titel van De Grieksche en Romeinsche letterkunde in aard en grenzen in het licht gegeven.
De heeren W.J. Hofdijk en J.M.M. Derksen hebben op nieuw eenige bijdragen in proza en poëzie verzameld en die in het jaarboekje Aurora in het licht gegeven. Deze muzen-almanak is aan H.K.H. Moevrouw de Vorstin Von Wied, geboren Prinses der Nederlanden, door den Amsterdamschen uitgever J.H. Laarman
| |
| |
opgedragen. Het jaarboekje bevat eenige verzen van de heeren J.J.L. Ten Kate, J.P. Hasebroek, Dr. E. Laurillard, Ant. L. de Rop, C.J. van Bemmel Suyck, de beide redacteuren en van eenige anderen Onder de proza-stukken trekken vooral een woord van Mevr. van Calcar Ter Gedachtenis aan onze overleden Koningin en Hooft en Vondel, Huwelijks-Bezorgers van J.A. Alberdingk Thijm de aandacht.
Het tweede deeltje van den Liederkrans. Nederlandsche Dichtbloebloemen in Noord en Zuid gegaard en voor twee zangstemmen (Liederen en Canons) gecomponeerd door Richard Hol, is te Groningen door P. Noordhoff en M. Smit uitgegeven.
Naar een verhaal van Wilkie Collins heeft de heer L.J. Westrik een ‘oorspronkelijk melodrama’ in vier bedrijven of zes tafereelen geschreven, dat onder den titel van In 't ijs beklemd te Amsterdam bij Jan Schuitemaker en Co. het licht heeft gezien.
Het eerste deel der Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg, publieés par M. le Dr. R.H.C.C. Scheffer, Directeur de ce Jardin, is door H.M. van Dorp en Co. te Batavia uitgegeven. Het behelst een ‘Enumeration des plantes de la Nouvelle-Guinée, avec description des espèces nouvelles’ en een tweetal opstellen ‘Sur deux espèces du genre Gonocaryam MIQ’ en ‘Sur quelques palmiers du groupe des Arécinées’ van de hand van Dr. Scheffer, voorts een uittreksel uit een reisverhaal van den heer J.E. Teysmann, die in 1871 een tocht naar Nieuw-Guinea ondernam, en een tweetal kleinere opstellen, het een van den heer S. Binnendijk: ‘Sur quelques arbres d'ornement, cultivés dans le jardin botanique de Buitenzorg,’ het ander van den heer H.J. Wigman: ‘Quelques mots sur la culture des roses dans les Indes.’ Een dertigtal door zonnedruk verkregen platen van merkwaardige boomen in den plantentuin te Buitenzorg luistert dit werk op.
Onder de bezwaren, die tegen de meeste handboeken der algegemeene geschiedenis worden ingebracht, staat veelal bovenaan, dat zij juist van den nieuweren tijd zoo weinig vermelden en soms nagenoeg niets van de gebeurtenissen, waarvan wij voor een deel getuigen zijn geweest en waarin onze belangstelling allicht het levendigst is. De zoo bekende ‘Algemeene Geschiedenis’ van F.C. Schlosser geeft recht tot hetzelfde bezwaar. Welkom is daarom het vervolg op dit werk, de Geschiedenis van den nieuweren tijd, 1815-1871, die door Oscar Jäger werd beschreven en, uit het Hoogduitsch vertaald door H.C.H. Reyers, te Rotterdam bij Otto Petri in 3 dln. het licht zag. De geschiedenis van Europa staat hierbij op den voorgrond; aan het- | |
| |
geen in andere werelddeelen voorviel, wordt, in verhouding tot het geheel, slechts een luttel aantal bladzijden gewijd. Ook vindt men hier, als in Schlosser's hoofdwerk, inzonderheid de staatkundige geschiedenis, ‘l'histoire bataille’ vermeld, en is van de inwendige geschiedenis, de geschiedenis der beschaving, nagenoeg geen spraak. De Geschiedenis van den nieuweren tijd is niettemin een zeer nuttig boek, daar het allerlei feiten in de herinnering opfrischt, waarvan de omtrekken bij velen allengs waren verflauwd, en een beknopt overzicht geeft der politieke hoofdgebeurtenissen dezer eeuw.
Op taalkundig gebied zagen het licht:
Beknopte Nieuw-Grieksche Spraakkunst door Dr. D. Burger, rector der Latijnsche scholen te Amersfoort. (Deventer, W.F.P. Enklaar.)
Het werkwoord in zijne vervoeging en afleiding door Dr. W.L. van Helten. (Rotterdam, Otto Petri.)
Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache von J. ten Doornkaat Koolman. (Norden, Herm. Braams.) Van dit woordenboek dat in drie deelen, elk van zeven tot negen afleveringen, zal worden uitgegeven, zijn de beide eerste afleveringen (A-Bloterment) verschenen. Onderscheiden Duitsche geleerden hebben met lof van dit werk gesproken.
‘Bloemeken. Een liederkrans’ is de titel van een bundeltje gedichten van Emmanuel Hiel, bij W.F. Dannenfelser te Utrecht uitgegeven.
Het volgende geeft een goed denkbeeld van deze liederen:
‘Naar buiten gauw, om bloemen in te gâren,
Naar buiten!.... hoor de winden somber jagen,
't Is winter, ach! waar zijt gij heengevaren,
O frissche geuren, schoone zonnedagen?
De min verjongt mijn hart; ik, arme droomer,
Ik meende t' allen kant de jeugd te vinden,
En juichte: hé, naar buiten, lief! 't is zomer
En alle menschen zijn mijn goede vrinden.
O liefde! liefde! gij kunt 't hart bedriegen....
't Is winter, 'k heb geen jeugd en weinig vrinden.
Wat geeft het, 'k laat me in zoete droomen wiegen,
Zoolang ik 't lieve bloemken trouw zal vinden.’
Mw. Josephine Butler is eene vrouw, die, gelijk ze zelve zegt, ‘haar stem verheft in de groote menschenwoestijn’. Ze heeft zich een vraagstuk van openbare zedelijkheid aangetrokken, dat geneeskundigen en physiologen gewoon zijn te behandelen, en dat den heer Pierson, directeur der ‘Heldring-gestichten’ te Zetten, zóó veel belang inboezemt, dat hij het boekje, door Mevrouw Butler in 't Engelsch geschreven, inleidt bij de lezers van de Hollandsche verta- | |
| |
ling. ‘Openbare Zedelijkheid, een stem, in de woestijn, is de titel van dit werk, dat Höveker en Zoon te Amsterdam uitgeven. Men kan er uit vernemen wat een vereeniging wil die haar vertakkingen over geheel Europa heeft en den naam draagt van: Féderation Britanique, continentale et generale pour l'abolition de la prostitution, spécialement, envisagée comme institution légale et toléreé.’
De heer Pierson hoopt dat zij, die met Mevrouw Butler niet mochten instemmen, nooit haar beginsel, maar hoogstens haar toepassing er van zullen bestrijden.
Onder de geschriften, die in de maand November liet licht zagen en onmiddellijk de grootste aandacht trekken, behooren zeker de beide vlugschriften, waarin de heeren Ph.R. Hugenholtz en P.H. Hugenholtz Jr. rekenschap geven van hun besluit om de Nederlandsche Hervormde Kerk te verlaten.
‘Waarom gaan wij keen?’ (Scheltema en Holkema, Amsterdam) is (de titel van het woord van rekenschap, dat de heer P.H. Hugenholtz Jr., en Berusten of Breken? dat hetwelk Dr.Ph. Hugenholtz tot de moderne leden der Nederl. Hervormde Kerk gericht heeft. Het is hier de plaats niet lang stil te staan bij deze belangwekkende geschriften. Een enkele aanhaling uit de brochure van Dr. Ph.P. Hugenholtz, waarin hij beschrijft, welke voorstelling hij zich vormt van de Kerk, en van 't geen zij behoort te zijn en te doen, kan eenig denkbeeld geven van den inhoud,
‘Wat is een kerkelijke voreeniging, wat behoort zij te zijn volgens moderne beginselen? Mij dunkt, een vereeniging ter behartiging van godsdienstonderwijs en godsdienstoofeningen; een veroeniging die, welke hooge waarde men ook aan haar eigenaardig doel moge toekennen, toch, als vereeniging, op geheel gelijke lijn staat met elke andere vereeniging op maatschappelijk gebied en die dus ook, zonder eenige aanmatiging, nevens elke andere hare bescheidene plaats heeft in te nemen.
Dit laatste dient vooral niet uit het oog verloren te worden, te minder, dewijl het overgeleverde kerkbegrip geheel andere dingen stelt en onderstelt. Volgens de overgeleverde denkwijs, ook en met name op Protestantsch gebied, ofschoon met verzaking van de echt Protestantsche beginselen, - volgens de overgeleverde denkwijs is de kerk niet minder dan de vergadering of vereeniging der geloovigen; vereeniging, die in deo eerste plaats de eenheid der geloovigen aanschouwelijk moet maken (zoodat de verscheidenheid der kerkgenootschappen een euvel is te achten), en die voorts het geloof zoowel in eigen kring aankweeken als daarbuiten verbreiden moet, altoos overeenkomstig den in Gods Woord eens voor al gegeven regel des geloofs en door middel van door God verordende ambten en
| |
| |
instellingen (sacramenten); een vereeniging die haar blijvend middel punt heeft in Jezus Christus, haar verheerlijkt Hoofd, en die allen uit haar midden moet weren, die in belijdenis of wandel dien Christus en zijn evangelie verloocheneen.
Geheel deze kring van voorstellingen is ons vreemd geworden, omdat zij geheel en al berusten op supranaturalistischen grondslag. Deo alles afdoende onderstelling is hier, dat God zich op bovennatuurlijke wijs heeft geopenhaard in en door Jezus Christus, den eenigen Heiland on Herder der zielen, door wien alleen men tot den Vader komt. Wij voor ons erkennen geen andere Godsopenbaring, dan die begrepen is in, en geheel gelijken tred houdt met de natuurlijke ontwikkeling van het menschelijk gevoelen, denken en willen. Geloovigen, vromen, in mindere of meerdere mate, zijn voor ons allen die in oprechtheid trachten naar het licht der waarheid en zich buigen voor den eisch der heiligheid. Deze geloovigen behoeven niet in een afzonderlijke vereeniging te worden samengebracht, maar zij kunnen dat ook bij geen mogelijkheid, nademaal zij, ook waar zij plaatselijk niet gescheiden zijn, veel te veel verdeeld zijn door verscheidenheid van denkwijs, om zich te gader te kunnen wijden aan dezelfde taak: de aankweeking van godsdienstkennis en godsdienstzin. Waar sommigen hunner zich daarloe vereenigen, is het middelpunt hunner vereeniging niet een gewijde Schrift of een historisch persoon, maar alleen een erkende eenheid van beginsel en bedoeling; - geen gewijde Schrift, want specifiek van andere verschillende oorkonden der waarheid erkennen zij niet; geen historisch persoon, want of de gehuldigde beginselen al of niet, geheel of ten deele van dezen of dien afkomstig zijn, is een vaak uiterst mooielijk te beantwoorden, is in elk geval een zuiver geschiedkundige vraag, die met de aankweeking van vroomheid en zedelijkheid in geen rochtstreeksch verband staat; niet de personen wijden de beginselen, maar de beginselen de personen. Van een onveranderlijken regel des geloofs kan bij hen geen sprake zijn, aangezien ook op godsdienstig gebied de wet der ontwikkeling heerscht. Het toetreden tot deze vereeniging is geen rechtstreeks of bij uitstek godsdienstige daad,
maar slechts ééne, en wel een betrekkelijk ondergeschikte, onder de vele waardoor men zijn belangstelling in de heiliging van leven en samenleven aan den dag legt. Ook kan het hier niet in aanmerking komen, anders dan door zedelijken invloed onwaardigen te weren, of toetredenden op eenigerlei wijs te keuren, dewijl het niemand toekomt harten te beproeven en conscientiën te oordeelen, maar ieder voor zichzelf moet beslissen of hij bij een vereeniging, die deze of gene leuze heeft, dus of zoo te werk gaat, zich kan en wil aansluiten.’
De heer R. Koopmans van Boekeren deed bij A.W. Sijthoff te
| |
| |
Leiden een verzameling nuts-lezingen en andere opstellen het licht zien, waaraan hij den naam heeft geschonken van Los kruit en scherpe patronen. In de voorrede geeft de schrijver rekenschap hoe hij aan dezen titel gekomen is, en daar de stijl, waarin hij dat doet, een niet onjuist begrip geeft van den stijl, waarin het gebeele boek geschreven is, nemen wij zijn verklaring over.
‘Dat de naam van mijnen vriend Van Wegens niet op den titel vermeld is, geschiedde op uitdrukkelijk verlangen van den kapitein zelven, die vreesde, dat zulk eene vermelding wel eens aanleiding zou kunnen geven, dat hij vroeg of laat benoemd werd tot Minister van Oorlog.
Doch staat zijn naam niet op den titel, die titel zelf is vinding van den waardigen hoofdman. Ik stel er prijs op, dat de lezer dit weet, want behalve dat zoo'n militair uithangbord weinig past voor een winkel, waarin slechts burgerartikelen te koop zijn, komen die patronen den lezer waarschijnlijk wat lawaaimakerig voor. De meeste dezer opstellen hebben, niet, als Ezau's kleederen, een reuk des velds, maar een reuk des Nuts. Dit is immers al reden genoegom te begrijpen, dat er hier niet geschoten wordt, zelfs niet met los kruit; want hoort men in schouwburg of paardenspel nog wel eens een schot, des noods een salvo, in eene Nutsvergadering komt zoo iets in 't geheel niet voor.
Er zijn ongetwijfeld fouten in dit boek. Hoe kan 't ook anders? Iemand, die zoo met scherpe patronen in de weer is, zal lichtelijk eens een bokje schieten.’
De Heer J. Linse, wiens geestig teekenstift in onze geïllustreerde tijdschriften menigeen vaak heeft doen glimlachen, heeft bij A.W. Sijthoff te Leiden een portefeuille met teekeningen uitgegeven, die bijtijds komt om door honderden te worden ingezien eer den Isten Januari Gijsbrecht van Amstel weder in den Hollandschen schouwburg vertoond wornt. Humoresken op Vondel's Gijsbrecht van Aemstel is de titel van dit werk, waarin men een humoristische voorstelling zal vinden van Gijsbrecht, dien de heer Linse sprekend op Generaal Boum laat gelijken. De platen zijn zeer vermakelijk.
Een aantrekkelijk boek voor Neerlands schoone residentie-stad werd door den heer A. Ising, onder den titel van Haagsche schetsen bij W.P. van Stockum en Zoon te 's Hage uitgegeven. Hij heeft vele nieuwe bronnen geraadpleegd over het belangwekkend verleden van 's Gravenhage. ‘Dit,’ zegt de schrijver, die zijne taak op degelijke wijze heeft uitgevoerd, ‘kan ik verzekeren: niets te hebben willen geven, wat ik niet verantwoorden kon. Daarom dorst ik bijvoorbeeld in het Bosch, waar het anders voor de hand zou schijnen te liggen, toch aan de verbeelding geen teugel te vieren,’
Veel valt er uit dit boekje over den Haag te leeren.
| |
| |
‘Europa in al zijn heerlijkleid,’ geschetst door Gerard Keller, is een prachtwerk, dat Jac. G. Robbers te Rotterdam uitgeeft. De prachtige houtgravuren naar oorspronkelijke teekeningen, zijn, gelooven wij, van Engelsche afkomst en zullen ook de Hollandsche lezers van dit schoone boek zeker bijzonder veel genoegen doen. Welk een tal van schilderachtige plekken Europa bezit, zal dit werk, hopen wij, aan velen onzer landgenooten bewijzen.
Een prachtuitgave van de Laatste der eerate zal menigeen, die de Genestets muze liefheeft, welkom zijn. Gebroeders Kraay te Amsterdam gaven deze gedichten, die zulk een groot deel van ons volk van buiten kent, in keurigen vorm uit, en luisterden hun uitgave op met 83 illustratiën van Ch. Rochussen, J.C. Greive Jr., F. Carl Sierig en J.C. d'Arnaud Gerkens. Onder de gravures zijn er enkele die bijzonder aantrekkelijk zijn, zoo als die, welke een bekend plekje der Schapenduinen laat aanschouwen, bij het liefelijke gedicht van:
‘Elk heeft een plekje op aarde,
De heer J.F. Schimsheimer heeft in 365 sonnetten even zoovele bijbelteksten herdacht. Hij koos den moeielijken vorm van het klinkdicht, omdat hij naar zijn overtuiging in het klinkdicht goed te huis is. Hij zegt dienaangaande het volgende:
‘De dichtstukjes, die ik thans den lezer aanbied, zijn op onderscheidene tijden en bij verschillende gelegenheden vervaardigd, zoo als sommigen er van dit van zelf aantoonen. Ze zijn zoo vele blikken op Schriftuurlijke woorden, gelijk de Bijbelsche Gedichten op Schriftuurlijke personen waren. Naardat eene Schriftuurplaats mij bijzonder aantrok, of met mijnen oogenblikkelijken gemoedstoestand of stemming overeenkwam, werd zij gekozen. Daarom zijn vele even onschatbare teksten voorbijgegaan. Wie kan ook op eenmaal een zoo uitgebreiden hof doorwandelen, hare menigvuldige uitnemende gewassen beschouwen en hare kostbare vruchten plukken? Dit is een werk en verlustiging van geheel het leven. Al deze vlugtige beschouwingen zijn dan ook hier vereenigd naar de volgorde der bijbelteksten (waardoor echter de feeststoffen achteraan moesten komen) onder den titel van Eene wandeling door de Heilige Schrift. Het is dus ééne wandeling, en tevens een Bijbelsch dagboekje, dat dienen kan tot afwisseling van de reeds bestaande of nog komende Bijbelsche dagboekjes, want ook hier is afwisseling noodig. Wie eet gaarne altijd dezelfde spijs, hoe smakelijk ook gereed gemaakt? Verandering van spijs doet eten, en zoo hoop ik dat ook mijn werkje daartoe diene, vooral bij geestverwanten, die
| |
| |
spoedig zullen opmerken, dat menig gedeelte van mijn geloofsleven daarin is nedergelegd, waarvan de weerklank in hunne eigene harten niet zal ontbreken.
In het klinkdicht nu goed te huis zijnde, kon ik dien vorm van poëzy ook hier noode verlaten, te meer daar beknoptheid mijn hoofdvereischte bleef. Door het werkje tot een dagboekje in te rigten, wordt nu ook het eentoonige afgebroken, dat enkelen in dezen dichtvorm vinden, ofschoon de afwisseling niet moet voortkomen uit den vorm, maar uit den inhoud van het gedicht. Waar zou men anders heen met de duizende terzinen (drieregelige verzen) van Dante's meesterstuk de Divina Conmmedia, dat men gevoegelijk Schouwtooneel van Goddelijke zaken zou kunnen noemen? Veeleer acht ik die inrigting tot dagboekje noodig, omdat het geen lectuur is om achter elkander te lezen, maar bij gedeelten, om er een oogenblik bij stil te staan, even als men eene vrucht plukkende, ook een oogenblik stilstaat, om ze te beschouwen en te eten.’
Het volgende gedichtje is niet beter of slechter dan de 364 andere.
De liefde is allen goed; zij kent geen onderscheid,
Dan waar de booze lust het goede wil bestrijden.
Hoe zou zij 't goede Gods bij andren ooit benijden?
Zij geeft het roem en eer, door wie ten toon gespreid.
Zij is niet wuft van zin, maar vol bescheidenheid,
En ziet zij hooger kracht aan hooger roeping wijden,
Zij zal zich te allen tijd in andrer vreugd verblijden,
Tevreden met de vreugd, die God haar heeft bereid.
De liefde wil alleen van liefdewerken hooren,
En zonder offergave acht ze iedren dag verloren,
En ziet ze 's Heeren huis van offeraars vervuld.
Dan vindt zij in die dienst geheel haar welbehagen.
De liefde kan alleen naar enkel liefde vragen,
En zegt tot ieder mensch: voldoe uw liefdeschuld.
De heer Schimsheimer, die in zijn boekje (het heet: Eene wandeling door de Heilige Schrift, Höveker en Zoon) zijne liefde en bewondering voor den Bijbel toont, zal het zeker niet als een veroordeeling beschouwen, wanneer wij verklaren den bondigen, treffenden tekst te verkiezen boven zijn klinkdicht, dat, in vergelijking, niet bondig en niet treffend is.
De mensch en zijn plaats in de natuur (de vertaler schreef ongelukkig genoeg en diens plaats in de natuur) is een werk van Dr. Ludwig Büchner, dat de heer B.E. de Haan voor Nederlandsche lezers bewerkt heeft. liet ziet in afleveringen het licht bij
| |
| |
Blomhert en Timmerman te Nijmegen, en verdient de aandacht, welke het in den vreemde zoo algemeen ten deel viel.
Spielhagens in korten tijd beroemd geworden roman Stormvloed werd door den heer K. van der Zijde in het Nederlandsch vertaald (J.F. van Druten, Sneek). De windhandel, welke na de jongste overwinning der Duitschers een gedeelte van het volk ongelukkig maakte, wordt in dit werk o.a. in al zijn voosheid getoond.
Bij J. Minkman te Arnhem zagen de vertalingen van twee Italiaansche romans het licht. Beide werden door den heer H.J. Wansink vertolkt. De Koning bidt is de titel van den eersten; De zwarte huisvrouw die van den anderen roman.
Mevrouw Teding van Berkhout-Chappuis, op wier hoogst verdienstelijke trant van vertalen wij reeds een paar keer het genoegen hadden de aandacht te kunnen vestigen, heeft op nieuw uit het Engelsch een roman vertaald. Twee Lily's is de titel, waaronder ze ons publiek in staat stelt kennis te maken met een belangwekkend werk van Julia Kavanagh. De Erven F. Bohn te Haarlem bezorgden de nette uitgave.
De heer B. Nachenius Jr. deelt in een aan Z.K.H. Prins Hendrik opgedragen boek zijn Hererinneringen uit Abyssinië en Nubie mede. Door C.F. Stemler te Amsterdam werd het uitgegeven.
De schrijver deelt op de volgende wijze mede wat hem bewoog een jaar in Afrika door te brengen, waardoor hij tevens den inhoud van zijn boek beschrijft. To Alexandrië met eenige vreemden sprekende werd hij getroffen door den uitroep van den heer L.... ‘die beweerde, dat, wanneer hij nog ongetrouwd was, en over zeker kapitaal had te beschikken, alle idée van handel in Kaïro of Alexandrië te willen laten varen en een handelshuis oprichten in Souakim of Massouah, beide havens op de Egyptische kust van de Roode Zee.
Hij meende dat wanneer zich een huis aldaar vestigde, en de voortbrengselen van het laud, als huiden, ivoor, gom, maïs, enz., direct exporteerde naar de Europeesche havens, dit goede zaken zoude doen, ja verzekerd kon zijn enorme winsten te realiseeren.
Dit beweren was voornamelijk gegrond op de bekendheid dat te Souakim zelve geen eigenlijke handel gedreven wordt. De kooplieden toch uit Kaïro, Suez, en Djedda, die zaken doen met de binnenlanden, en wel voornamelijk met Kartoum en Berber, waarvan zij huiden, ivoor, maïs, zibeth, boter, lijnzaad enz. betrekken, hebben hunne agenten te Souakim, die de goederen, voor zooverre ze voor Kaïro bestemd zijn, naar Suez inschepen, om van daar per spoor naar Kaïro vervoerd te worden.
| |
| |
Daar vele dezer artikelen bestemd zijn voor de Europeesche markten, als Genua, Marseille en Liverpool, spreekt het van zelf, dat van de prijzen, welke aan die zeehavens betaald worden, slechts een zeer gering gedeelte aan den oorspronkelijken verkooper ten bate komt, en verreweg het grootste gedeelte door transportkosten, bergloonen, commissie, assurantie, renteverlies enz. wordt geabsorbeerd.
Toen mij eenige dezer prijzen bekend werden, welke aan de havens der Roode Zee besteed worden, - waarop ik later meer uitvoerig wensch terug te komen, - en de waarde dezer artikelen aan de Europeesche havens uit de prijscouranten bleek, kwam het ook mij dadelijk voor, dat een handelshuis te Souakim of Massouah gevestigd en direct naar de Europeesche havens exporteerende, zich ruime winsten kon verzekeren, al was het alleen door al die overtollige transport-, bergen commissieloonen te besparen, en ik besloot een reisje naar de Roode Zee te maken, ten einde mij persoonlijk op de hoogte te stellen van den toestand des handels op die plaatsen en te onderzoeken, of aldaar voor een goed ingericht handelshuis voldoende materie was om geregeld zaken te kunnen doen met Europa.
Wanneer ik mijn oorspronkelijk plan gewijzigd heb, door n. 1. niet slechts deze havens te bezoeken, hetgeen mij hoogstens vijf à zes weken gekost zou hebben, maar ook de binnenlanden heb bereisd en langer dan een jaar afwezend ben geweest, dan is dit niet alleen dat bij mij al reizende de lust tot verder reizen wakker werd, maar wijl de handel van Souakim, ja zelfs die van Massouah, mij geene genoegzame waarborgen opleverde voor eenen geregelden gang van zaken, en ik, op raad van den daar aanwezenden Gouverneur-Generaal dezer provincie, Muntzinger pacha, de landen van Bogos, Taka, Kedarif en Kartoum wenschte te bezoeken, ten einde door een persoonlijk onderzoek mij te vergewissen, of er in die landen ook wellicht andere gegevens waren, om een geregelden handel met Europa te alimenteeren.
Ik heb gemeend een zooveel mogelijk geregeld verhaal van mijne ondervindingen en ontmoetingen te moeten maken, waarom ik trouw aan den avond van elken dag mijne aanteekeningen in het reisjournaal boekte, ten einde welligt nuttig te wezen aan de reizigers, welke later dezelfde reis, of een gedeelte er van, wenschen te doen, of aan hen, die omtrent de producten, handel en zeden dier landen iets naders wenschen te leeren kennen.
Ik stelde mij daartoe voor, dit reisverhaal in twee afdeelingen te splitsen, die wel te zamen een geheel zullen vormen, doch waarvan het eerste gedeelte meer speciaal over de Roode Zee en Abyssinië zal handelen, terwijl ik trachten wil in het tweede gedeelte den lezer eenige, zoo ik mij vlei, interessante mededeelingen te zullen doen over mijne reis van de Roode Zee naar den Blauwen Nijl,
| |
| |
als ook de zoo gevaarlijke en moeielijke reis te beschrijven van vijf maanden, doorgebracht in een open schuitje, om van den Blauwen Nijl tot aan Kaïro, dus meer dan achttien honderd engelsche mijlen, over alle watervallen heen, weêr te midden mijner vrienden te Alexandrië te arriveeren.’
Herinneringen van een Parijsch reporter door Louis de Semein, met illustratiën van Eug. Ladreyt (Arnhem, J. Minkman), is een verzameling schetsen van een deel van het Parijsche leven.
Een zesde, op nieuw vermeerderde druk werd door P.N. van Kampen en Zn. uitgegeven van Bloemen gegaard in den lusthof der vaderlandsche poëzy. Keuze en uitvoering zijn zoo gelukkig uitgevallen, dat men zich den bijval en de sympathie, welke dit keurig boekje wekte, bijzonder goed begrijpen kan.
In kleinen vorm - die ze geschikt maakt om op reis of buiten in den jaszak te worden medegenomen - heeft de uitgever Hendrik Altmann te Rotterdam vier bundels verhalen het licht doen zien, namelijk Elize door de schrijfster van ‘Te laat,’ De bedevaartgangers, door dezelfde; Volbrecht's omzwerving door E.A. Wildenhahn en Winteravond vertellingen door H.C. Andersen.
Een oorspronkelijke Nederlandsche Roman in twee deelen werd door J. Rinkes Jr. te Arnhem uitgegeven. Liderose in de titel. De auteur noemt zich Emma Es.
Uit tijden van gisting (Arnhem, J. Rinkes Jr.) is een roman van Victor Blüthgen uit het Duitsch vertaald door J.H. Ebbeler.
Een ander boek, uit het Hoogduitsch, vertaald door Ds. C.S. Adama van Scheltema, wordt uitgegeven door de ‘Vereeniging tot bevordering van Christelijke lectuur’, en draagt den titel: Een ziende blind en een blinde ziende geworden door O. Funcke.
Twee lieve boeken, voornamelijk voor kinderen bestemd, zagen het licht bij A.W. Sijthoff te Leiden. Zij zijn beiden geschreven door Agatha. Het eene heet: ‘Adèles besluit en andere schetsen en verhalen;’ het andere: ‘Anna's wiegelied.’
Onder de geillustreerde kinderboeken munten door inhoud, vorm en illustratie bijzonder uit drie bundels kinder- en volkssprookjes door J.J.A. Goeverneur anderen naverteld.
|
|