De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Een bouwkunstig spook.Je ne suis pas de ceux qui désespèrent du présent et jettent un regard de regret vers le passé. Le passé est passé, mais il faut le fouiller avec soin, avec sincérité, s'attacher non pas à le faire revivre, mais à le connaîtr e, pour s'en servir. Het heeft der Nederlandsche Regeering niet aan kritiek ontbroken, omdat zij bij het stichten van openbare gebouwen jaren lang de bedroevendste blijken gaf van wansmaak en van volkomen gebrek aan kunstzin. Die kritiek was wel verdiend, en ik mag gerust zeggen, dat zij meestal zich verder had mogen en moeten uitstrekken, en dat zij behalve de wanstaltigheid ook de ondoelmatigheid der gehekelde gebouwen had behooren aan de kaak te stellen. Maar het groote publiek ziet alleen het uitwendige der gebouwen, en dringt niet verder door. Overigens, met hetgeen men er van gezegd heeft, kon de Regeering het wel doen. Sinds een goed jaar is er verandering in den toestand gekomen. De Regeering en de Kamers hebben openlijk verklaard, dat zij voortaan de kunst zouden erkennen als een factor, die ook bij het bouwwezen in aanmerking behoorde te komen. Afzonderlijke diensten zijn aan het Departement van Binnenlandsche Zaken ingesteld, om die zaken te behandelen, waarbij kunst te pas komt. Men zou oppervlakkig kunnen denken dat het publiek, hetwelk gedurende vijftig jaren eerst schreeuwde nadat een rijksgebouw onder de kap was gebracht, nu met een beter gemotiveerde gelatenheid althans de eerste uitkomsten van de nieuwe maatregelen en de eerste bouwwerken zou afwachten. Welnu het staat te vreezen dat thans de menigte vooraf gaat schreeuwen, en reeds bij het graven der fundeering de op te richten gebouwen zal veroordeelen. Althans er zijn in de laatste tijden eenige stemmen gehoord, die ongerustheid zoeken te kweeken, en die - ik erken het | |
[pagina 522]
| |
volmondig - tot het bereiken van dit doel de best berekende, zoo al niet de eerlijkste middelen hebben gekozen. Er wordt namelijk geschreven, dat de rijksgebouwen waarvan stichting ondernomen of voorbereid is, alle op hoog bevel worden opgetrokken in middeneeuwschen of oud-hollandschen stijl; dit feit wordt verder voorgesteld als te zijn een betreurens-waardige neiging der Regeering om terug te keeren tot middeneeuwsche toestanden in het algemeen, eene neiging die te wijten is aan den invloed van sommige mannen, wier geheim doel het is door middel van openbare gebouwen in middeneeuwschen of oud-hollandschen stijl het (Nederduitsch Hervormde deel van het) Nederlandsche volk tot de Roomsch-Katholieke kerk terug te voeren; immers.... de middeneeuwsche of oud-hollandsche bouwstijl is die van het Ultramontanisme. Ziedaar in het kort het betoog, waarmede het volk van Nederland te wapen wordt geroepen. En waarlijk dat betoog is fijn gevonden; op een volk dat op goede historische gronden bijzonder sterk gesteld is op de vrije beweging der verschillende godsdienstige gezindheden, en waarvan een groot gedeelte den invloed van Rome vreest, werkt het schrikbeeld van het Ultra-montanisme, van den Syllabus, van de Heilige Inquisitie en van de brandstapels krachtig, zoodat men zou mogen stellen, dat men dit volk tegen de onnoozelste zaken zou kunnen in het harnas jagen, indien men het slechts diets maakt, dat die zaken het juk van den Paus van Rome zullen opleggen of voorbereiden. Gelukkig is datzelfde volk tevens gewapend met een groote dosis gezond verstand, waardoor het gebeurt dat elke boeman, die niet bij onderzoek waarachtig blijkt te bestaan, na korten tijd alleen bij stovenzetsters en bedaagde keukenmeiden geloof vindt. Vertrouwende op dit gezond verstand, wensch ik den architectonischen boeman met den onbevooroordeelden en niet minder met den bevooroordeelden lezer te inspecteeren. Vooreerst het feit; dan de appreciatie daarvan. De gebouwen die eerlang van rijkswege zullen worden gesticht, worden in middeneeuwschen of oud-hollandschen stijl gebouwd. Ziedaar het geïncrimineerde feit. Ik moet al dadelijk opmerken, dat zonder onderscheiding gesproken wordt van middeneeuwsch en van oud-hollandseb. | |
[pagina 523]
| |
Nu is het wel waar, dat de middeneeuwen zich ten opzichte van den tijd uitstrekken van de vijfde tot aan het eind der vijftiende eeuw, en ten opzichte van het gebied der beschaving de geheele oude wereld omvatten, zoowel Voor-Azië en Egypte, als het Byzantijnsche en het Duitsche Rijk, als Spanje, Portugal, Frankrijk, Engeland, Ierland en Scandinavië; dat aan den anderen kant Oud-Holland slechts een zeer beperkt plaatsje onder de natiën der wereld inneemt, en dat het oud-hollandsch niet geacht kan worden in de vijftiende eeuw uitgestorven te zijn, wijl het tot in de achttiende van zich deed hooren. Maar die ‘finesses’ worden door de bedillers gering geacht; zij zijn bereid, als men het hun vraagt, de puntjes boven de i's te zetten en te verklaren dat zij eigenlijk middeneeuwsch bedoelen, middeneeuwsch in den zin van de periode loopende tot aan de Kerkhervorming, middeneeuwsch in den zin van die donkere pikzwarte inktvlak, die, gelijk algemeen bekend is, het geschiedboek der menschheid gedurende minstens zeven eeuwen bezoedelt, middeneeuwsch in den zin van kerkelijk, in tegenoverstelling van burgerlijk. ‘Il ne s'agit que de s'entendre.’ Welnu, liet feit is eenvoudig niet waar. Geen der gebouwen die eerlang opgetrokken worden, noch het Museum te Amsterdam, noch het Centraal-Station aldaar, noch het Ministerie van Justitie te 's Gravenhage, noch het Archiefgebouw te Arnhem - en dat zijn de bedoelde bouwwerken - zijn in middeneeuwschen stijl ontworpen. De eerlijke lezer verwondere er zich niet over dat men iets dergelijks durft zeggen, ofschoon het niet waar is. Vooral als het anoniem geschreven wordt, vooral wanneer het niet te doen is om de gebouwen zelven, maar om den boeman boven bedoeld, is de onbeschaamdheid van hen die tot een goedgeloovig publiek meenen te spreken, grenzenloos. Een klein staaltje kan dit aantoonen. In courantartikelen, waarin ons volk werd gewaarschuwd tegen de stichting van gothische monumenten, las ik reeds meermalen als een navolgenswaardig bewijs van de scherpzinnigheid van het Engelsche volk, ten aanzien van dergelijke gebouwen, vermeld, dat een machtige volkspartij in Engeland had weten te beletten, dat het Parlementsgebouw te Londen werd opgetrokken in den gothischen stijl, zooals de Ultramontanen dit zouden hebben gewenscht! En dat wordt gedrukt, terwijl er nergens ter wereld in de laatste vijftig jaren, en misschien in de middeneeuwen zelven | |
[pagina 524]
| |
een meer uitgebreid gothisch, een meer gothisch gebouw is tot stand gekomen, dan juist het Engelsche Parlementsgebouw te Londen. Gij ziet wel, lezer, dat men het zoo nauw met de waarheid der feiten niet neemt. Nu ik eenvoudig het feit ontken, zou ik mij de moeite kunnen sparen, na te gaan wat men denken moet van de beteekenis die door sommigen aan het stichten van middeneeuwsche gebouwen wordt gehecht, en eenvoudig kunnen afwachten dat zij die het feit verkondigden, de bewijzen voor de waarheid daarvan mededeelden. Het is evenwel te vermakelijk, den onzin van de papenvreezers aan te toonen, dan dat ik den lust kan bedwingen om dien aan de kaak te stellen en te betoogen hoe dwaas het is te beweren, dat het stichten van gebouwen in middeneeuwschen stijl of in den geest der middeneeuwen als een ultramontaansche en ‘paapsche stoutichheid’ moet worden gewraakt of wel dat het stichten van gebouwen volgens architectonische gegevens uit de middeneeuwen afkomstig, gelijk staat met achteruitgang op het gebied der schoone bouwkunst.
Men heeft in de dagbladenpolemiek van dezen zomer met zeer veel ernst de kwestie zien opperen, wat eigenlijk de definitie van een Ultramontaan is. Sommigen hebben beweerd, dat alle Katholieken Ultramontanen zijn, anderen meenden dat men daartoe alleen die mocht rekenen, welke de zoogenaamde beginselen van de orde der Jezuieten, van Pater Beckx en van den Syllabus aankleven, anderen weder dat zij het zijn, die Rome hooger stellen dan hun eigen vaderland. Schoon het mij moeite kost ernstig te blijven, zal ik nagaan of ook in het licht van deze polemiek kan bewezen worden, dat de middeneeuwsche bouwstijl ultramontaansch is. Een ultramontaansche bouwstijl zal wel die zijn, die de Ultramontanen uitsluitend toepassen. In het geval nu dat alle Katholieken Ultramontanen zijn, wordt het, geloof ik, bezwaarlijk een bepaalden stijl, laat staan den gothischen als specifiek ultramontaansch te bestempelen. Immers de Katholieken hebben in verschillende landen en tijden zeer verschillende stijlen - zelfs ten aanzien van de kerkgebouwen, en deze zullen wel het beste criterium vormen - | |
[pagina 525]
| |
gevolgd. Zij bouwden in byzantijnschen, in romeinschen, in romaanschen, in gothischen, in renaissance, in rococo stijl. Zelfs in den tegenwoordigen tijd ziet men de kerken van Ste Maria en van Ste Catherina te Brussel in romaanschen en in renaissance stijl bouwen, en de kerk op den heuvel van Montmartre te Parijs in neo-byzantynschen stijl, die van de Trinité in renaissance en die van St. Vincentius i nklassiek-griekschen stijl. De Nederlandsche Katholieken hebben buitendien vele kerken in waterstaats- of duiker- en sluizenstijl gewrocht. Zoo komen wij er dus niet. De ultramontaansche stijl zal misschien die zijn, welke de orde der Jezuieten zoo niet uitgevonden dan toch gekozen, en daardoor alleen met een eigen tjap gekenmerkt heeft,. Ik wil dat wel voor een oogenblik toegeven. Ongelukkig heeft de stijl der Jezuietenkloosters (die werkelijk gedurende meer dan drie honderd jaren volgens een en hetzelfde type gebouwd zijn) met het gothisch in de verste verte niets hoegenaamd gemeen. Het is bekend, dat verreweg de meeste Jezuieten kerken de moederkerk ‘del Gesu’ te Rome als een vast type hebben gevolgd, en deze kerk is in een baroquen Italiaanschen renaissance stijl uit de XVIe eeuw ontworpen. Zij die den Temple des Augustins te Brussel gezien hebben, waarheen thans het Postkantoor is overgebracht, kunnen zich van dat type een denkbeeld vormen. Wat dan? De ultramontaansche stijl, die van hen welke Rome boven hun vaderland plaatsen, zal die zijn, welke zij te Rome gaan halen om dien in hun vaderland over te planten. Mij ook al wel, maar ook de bouwstijl die de overgroote meerderheid der kerken te Rome vertoont, is niet de gothische! Behalve eenige romaansche bazilieken, en het gothische kerkje van Sa. Maria Sopra Minerva zijn al de 400 kerken van Rome, met die van St. Pieter vooraan, in renaissance-stijl opgetrokken. Ik moet evenwel oprecht bekennen, dat er verleden jaar te Rome één gothische kerk is gesticht; doch deze is de nieuwe protestantsche kerk, en zij kan, naar het mij voorkomt, moeilijk aangevoerd worden om te bewijzen, dat gothisch en ultramontaansch een en hetzelfde is. Uit het voorgaande volgt, dat de feiten in strijd zijn met de veronderstelling dat de Ultramontanen, of zelfs dat de Katholieken uitsluitend gebruik gemaakt hebben of gebruik maken van den gothische stijl bij het bouwen zelfs van hunne kerken. | |
[pagina 526]
| |
Maar men zal misschien zeggen, dat, zoo de gothische stijl niet positief ultramontaansch of katholiek is, hij zulks negatief wel degelijk is; met andere woorden, dat de gothische stijl niet werd of niet wordt gebezigd door niet-Katholieken, of althans niet bij andere gebouwen, dan bij gebouwen met een kerkelijke bestemming. ‘Soyons bon prince’, en geven wij toe, dat op dergelijke negatieve gronden een bouwstijl mag worden gekenmerkt. Maar ook nu zijn de feiten in strijd met de bewering. Immers zoowel in Noord-Duitschland als in Engeland zijn en worden talrijke gothische gebouwen op last van protestantsche, anglicaansche of presbyteriaansche autoriteiten, door protestansche, anglicaansche of presbyteriaansche architecten gesticht tot allerlei doeleinden die met de kerk niets hebben te maken, als scholen, weeshuizen, gasthuizen, koopmans-beurzen, gerechtshoven, stadhuizen, stationsgebouwen, te Londen het gebouw zelf van het Parlement en thans de uitgebreide Law-Courts! En nu vraag ik in gemoede, wat er met het oog op de feiten overblijft van de zotte bewering, dat een gothisch gebouw een ultramontaansch gebouw zou zijn. Ik vraag ook wat ieder eerlijk man moet denken, wanneer hij ziet hoe thans geschreeuwd wordt, dat het Vaderland in gevaar is, ofschoon de regeering geen enkel gothisch gebouw sticht, terwijl indertijd niets dan uitingen van bewondering werden vernomen toen voor dertig jaren het gothisch station te Rotterdam, de gothische gaanderij en de gothische gebouwen in Noordeinde en Willemspark te 's Gravenhage werden gesticht. Is het niet duidelijk dat hier hartstocht, geen oprechtheid heerscht? Het is evenwel niet voldoende dat de feiten gesproken hebben; ik wil ook met behulp van de eenvoudige logica aantoonen, dat het verband dat sommigen - zonder zich de moeite eener bewijsvoering te getroosten - tusschen gothischen bouwstijl en kerkelijke aspiratien willen gezocht hebben, niet bestaat. Wel zal over vijftig jaren, als een boekenworm dit geschrift ontmoet, hij er zich over verbazen, dat zulk een betoog in Nederland in 1877 nog noodig kon schijnen, maar hij bedenke dan, dat de aansluiting te Rotterdam toen nog niet lang geleden voltooid was, en dat hier te lande sommige wetenschappelijke werken van het buitenland op bouwkunstig gebied geschreven nog weinig waren doorgedrongen. | |
[pagina 527]
| |
Wat is middeneeuwsche bouwstijl? Talloos zijn zij, die ter goeder trouw meenen, dat zij dit zeer goed weten en dat zij zonder moeite een middeneeuwsch gebouw van een gebouw uit vroegeren of lateren tijd kunnen onderscheiden; 99 procent onder hen achten zich daarenboven in staat te verklaren, of die middeneeuwsche bouwstijl tegenwoordig voor de praktijk der architectuur nog eenige waarde heeft, en zoo ja welke. Intusschen zouden diezelfde geleerden meest alle zeer verlegen staan, als zij uitgenoodigd werden te zeggen wat de middeneeuwen beteekenen en wat bouwstijl beduidt. Eigenlijk komt hun wetenschap hierop neder, dat de middeneeuwen een tijd vormden van louter geweld, rechtsonzekerheid, en priesterheerschappij, figuratief voorgesteld door roofridders, vette monniken, dartele nonnetjes (wier kloosters geregeld door een onderaardschen gang in verbinding stonden met aangrenzende mannenkloosters), verder gekenmerkt door de afwezigheid van boekdrukkunst, geweren en kanonnen, spoorwegen en telegrafen en het uitblijven van de ontdekking van Amerika. Wat de bouwstijlen aangaat, deze verklaart men zich het eenvoudigst door de voorstelling van een groote kast met een, aantal laden, die elk als het ware het recept van een afzonderlijken stijl bevatten. Wil de eene grieksch, de andere romeinsch, de derde gothisch, de vierde renaissance bouwen, ieder heeft slechts de lade te openen, waarin het recept omschreven gereed ligt en het met min of meer weelde toe te passen. Daarbij staat het vast dat de middeneeuwsche of gothische stijl eigenlijk neerkomt op het maken van spitsbogen; maakt men spitsbogen, dan is men gothisch; maakt men die niet, dan is men wat anders. Het behoeft den ernstigen lezer niet gezegd te worden, dat deze populaire opvatting niet van oppervlakkigheid vrij te pleiten is. Hem moet het bekend zijn, dat de geschiedenis van de duizend jaren die de middeneeuwen vormen, de geschiedenis is van de talrijke heidensche benden, die door het christendom en de romeinsche beschaving veranderd zijn van ruwe nomadische stammen in langzaam georganiseerde volken, die eindelijk staten en natiën geworden zijn, en dat deze periode van de geschiedenis der menschheid, voor hem die zich niet laat afleiden door de daarin voorkomende oogenblikken van stilstand of achteruïtgang, een hoogst merkwaardige ‘struggle for civilisation’ vertoont, die zich regelmatig ontwikkelt en zonder welke men zich nauwe- | |
[pagina 528]
| |
lijks de latere geschiedenis der wereld kan denken. Een geschiedenis van duizend jaren, waarover men evenmin met een minachtende onverschilligheid kan heenvliegen, als men dit over de Cent-jours van Napoleon I of over de Tien-dagen van den veldtocht van 1830 zou kunnen doen. Wat de bouwstijlen betreft, kan de summiere voorstelling van het boven omschreven ladenkastje evenmin ernstig zijn. De bouwkunst toch laat zich niet behandelen op de wijze eener pharmacopoea. De stijl is een volledige keuze van bouwvormen, welke de bouwwerken van een of meer architecten in een of meer tijdvakken of landen kenmerken. Indien men deze bouwvormen eenvoudig constateert, zonder die te beoordeelen, zonder te vragen of zij op een redelijken grondslag berusten en aan iets anders te danken zijn dan aan louter willekeur, mag men bij ieder gebouw en bij iederen architect van stijl spreken, zoowel bij het Parthenon van Athene als bij den Hoogen Raad van 's Gravenhage. Iets anders is het, zoodra men van die vormen rekenschap eischt, en vraagt naar het hoe en naar het waarom. Alsdan zal men onderscheid kunnen maken en alleen van stijl mogen spreken, daar waar niet louter mode of onberedeneerde persoonlijke voorliefde, maar waar rijpelijk doordachte denkbeelden den grondslag vormen. Dat men van den bouwmeeser rekenschap eischt van den stijl waarin hij bouwt, dat men van hem een logische verklaring vordert van de grondslagen der bouwvormen die hij kiest, is niet meer dan billijk. Een dergelijke rekenschap mag van elke menschelijke daad gevraagd worden, tenzij die daad van weinig beteekenis zij. En dat niet het eenvoudige ‘bon plaisir’ het antwoord mag wezen, volgt hieruit, dat de mensch, ook dan wanneer hij zich het hoogst in de oneindige sfeeren van den geest verheft, door zijn materieële natuur aan de stof geklonken blijft, waar alleen het gezond verstand, waar uitsluitend de wetten der natuur heerschen. Zoo mag de fantasie van den dichter hem de verhevenste gedachten doen uiten, aan de noodzakelijkheid om goed hollandsch te schrijven, en zich op het punt van grammatica en syntaxis te verantwoorden, kan hij zich niet onttrekken. Niet anders is het met den architect gesteld. Hij moge bij het stichten van een gebouw de hoogste idealen der kunst bedoelen, hij moge beweren dat hij die bereikt heeft, dit neemt | |
[pagina 529]
| |
niet weg dat men van hem de verklaring en de verdediging van zijn werk, wat de materiëele zijde daarvan betreft, mag vorderen. Immers bouwen bestaat in het maken eener overdekte ruimte, in een inderdaad zeer materieel werk, waarbij men, alvorens de ideale zijde van het vraagstuk na te gaan, in de eerste plaats heeft te onderzoeken of het gebouw bestaan kan, stevig is, of het aan het doel beantwoordt, of het doelmatig is. Dit alles komt hierop neder dat een gebouw, voordat het aan artistieke eischen beantwoordt, moet beantwoorden aan die der constructie en der doelmatigheid, zoodat een architect, ook al gevoelt hij zich groot genoeg om met het hoofd in de wolken te reiken, steeds moet bedenken, dat hij met de voeten staat in mortel, steen, hout en ijzer en wat Nederland speciaal betreft, vaak op een veenlaag of in loopend zand. De constructie is derhalve hoofdzaak, want eerst wanneer goed en verstandig geconstrueerd is, mag men er toe overgaan mooi te construeeren. Zoo is de geschiedenis der bouwstijlen nauw verbonden aan die der constructie, en moet, wanneer men de stijlen wil beoordeelen, te gelijker tijd de constructie der gebouwen onderzocht en aan de wetenschap getoetst worden. De constructie nu omvat velerlei zaken. Hij die goed construeeren wil, moet zich rekenschap geven van het gebruik waartoe het te stichten gebouw bestemd is; hij moet den bodem kennen waarop het gebouw verrijzen zal, het klimaat van het land en de invloeden van dit klimaat op zijn gebouw; de materialen die hij te zijner beschikking heeft; de hoedanigheden, de eigenaardigheden dier materialen, en de bewerking die hem in staat stelt op de voordeeligste wijze van die materialen gebruik te maken; hij moet eindelijk op de hoogte zijn van de wetten der physica en der statica. In weinige woorden omschrijf ik hier een wetenschap, die buitengewoon omvangrijk is, en het zal niemand verwonderen, wanneer ik zeg, dat deze wetenschap eeuwen heeft noodig gehad om de ontwikkeling te bereiken die zij tegenwoordig verkregen heeft. Inderdaad is die ontwikkeling de vrucht zoowel van 's menschen ernstige studie als van zijn ondervinding, en wanneer wij de geschiedenis der bouwkunst van de vroegste tijden af nagaan, zien wij haar nu eens sneller, dan weder langzaam zich ontwikkelen. Ik voeg er bij dat men bij het nagaan dier geschiedenis vaak zal ontwaren, dat menige uitvin- | |
[pagina 530]
| |
ding, menige verbetering ten gevolge van zeer verschillende omstandigheden een tijd lang wordt verwaarloosd of vergeten, om later weder met gretigheid toegepast te worden. Want dit is het lot van de beschaving en van den vooruitgang, dat hun veroveringen nooit in hun geheel der menschheid gewonnen zijn; en slechts op een grooten afstand schijnt de ontwikkeling der wereld een geleidelijke. Daarom is het zaak - bij de bouwkunst zoowel als bij elke andere wetenschap - zich niet te bepalen tot het raadplegen van hetgeen ik zou willen noemen den laatst verschenen inventaris van 's menschen wijsheid, maar ook voortdurend te onderzoeken of niet in vroegere editiën zaken voorkomen, die ten onrechte uit de laatste werden weggelaten. Daarom is het nuttig, dat zij die thans willen bouwen, zich de moeite getroosten de bouwwerken te bestudeeren, die van de vroegste tijden af gesticht zijn. Deze conclusie, die neêrkomt op de spreuk: ‘onderzoekt alle dingen en behoudt het goede’, is doodeenvoudig, en toch kan men die niet te dikwijls vooral aan onze architecten voorhouden. Velen toch vergenoegen zich met het doorbladeren van een paar handboekjes en gelooven, dat zij - na een patent genomen te hebben, ingevolge de Wet van 12 Juli 1821, Stbl. No. 9 - slechts ‘op het verkrijgen van wat smaak’ zich moeten toeleggen. Die smaak is overigens naar hun oordeel spoedig genoegzaam ontwikkeld, en daar er over ‘smaak’ niet veel te twisten valt, vreezen zij niet dat men hen op dit punt ernstig kan aanvallen. Constructieve kennis met al wat daaraan verbonden is, kennis van de ervaring uit de geschiedenis der architectuur gedurende eeuwen te putten, blijven hun vreemd. En om zich te kunnen onttrekken aan de verplichting om in de kennis van het bouwwezen der middeneeuwen door te dringen, meenen zij te kunnen volstaan met de verklaring, dat zij geen voorstanders zijn van den ‘middeneenwschen of gothischen bouwstijl,’ zoodat de technische beteekenis van de middeneeuwsche architectuur wordt beschouwd als een zuivere kwestie van persoonlijken smaak. In werkelijkheid schuilt achter deze houding meestal slechts onkunde en luiheid. ‘Il n'est pas un artiste sensé,’ zegt Violletle-Duc, ‘qui ose soutenir que nous devions construire nos édifices et nos maisons comme on le faisait au XIIe ou au XIIIe siècle; mais il n'est pas un esprit juste, qui ne soit en état de comprendre | |
[pagina 531]
| |
quo l'expérience acquise par les maîtres de ce temps ne puisse nous être utile, d'autant mieux que ces maîtres ont innové. L'obstacle le plus difficile à franchir poul nous, l'obstacle réél, l'obstacle vivant, c'est, il faut l'avouer, c'est la paresse d'esprit; chacun veut savoir sans s'être donqé la peine d'apprendre, chacun prétend juger sans connaître les pièces du procès; et les principes les plus vrais, les mieux écrits, les plus utiles seront rangés parmi les vicilleries hors d'usage, parcequ'un homme d'esprit les aura tournés en dérision et pue lafoule qui l'écoute est trop heureuse d'applaudir à une critique qui lui épargne la peine d'apprendre.
Een zeer kort en oppervlakkig overzicht van de geschiedenis der architectuur is voldoende om het nut te doen beseffen van de ten onzent helaas te vaak verachte studie, terwijl ten slotte tevens zal blijken, hoe ongerijmd het is in zaken van zuiver wetenschappelijken aard godsdienstige hartstochten te mengen. De eerste menschen die gebouwd hebben, bezaten weinig of geen werktuigen, weinig of geen kennis van constructie, en konden niet over veel materialen beschikken. Zij bouwden hutten met behulp van boomstammen, of groeven kuilen in den grond. Zoo deden ook de oudste bewoners van Nederland, en nog vindt men in de Veluwe de sporen van die eerste verblijven. Dit bouwen werd een bouwkunst, nadat men den natuurlijken steen leerde bewerken, en toen men gebakken steen wist te maken. Bracht men het aanvankelijk niet verder dan tot het plaatsen van een grooten steen op twee andere, zoodat er een overdekte ruimte ontstond op de wijze onzer hunnebedden, langzamerhand ontwikkelde zich de wetenschap en bereikte de architectuur een groote hoogte, zooals ons de monumenten van Indië, van de Assyriërs, Perzen en Babyloniërs, van de Egyptenaren en van de Grieken toonen. De ontwikkeling der bouwkunst was echter slecht in één opzicht groot. Wat gezonde beginselen en smaak betreft, wat een juist begrip van ornementatie aangaat, verhief zich de Egyptische en in nog sterker mate de Grieksche kunst tot een hoogte die ons met bewondering vervult, en nog heden zijn de zuivere beginselen van logica en van smaak, welke uit deze klassieke architectuur geput kunnen worden, van onschatbare waarde. Geheel anders is het daarentegen gesteld met de constructieve kennis der Egyptenaren en Grieken. Zij wisten de con- | |
[pagina 532]
| |
structie van bogen en gewelven niet toe te passen, zoodat zij gedwongen waren de steunpunten van een bovenbouw zoo dicht bij elkaâr te plaatsen als noodig was, om te voorkomen dat het steenen blok, waarop die bovenbouw rustte, zou breken. Het aanwenden van bogen en gewelven door de Etruriërs en Romeinen was een groote stap vooruit op het gebied der bouwkunst. Doch de Romeinen, wier artistiek instinkt op verre na niet gelijk stond met dat der Grieken, wisten de versiering hunner bouwwerken niet in overeenstemming te brengen met de nieuwe vormen welke de gewelfconstructie noodwendig voortbracht, en zij pasten daarop zonder veel artistiek oordeel eenvoudig de Grieksche motieven toe, die aan een geheel ander constructief systeem hun oorsprong te danken hadden gehad. Verbazend talrijk zijn de gebouwen die overal waar de Romeinsche heerschappij zich heeft uitgestrekt, verrezen. Ook in Nederland zijn van sommige de overblijfsels gevonden, genoegzaam om te bewijzen, dat zelfs in onze streken het bouwwezen destijds een vrij grooten omvang had bereikt. Meer dan andere landen misschien had Nederland van de invallen der Germanen te lijden, totdat onze gewesten de groote straatweg werden, waarlangs de volksverhuizing het Romeinsche rijk binnendrong. Van bouwen en van bouwkunst kon, in deze veelbewogen tijden, eeuwen lang geen sprake zijn. Voor zoover zij niet waren vernield, werden de oude Romeinsche gebouwen door de elkaâr afwisselende veroveraars in gebruik genomen, en zoo er al iets meer dan een tijdelijke woning werd opgetrokken, dienden de Romeinsche bouwwerken den onbedreven timmerlieden tot voorbeeld. Eerst in het laatst der VIIIe eeuw brak onder de machtige hand van Karel den Groote een tijdperk van rust aan, dat ook voor de bouwkunst vruchtbaar was. Hetgeen er te Rome overgebleven was van de overleveringen der Romeinsche architecten werd aangevuld met de wetenschap, die nog in het Byzantijnsche rijk en onder de Muzelmannen bloeide, en dienstbaar gemaakt aan de stichting van kerken en paleizen, waarvan sommige tot in onze tijden zijn blijven bestaan als bewijzen van de eerste herleving der architectuur na den ondergang der klassieke beschaving. Zoo het Paleis en de Dom te Aken, en de kapel van het Valkenhof te Nijmegen, die deel uitmaakte van een uitgebreid paleis. | |
[pagina 533]
| |
Lang mocht deze herleving niet duren, vooral niet in ons land dat weldra aan de onophoudelijke invallen der Noormannen bloot stond. In de IXde en Xde eeuwen, terwijl de kiemen van het leenstelsel langzaam ontstaan, is geheel westelijk. Europa ten prooi aan oorlog en ruw geweld; landbouw, handel en nijverheid zijn schier geheel verdwenen, en de beschaving schijnt voor goed verloren. Alleen in de kloosters, wier bewoners zich buiten het krijgsgewoel konden houden en uitgestrekte bezittingen hadden, werden de landbouw, de letteren, de wetenschappen en kunsten beoefend. Daar werden in stilte de overblijfselen der Romeinsche beschaving bewaard en de kiemen voor een nieuwe ontwikkeling geboren, en toen in het begin der XIde eeuw de feodaliteit gevestigd was, en de groote strijd tusschen het geestelijk en het wereldlijk gezag met hevigheid werd gevoerd, werden de kloosters vaak de natuurlijke beschermers van de bevolking en de brandpunten van ontwikkeling en beschaving. Allerwegen ziet men dan ook hun invloed en hun macht toenemen, en de grootsche gebouwen die zij stichten, zijn daarvan een treffend teeken. Zoo verrijzen in. Nederland de machtige abdijen van Egmond (1080) en van St. Paul te Utrecht, van Nieuw-Bethlehem te Oostbroek (begin der XIIde eeuw) en van Rijnsburg (1134), later die van Aduard (Groningen), van Koningsvelt bij Delft, van Leeuwenhorst bij Noordwijk, van Middelburg en van Bern. In Frankrijk noem ik slechts de beroemde abdij van Cluny, waarvan de kerk door een Nederlander, Hezelon, werd volbouwd. Tegelijker tijd geven de bisschoppen, die in het leenstelsel een plaats hadden ingenomen en tegen de wereldlijke heeren onophoudelijk streden, bewijzen van hun macht en rijkdom door de stichting van talrijke fraaie kerkgebouwen. Zoo bouwt Bernulfus, bisschop van Utrecht († 1054), de kerken van St. Pieter en St. Jan te Utrecht en die van St. Lebuinus te DeventerGa naar voetnoot1. De aard van de beschaving, die uit de kloosters geboren, zich in de XIde en XIde eeuwen baan brak, was natuurlijk in overeenstemmimg met hare bron. Zij was een kloosterlijke, en ook in de bouwkunst is dit duidelijk zichtbaar. De kloosters stichtten binnen hunne muren vaste werkplaatsen van timmerlieden, schrijnwerkers, smeden, metselaars, steenhouwers enz., die | |
[pagina 534]
| |
onder ben onderbaas geplaatst waren en meestal door een kloosterling werdeh geleid. Zelfs ontstonden er in het begin der XIIde eeuw ploegen van werklieden (fratres pontis); die onder het bestuur van een monnik bruggen en wegen maakten en in het algemeen alle waterstaatsswerken. Zoo maakten de monniken van de Abdij Bloemkamp (Oldeklooster bij Bolsward) talrijke indijkingenGa naar voetnoot1. Een dergelijke organisatie van de ambachten die met het bouwwezen in erband staan, en waarbij wel is waar zoowel geestelijkeih als wereldlijken werden gebezigd, doch die met een kloosterlijke tucht gepaard ging, moest ongetwijfeld de bouwkunst krachtig doen herleven; maar de omstandigheden zelven waaronder zij ontstond en voortleefde moesten tevens een hinderpaal vormen voor de verdere ontwikkeling der architectuur. De eenmaal opgedane kennis en wetenschap werden als het ware tot vaste, schier onveranderlijke wetten en regelen herleid en moesten noodwendig ten slotte stationnair blijven. Het moederkldoster zond zijn kloosterlingen heinde en ver om steeds naar dezelfde plannen en gegevens te bouwen, en de bouwkunst, aan een theocratisch gezag onderworpen, bleef binnen den kring van de eenmaal aangenomen denkbeeldenGa naar voetnoot2. Zoo brengt in 1009 Hugo van Farfa de inrichting en zelfs de afmitingen van de kerk en van de bijgebouwen der abdij van Cluny naar Italie over. Zoo wordt de abdij van Aduard bij Groningen opgetrokken geheel en al volgens de plannen van die van Clairvaux in Champagne, welke grootendeels in navolging van die van Cîteaux was gebouwd. De opkomst der steden en gemeenten in de XIIde eeuw, welke door de kruistochten werd bevorderd en die den maatschappelijken en politieken toestand van Europa geheel veranderde, was ook voor het bouwwezen en voor de bouwkunst de oorzaak van het ontstaan van een nieuw tijdperk. Van het oogenblik dat krach- | |
[pagina 535]
| |
tig georganiseerde steden en gilden waren geboren, die met de zucht naar hervorming en naar een eigen leven bezield waren, werd de strenge band, die de ontwikkeling der bouwkunst stremde, verbroken, en het veld ruim geopend voor alle nieuwe denkbeelden en uitvindingen, voor alle proefnemingen, die het vernuft en de wetenschap der bouwmeesters voortbrachten. Van dien tijd dagteekent dan ook een nieuwe, duidelijk te onderscheiden periode, die waarin het op steenen ribben steunend gewelf werd toegepast, waardoor schier alle vroegere constructieve wetten een ingrijpende wijziging ondergingen. Dit geheel nieuwe systeem in de bouwkunst maakte in de XIIIe eeuw verbazende vorderingen; in elkaar snel opvolgende bouwwerken zijn de aangebrachte verbeteringen op de ondervinding gegrond of door redeneering ontdekt, duidelijk zichtbaar, en hetgeen bovenal hem treft, die zich de moeite getroost in bijzonderheden de werken van dien tijd na te gaan, is, dat bij de architectuur van die dagen de strenge logica op den voorgrond staat, dat aan de wetten en eischen der constructie de versiering steeds ondergeschikt is, dat de overleveringen die in de gilden werden voortgeplant, dat de ondervinding van vroegere bouwmeesters als een kostbare schat aan latere architecten werden overgedragen. Wat eindelijk voor ons doel bijzonder moet worden aangestipt is, dat van dezen tijd af de architectuur niet meer het deel is der kloosters, maar dat zij in de handen is geraakt van leeken, van de gilden, van hen die in dien tijd de liberalen en de ‘geavanceerden’ mochten heeten. De hooge geestelijkheid - dit mag tot hare eer worden gezegd - zag spoedig de voordeelen in, die het scheppend genie der leeken-architecten leverde, en zij droeg dezen den bouw dier prachtige cathedralen op, die niet slechts de bewondering van den artist, maar ook die van den constructeur wekken en zullen blijven wekken. Ja zelfs de kloosters, die vóór hen het monopolie der architectuur hadden bezeten, wendden zich thans tot leeken, om leiding en voorlichtingGa naar voetnoot1. Intusschen de bekwaamheid dier leeken-architecten was niet uitsluitend voor kerkgebouwen bruikbaar. Wij zien hen voor de feodale heeren burchten en kasteelen optrekken; voor de steden stichten zij stadhuizen, hallen, gasthuizen, poorten en versterkingen; voor de burgerij woningen en werkplaatsen. | |
[pagina 536]
| |
Wanneer wij de enkele namen der architecten nagaan, die tot ons gekomen zijn, na langen tijd te zijn vergeten - de menschen waren toen nederig - bespeuren wij dat zij allen leeken zijn, dat geen onder hen tot de geestelijkheid behoort. Ik noem in Frankrijk Robert de Luzarches, Thomas en Regnault de Cormont, die de cathedraal van Amiens in de XIIIe eeuw bouwden, Pierre de Montereau, die de Ste Chapelle te Parijs stichtte, Libergier te Reims, Jean de Chelles te Parijs, Erwin von Steinbach, den bouwmeester der cathedraal van Straatsburg, Villard de Honnecourt, Pierre de Corbie. In Zuid- en Noord-Nederland: Mr. Arnold de Binche te Oudenaerden, Mr. Jan Pickart te Aerschot, Jan Stevens, Arnold Hare, Joris Raes, die de halle te Leuven bouwden, Mr. Mijs, die den stadstoren (beffroi) te Lier stichtte. Later in de XVe eeuw Dirk van Steenhoukebelde, Lieven Boene, Jan Colins te Gent, Jan Appelmans, den bouwmeester van den Antwerpschen toren, Jacob van Thienen en Jan van Ruysbroek, de architecten van het raadhuis te Brussel, Mathieu van Laijens, den bouwmeester van het Leuvensch stadhuis. Mr. Dirck, Reynier de Brabander, Arnoldus Roever, Egidius Coelman, Gerrit Symons met Alard Duhamel en Jan Heyns, en ten slotte Jan van Poppel, die achtereenvolgens de cathedraal van den Bosch bouwden; Mr. Jan in Henegouwen, die den Utrechtschen Domtoren in 1321 begon, Mr. Jacob van der Burch, die later (1455) te Utrecht en ook te Delft werkte, Mr. Evaert, Mr. Hendrik, Govaert die Bosscher, Steven Elens, Wouter van Renighem, Mr. Anthonys, die de groote S. Bavokerk van Haarlem stichtten; Albert de Steenbecker en Rutger Michelsz van Keulen, die te Kampen arbeidden; het geslacht der Keldermans, dat de bouwmeesters leverde van de kerk van Veere, van den toren van Zierikzee en van het heerlijke raadhuis te Middelburg. Deze mannen hadden in de gilden hun opleiding genoten en aldaar een schat van gezonde constructieve overleveringen vergaard. Zij waren van hun jeugd af vertrouwd met al de bijzonderheden van de techniek, en zij waren door al wat hen omringde, doordrongen van een kunstenaarsgevoel, dat wij thans in onze van monumenten beroofde steden met moeite levendig kunnen houden. Het is daarom dat de studie van de bouwwerken die zij hebben gesticht, nog heden van zooveel nut is. Hadden die middeneeuwsche constructeurs hun wetenschap en de vruchten | |
[pagina 537]
| |
hunner ervaring te boek gesteld, zoodat wij niet waren genoodzaakt die zelven door de studie hunner gebouwen te ontdekken, - hetgeen voor de vadsige natuur van velen te lastig is - dan voorzeker zou meer partij getrokken worden van hetgeen er nog heden ten dage in het bouwsysteem der middeneeuwen bruikbaar is. De studie van deze bouwwerken is voor onze architecten daarom van bijzonder groot belang, omdat vele van de omstandigheden, te midden waarvan de bouwmeesters der XIIIe-XVe eeuw moesten arbeiden, nog tegenwoordig dezelfde gebleven zijn: de bodem van Nederland is even drassig; het klimaat is nog vrij wel hetzelfde; behalve het ijzer, waarvan de toepassing in de laatste 30 jaren groote vorderingen heeft gemaakt, staan ons dezelfde materialen ten dienste als aan onze voorgangers; voor de oplossing van vele moeilijkheden van statica en evenwicht, hebben later eeuwen geen nieuwe formulen geleverd. Op al deze punten kunnen wij van hen, die voor vier honderd jaren bouwden, veel nuttigs vernemen; en zelfs daar, waar wij uit hun werken leeren hetgeen als ondoelmatig behoort vermeden te worden, moet het daarnaar ingesteld onderzoek geacht worden nuttig geweest te zijnGa naar voetnoot1. En er zijn zaken, waarin wij onze middeneeuwsche architecten niet moeten navolgen, eensdeels omdat op menig punt de wetenschap sedert hun tijd is vooruitgegaan, anderdeels omdat zij zelven niet in alle tijden even deugdelijk hebben gewerkt. Met hen is het gegaan even als met al wat menschelijk is: na een krachtigen bloei is er verval ontstaan, en de teekenen daarvan doen zich in de XVe eeuw duidelijk voor, zoodat in de monumenten van dien tijd meermalen kan gewezen worden niet slechts op ontaarding van het kunstgevoel, maar ook op achteruitgang in constructieve kennisGa naar voetnoot2. | |
[pagina 538]
| |
Langzamerhand werd de constructie, die den grondslag der architectuur in de XIIIe eeuw gevormd had, en waaraan zeer terecht de versiering ondergeschikt was, meer en meer verwaarloosd, en werden niet meer hare wetten geraadpleegd; maar de ingevingen der fantasie, de grillige eischen van den smaak begonnen den boventoon te voeren, totdat de mode, ten slotte niets meer ontziende, de architecten er toe bracht, de eenvoudigste regelen der constructie met voeten te treden, tot groote schade natuurlijk èn van de stevigheid der gebouwen, èn van hun doelmatigheid. Dit is de geschiedenis der architectuur, zooals die zich van de XVIe tot de XIXe eeuw voordoet. De XVIe eeuw bracht ons uit Italië den renaissance stijl, die aan de studie der Grieksche en vooral der Romeinsche monumenten haar ontstaan te danken hadGa naar voetnoot1. Voor zoover deze studie er toe leidde, om, zij het ook geen oorspronkelijke versieringen te doen toepassen, maar dan toch een afwisseling te brengen in de ietwat eentonig geworden ornementatie en decoratie van de XIVe en XVe eeuwen, zal geen verstandig man de bouwmeesters der XVIe eeuw, die de renaissance stijl toepasten, veroordeelen. Integendeel, want wij bezitten in dien stijl nog een aantal monumenten, zooals het raadhuis te 's Gravenhage, het huis van Maarten van Rossum te Bommel, de kanselarij van Leeuwarden, welke toonen, hoe frischheid van smaak met een degelijke constructie gepaard gaat. Maar waartegen het gezond verstand moet opkomen, is de daad van hen, die uit voorliefde voor de aan de Romeinen ontleende vormen, vergeten hebben, dat de duizend jaren die hen van de Romeinen scheidden, aan de constructie ontzaglijke vorderingen hadden doen maken, en dat het niet te verdedigen is, verbeteringen van technischen aard op te offeren aan de eischen der mode. Bovenstaande opmerking kenschetst de twee richtingen, welke in de XVIe en in het begin der XVIIe eeuw ten onzent kunnen waargenomen worden. Aan den eenen kant zien wij de oude gilden wel is waar meêgaan met den nieuwen smaak der renaissance, maar wij zien | |
[pagina 539]
| |
hen tevens bij hun gebouwen de deugdelijke constructieve beginselen toepassen, waarvan hen de overlevering had doordrongen. Aan den anderen kant staan de heeren, die na Italië bezocht te hebben, zich ver boven hun collega's metselaren verheven achten, en om de studie der constructie zich weinig bekommeren, althans hare eischen, en zelfs die van de doelmatigheid der gebouwen in het algemeen, met voeten treden, zoodra de toepassing van een ionische of dorische orde zulks vordert. Zoo is de merkwaardige houten kap der Nieuwe kerk te 's Gravenhage (1649) geheel volgens constructiewetten aan de middeneenwen ontleend, getimmerdGa naar voetnoot1, terwijl de voorliefde van den architect van het Mauritshuis (1633) voor de Ionische orde hem er toe heeft geleid, de vensters der bovenverdieping ter wille van het entablement of hoofdgestel en van de frontons veel kleiner te maken dan een goede verlichting van het gebouw zou geëischt hebben, gelijk ieder kan ontwaren, die de Potterzaal of de trapzaal bezoekt. De mannen van den stijl en van de mode hebben ten slotte de bovenhand verkregen, en sinds men alleen naar den smaak van den dag, en niet meer naar de eischen der constructie vroeg, werd het in Nederland slechts de vraag, wat de mode in Frankrijk of in Italië voorschreef, en ontleende men de modellen voor bouwontwerpen aan Fransche autoriteiten, evenals Frederik-Hendrik aan Parijsche kleêrmakers zijn broeken en wambuizen bestelde. De namen zelfs, waaronder men de stijlen bestempelde, waren uitheemsch, en men sprak van ‘stijl Lodewijk XIV, Lodewijk XV, Lodewijk XVI, Empire’, welke laatste stijl ten onzent gewoed heeft tot aan de periode der Hoogere-Burgerschool- en Stationsgebouwen, die wel is waar anoniem is, maar niettemin duidelijk de ellende verraadt, waartoe ons bouwwezen is vervallen. De groote fout waaraan zich de XVIe-XIXe eeuw schuldig maakte, was - het kan niet genoeg herhaald worden - het miskennen van deze waarheid, dat architectuur in de eerste plaats constructie is en dat elke vorm of versiering, die niet door de constructie is gemotiveerd of niet met een goede constructie vereenigbaat is, moet worden verworpen; dat in één woord de constructie de grenzen behoort aan te wijzen, waarbinnen de scheppende working van den smaak is toegelaten. Het miskeiinnen dier waarheid, liet verlaten van dien voor alle tijden, | |
[pagina 540]
| |
en voor alle landen juisten grondslag, die zoowel door de Grieken als door de mannen der middeneeuwen werd aangenomen, zonder dat daardoor de kunst in waarde iets verloor, heeft tot de grootste dwaasheden geleid, en ten slotte het bouwwezen tot een chaos van onoordeelkundige en ongelukkige proefnemingen vernederd. Door die miskenning is een gebouw te verklaren zooals dat op de Markt te Brussel, waarvan de gevel den vorm heeft van den achtersteven van een schip.... omdat het gebouw moest dienen voor de vergaderingen van het Schippersgilde! Daardoor laat zich verklaren de school der ‘architecture parlante,’ waarvan de beroemde Ledoux (1736-1806) in Frankrijk het hoofd was, en die ten onzent onder den naam van ‘architectuur der toekomst’ in de tijden van Hoogen Raad en Koloniën herleefde. Zoowel Ledoux als de bouwmeester van het Plein waren er op uit om iets nieuws te scheppen, en zonder zich te bekommeren om de wetten en regelen der constructie gaven zij zich eenvoudig over aan de losse speculatiën van hun brein. Ledoux wilde b.v. het huis van een wijnbouwer optrekken in den vorm van een ton. Had hij in Schiedam gewoond, hij zou stellig aan de huizen het uiterlijk van jeneverflesschen gegeven hebben, en voor onze Indische oudgasten zou hij villa's als suikerbrooden of kranjangs hebben gemaakt. Zijn bespiegelingen hadden hem geleid tot de overtuiging, dat de bolvorm de absoluut volmaakte vorm is en op dien grond ontwierp hij een soort columbarium of begrafenishuis en zelfs een boerenwoning in den vorm van een bol! Of zulke gebouwen gemakkelijk en stevig getimmerd konden worden, zoo zij al op te richten waren, daarnaar werd niet gevraagd; of zijn boer er pleizierig in zou wonen, kwam er niet op aan. Toen men hem een ontwerp voor een woning voor den dichter Delille voorlegde, riep hij uit: ‘Wat! vensters! het huis van den abt Delille moet van boven verlicht worden; het is een tempel van den roem!’ zoodat het weinig scheelde of de dichter, die toen nog niet blind was, zou als in een cel zijn opgesloten geworden. Tot zulken onzin wordt men gevoerd, wanneer men de juiste grondslagen verlaat, die het gezond verstand aanwijstGa naar voetnoot1. | |
[pagina 541]
| |
Het middel tot verbetering ligt - geloof ik - voor de hand. Men bedriegt zich zeer, indien men verwacht, dat ik daartoe dezen of genen stijl zal aanbevelen, dien men slechts uit het ladenkastje, waarvan ik hierboven sprak, behoeft te nemen. Neen, ik verwacht een gezonde herleving der bouwkunst slechts dan, wanneer men, gewapend met gezond verstand en bereid om zich de moeite te getroosten zonder vooroordeelen na te denken, zal beginnen in de allereerste plaats werk te maken van doelmatige inrichting en indeeling, en van de stevige en voor het onderhoud gemakkelijke constructie der gebouwen, en eerst in de tweede plaats van de ornementatie en decoratie daarvan, waarbij steeds dient in het oog gehouden te worden dat de versiering niet aan de constructie mag schaden of daarmede in tegenspraak zijn. Wordt op deze gezonde grondslagen gearbeid, dan zal het noodig wezen ook de bouwwerken van vroegere geslachten te bestudeeren, niet slechts om hun buitenste korst, niet slechts om te ontdekken hoeveel modulen een ionisch kapiteel moet hebben of welke variaties de ouden in een eierlijst of met een acanthusblad wisten te verkrijgen; maar om in de leidende constructieve gedachten der vroegere architecten, in den geest van hunne werken door te dringen. Tot voor tien jaren was men ten onzent zoo bekrompen eenzijdig, dat men alleen in Vitruvius en Vignola de proporties van de vijf romeinsche bouworden zocht, en dat men daarvan als van ‘de architectuur’ per excellentiam sprak. Ja men was zoo verblind, zoo gewend aan het dwaalbegrip, dat er buiten de vijf orders van Vignola niets bestond, dat toen men voor veertig jaren de afgebrande gothische kerken van Hoorn en Zierikzee moest herstellen, men ze volgens het receptenboek van Vignola herbouwde! Behoef ik nog wel te zeggen, dat het meer dan tijd is, dat onze bouwmeesters ook de middeneeuwsche bouwproducten tot het voorwerp hunner studie maken, eenvoudig omdat in de middeneeuwen op constructief gebied talrijke verbeteringen en ontdekkingen voorkomen, die de Romeinen niet kenden en die wij hier te lande hebben vergeten? Een studie die geenszins uitsluit dat wij evenzeer hehooren na te gaan wat latere tijden, wat de tegenwoordige tijd aan verbeteringen hebben opgeleverd. De middeneeuwen leveren geen ‘panacée’. Doch de midden- | |
[pagina 542]
| |
eeuwsche bouwkundigen als barbaren te beschouwen zou gelijk staan met het uitwisschen van een aantal eeuwen, waarin de maatschappij langzaam, maar gestadig heeft gearbeid; een arbeid die de meest werkzame en krachtige elementen van de moderne beschaving heeft ontwikkeld. Inderdaad, wanneer men onze architecten der laatste jaren met die der middeneeuwen vergelijkt, zal men op sommige punten een groeoten vooruitgang, op andere een niet minder grooten achteruitgang ontdekken. De machine-arbeid is ongetwijfeld een groote vooruitgang. Doch zijn uitbreiding is gepaard gegaan met het verval der ambachten. Geen bouwmeester zal mij tegenspreken, als ik beweer, dat onze ambachtslieden op velerlei gebied minder bedreven zijn dan de vroegere het waren; een gevolg van de afschaffing der vermolmde gilden, zonder dat een doeltreffend onderwijs in de plaats kwam van de leiding, die men bij de gilden vond. De bewerking van het ijzer is op ontzagwekkende wijze vooruitgegaan en het ware dwaasheid de voordeelen, die deze constructie aanbiedt, te verwaarloozen bij roosteringen van gebouwen, bij de constructie van kappen, bij het aanleggen van dunne steunpunten hetzij als zuilen, hetzij als standvinken, hetzij als karbeelen, bij den bruggebouw, bij fabrieken en magazijnen, overal in één woord, waar groote oppervlakten met geringe kosten en met weinig omslag moeten overdekt, of waar groote lasten zonder verspilling van ruimte of geld moeten gedragen worden. Er is vooruitgang merkbaar in de constructie van houten kappen en roosteringen en in het algemeen in alle timmerwerken, voor zooverre de verbindingen daarbij met behulp van ijzer worden verkregen. Er is vooruitgang in het fabriekaat van sommige materialen als baksteen en glas, in het bereiden van kalk, in het inrichten van stellingen en van hijschtoestellen bestemd tot het verplaatsen van materialen (b.v. met behulp van stoom). Er is vooruitgang te bespeuren bij het aanleggen van fundeeringen vooral in slappe gronden, bij de middelen tot onderzoek dier gronden (boringen). Er is vooruitgang in één woord overal waar de ontwikkeling der exacte wetenschappen, der natuurkunde, der scheikunde, der werktuigkunde, waar de toepassing van stoom enz. aan het bouwwezen dienstbaar zijn gemaakt. | |
[pagina 543]
| |
Maar daartegenover staat achteruitgang. Want vergeten wij het niet dat de ruime keuze van materialen, en hunne volmaaktheid niets bewijzen ten opzichte van de verdiensten van hem die ze moet aanwenden; uitstekende materialen worden slecht, wanneer zij door een bouwmeester zonder kennis of gezond verstand aangewend worden op verkeerde plaatsen, op verkeerde wijze of in strijd met de rol, die zij in een gebouw te vervullen hebben; over het juist en richtig gebruik der materialen behoort men trotsch te zijn, niet over hun aantal, hun verscheidenheid of hun deugdelijkheid. Er is achteruitgang zooals ik hierboven reeds opmerkte in schier alle ambachten. Onze steenhouwers, onze timmerlieden, onze schrijnwerkers, onze smeden, onze loodgieters staan oneindig ver beneden hun voorgangers der XIIIe eeuw, zoowel wat bedrevenheid als wat kennis van het te bewerken materiaal en wat smaak betreft. En nu mogen b.v. de smeden en loodgieters der XIIIe eeuw ijselijk bekrompen ultramontanen en superstitieuse papisten geweest zijn, terwijl die van den tegenwoordigen tijd zich als verlichte philosophen voordoen, die omstandigheid belet niet dat de eersten, wat de beoefening van het vak betreft, de laatsten ver overtreffen. Achteruitgang is er wat de kennis van de natuur en van de eigenschappen der materialen betreft, niet alleen bij den werkman, maar vooral ook bij den architect. Vandaar dat deze aan de te verwerken materialen niet de vormen geven die aan hun natuur passen, en waartoe zich hun aard leent; zoo wordt steen in hout nagebootst, marmer in steen, marmer, steen en hout in ijzer. Zoo worden b.v. waterlijsten en in 't algemeen deelen die veel van het water, de vorst, de sneeuw te lijden hebben, liefst in hout gemaakt, waar bak- of bergsteen noodig zou zijn. Zoo wordt het lood in goten of op daken vastgehecht, zonder dat er gelegenheid gelaten zij, om te rekken en te krimpen, waarvan het gevolg is dat dit bedekkend materiaal telkens scheurt en tot inwateringen aanleiding geeft. Als men zich de moeite wilde geven de loodwerken der middeneeuwen na te gaan, zou men leeren hoe het lood bewerkt moet worden. Zoo wordt zonder noodzaak het ijzer aangewend op plaatsen waar het aan vochtigheid blootstaat en verroesten moet, zoodat men zich jaarlijks de kosten moet getroosten dit ijzerwerk te verven, terwijl desniettemin de steen door liet roesten barst! | |
[pagina 544]
| |
Ik zou de opsomming van de fouten, die men op dit gebied dagelijks bedrijft, en die men kon vermijden als men de middeneeuwsche bouwwerken wilde raadplegen, tot in het oneindige kunnen rekken. Om kort te gaan zal ik liever een staaltje geven en daartoe den Hoogen Raad en Koloniën kiezen. Men denkt veelal dat deze gebouwen alleen leelijk zijn. Doch zij zijn ook slecht in den volsten zin des woords, zooals uit eenige hier volgende opmerkingen kan blijken. De buitenmuren dezer gebouwen zijn uit een zachte en mitsdien goedkoope baksteensoort opgetrokken, omdat men die met een laag cement wilde bedekken; of de gelden aan de goedkoope steenen en aan het bepleisteren en verven daarvan besteed minder hebben bedragen, dan hetgeen een metselwerk in baksteen, die zonder beplakking tegen de buitenlucht bestand is, zou hebben gekost, heb ik niet nagegaan. Doch al scheelt dit de helft, dan nog is er voor het Rijk geen reden om te juichen, wijl thans om de vier jaren die twee gevaarten van top tot teen moeten worden geverfd, hetgeen op den duur een verbazende som kost, die men had kunnen uitsparen als men de betere materialen had gekozen. Of overigens onder onzen grauwen hemel de koffiezakkenpapierkleur - die trouwens ook al eens havanna en.... du Roi de Rome en chipolata-sauskleur geweest is - aesthetisch hooger staat dan de levendige baksteentint, wil ik nu niet vragen; ‘de gustibus non est disputandum’. In plaats dat de lijsten een schuin bovenvlak hebben met een waterhol ter bevordering van het afwateren, zijn die van den Hoogen Raad met een horizontaal bovenvlak bewerkt, hetgeen het water tegen de muren doet spatten; buitendien zijn in die lijsten gootjes gehouwen, die van steeds verstopte ijzeren buisjes voorzien zijn! Een enkele blik op het eenvoudigste huisje uit de XIIIde - XVde eeuw had hier den waren weg kunnen aanwijzen! Aan dezelfde gebouwen zijn de omlijstingen der ramen zonder eenige reden van ijzer gemaakt, hetgeen ook weder tot herhaalde oververvingen noodzaakt. De dakgoten van den Hoogen Raad zijn van ijzer; zij krimpen en rekken, en scheuren en veroorzaken telkens inwatering. De schuiframen van Koloniën zijn insgelijks uit ijzeren roeden samengesteld geworden. Ten gevolge van het uitzetten en krimpen van het ijzer sprongen dikwijls de ruiten, en de groote | |
[pagina 545]
| |
zwaarte dier ramen, die bijna niet te bewegen waren, deed spoedig de koorden, waaraan zij hingen, verslijten. Toen voor eenige jaren op een warmen zomermiddag een Hoofdambtenaar van het Departement van Koloniën een luchtje wilde scheppen en daartoe, uit het met inspanning geopende schuifraam, het in s' rijks dienst vergrijsde hoofd gestoken had, braken plotseling de touwen en viel het raam onder het oorverdoovend geraas van de aan splinters vliegende ruiten neder, en het was aan een gelukkige beschikking der Voorzienigheid te danken, dat onze hoofdambtenaar niet werd geguillotineerd. Men besloot alstoen al de ijzeren ramen in houten te veranderen, overeenkomstig het gebruik der vaderen, en ten einde 's lands finantiën te sparen, is deze transformatie in verschillende termijnen geschied, zoodat zelfs nog in 1878 het.aagsche publiek getuige zal kunnen zijn van zoodanig werk, dat alweder bewijst, hoe gewenscht het ook voor den bouwheer zou zijn, dat de architect wat dieper in de geschiedenis van vroegere constructiën doordrong. Achteruitgang is er ook in de kennis van de eenvoudigste beginselen der statica; en hiervan levert ons alweder de Hooge Raad een treffend voorbeeld in zijn breede buitentrap. Aan weerszijde is de muur, die de trap sluit, afgeschuind. Het bovenvlak dier muren is met lange hardsteenen platen gedekt, en daar deze geenerlei behoorlijk steunpuut hebben, glijden zij telkens af, en moeten zij telkens opnieuw gesteld worden! Doch genoeg! Van onzen achteruitgang zijn deze gebouwen wellicht de meest sprekende bewijzen, doch de gebreken die daaraan kleven, worden in meer of minder mate aan duizend andere bouwwerken uit onze eeuw waargenomen. En geen wonder! Zoowel de burgerij, als de corporatiën, als de kerk-, gemeente- (en het moet wel gezegd worden) de rijks-besturen hebben gedurende vijftig jaren lijdelijk aangezien, dat hun geld vermorst werd door timmerlieden, die zonder eenige grondige opleiding den titel van architect, bouwmeester of directeur aannemen. De landsregeering heeft inzonderheid uit een kwalijk begrepen zuinigheid het slechte voorbeeld gegeven, door de zorg van hare bouwwerken op te dringen aan de Ingenieurs van den Waterstaat, die ten slotte ten onrechte het doelwit zijn geworden van verwijten, welke niet zoozeer hen, als het slecht systeem, ten gevolge waarvan zij aan het werk gesteld werden, moesten treffen. Dat deze ingenieurs voor werken van | |
[pagina 546]
| |
civiele bouwkunst in den regel volstrekt niet berekend waren, noch wat constructie, noch wat het aesthetisch gedeelte betreft, is geen wonder, en zij zijn de eersten om het te erkennen. Hoe toch was hun opleiding? De oudere onder de thanslevenden zijn gevormd aan de Militaire Akademie te Breda, de andere aan de vroegere Akademie te Delft. In geen van beide die inrichtingen werd de architectuur onderwezen of althans behoorlijk onderwezen. Te Delft duurde de cursus in de architectuur twee jaren, en wel twee uren per week: praktische oefeningen werden er niet gehouden, en de docent, die hoogst middelmatig was, dreunde eenvoudig een dietaatje voor aangaande de vijf orders van Vitruvius, een college waarnaar trouwens schier niemand zich begaf. Ik heb uit den mond van een ingenieur vernomen, dat hij kort voor zijn eindexamen op de maandlijsten, waarop de vorderingen der kweekelingen moesten worden aangeteekend, werd gesignaleerd als ‘onbekend’, hetgeen niet verhinderde dat hij met glans promoveerde; wel was de docent bij het examen tegenwoordig, doch het tweetal vragen, dat hij stelde, beantwoordde hij tevens zelf, en op de architectonische kennis van onzen ingenieur werd hoegenaamd niet gelet. Is het bij zulk een gebrek aan opleiding te billijken, dat van de Ingenieurs van den Waterstaat de bouw en het onderhoud geëischt worden van ministeriën, gouvernementsgebouwen, gevangenissen, gerechtshoven, ziekenhuizen, musea, observatoria, scholen, post- en telegraafkantoren (en vroeger zelfs van kerken), of dat men hun de herstelling toevertrouwt van eerbiedwaardige historische monumenten van kunst? Gelukkig mag men in de naaste toekomst een rationeeler systeem verwachten, nu in de regeering een man aangetroffen wordt, die in het openbaar het oude stelsel, dat tot schade èn voor onze finantiën, èn voor onze kunst zoolang gehandhaafd is, gewraakt heeft, toen hij zeide: ‘De wijze waarop de Minister de opdracht (van het beheer der gebouwen aan Ingenieurs van den Waterstaat) verdedigde, doet mij genoegen. Zij toont aan, dat hij met mij overtuigd is, hoe verkeerd het is, om den Ingenieurs van den Waterstaat het beheer der Rijksgebouwen in het algemeen op te dragen. Staat deze overtuiging ook bij hem vast, dan beschouwt hij de algemeene opdragt slechts als een tijdelijke, dan zal de | |
[pagina 547]
| |
Minister zeker zoodra mogelijk overgaan tot de toepassing van het juiste beginsel.... dat het beheer der gebouwen behoort afgescheiden te worden van dat der waterwerken en van dat der bruggen en wegen’Ga naar voetnoot1.
Ik ben met mijne ontwikkeling van het wezen der bouwkunst afgeweken van de bewering aangaande het ultramontaansch karakter, dat aan de studie der middeneeuwsche bouwkunst door sommige lepe lieden wordt toegeschreven, welke bewering het uitgangspunt van mijne redeneringen vormde. Doch ik heb daarvan geen spijt, omdat ook deze onwillekeurige afwijking, meen ik, een bewijs is voor mijne stelling, dat het ultramontanisme en het papisme met de zaak niets hebben te maken. De groote beteekenis der middeneeuwsche bouwwerken, het groote nut, dat gelegen is in de studie daarvan, zijn tweeledig: in de eerste plaats vindt men die in de gezonde constructieve lessen, die ons deze monumenten kunnen geven, en hierop vooral heb ik in dit opstel aangedrongen. Maar ook op het gebied der aesthetica, der zuiver decoratieve kunst, is destudie der middeneeuwen hoog te schatten, want zij doet ons groote beginselen kennen, die nog tegenwoordig hun waarde hebben behouden. Zij sluit niet uit, dat wij aan nieuwe constructieve ontdekkingen, aan nieuwe artistieke vormen en ornementatiën de toepassing geven die hun toekomt, of dat wij uit de bouwwerken van andere perioden, van Indië, Assyrië en Egypte, van Griekenland en Rome, nuttige lessen en groote beginselen trekken. Integendeel, al wat het gezond verstand en de ondervinding als goed en waar en schoon aanwijzen, behooren wij, onverschillig waar wij zulks vinden, over te nemen en te benuttigen en daarom juist kom ik er tegen op, dat men tegen de architecten der middeneeuwen een ostracisme oefene, dat kwalijk verschoond wordt door de domme of huichelachtige beschuldiging van ultramontanisme of kerkelijkheid. Want waarom zou men de studie der middeneeuwen en het benuttigen van het goede, dat zij geleverd hebben, verwerpen? | |
[pagina 547]
| |
Is het op grond, dat uit dien tijd niets dan kerkgebouwen zouden overgebleven zijn? Men bevele dan evenmin de studie van Egyptische en Grieksche monumenten aan, die schier uitsluitend tempels zijn! Doch overigeus is het feit zelf onwaar, en wij kunnen op eigen bodem nog een aantal monumenten aantreffen, die van de burgerlijke bouwkunst der middeneeuwen een hoog denkbeeld geven. Ik noem de groote hofzaal te 's Gravenhage, de stadhuizen te Sluis, Middelburg, Veere, Tholen, Haarlem, Alkmaar, Kampen, Zwolle, Culemborg, Heusden, Gouda, Venray, de waag te Deventer, de stadspoorten te Zwolle, Kampen, Zutfen, Hattem, Amersfoort, Haarlem, Zierikzee, Maastricht, een aantal kasteelen en woonhuizen. Maar ook al hadden wij niets dan kerkgebouwen, ook dan nog zou de oogst voor hem, die onderzoeken wil, groot en van uitnemend praktisch nut zijn. Want ook aan kerken kunnen wij leeren, welke de eigenschappen en de beste wijze van bewerking van bouwmaterialen zijn, hoe men muren, bogen, gewelven, kappen, vensters, ramen, deuren, lijsten stevig, doelmatig en sierlijk maken kan, hoe men voor afwatering zorgen moet, wat men bij het bouwen in het algemeen behoort te betrachtenGa naar voetnoot1. Wat men trouwens tegen de middeneeuwen uit het oogpunt van de maatschappelijke toestanden, van den godsdienst, of van de politiek moge inbrengen, hoeveel afkeer iemand ook van de Roomsche religie moge gevoelen, in zaken van architectuur en vooral van constructie, zooals Viollet-le-Duc zegt, die NB. zeer anti-klerikaal is, mag de partijgeest niet binnendringen, en ik kan niet toegeven dat de constitutioneele beginselen en de moderne vrijheid waarin wij ons verheugen, zouden bedreigd zijn, wanneer ik had aangetoond, dat de architecten der XIIe en XIIIe eeuw goed, verstandig en smaakvol bouwden, dat zij op eenvoudige en min kostbare wijze trachtten te voldoen aan | |
[pagina 549]
| |
hetgeen van hen gevergd werd, dat zij juist oordeelden en de wetten der statica en van het evenwicht betrachtten. Een middeneeuwsche instelling moge hatelijk of belachelijk, de kloosterlingen en groote heeren mogen losbandig of woelziek geweest zijn, dat neemt niet weg dat de kloosters en de kasteelen die zij bewoonden, met gezond verstand, met spaarzaamheid, met doelmatigheid en smaak kunnen gebouwd zijn. Het gebouw zelf, noch het hout en de steenen waaruit het bestaat, zijn niet superstitieus, fanatisch of despotisch; het gebouw is goed of slecht, smaakvol of leelijk, verstandig of onzinnig opgetrokken. Omdat de magistraat een heks of een armen jood veroordeelt om levend verbrand te worden; omdat een paap, zooals andersdenkenden meenen, afgodische missen leest, behoeft het raadhuis waarin het vonnis gewezen of de kerk waarin de zoogenaamde superstitie gepleegd wordt, nog niet minder goed of minder smaakvol gebouwd te zijn, dan het gebouw, waarin de Hooge Raad wijze arresten velt of waarin de predikant de ‘ware leer’ verkondigt. Hebben niet de Grieken gruwelen van fanatisme gepleegd, en moeten die ons beletten het Parthenon te bewonderen? Het is hoog tijd, dat wij ons niet langer laten verblinden door het geraas van hen, die, onkundig van de eenvoudigste wetten der architectuur, een oordeel vellen over bouwwerken die zij niet begrijpen, waarvan zij noch de constructie, noch de praktische en nuttige beteekenis vatten, en die, door hunne hartstochten en door bekrompen partijgeest vervoerd, den banvloek uitspreken over architecten, wier arbeid, wier wetenschap, wier praktische ervaring ons nog heden ten dage van groot nut kunnen zijn, en kunnen bijdragen tot verhefling van onze zoo deerlijk verwaterde bouwkunst! 18 November 1877. Victor de Stuers. |
|