De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| ||||||
De statistiek aan de Hoogeschool.Toespraak bij de opening van den Akademischen Cursus 1877/78.Art. 42 van de nieuwe wet op 't H.O. noemt onder de lessen, die bij de rechtsgeleerde faculteit gegeven moeten worden: ‘de statistiek,’ even als art. 63 van het organiek besluit op 't H.O. van 1815 onder ‘de collegiën, welke jaar op jaar moeten gehouden worden’ (althans te Leiden) ook noemde de statistiek. Hetzelfde woord dus vinden wij in de twee wetten, die meer dan 60 jaren van elkander in dagteekening verschillen. - Maar wordt onder dezelfden naam ook dezelfde zaak verstaan? Moeten wij aan het gelijke woord een gelijk begrip verbinden? Het is er verre af. De wetgever, zoowel die van 1876 als van 1815, heeft met prijzenswaardige voorzichtigheid vermeden, het begrip, dat hij aan het woord hechtte, nader te bepalen en daarmede te gelasten, dat men het ook, zoolang de wet kracht zou hebben, in den zin van zulke bepaling zou opvatten en toepassen. Zijne lakonische bondigheid laat aan de ontwikkeling der denkbeelden in den loop des tijds, aan de richtingen der studien en aan den voortgang der wetenschap onbeperkte vrijheid om zelve zulke nadere bepaling te zoeken en te vinden. En dit is wèlgezien en wèlgedaan! - Dat evenwel ook bij den wetgever zelven in den loop der tijden en onder den invloed van die ontwikkeling der denkbeelden het begrip, aan het woord te hechten, gewijzigd is, kan ons blijken uit andere voorschriften, die hij aan dit gebod: ‘er zal onderwijs gegeven worden in de statistiek’ heeft toegevoegd en ondergeschikt gemaakt. In het reglement van 1815 verordende hij (art. 87), dat ter gelegenheid van het doctoraal | ||||||
[pagina 245]
| ||||||
examen in de rechten moest worden overgelegd het bewijs, dat de examinandus had bijgewoond (o.a.) ‘de lessen over de statistiek des vaderlands. En in het koninklijk besluit van 27 April 1877, Stbl. no 87, dat, gevolg gevende aan de voorschriften van de wet van 28 April 1876, de examens aan de rijks-universiteiten regelt, wordt onder de onderwerpen van het doctoraal examen in de staatswetenschap opgenomen: de theorie der statistiek. In deze twee onderscheidene termen: statistiek des vaderlands en theorie der statistiek, die niet alleen op afwijkende maar op geheel heterogene begrippen doelen, openbaart zich treffend de volslagen evolutie, welke het begrip van de statistiek zelve ondergaan heeft in het tijdperk tusschen de afkondiging van het kon. besluit van 2 Aug. 1815 en de uitvaardiging van de wet van 28 April 1876 verloopen. Het is wel de moeite waard, den gang dezer evolutie na te gaan. Wij kunnen daaruit leeren, hoe de denkbeelden omtrent aard en wezen der statistiek zich gewijzigd en ontwikkeld hebben. Wij kunnen voor ons hierin tevens eene aanleiding vinden om te bepalen, wat het onderwerp en welke de methode moet zijn van het akademisch onderwijs in de statistiek. Wat verstond men onder de statistiek, nader omschreven als de statistiek des vaderlands, in 1815? Het antwoord moeten wij zoeken in de geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. Toen in 1795 de beroemde Hoogleeraar in de diplomatische geschiedenis Adriaan Kluit wegens zijne politieke gevoelens van zijn ambt aan Hollands Universiteit ontzet werd, wenschte hij niettemin voor wetenschap en onderwijs werkzaam te blijven. Hij werd wat wij nu noemen ‘privaatdocent’. Reeds vroeger had hij met zijne historische en diplomatische studiën ook economische vereenigd en in verschillende geschriften een stelsel van staathuishouding voorgedragen, dat, het moet gezegd worden, een zonderling mengsel was van het oude, nog oppermachtig heerschende protectionisme met de denkbeelden der physiocraten. De nieuwe leer van Pietro Verri en Adam Smith was hem niet geheel onbekend gebleven, maar had toch geringen indruk op hem gemaakt. Nu, in 1795, nu het professoraat in de geschiedenis hem ontzegd was, traden deze economische studiën bij hem op den voorgrond en hij opende een ‘privaatcollege’ over de vaderlandsche | ||||||
[pagina 246]
| ||||||
statistiek ‘naar de bepaling van Achenwall’Ga naar margenoot1. Die vaderlandsche statistiek was op hare beurt wederom een mengsel van twee zaken, die wij nu uiteen trachten te houden, ofschoon wij ook hare onderlinge nauwe verwantschap niet miskennen: eigenlijke statistiek en politieke economie. Die vermenging was zelfs zóó innig, dat Kluit de beide termen statistiek en staathuishoudkunde beurtelings als gelijkbeteekenende gebruikte. Wat den inhoud betreft bevatte ‘die vaderlandsche statistiek’ voor het grootste deel ongeveer dezelfde stoffe als Luzac's Hollands Rijkdom; beschouwingen over de bronnen van volkswelvaart en volkskracht; min of meer uitvoerige en juiste beschrijving - ook met aanwending van cijfers - van den actueelen toestand der verschillende takken van nijverheid en bedrijf; eindelijk wenken en raadgevingen betrekkelijk de middelen tot vermeerdering der welvaartGa naar voetnoot1. Met recht mocht deze ‘vaderlandsche statistiek’ gezegd worden ingericht te zijn ‘naar de bepaling van Achenwall’. Deze Duitsche geleerde had sedert 1749 te Göttingen voor 't eerst in de Duitsche taal lessen gegeven over | ||||||
[pagina 247]
| ||||||
onderwerpen, die al sedert lang aan Duitsche en Nederlandsche hoogescholen niet vreemd waren, beschrijvingen namelijk van den politieken en economischen toestand der voornaamste mogendheden van Europa. Deze collegiën, bijzonder bestemd voor toekomstige staatslieden, sloten zich dan aan de collegia politicees en Juris publici aan. In 't latijn werden zij gewoonlijk onderscheiden met den naam dictata de notitia rerumpublicarumGa naar voetnoot1. En toen nu Achenwall diezelfde of soortgelijke lessen in de moedertaal ging geven, gaf hij aan deze lessen den naam van Vorlesungen über Statistik, omdat Statistik (ars statistica) datgene is wat een statista (staatsman) weten moet. Kluit dacht, sprak en handelde als Achenwall: voor de aanstaande nederlandsche staatslieden was hij bereid lessen te geven over de ‘vaderlandsche statistiek’. Deze privaatlessen werden, zoo als ons door een der hoorders is medegedeeld, niet bijzonder druk bezochtGa naar voetnoot2. Maar zij trokken toch de aandacht, en toen allengs de woede der revolutionaire partijdriften wat bekoeld was, werd Kluit in 1802 door Curatoren der Hoogeschool op nieuw aan deze instelling verbonden; zijn aangewezen werkkring was wederom de historie; maar hij ging nu voort in 't openbaar ook de lessen over statistiek te geven. Eerst vier jaren later werd hij formeel benoemd tot Professor statistices regni Hollandici. Zoo werd het vak voor 't eerst officiëel als studievak aan de hoogeschool erkend en opgenomen. Maar het mocht niet aan Kluit gegeven zijn, dezen nieuwen leerstoel aan de Leidsche Hoogeschool, door hem gesticht, lang te bekleeden. Weinige maanden later werd hij een der slachtoffers van de ramp, die half Leiden tot een puinhoop maakte (12 Januari 1807). Zijne opvolgers, Tollius, Hageman, Tydeman, zetteden zijne taak voort, op zijn voetspoor en in zijnen geest. Alleen was reeds dadelijk het onderwerp dezer lessen nauwkeuriger begrensd en tot het juiste kader teruggebracht. De ramp van Leiden had aan koning Lodewijk een besluit ontlokt (28 Januari 1807), houdende maatregelen om aan de Koninklijke Universiteit van Holland den meesten luister en den | ||||||
[pagina 248]
| ||||||
‘grootsten roem bij te zetten’; en bij dit besluit werd o.a. bepaald, dat aan deze Universiteit voortaan zou worden gegeven:
Dezen stand van zaken vond en bestendigde het organiek besluit op het H.O. van 2 Aug. 1815. Doch het scheen een oogenblik wederom in de oude verwarring van denkbeelden te vervallen toen het in art. 63 voorschreef. dat te Leiden - de politische Universiteit bij aitnemendheid - behalve de gewone juridische lessen in de rechtsgeleerde faculteit ook collegiën zouden worden gehouden in:
zonder daarbij van staathuishoudkunde te gewagen. Gelukkig herstelde het een oogenblik later zijne dwaling door in art. 87 te verordenen, dat tot het doctoraal examen in de rechten gevorderd zou worden het bewijs: ‘dat men de lessen gehouden hebbe over de statistiek des vaderlands en die over de staathuishoudkunde’.
‘De statistiek des vaderlands’. Al werd er ook niet weer uitdrukkelijk bijgevoegd: ‘naar de bepaling van Achenwall,’ het werd er toch stilzwijgend onder verstaan. Ik merkte reeds op, dat de opvolgers van Kluit aan de Leidsche Hoogeschool geheel in zijnen geest voortwerkten. De inaugureele oratie de fine statistices, waarmede Tollius in 1809 zijne lessen opendeGa naar voetnoot1, behandelde haar geheel in den trant der Göttinger School. De Hoogleeraar Tydeman had zich reeds in 1807 als de vertaler en commentator van de ‘Theorie der statistiek’ van A.L. von Schlözer, Achenwall's discipel en opvolger te Göttingen, doen kennenGa naar voetnoot2 en bleef zijn leven lang aan het daarin nedergelegde programma getrouw. Wat die statistiek des vaderlands eigenlijk bevatte en omvatte, valt heden moeielijk te zeggen. In druk | ||||||
[pagina 249]
| ||||||
zijn er, zoover mij bekend is, geen sporen van overgebleven. Er leven nog onder ons, die als studenten die lessen hebben bijgewoond; maar het getal is uiterst klein van dezulken, die eene levendige herinnering bewaard hebben van hetgeen zij daar hoorden. Het waren mededeelingen en beschouwingen over den politieken, economischen en socialen toestand van Nederland, over staatsinrichting, bevolking, handel, nijverheid, landbouw, visscherij, koloniëin. Maar met de gebrekkige bronnen van kennis aan den actueelen toestand (en in die dagen van geheimhouding waren deze bronnen uiterst schraal) moest de hoogleeraar er doorgaans wel toe komen om historische merkwaardigheden uit vroegere tijden op te rakelen, of wel met ontzachelijke moeite uit almanakken, tijdschriften en couranten allerlei minder of meer betrouwbare data, feiten, cijfers, bijzonderheden, aardigheden aan een te rijgen. Eerst na 1840 begon bij ons de officiëele verzamelings-statistiek eenige bruikbare bouwstoffen te leveren voor het wetenschappelijk onderzoek. Maar juist in dienzelfden tijd nam de beoefening van de wetenschap der statistiek eene gansch nieuwe richting, buitenslands onder den invloed van Belgische, Fransche en Duitsche geleerden, bij ons ook min of meer onder dien van Ackersdijk en zijnen voor de wetenschap te vroeg gestorven leerling Otto van Rees, - eene richting die de oude Götting, sche school en haar begrip van statistiek spoedig geheel op den achtergrond drong.
Het ontstaan van deze nieuwe richting en haar voortgang en vordering laten zich niet gemakkelijk in weinige woorden verklaren. Ten deele had zij haren oorsprong in de half geografische, half historisch-antiquarische beschrijvingen van gewesten, landen en steden, die in de literatuur der achttiende eeuw met den gebruikelijken titel van ‘Tegenwoordige Staat,’ ‘Etat présent’ en ‘Present state’ zulk eene belangrijke plaats innamenGa naar voetnoot1. Maar haar levenskracht en wasdom ontleende zij aan de onderzoekingen en becijferingen van de verhoudingen tusschen tevenden, | ||||||
[pagina 250]
| ||||||
geborenen en gestorvenen bij het menschelijke geslacht, welke reeds tot het midden der zeventiende eeuw opklimmen. Deze onderzoekingen hadden aanvankelijk doorgaans slechts een zeer praktisch oogmerk, namelijk de berekening van de waarde der lijfrenten, nog in de zeventiende en zelfs in de achttiende eeuw een gebruikelijke vorm voor het aangaan van staatsschuld. En het waren dan ook veeleer mathematici dan politici, die zich met dergelijke nasporingen bezig hielden. Maar zoo als het met alle studie gaat, zoo ging het ook hier. Zij werd aantrekkelijk door eigen bekoorlijkheid. De vrucht van den boom der kennisse smaakte naar meer. Het onderzoek leidde tot ongezochte, verrassende ontdekkingen. In het warrig gewemel van het leven der menschheid vond men sporen van orde, van regel, van verband tusschen oorzaak en gevolg, van wetten eindelijk. En van nu aan werd de wetenschap der verschijnselen van het bestaan en leven der menschheid om haar zelve beoefend, buiten aanmerking van de praktische resultaten, waar men vroeger alleen naar zocht. Zoo werd de wetenschap der bevolking, de populationistiek, zooals men ze vroeger doopte, de demografie, zoo als ze thans door sommigen genoemd wordtGa naar voetnoot1, geboren. De baanbrekers dezer nieuwe richting waren in de achttiende eeuw de Engelschen Edmund Halley en Richard Price, de Franschen Deparcieux en Duvillier, de Nederlanders W. Kersseboom en Dr.Nic.Struyck, de Zweed Wargentin, de Duitschers Leonard Euler en J.P. Süssmilch, de laatstgenoemde vooral, omdat hij het was, die de verspreide en nog onzamenhangende waarnemingen het eerst tot een systeem verbond. Zijne theorie van de Goddelijke orde zichtbaar in de geboorten, de afsterving en de voortplanting van het menschelijke geslachtGa naar voetnoot2 leed aan de fout, waaraan alle haastiglijk op eenzijdige en onvolledige waarneming gebouwde stelsels mank gaan. Voor ons is zij eene antiquiteit, eene curiositeit geworden, en wij kunnen niet nalaten | ||||||
[pagina 251]
| ||||||
te glimlachen over het naieve zelfvertrouwen van den auteur, die zoo eensklaps de eindoorzaak der dingen en het raadsbesluit Gods waande te hebben ontdekt. Nogtans heeft de dwaling van den geleerden en vromen Oberconsistorialrath der wetenschap onberekenbaren dienst gedaan. Want van haar is de methodische studie der moderne statistiek uitgegaan. Voor de mannen der Göttinger school en voor hunne navolgers hier te lande kon het licht door Süssmilch ontstoken niet helder schijnen. Zijn werk, dit spreekt wel van zelf, bleef hun niet onbekend; zij wisten er zelfs partij van te trekken, getuige b.v. het ons overgebleven dictaat van Kluit. Maar hunne kennis gleed over de oppervlakte der door hem verzamelde feiten en cijfers heen; die feiten waren voor hen slechts zoovele ‘staatsmerkwaardigheden’ te meer, belangrijk genoeg om aan al de andere, die zij met noeste vlijt vergaderden, te worden toegevoegd. Tot het wezen der dingen, dat zich onder die feiten en cijfers verborg, drongen zij niet door. Dit te doen en alzoo den weg van wetenschappelijke vorsching door Süssmilch geopend verder uit te bakenen, was de taak van andere mannen, wier studiegang niets gemeen had met die der Göttinger statistici, die - althans van de ouderen onder hen geldt dit - zelven niet weinig verbaasd zouden hebben gestaan zoo men hen beoefenaren der statistiek genoemd had. Het waren meerendeels òf mathematici òf natuur- en geneeskundigen. Slechts eenige namen uit velen behoef ik te noemen: den physicus Christoph Bernouilli, den Zwitserschen Publicist François d'Ivernois, den Berlijnschen geneesheer Dr. Caspar, den Franschen medicus Louis Réné Villermé, den Belgischen astronoom Ad. Quetelet. Wat is het dan, wat wij voor onze wetenschap aan deze mannen te danken hebben? In de eerste plaats de regel van nauwgezette waarneming en poseering van elk feit, dien zij van hunne mathematische en natuurhistorische studiën op dit terrein overbrachten. De oudere statistici namen het met die feiten niet zoo nauw. Zij redeneerden er over heen, tevreden met (zoo als zij het zelven uit drukten) den hoogeren wijsgeerigen blik op den samenhang der toestanden; of, zoo zij (wat in 't laatst der achttiende eeuw ook in Duitschland in zwang kwam) waarde en beteekenis aan de cijfers, als uitdrukking van positieve feiten, hechtten, | ||||||
[pagina 252]
| ||||||
zij stelden zich argeloos tevreden met elk cijfer dat hun overgeleverd werd, zonder zich in hunne goedgeloovigheid in eenige kritiek van de deugdelijkheid van dat cijfer en de echtheid van de bron, waaruit het ontleend was, te verdiepen. Beide methoden waren, het behoeft nu niet meer uitdrukkelijk gezegd te worden, even gebrekkig. En van hier dan ook is het licht te verklaren, dat de beide richtingen, eerlang met elkaar in botsing komende, zonder moeite elkanders fouten ontdekken en in 't licht stellen konden. Van hier die heftige, merkwaardige, maar voor ons ook vermakelijke strijd, die er tusschen hen ontbrandde in het laatst der vorige en 't begin dezer eeuw; een strijd, waarin men er zelfs toe kwam, scheldwoorden voor argumenten te bezigen, als de mannen der cijfers hunne tegenstanders voor ‘vage Schwätzer’ uitmaakten terwijl deze op hunne beurt de cijferaars als onnoozele ‘Tabellenknechte’ en ‘Linear-arithmetiker’ ten toon stelden. Van hier in 't eind de wanhoop aan den ernst en het nut en de mogelijkheid der statistiek zelve, die den ‘deutschen Biedermann’ A.F. Lûider er toe bracht, in ziedenden toorn den vinnigsten spot over de quasi-wetenschap en al hare beoefenaren zonder onderscheid uit te stortenGa naar voetnoot1. De geeselslagen, die Lider zijne voormalige genooten toediende, waren raak; maar de nieuwe richting, die inmiddels stil en rustig haren weg vervolgde, was dáár om de wetenschap boven zijnen smaad te verheffen. Doch het nauwgezet onderzoek was niet de eenige verdienste van deze nieuwe richting, die men thans kortweg ‘de mathematische school’ noemt. Zij bepaalde hare taak niet tot het waarnemen der feiten; zij zocht ook den samenhang en het onderling verband der waargenomen feiten te ontdekken Zij deed hetzelfde wat reeds Süssmilch gedaan had, maar zij deed het op andere wijze. Terwijl hij het oog gevestigd hield op het - naar hij meende - door hem ontdekte scheppingsplan en de feiten, die hij te zijner beschikking kreeg, in dat plan, dat vooraf opgezette systeem eener goddelijke orde, gebouwd op den grondslag van het onfeilbare Bijbelwoord: (Gen. IX: 1) | ||||||
[pagina 253]
| ||||||
‘Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde’, paste en schikte, volgden de mannen der nieuwe school den éénigen weg van alle ware wetenschap. Zij stelden niet van te voren eene uitkomst vast, die bewezen moest worden. Zij vroegen alleen naar hetgeen uit de onbetwistbaar verkregen feiten bewezen kon worden. Het is waar, niet geheel konden ook zij het verwijt ontgaan, dat zij wel eens wat al te haastig uit nog onvoldoende gegevens een besluit trokken, dat zij zich wel eens al te spoedig beroemden een noodzakelijk verband tusschen oorzaak en gevolg, eene natuurwet ontdekt te hebben; maar het ontbrak geenszins in hun eigen kring aan waarschuwingen tegen dergelijke overhaastingGa naar voetnoot1. Doch er was nog een ander gewichtig verschil tusschen Süssmilch en de mannen der nieuwe school, dat der wetenschap ten goede zou komen. In zijn systeem had hij alleen oog voor de bevolkingsstatistiek in den engsten zin van het woord: de huwelijks-, geboorte- en sterfte-cijfers. Zij strekten hunne waarnemingen over den ganschen omvang van het volksleven uit; het bestaan en het leven der maatschappij zoo ver mogelijk in al zijne uitingen, in al zijne verschijnselen na te vorschen, den mensch als maatschappelijk wezen te leeren kennen, was de veelomvattende en grootsche taak, die zij zich voorstelden en waar zij met bewonderenswaardigen ijver de hand aan sloegen. Zoo werd onder hunne handen de statistiek de zelfstandige ‘wetenschap der feiten van het maatschappelijke leven,’ eene wetenschap binnen wier ruime maar toch nauwkeurig bepaalde grenzen plaats was zoowel voor de ‘staatskunde’ der Göttingers als voor de historisch-geografische beschrijvingen van ‘den tegenwoordigen staat’ en voor de physiologische waarnemingen der populationistiek.
De mannen, die wij als de grondleggers dezer nieuwe wetenschap (want zóó mag zij met volle recht geheeten worden) ver- | ||||||
[pagina 254]
| ||||||
eeren, heb ik reeds genoemd. De eerste rang onder hen komt naar aller getuigenis toe aan dengeen, dien ik het laatst noemde: Quetelet. In 1830 trad hij te voorschijn met een klein boekje, waaraan hij den veelbeteekenenden titel gaf van ‘Physique sociale’Ga naar voetnoot1 De feiten, die hij daarin opnam, waren niet nieuw; zij lagen onder elks bereik; de officiëele bescheiden, van de regeeringen van verschillende staten uitgegaan, hadden ze ter openbare kennis gebracht. Maar over de waarde, de beteekenis, den samenhang, de orde van die betrekkelijk weinige en schijnbaar weinig beduidende feiten ging een nieuw licht op. Van dien tijd af tot aan zijn dood (nu drie jaar geleden - 17 Februari 1874) - heeft hij in dezelfde richting voortgearbeid, veertig jaren lang, met onbezweken ijver en scherpzinnig talent, tot opsporing der wetten ‘die het sociale systeem beheerschen’Ga naar voetnoot2, tot nasporing van de natuur van ‘den mensch’ (l'homme moyen) als sociaal wezenGa naar voetnoot3. En om zich heen heeft hij een kring van vrienden, eene school van discipelen gevormd, die met liefde zijnen arbeid hebben voortgezet. Dat er onder dezen gevonden worden, die wederom hun eigen weg, afwijkende van dien des meesters, gegaan zijn, kan ons evenmin bevreemden als verontrusten, die het jurare in verba magistri doodend achten voor degelijke wetenschap. En het zal zijnen roem niet verkleinen, wanneer een jonger geslacht, op zijne schouderen staande, verder ziet dan hij en niet de sociale physiek maar de sociale ethiek als eindpunt der wetenschappelijke vorsching aanduidtGa naar voetnoot4. Wij kunnen ons slechts verheugen over de hooge vlucht eener wetenschap, die zich bestemd acht om in het leven der mensch- | ||||||
[pagina 255]
| ||||||
heid niet alleen de geheimen der natuur te leeren doorgronden, maar ook om den weg te banen tot oplossing van het groote raadsel, dat de wijsgeeren van alle tijden en alle volken heeft bezig gehouden, de vraag van den vrijen wil des menschen onder de heerschappij van de wetten der natuur.
Het zal u nu duidelijk zijn, dat de statistiek in onze dagen iets anders is dan de statistiek was in de dagen van Kluit en zijne naaste volgelingen. En het zal nu ook niet meer uitdrukkelijk gezegd behoeven te worden, dat de beoefening dezer wetenschap aan de hoogeschool ons thans geheel andere eischen stelt dan die, waaraan zij hadden te beantwoorden. Eene statistiek des vaderlands, die allerlei meer of minder merkwaardige bijzonderheden over bevolking en veestapel, over haringvisscherij en walvischvangst, over akkerbouw en warmoezerij, over koffiehandel en suikerraffinaderij en tallooze andere dingen meer uit de eerste, tweede of derde hand bijeenrakelt en samenrijgt, die waant aan hare roeping dàn het best te beantwoorden wanneer zij maar cijfers op cijfers stapelt, cijfers, die - altoos aangenomen, dat zij niet voor den toets der kritiek bezwijken - heden misschien belangrijk kunnen zijn, maar morgen reeds verouderd zullen wezen, - zulk een statistiek past niet meer in het akademisch onderwijs. Zij vinde hare plaats en verspreide haar licht in jaarboeken, tijdschriften en couranten. Ons akademisch onderwijs heeft ten doel, de wetenschap in hare wording en ontwikkeling na te gaan en, zoo het zijn mag, mede iets tot haren voortgang en verbreiding bij te dragen; haar terrein af te bakenen en hare grenzen te bepalen; de onderwerpem in het licht te stellen, waarmede zij zich bemoeit, waarmede zij zich kan en moet bemoeien; bovenal, aan te wijzen, welke methode zij hebbe te volgen om bruikbare resultaten van haren arbeid te kunnen verkrijgen; wàt er waargenomen moet worden en hoè er waargenomen moet worden; hoe de grondstof van het weten, door waarneming bijeengebracht, moet worden gebruikt en verwerkt; hoe uit de kennis der feiten het oordeel moet worden afgeleid en voor welke afdwalingen en vergissingen men zich daarbij zal moeten leeren te hoeden; langs welken weg de samenhang dier feiten, het verband tusschen oorzaken en gevolgen moet worden nagespeurd; hoe er in dat | ||||||
[pagina 256]
| ||||||
verband op regel en uitzondering moet worden acht geslagen; hoe in den gang der verschijnselen, die zich aan ons oog voordoen, het accidenteele van het normale behoort te worden afgezonderd; hoe dan eindelijk het laatste en het hoogste, waartoe menschelijke wetenschap kan opklimmen, nagestreefd moet worden, het ontdekken en erkennen der natuurwetten, die de samenleving der menschen in de omgeving, waarin zij geplaatst zijn, met de eigenschappen van lichaam en geest en gemoed, de vermogens, de neigingen en driften die hun ingeplant zijn, beheerschen. - In één woord, hier als op elk ander terrein is het de roeping van het hooger onderwijs, niet om den leerling eene grootere of kleinere dosis van formeele kennis toe te dienen, maar hem te leeren, welke wetenschap voor hem begeerlijk is en hoe hij deze vermeesteren kan. Zóó en op deze wijze zal de theorie der statistiek het voorwerp onzer beschouwingen zijn. Dit sluit niet uit, dat een gedeelte van den beschikbaren tijd besteed zal kunnen worden aan de behandeling van een of ander bijzonder deel van het rijke volksleven, waarover hare waarnemingen gaan. Zoodanige methodische behandeling zal ook dit nut kunnen hebben, dat zij tot handleiding diene om aan te wijzen, hoe de theorie hare toepassing vindt. Aan overvloed of verscheidenheid van stof kan het ons daarbij niet ontbreken. 't Zij wij de bevolking in hare beweging bespieden en de verschijnselen, welke zich hier te lande vertoonen, vergelijken met die, welke bij andere volken aan. het licht treden; 't zij we de bestanddeelen en bronnen van den nationalen rijkdom aan een onderzoek onderwerpen: 't zij we uit de cijfers der rechtspleging den aard, de kracht en de richting der neiging tot misdrijf bij de volken pogen af te leiden; of dat wij de geldmiddelen van den staat tot onderwerp kiezen en het samenstel onzer belastingen en de bestemming der opgebrachte gelden en de geschiedenis der staatsschuld beschouwen, - overal en altijd zullen wij gelegenheid te over hebben om in de doode stof der cijfers de afspiegeling van het leven te vinden. Mij zal het een lust zijn, mij op nieuw met u, zoover mijne krachten reiken, aan deze studiën te wijden. Moge het gesprokene iets bijdragen om uwe belangstelling in die wezenlijk schoone en verhevene studiën gaande te maken. Ik zou er wel één wensch bij willen voegen, al is het dat ik, vooreerst althans, | ||||||
[pagina 257]
| ||||||
op zijne vervulling weinig durf rekenen. Ik zou wenschen, dat het heden gesproken woord verder mocht klinken dan binnen de wanden dezer collegiekamer. Het organiek besluit op het H.O. van 1815 legde den studenten in de rechten aan de Leidsche Hoogeschool de verplichting op om ook de lessen over de statistiek des vaderlands bij te wonen. Dit was toen volkomen juist en eigenaardig. Want de Leidsche Hoogeschool was de politische hoogeschool bij uitnemendheid; uit de juristen aldaar studeerende zouden de aanstaande staatslieden voortkomen; en die aanstaande staatslieden moesten immers ook in de staatskunde zoowel als in de staatkunde ervaren zijn. Nu is dat alles - gelukkig! - anders geworden. De statistiek is niet meer de staatskunde; de Leidsche Hoogeschool is niet meer de politische hoogeschool bij uitnemendheid; de studenten worden niet meer door den eisch der testimonia gedwongen, tegen wil en dank bepaalde lessen bij te wonen, maar aan hun eigen oordeel en verantwoordelijkheid wordt overgelaten, hoe zij zich tot wetenschappelijke mannen en nuttige leden der maatschappij vormen willen. Maar één ding is onveranderd gebleven. De statistiek behoort ook nu nog volgens de wet van 28 April 1876 tot de vakken die in de juridische faculteit onderwezen moeten worden. Zij had echter in haar tegenwoordig karakter even goed hare plaats kunnen vinden bij de philosophische of de literarische. Thans, nu de dwang van het testimonium opgeheven is, zal ik moeten afwachten, hoevele aanstaande rechtsgeleerden of staatslieden zich uit eigen beweging op hare studie zullen willen toeleggen. Maar ik zou van harte en innig wenschen - niet om mijnent- maar om hárent- en om húnnentwille - dat nevens hen nu ook studenten in andere faculteiten zich tot haar aangetrokken voelden. De aanstaande medicus, de hygiënist vooral, heeft behoefte, ingewijd te worden in de kunst van het waarnemen der verschijnsels van den loop der volksziekten, van de oorzaken des doods, van levens- en sterfte-kansen. Hoe zeer dit erkend wordt, kan blijken, niet alleen uit het ruim gebruik, dat de geneeskundigen in hunne beschouwingen en discussiën van de cijfers der statistiek maken, maar ook hieruit, dat het geneeskundigen zijn, aan wie wij hier te lande de degelijkste geschriften over bevolkingsstatistiek te danken hebben. De aanstaande godsdienstleeraar mag niet vreemd blijven aan de studie der sociale ethiek, die hem den weg kan banen tot de kennis der geheimen van het mensche- | ||||||
[pagina 258]
| ||||||
lijke hart en der roerselen van het menschelijk bedrijf. De humanist, de historicus kan de hulp der methodische statistiek kwalijk missen bij de verklaring en waardeering der overgeleverde feiten uit de geschiedenis der volken. - Waartoe meer? Laat ook dit, mijne vrienden, voor ons eene der vruchten zijn van de nieuwe regeling, die bestemd is om het hooger onderwijs in Nederland tot hooger peil op te voeren, dat wij breken met den ouden sleur door de oude regeling maar al te zeer begunstigd, en aan de voorbereiding voor de plichten van het maatschappelijke leven, die u wachten, een ruimeren omvang en verhevener richting weten te geven dan het aanleeren van juist zooveel als noodig is om door een examen te komen of qm eene broodwinning te veroveren. Ik heb gezegd. 16 October. S. Vissering. |
|