De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
De Pruisische neutraliteitspolitiek in de jaren 1795-1806.Denkwürdigkeiten des Staatskanzlers Fürsten von Hardenberg. Heraus- gegeben von Leopold von Ranke. 4 Thle. Leipzig, Verlag von Duncker und Humblot, 1877.Toen, omstreeks het jaar 1170, de jeugdige Conrad van Hohenzollern het voorvaderlijk kasteel in Zwaben verliet en op goed geluk den grooten Keizer Barbarossa ging dienen, droomde hij, hoe eerzuchtig ook, zeker niet van een toekomst als die zijn afstammelingen tegemoet zouden gaan. Behalve zijn goeden degen bezat hij als jongere zoon niet veel in de wereld. Die wereld was voor hem de oester, die hij met zijn rapier had open te breken, en hij had den vasten wil om zich den inhoud der schelp niet te laten ontfutselen. Als proto-. type van zijn geslacht, zal hij wel. nog de andere eigenschappen bezeten hebben, die zijn' nakomelingen in den loop der eeuwen ontzaglijk te stade zijn gekomen. Ik stel mij hem voor, scherp uitziende naar de gelegenheid om aanzien en macht te verkrijgen; vooral op de doelmatigheid lettende van de middelen die daartoe konden leiden, en zich zelden in de keuze vergissende; volkomen bereid, om in ongunstige tijden zich met schralen kost te behelpen, en, ook waar het voor den wind ging, ongeneigd om meer te verteren dan strikt noodzakelijk was; - op 't punt van godsdienst, eer en rechtvaardigheid, zeer gehecht aan de overlevering, doch zijn ideëele neigingen vast in toom houdende om het reëele des te beter te bereiken. Deze eigenschappen vormen, althans in mijn oog, de eenheid in de geschiedenis der merkwaardige reeks van Hohenzollerns, welke bij den genoemden Conrad begint. Carlyle heeft, in de inleiding van zijn ‘Frederic the Great’, hun lof gezongen; bij hem heet bovengedoeld complex van eigenaardig- | |
[pagina 260]
| |
heden ‘adherence te fact’, - ‘insight into fact as the sopreme law of God in this Universe’, en als zoodanig is al wat zijn helden tot stand gebracht hebben, eo ipso dat het bestaat, iets onwraakbaars, bewonderenswaardigs, goddelijks. Vollkomen consequent gaat dan dit loflied over in een op nog hooger toon gezongen loflied op Frederik II; - want, hoe men overigens over Carlyle's opvatting denke, er is geen twijfel hoegenaamd, of die Vorst heeft zeer veel tot stand gebracht. Deze eenheid van opvatting is de groote verdienste van Carlyle's werk. In weerwil van het oogenschijnlijk onsamenhangende, het barokke der geheele wijze van behandeling, - in weerwil zelfs van de zoo dikwijls twijfelachtige betrouwbaarheid der medegedeelde feiten, krijgt men hier een heldendicht in proza te lezen waar de draad duidelijk te herkennen is, die door geheel de pruisische geschiedenis heenloopt. Dien draad met het oog volgende, ziet men hoe 't gekomen is dat de Hohenzollerns, eerst Burggraven van Neurenberg, daarna Markgraven van Culmbach, - nog later van Brandenburg, heidensche Pruisen onderwerpende, Duitsche Ridders ten onder brengende, ‘Erbverbriderungen’ sluitende, landstreken koopende en in pand nemende, Silezië inpalmende, Polen verdeelende, Bisdommen saeculariseerende, Rijksridders mediatiseerende, Hertogdommen en Koninkrijken annexeerende, - dat de Hohenzollerns, zeg ik, Keizers geworden zijn van het thans niet meer Römische Reich Deutscher Nation. Maar er zijn uitzonderingen geweest: in die lange reeks van vorsten komen ook enkelen voor, die de nuttigste eigenschappen missen welke het geslacht doorgaans kenmerken; en als Carlyle zijn geschiedenis der pruisische vorsten over nog twintig verdere jaren had voortgezet, zou hij, naar ik ineen, nieuwe argumenten gevonden hebben voor zijn eigenaardig ‘hero-worship;’ de ongelukken die Pruisen overvielen toen het geen Hero tot koning had, zouden koren geweest zijn op Carlyle's molen. En juist de twee eerste opvolgers van den grooten Frederik zijn het verst van het geslachtstype afgeweken. Hun ontbrak, vooral den tweede, Frederik Wilhelrm III, ontbrak dikwijls het doorzicht in de hem omringende feiten, waaraan Carlyle een mystieke waarde hecht, en dat iedereen als de onmisbare voorwaarde eener wijze po.itiek zal erkennen: en ook waar zij helder zagen, ontbrak hun dikwijls de wil of de moed, om zich van dat doorzicht zelfstandig te bedienen. Het ongeluk nu wilde, dat tegen- | |
[pagina 261]
| |
over het alles beheerschende feit van hun tijd, de fransche revolutie, de veiligheid, ja het voortbestaan van den pruisischen staat alleen door een meer dan gewone mate van politiek verstand en van wilskracht kon verzekerd worden. Daar die ontbrak, bleven de gevolgen niet uit: Pruisen nagenoeg ingesloten tusschen Elbe en Weichsel, zijn voornaamste vestingen, Stettin, Danzig, Custrin, Glogau, in handen van den vijand, - belast met een oorlogscontributie die zijn financiëele draagkracht ver overtrof, zelfs in 't aantal soldaten beperkt dat het voortaan mocht onderhouden, - ziedaar den toestand van den staat, een en twintig jaren nadat Frederik de Groote hem op den hoogsten trap van bloei en van aanzien aan zijn opvolger had overgegeven. In den loop van dit jaar is een werk verschenen, dat veel licht verspreidt over de oorzaken der catastrophe van 1806-7. Leopold von Ranke, de oudste en tevens de uitstekendste der hedendaagseche geschiedschrijvers, heeft de Gedenkschriften uitgegeven van een man, die reeds vóór Jena en Friedland een belangrijke rol in den pruisischen staat gespeeld heeft, schoon hij zijn roem in de geschiedenis vooral zal te danken hebben aan de donkere dagen die op den vrede van Tilsitt zijn gevolgd. Ik bedoel Carl August von Flardenberg. Tot vijftig jaar na zijn dood moesten zijne Gedenkschriften verzegeld in het staats-archief bewaard blijven; toen werden zij in 1872 aan den Rijkskanselier gebracht, die de zegels eigenhandig openbrak. Heeft Bismarck die stukken toen ook gelezen, eer hij ze aan Ranke ter uitgave toevertrouwde? Waarschijnlijk heeft de Minister niet veel tijd te besteden aan historisch onderzoek, en ik houd hem niet voor den man om er zich in te verdiepen, ook al had hij veel meer vrijen tijd; toch moet hij geweten hebben, dat de stukken die hij in handen hield, bedoeld waren als het politieke testament van een voorganger, die, toen hij ze schreef, op bevel van Napoleon I zijn ministerieelen werkkring had moeten verlaten. Kan het anders, of de gedachte daaraan moet op den Kanselier van het nieuwe Duitsche Rijk, twee jaren na Sedan, een streelenden en verheffenden, maar tevens een hoogst ernstigen indruk gemaakt hebben? Ranke gaf de Gedenkschriften uit en deed ze vergezeld gaan van een biographie des schrijvers tot aan den onafhankelijkheids-oorlog van 1813. De memoires zelf vormen het tweede en derde deel van het werk en hebben slechts betrekking op | |
[pagina 262]
| |
de jaren 1803 tot 1807. Doch Ranke vond onder de door Hardenberg nagelaten papieren nog een zeer groot aantal materialen voor een geschiedenis der pruisische politiek tot aan het jaar 1813, en maakte daarvan een ruim gebruik voor de bewerking der biographie, die in het eerste en vierde deel van ons werk voorkomt. Uit den aard der zaak is die biographie dus een overzicht geworden van de diplomatieke geschiedenis van Pruisen tijdens de eerste Fransche Republiek en het Keizerrijk. Dat deze nieuwe uitgave een kostbare aanwinst voor de geschiedenis is spreekt van zelf: uitvoerige, eigenhandige gedenkschriften van een zeer bekwaam staatsman, die gedurende jaren in het brandpunt der pruisische politiek werkzaam is geweest, - toegelicht en aangevuld door den geschiedschrijver, die objectiviteit als de eerste wet der geschiedkunde heeft doen erkennen, - is betere bron van historische kennis denkbaar? Ja, misschien. Historische personen kan men wellicht nog beter leeren kennen uit de particuliere brieven die zij te midden der handeling aan anderen, of die anderen aan of over hen geschreven hebben, dan uit een verbaal, dat feiten uit vervlogen jaren en met een bepaald doel beschrijft. In dat opzicht staan boeken als het werk van Pertz, das Leben des Ministers Freiherrn vom Stein, als historische bron bij mij nog hooger aangeschreven dan het thans besproken werk. Doch tegenover de onmiskenbaar polemische, in alle. geval subjectieve richting van Hardenberg's memoires, vinden wij in Ranke's bewerking de noodige terechtwijzingen, wanneer onvermeld gebleven feiten hem van elders bekend waren, of een andere groepeering der medegedeelde feiten hem gewenscht toescheen. Hardenberg zelf heeft een zeer leesbaren stijl, niet zonder levendigheid, en bizonder vrij van kanselarij-uitdrukkingen, voor een schrijver die de eerste veertig jaren van zijn leven in de administratie van kleine duitsche staatjes had doorgebracht. Het nieuw verschenen werk is in alle geval een gemakkelijker toegankelijke mijn dana het boek van Pertz, bij wien het opdelven van het vele authentieke en wetenswaardige menigen lezer allicht te zeer zou vermoeien. Het eenige, waaromtrent bij mij twijfel rijst, is de vraag, of Ranke bij zijn toelichting der Gedenkschriften wel geheel onwrikbaar is blijven staan op het objectieve standpunt dat hij in zijn werken van vroegere jaren zoo streng heeft volgehouden. | |
[pagina 263]
| |
Natuurlijk is ook hier de volledigheid en volkomen betrouwbaarheid der medegedeelde feiten boven allen twijfel verheven, - maar het oordeel van Ranke over personen en handelingen dunkt mij in sommige gevallen niet voldoende gemotiveerd door hetgeen hij zelf ter staving van dat oordeel aanvoert. Het meest schijnt mij dat het geval te zijn, waar hij de politiek van Frederik Wilhelm III in 1805 en 6, ik wil niet zeggen verdedigt, maar toch als verstandig voorstelt. Hardenberg had den uitgever in een moeilijk parket gebracht, door te bepalen, dat den Koning en den Staat door de uitgave zijner Gedenkschriften geen nadeel mocht berokkend worden. ‘Wij gelooven niet’, zegt Ranke in de voorrede van het tweede deel, ‘dat het oordeel der nakomelingschap over den Koning van den indruk afhangt, dien de Minister in de dagen van besluiteloosheid en onophoudelijke verliezen van hem ontving: beider zienswijzen liepen nu eenmaal uité;én’. Gaarne erken ik dat het oordeel der nakomelingschap over Frederik Wilhelm III, na de met standvastigheid gedragen rampen der fransche overheersching, gunstiger gestemd werd dan het bij Hardenberg luidt. Doch na de lezing én van deze gedenkschriften, én van hetgeen Ranke van elders meedeelt, blijft de vraag geoorloofd, of niet Frederik Wilhelm III zelf een groot deel der schuld draagt van de rampen die Pruisen in 1806 getroffen hebben. Laat mij beproeven een antwoord op die vraag te vinden, door de vijftien jaren te doorloopen die aan den oorlog van 1806 zijn voorafgegaan, - en door een schets te geven van de voornaamste richtingen, toestanden en personen, die wij in de genoemde werken van Ranke en van Pertz ontmoeten. | |
I.Het kon niet anders, of de wonderlijke verschijnselen der fransche omwenteling moesten reeds van het eerste oogenblik af de aaridacht der duitsche hoven in de hoogste mate spannen. Tot dusver had Frankrijk gegolden als een toonbeeld van beschaving en van goeden smaak; menig Vorst had zich geruïneerd in zijn pogingen om het voorbeeld te volgen van die echt koninklijke Koningen, Lodewijk XIV en Lodewijk XV; fransche modes, fransche litteratuur, fransche danseuses, bijna overal aan de duitsche hoven der achttiende eeuw waren zij | |
[pagina 264]
| |
inheemsch geworden; zelfs de meest duitsche, de meest origineele Vorst dier eeuw, Frederik II, had langen tijd met de fransche philosophie gecoquetteerd. Dat er ontevredenen in Frankrijk bestonden, dat er allerlei theoriën werden verkondigd, waarvan de toepassing zonderlinge toestanden in 't leven kon roepen, dat wist men: waar ontbraken ontevredenen en dwaze theoriën immer ofte ooitP Dat de fransche financiën in onorde waren, was niet minder bekend: maar zulk een toestand had in Duitschland niets vreemds. Priiisen, wellicht de eenige duitsche staat, die in 1789 goed bij kas was, dankte dat aan de goede administratie van den grooten Koning, die drie jaren geleden was gestorven. Maar toen in Frankrijk de Staten-Generaal bijeengeroepen werden, toen de Tiers Etat in den strijd over het onderzoek der geloofsbrieven zich weigerde te storen aan adel en geestelijkbeid en zich als Assemblée Nationale constitueerde, - toen de Bastille viel, en in den nacht rvan 4 Augustus de groote ‘hecatombe’ der adellijke privilegiën geofferd werd, - toen de Koning door zijn beminde Parijze-Maars van Versailles naar de Tuileries geleid en daar aan de bewaking der nationale garde en der parijsche faubourgs toevertrouwd werd, - toen kregen de duitsche vorsten een onaangename gewaarwording als van een dreigend gevaar. In hun oog was, wel is waar, de geheele beweging nog niets dan een oproer; zelfs de meest liberalen onder hunne raadgevers spraken van den geest die over Frankrijk vaardig was geworden slechts als van ‘Freiheitsschwindel’. Het beginsel der legitimiteit, waarop in hun oog gansch het natuurlijk systeem van Europa was gegrondvest, de legitimiteit en de koninklijke waardigheid waren in den persoon van Lodewijk XVI beleedigd, toen diens poging tot ontvluchting te Varennes zoo jammerlijk mislukte; maar nog was het niet te laat om de factie, die zich aan haar wettigen vorst vergrepen had, binnen de grenzen van haren plicht terug te brengen. Een vastberaden, eensgezinde houding der groote continentale mogendheden buiten Frankrijk, en een verklaring, door vertoon van wapenen gesteund, zou voldoende zijn om de revolutie te beteugelen. Zoo ongeveer luidde de afspraak tusschen Frederik Wilhelm II en Leopold II, toen zij elkaar op 27 Aug. 1791 te Pillnitz ontmoettenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 265]
| |
De geschiedenis heeft niets te vermelden omtrent het al- of niet gegronde van deze verwachtingen. Want de onmisbare voorwaarde ter verwerkelijking, de eensgezindheid tusschen Oostenrijk en Pruisen, ontbrak en is blijven ontbreken, niet slechts tijdens de eerste coalitie, maar in alle oorlogen van den revolutietijd. -ladden de beide regeeringen begrepen, welk een kracht die zoogenaamde ‘Freiheitsschwindel’ aan de omwenteling zou geven, zoodra de groote meerderheid der fransche natie er zich door liet meesleepen en de propaganda zich ook buiten de fransche grenzen uitstrekte, - zij zouden de bestrijding, de onderdrukking der revolutie als haar eenige, althans haar voornaamste taak beschouwd, - daaraan zouden zij haar onderlingen naijver althans tijdelijk opgeofferd hebben. Zooals de zaken nu door haar werden beschouwd, werd de alliantie reeds met bijbedoelingen gesloten, die voor elk der contractanten hoofdzaak waren. Leopold, die behalve als Keizer van Duitschland, ook als broeder van Marie-Antoinette het grootste belang er bij had, de revolutie in haar verderen loop te stuiten, trad tot de alliantie vooral daarom toe, - omdat zijn Minister, de oude Kaunitz, die reeds onder Maria-Theresia de oostenrijksche politiek had geleid, omdat Kaunitz vreesde, dat Pruisen anders wellicht met Frankrijk ini verstandhouding zou komen; ook moest gezorgd worden, dat de poolsche quaestie voorloopig niet ten voordeele van Pruisen werd beslist; - Oostenrijk wilde den Keurvorst van Saksen als erfelijk Koning van Polen aangesteld zien; hij zou daar wel nog meer tegenstand ondervinden dan de kieskoning, dien de nieuwe poolsche constitutie van 3 Mei 1791 had behouden, en zoo zou de weg voor oostenrijksche inwerking openblijven. Frederik Wilhelm II zag daarentegen in de alliantie een middel om Oostenrijk terug te houden van verdere stappen ter verdeeling van Polen; hij wilde vooraf van de goede gezindheid van Rusland tegenover Pruisen zeker zijn; hij had de frankische Markgraafschappen, Bayreutb en Ansbach, pas in bezit genomen, om ze voor den laatsten Markgraaf, Alexander, te administreeren, - in afwachting van de volledige vereeniging met zijn staten, welke krachtens erfrecht zou plaats hebben. In beide aangelegenheden wenschte hij zich van Oostenrijk's medewerking te verzekeren, zonder daarom van zijn kant aan Oostenrijk te veel invloed te gunnen. Ook tegenover iFrankrijk waren de oogmerken der beide | |
[pagina 266]
| |
gecoaliseerden niet dezelfde, behalve in zoover Pruisen vast besloten had, in zijn maatregelen geen stap verder te gaan dan OostenrijkGa naar voetnoot1, welke negatieve eenstemmigheid weinig goeds beloofde voor den aanstaanden oorlog. Alle duitsche hoven waren in dien tijd vervuld van de wraakkreten der fransche emigranten, die het doel der coalitie niet anders begrepen, dan als een volledig herstel der oude toestanden in Frankrijk. Kaunitz wilde volstrekt niet zoover gaan. Hij erkende tot op zekere hoogte het recht van een volk om zijn instellingen naar verkiezing te regelen; hij zou tevreden geweest zijn, indien Frankrijk als constitutioneele monarchie had kunnen ingericht worden; men moest zorgen, aan den éénen kant, dat de oude monarchie niet weder alle macht en daardoor de middelen erlangde, om even gevaarlijk als Lodewijk XIV te worden voor de rust van Europa; aan den anderen kant moest men ook toezien, dat de revolutie niet te zeer de overhand kreeg en dan aanvallenderwijs te werk ging. Pruisen daarentegen belde veel meer over tot de denkbeelden der emigranten en wilde de door hen bijeengebrachte krijgsmacht een voorname rol in den oorlog doen spelen, daar men bij een restauratie in den zin van Kaunitz, vermeerdering van oostenrijkschen invloed in Frankrijk kon verwachten. Eindelijk hoopten beide regeeringen uit den oorlog nog eenige vergrooting van grondgebied of van macht te verkrijgen; dat haar belangen ook in dit opzicht niet volkomen strookten, kan ons niet verwonderen. Reeds in zijn toestemmend antwoord op den brief, waarin Lodewijk XIV de vorsten van Europa verzocht had hem met een gewapend congres te hulp te komen (3 Dec. 1791), had Frederik Wilhelm van vergoeding van kosten gesproken. Zijn gunsteling Bisschoffwerder, naar Weenen gezonden om over oorlogsmaatregelen te confereeren, had daar voorgesteld Elzas en Lotharingen te bezetten; daar zou dan Oostenrijk vergoeding vinden voor zijn oorlogskosten en tevens de Keurvorst van de Palts voor zijn aanspraken op Gulik en Berg, waarvan hij afstand zou doen ten gunste van PruisenGa naar voetnoot2. Kaunitz, ook nog in dit opzicht voorstander der legitimiteit, | |
[pagina 267]
| |
dat hij opzag tegen een roof gepleegd aan hem dien men beweerde te willen helpen, verzette zich tegen dit plan: hij wilde voorloopig zelfs geen inval in Frankrijk, - niets dan een verklaring der mogendheden, gepaard met een krachtige militaire demonstratie op alle grenzen. Bij deze gelegenheid ontdekte Pruisen ook Oostenrijk's voornemen om Saksen met Polen te vereenigen, hetgeen den oostenrijkschen invloed aldaar overwegend zou hebben gemaakt. Later, toen de oorlog reeds verklaard was, en de Keizer van Duitsclihland en Frederik Wilhelm elkaar te Mainz ontmoetten (Juli 1792), wenschte deze laatste de door hem gevorderde schadevergoeding liever in poolsche provinciën te zoeken; waartegenover Oostenrijk, dat thans een nieuwen Keizer had, Frans II, en een nieuwen minister, Philip von Cobenzl, verklaarde, Beieren in ruil voor de Oostenrijksche Nederlanden en voorts de Frankische Markgraafschappen als vergoeding van oorlogskosten te willen aannemen. Dit laatste wilde Pruisen niet toegeven, en nu eischte Oostenrijk een vergrooting zijner nederlandsche gewesten aan den kant van Frankrijk: gelukkig voor Pruisen, dat juist op dat oogenblik Katharina van Rusland weer blijkeA gaf van toenadering, zoodat het toch mogelijk zou zijn een grooter stuk van Polen machtig te worden? .... In plaats dus van elk wat op te offeren, en alles te schikken om rmet vereenigde kraclhten de nieuwe macht ten onder te brengen, die alle gekroonde hoofden buiten Frankrijk met hun ondergang bedreigde, behield elk der twee voornaamste vorsten van het Duitsche Rijk zijn afzonderlijk standpunt en afzonderlijke oogmerken, en trachtte die ten koste van zijn bondgenoot te bereiken. Van recht was overigens in liet kamp der legitimiteit evenmin sprake als in dat der revolutie, - al heette destijds de politiek der bondgenooten nog een politiek van beginselen. Op de wapenen, ter verdediging van die beginselen opgevat, rustte niet veel zegen. De eerste inval der verbonden legers in Frankrijk onder den Hertog van Brunswijk (Aug. Sept. 1792) stuitte af op de verdediging van het Argonne-woud door Dumouriez. Als eenig resultaat van dezen veldtocht (behalve de gelegenheid die Goethe er vond om de akoustiek eener canonnade als die van Valmy te bestudeeren) brachten de bondgenootenii niet veel meer uit Champagne terug, dan de voor hen verrassende ontdekking dat de gedachte der omwenteling het fransche | |
[pagina 268]
| |
leger geheel bezieldeGa naar voetnoot1, en de overtuiging dat aan geen verdere samenwerking met elkaar was te denken, zoolang omtrent de oostersche aangelegenheden geen overeenstemming was verkregen. Daarentegen had Dumouriez in October en November België veroverd, en Custine de sterke vesting Mainz bezet. En ondertusschen waren te Parijs de gevangenissen uitgemoord en had men het koningschap afgeschaft, omdat alle pogingen der reactie en der gealliëerde hoven zich daaraan vasthechtten. Noch in militair, noch in politiek opzicht was het succes groot dat de bondgenooten hadden behaald. De tweede proclamatie der geallieerden, kort vóór hun terugtocht uitgevaardigd, bevatte dan ook niet meer, gelijk de eerste, een eisch tot herstel der koninklijke autoriteit; men sprak nu slechts van de vrijheid en de veiligheid des KoningsGa naar voetnoot2. Het tweede jaar van den oorlog begon voor de geallieerden gelukkiger. De overwinning bij Neerwinden en het verraad van Dumouriez maakte de herovering der Oostenrijksche Nederlanden mogelijk, en daar, na den dood van Lodewijk XVI, de Convention den oorlog ook aan Engeland en de Vereenigde Republiek had verklaard, waren de uitzichten zoo gunstig, dat het oogenblik gekomen scheen om de politiek van beginselen thans openlijk voor die van veroveringen te verlatenGa naar voetnoot3. Doch juist in deze omstandigheden struikelde de oostenrijksch-pruisische alliantie weer over de poolsche moeilijkheid. Met Oostenrijk tot geen verstandhouding kunnende geraken omtrent een aanstaande verdeeling van Polen, had Frederik Wilhelm II op 23 Jan. 1793 een tractaat met Rusland gesloten, waarin de twee contractanten elkaar groote uitgestrektheden land in Polen toezeiden, in de veronderstelling, dat Oostenrijk zijn Nederlanden tegen Beieren zou verruilen. Dit tractaat werd eerst geheim gehouden; toen het aan Oostenrijk medegedeeld werd, was daar de groote voorstander der pruisische alliantie, Cobenzl door von Thugut vervangen, wiens gezindheid tegenover zijn bondgenoot niet onduidelijk blijkt uit zekere zinsnede die Ranke uit een brief van hem aanhaalt: ‘Nous devrons boire | |
[pagina 269]
| |
jusqu'à la lie le calice amer de notre monstrueuse alliance avec les Prussiens’Ga naar voetnoot1. Samenwerking werd dus hoe langer hoe meer denkbeeldig. Eindelijk verklaarde Frederik Wilhelm, die Frankfort en Mainz op de Franschen heroverd had, dat hij geen verder deel zou nemen aan den oorlog, zoo men hem geen schadeloosstelling toekende voor het gebruik zijner troepen. Zelf vertrok hij met een gedeelte van zijn leger naar het oosten van Pruisen, daar hij grond meende te hebben voor het vermoeden, dat zijn nieuwe russische bondgenoot niet volkomen ter goeder trouw was in de quaestie der verdeeling van Polen. Het eindresultaat van het jaar 1793, zegt Ranke, ‘was, dat Frankrijk aan een machtigen, van verschillende zijden naderenden aanval, ten tweeden male weerstand geboden had. De revolutie was geconsolideerd.’ Wel verre, dat in 't volgende jaar pogingen werden aangewend om het geleden nadeel door eendracht te boven te komen, ging de coalitie al verder en verder uiteen. Het pruisische leger, dat den Midden- en Bovenrijn bezet hield, was het eenige bolwerk tegen een invasie van Zuid-Daitschland door de Franschen. Doch de pruisische schaikist was ten eenernale uitgeput door de veldtochten van 1792 en '93. Eerst word oneindig veel moeite gedaan, om het onderhoud en de verpleging van het pruisische leger aan de duitsche Rijkskreisen, die het meest aan een vijandelijken inval blootstonden, over te dragen. Oostenrijk werkte dit tegen, uit vrees voor toeneming van Pruisen's invloed in het Rijk, als het pruisische leger feitelijk Rijksarmee zou zijn geworden; als Duitsch Keizer, deed Frans II zelf een oproeping tot vorming van een Rijksleger, waarvan hij het opperbevel aan den Hertog van Saksen-Teschen opdroeg. Op de aanhoudende verzekering van Frederik Wilhelmn, dat hij zijn troepen naar Pruisen zou terug doen trekken, zoo in zijn financieelen nood niet werd voorzien, kwam eindelijk het haagsche tractaat van 16 April 1794 tot stand, waarbij Engeland' en de Vereenigde Republiek 62000 man Pruisen in huur namen voor een som van 50.000 L. st. 's maands en 300.000 L. st. bij de mobielmakingGa naar voetnoot2. De beide zeemachten hadden hierbij vooral de verdediging der Vereenigde | |
[pagina 270]
| |
Republiek op het oog, gelijk ook uitdrukkelijk in het tractaat vermeld stond; doch het pruisische leger was op dat oogenblik onmisbaar op den Middenrijn, zoodat Haugwitz, die namens Pruisen het tractaat gesloten had, te gelijkertijd aan den pruisischen Veldmaarschalk het bevel deed toekomen, om zijn standplaats aan den Rijn vooral niet te verlaten. Dat dit tot botsingen aanleiding moest geven, was natuurlijk: te meer daar het gevaar, waartegen Engeland en Holland zich door het haagsche tractaat hadden willen vrijwaren, zeer na ophanden was. Want meer dan ooit vroeger had in dit jaar de Fransche Conventie haar krachten ingespannen: de leéde en masse had in den vorigen veldtocht wellicht meer nadeal dan voordeel gegeven, door de ongeoefendheid der bandelooze benden volontairs welke zij had opgeleverd: thans echter waren de vrijwilligers ingedeeld in de rijen der oude regimenten, en gedurende den winter zorgvuldig geoefend; de Commissaires de la Convention bij de legers hadden de officiersrangen grondig gezuiverd van het gif der reactie; zonder zich om ancienneteit te bekommeren hadden zij, alleen op bekwaamheid en op revolutionaire gezindheid lettende, de oflicieren aangesteld die later als bevelhebbers onder Napoleon alle europeesche legers overwonnen. Zoo bezat Frankrijk in 1794 een armee, die in talrijkheid en toewijding de vijandige troepen overtrof, en in discipline zelfs bij het door Frederik II gevormde leger niet achterstondGa naar voetnoot1. Tegen deze macht waren de oostenrijksche en engelsche troepen onder Coburg en York niet bestand, en weldra stond Pichegru aan de grens der Vereenigde Republiek, even als twee jaren geleden Dumouriez. Te gelijkertijd dreigde van den oostkant een nieuw gevaar. De pas met goedkeuring van Rusland geannexeerde poolsche provinciën waren in vollen opstand: of deze door rechtstreekschen franschen invloed dan wel door oostenrijksche intriges, of enkel door weerzin in pruisische overheersching in 't leven geroepen werdGa naar voetnoot2, - doet thans weinig ter zake. Frederik Wilhelm, die persoonlijk gaarne een veldtocht tegen het revolutionaire Frankrijk had aangevoerd, want hij beschouwde zich als den eigenlijken voorvechter der legitimiteit, - zag | |
[pagina 271]
| |
zich genoodzaakt in plaats daarvan een russisch-pruisisch leger bijeen te brengen, waarmede hij Kosciusko eene nederlaag toebracht, zonder daarom den opstand ten onder te kunnen brengen. Engeland en de Vereenigde Republiek hadden natuurlijk niet verzuimd, op de vervulling aan te dringen van het haagsche tractaat. Aanvankelijk was dat gebeurd met bedreiging van inhouding der subsidiën: hetgeen Frederik Wilhelm als een uiting van den engelschen koopmansgeest zeer kwalijk genomen had: later, toen de Oostenrijksche Nederlanden den Franschen in handen gevallen waren, had men daarvan eerst niet meer gesproken, ten einde den Koning niet afkeerig te maken van een alliantie, die nu meer dan ooit nuttig scheen te zullen worden. Maar het bleek al meer en meer dat men op pruisische hulp niet kon rekenen. V66r de opening van het Parlement zag Pitt zich dus verplicht aan den pruisischen gezant mede te deelen, dat de Octobertermijn van het subsidie niet zou uitgekeerd worden, eer Pruisen zijn leger naar Holland deed oprukken; - waarop de Koning van Pruisen liet verklaren dat hij het haagsche verdrag als verbroken beschouwde. Zoo was dan de coalitie in 't najaar van 1794 feitelijk ontbonden. Laat Ranke ons in eenige woorden een uitnemend helder denkbeeld geven van Pruisen's toenmalige verhouding tegenover de overige mogendhedenGa naar voetnoot1. ‘Geen pruisisch staatsman, die den toestand van den Staat op dit oogenblik niet als hoogst gevaarvol zou hebben beschouwd. Ten aanzien van Polen was de Koning met Oostenrijk in tweestrijd en met Rusland niet meer eensgezind en in worsteling met een volksopstand, die meer inwendige kracht bezat, dan men verwachtte. In Duitschland was Pruisen in een bitter, meer dan levendig antagonisme tegen Oostenrijk gewikkeld, en zijn eigen krachten waren uitgeput; zoodra de verdeeldheid met de zeemogendheden er bijkwam....., waren de koning, zijn leger en zijn land volkomen geïsoleerd en wel tegenover een mogendheid, die voortaan eerst de onweerstaanbare macht van een door enthousiasme gesteunde volkswapening in geordende rijen zou aanwenden.’ Aan deze treurige resultaten der antirevolutionaire coalitie droeg volgens RankeGa naar voetnoot2 de engelsche natie de grootste schuld; | |
[pagina 272]
| |
zij gevoelde alleen het rechtstreeks ondervonden nadeel der verovering van België door de Franschen, en verweet die aan den onwil van Frederik Wilhein, om zijn troepen naar de Nederlanden te doen oprukken; - en toch was Pruisen wel verplicht, Duitschland tegen een franschen inval te beschermen en moest het zijn leger dus aan den Middenrijn laten. Wel mogelijk: maar het haagsche tractaat had het engelsche subsidie voor een bepaald doel toegekend, voor de verdediging der Nederlanden door pruisische troepen; het droeg de bepaling der wijze waarop dat zou geschieden niet op aan den pruisischen Koning, maar aan een conferentie van gevolmachtigden der drie bondgenootenGa naar voetnoot1. Nu moge het juist zijn met Ranke te beweren, dat Pitt onverstandig deed met het voorbeeld van zijn vader Lord Chatham niet te volgen, die in de engelsch-pruisische alliantie tijdens den zevenjarigen oorlog de politiek geheel afscheidde van de militaire maatregelen, en deze laatste geheel overliet aan zijn bondgenoot; van den anderen kant pleit het weer voor Pitt's doorzicht, dat hij in het veldheerstalent van den neef niet evenveel vertrouwen stelde als zijn vader in dat van den oom; - en het stond in alle geval Frederik Wilhelm nu niet vrij, de beloofde hulp te weigeren. Zoo dus de engelsche onderstand in geld, dien hij zoo hoog noodig had, achterwege bleef, had de pruisische politiek zich de schuld daarvan grootendeels zelf toe te schrijven. Zooals de zaken nu stonden, was vrede met Frankrijk de eenig mogelijke uitweg. Maar moest die vrede een afzonderlijke zijn, tusschen Pruisen en Frankrijk, - of zou men gemeenschappelijk te werk gaan met Oostenrijk en met Engeland?Ga naar voetnoot2 Een dilemma, dat Frederik Wilhelm niet lang behoefde op te houden. De afspraak tusschen de gecoaliseerden was natuurlijk, dat geen van hen afzonderlijk vrede zou sluiten; doch de usus had, ten spijt eener ‘spieszbürgerliche’ moraal, zoo dikwijls alle bindende kracht aan zulke afspraken ontzegd, dat er meer naïeveteit toe behoorde dan Frederik Wilhelm bezat, om er zich door gebonden te achten. En was men eenmaal over het doctrinair bezwaar heengestapt, dan rechtvaardigde de onder- | |
[pagina 273]
| |
linge verhouding tusschen de bondgenooten een afzonderlijken vrede volkomen. Engeland wilde den oorlog tot elken prijs voortzetten: nu hei de medewerking van Pruisen niet meer kon koopen, had het een oostenrijksche leening gegarandeerd, en zoodoende gezorgd dat Frankrijk op het vasteland bezig gehouden werd, terwijl Engeland zijn overwicht ter zee op nieuw kon uitbreiden en bevestigen. Het had trouwens niet veel moeite gehad, om Oostenrijk daartoe over te halen. Niettegenstaande de gevoelige verliezen, die het reeds geleden had, was Thugut nog volkomen door het oud-oostenrijksche beginsel bezield: Austriae Est Imperare Orbi Universo; - de Oostenrijksche Nederlanden naar den kant van Frankrijk vergroot, Beieren en de Palts bij Oostenrijk ingelijfd, Krakau en Sendomir aan Polen, wie weet, misschien ook Silezië aan Pruisen ontrukt, - ziedaar de droomen, waarmede in 1795 de Minister zich verlustigde, die in 1797 den vrede van Campo Formio voorlief moest nemen. Voor het eerste deel van dit programma, vergrooting der Oostenrijksche Nederlanden, was oorlog met Frankrijk te meer noodig, daar de onvergroote Nederlanden op dit oogenblik bij Frankrijk waren ingelijfd; -- een stap in de richting der inlijving van Krakau had Thugut gedaan, door buiten weten van Pruisen met Rusland een afzonderlijk tractaat betreffende de verdeeling van Polen te sluiten, - welke revanche voor het geheime tractaat tusschen Pruisen en Rusland, in 1793, hem met kinderlijke vreugde vervuldeGa naar voetnoot1. In geen geval dus kon Pruisen op Oostenrijk rekenen in zijn pogingen om tot vrede te geraken. Mag het wel, gelijk Ranke wil, een ‘auffallende Paradoxie’Ga naar voetnoot2 heeten, als hij de stelling verdedigt, dat Oostenrijk wijselijk gehandeld zou hebben, door zich even als Pruisen van het engelsche bondgenootschap los te rukken? Zeker niet met het oog op het lot dat Oostenrijk twee jaren later trof. Thans was het nog niet uitgeput, had het nog legers, die slechts op voldoende uitrusting wachtten om den krijg te hervatten; thans waren, zoo kort na den val van Robespierre, de gemoederen in | |
[pagina 274]
| |
Frankrijk veel meer tot matiging gestemd dan na den schitterenden veldtocht van 1796/7 het geval zou zijn. Maar ook al telt men niet de uitkomst alleen, - en een geschiedschrijver is verplicht elk politiek besluit te beoordeelen naar hetgeen dengene die het neemt, op dat oogenblik bekend kon en moest zijn, - dunkt mij de doorzettingspolitiek van Thugut op het einde van 1794 alles behalve verstandig, en het gevolg eener groote verblinding omtrent het ware belang van Oostenrijk en de wederzijds beschikbare krachten. Verstandig of niet, de oostenrijksche politiek was bijna even anti-pruisisch als anti-fransch, en al kende men haar te Berlijn nog niet in alle bizonderheden, gevoelde men zich toch van dien kant geheel vrij om met Frankrijk in onderhandeling te treden. De wensch daartoe was nergens zoo sterk als bij het pruisische leger en den Minister van Oorlog. Reeds waren geheime onderhandelingen over de uitlevering van gevangenen en over een wapenstilstand aan den gang tusschen den pruisischen Veldmaarschalk von Moellendorff, den graaf von Kalkreuth, en het Comit6 de Salut Public; - onderhandelingen die zelfs voor den Koning verborgen gehouden werdenGa naar voetnoot1, hetgeen weinig vertrouwen geeft op de uitkomst van den veldtocht, zoo het Engeland gelukt ware, de pruisische troepen nog een jaar langer in huur te nemen. Frederik Wilhelm II aarzelde nog eenigen tijd, eer hij den strijd voor het beginsel der legitimiteit opgaf; den laatsten stoot aan de beslissing gaf waarschijnlijk de raad van zijn oom, Prins Hendrik, eenig overgebleven broeder van den grooten Frederik, wiens anti-oostenrijksche politiek hij, trouwens geheel in overeenstemming met de groote meerderheid der Pruisen, ook nu nog wilde handhaven, - alsof er geen fransche revolutie voorgevallen, en de verhouding tusschen de europeesche mogendheden nog onveranderd gebleven was. Hij alleen had een vasten wil te midden der algemeene onzekerheid aan het pruisische hof: de vrede zou niet eervol zijn, zoo redeneerde hij, - maar hij was noodzakelijk; het eenige wat hij zich ten doel stelde was zijn vaderland voor den ondergang te behoeden, waarin het door anderen gestort was. | |
[pagina 275]
| |
‘Het scheen bijna alsof hij zich om den ondergang der wereld niet bekommerde, zoo hij slechts Pruisen redde,’ - laat Ranke hierop volgenGa naar voetnoot1, en niet ten onrechte. Maar die opmerking past eigenlijk evenzeer op allen die destijds invloed uitoefenden op den gang van zaken in Pruisen. In zijn boek over den oorsprong en den aanvang der revolutie-oorlogen heeft Ranke het beeld geteekend van den Graaf von der Schulenburch Kehnert, als het type van den pruisischen staatsdienaar, die in zijn adviezen en beslissingen alléén let op het belang van den pruisischen staat, en zich verder niet bekommert om beginselen als legitimiteit en nationaliteit; en toch was het juist om die beginselen te doen in de betrekkingen tusschen Pruisen aan de eene en Frankrijk en Polen aan de andere zijdeGa naar voetnoot2. Wat ons in deze nieuwe bijdrage door Ranke wordt medegedeeld omtrent zoovele andere personen uit dit tijdvak, zou ons doen denken dat het advies van Prins Hendrik in dit opzicht volstrekt geen bizonder signalement verdiende. Een voorbeeld daarvan vinden wij terstond in de geschiedenis der saecularisatiën, die reeds vóór den vrede an Bazel sommigen pruisischen staatslieden als een schitterende oplossing der bestaande moeilijkheden voor oogen zweefden. Met weerzin hadr Frederik Wilhelm II eindelijk besloten met de Fransche Republiek te onderhandelen: hij moest zijn geliefkoosd denkbeeld, herstel van 't legitieme gezag in Frankrijk, al opgeven: verder te gaan en ook zijn bezittingen op den linker Rijnoever aan de Republiek af te staan, zij 't ook tegen vergoeding elders, lag oorspronkelijk volstrekt niet in zijn bedoeling. In zijn onmiddellijke omgeving was hieromtrent groot verschil van meening. De instructie die de naar Bazel bestemde pruisische gezant medekreeg, hield den last in, van geen erkenning der Fransche Republiek te spreken, en die eerst toe te zeggen, als zonder die erkenning de pruisische bezittingen op den linker Rijnoever niet terug te erlangen waren; voorts zou de gezant voornamelijk aandringen op de aanneming der mediatie, welke de Koning aan het Duitsche Rijk en aan de Fransche | |
[pagina 276]
| |
Republiek had aangeboden. Zoo zou het europeesche evenwicht ongeveer op den voet van den westphaalschen vrede hersteld zijn; slechts in het Duitsche Rijk zou Pruisen niet weinig in aanzien en in macht gewonnen hebben, doch alleen ten koste van Oostenrijk. Reeds bij de vaststelling dezer instructie had een der Ministers, Alvensleben, als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat Frankrijk den Rijn als constitutioneele grens zou willen handhaven. Hij zag er dan ook volstrekt niet tegen op, de pruisische bezittingen aan den overkant te laten glippen:in zijn oog was Pruisen volkomen gewettigd, zich daarvoor een vergoeding te laten geven in het Rijk, door saecularisatie van enkele geestelijke vorstendommen, - en door een garantie van het bezit der gewesten, die Pruisen bij delaatste verdeeling van Polen ten deel gevallen waren. De overige Ministers, vooral graaf Finekenstein, hadden zich tegen dit advies verklaard, vooral op grond dat de Koning er over verontwaardigd zou zijn, terwijl ook gansch Duitschland zich tegen Pruisen zou kanten, zoo het ten koste van het Rijk aan Frankrijk toestond zijn grenzen tot aan den Rijn vooruit te schuiven. Intusschen viel het woord van Alvensleberi niet onder de doornstruiken, om daar verstikt te worden. | |
II.Op dit tijdstip, toen de pruisische politiek van oorlog tot vrede overging, ontmoeten wij Carl. August van Hardenberg voor het eerst als ambtenaar in pruisischen dienst. Van geboorte was hij HannoveraanGa naar voetnoot1. Hierdoor en door zijn oudadellijke afkomst scheen hem de weg aangewezen om in Hannover of ook in het Engeland van den derden George hooge betrekkingen te bekleeden. Na afloop zijner studiën te Gittingen bleef hij'dan ook eenigen tijd werkzaam in de hannoversche administratie; doch de bevordering ging hem en zijn familie niet snel genoeg; en toen men bij den Koning-Keurvorst pogingen in 't werk stelde om hem tot ‘Kammerrath’ benoemd toe krijgen, antwoordde George 111 dat Hardenberg eerst nog | |
[pagina 277]
| |
wat meer kennis moest hebben van 't geen er in 't Duitsche Rijk omging. De reis die hij daarop ondernam en die eenige jaren duurde, was niet zonder vrucht: hij maakte zich die o.a. ten nutte om op de hoogte te komen van de fabelachtig omslachtige, van de onverbeterlijk ondoelmatige en onbillijke rechtsbedeeling van het Kammergericht te Wetzlar, - om de onderlinge tegenwerking der Rijksstanden op den Rijksdag te Regensburg te bestudeeren, om te Weenen den machtigen invloed van Kaunitz op Keizerin Maria Theresia en haar zoon Jozef te leeren kennen. Ook bezocht hij onze Republiek, waar hem het burgerlijk register der huwelijken tusschen niet-leden der Hervormde Staatskerk als een bizonder gelukkige uitvinding trof, en ging toen naar Engeland, waar hem een zeer genadige bejegening te beurt viel van de zijde des Konings en der Koningin, zonder dat hij daarom het oogmerk zijner eerzucht, de aanstelling als hannoversch Minister, bij den Koningkon erlangen. En het duurde niet lang, of hij zag zich genoodzaakt Engeland om zeer persoonlijke redenen weer te verlaten. Huiselijke omstandigheden hebben op de loopbaan van weinige staatslieden van naam zulk een gewichtigen invloed uitgeoefend als op die van Hardenberg. Hij was in 1775 gehuwd met een rijke deensche dame, een Gravin Detlev Reventlow; een huwelijk dat door Hardenberg's vader was voorbereid en tot stand gebracht. Zelf had hij er niet naar verlangd, doch er zich ook niet tegen verzet. Hij had gehandeld, gelijk de gewoonten van zijn hoogen stand in zijn tijd medebrachten, en een vroegere liefde opgeofferd aan 'tgeen het belang zijner toekomst scheen te vorderen. Doch zijn gemalin bleek de persoon niet te zijn, die hem die andere liefde kon doen vergeten. Reeds te Hannover had zij ongunstig van zich doen spreken; te Windsor bleek zij niet bestand tegen de verleiding van den omgang met den Prins van Wales, later Prins Regent en Koning George IV, dien achtingswaardigen Vorst, die eenmaal ‘the first gentleman of Europe’ zou heeten. Hardenberg zag zich verplicht, ten einde de huiselijke eer te redden, uit Engeland te vertrekken: en toen de post van hannoversch gezant bij den Rijksdag, dien hij gevraagd had als bewijs van 's Konings voortdurende gunst, hem geweigerd werd, ging hij uit den hannoverschen dienst over in dien van den Hertog van Brunswijk, Carl Wilhelm Ferdinand. In onze geschiedenis is die Hertog bekend als de opperbevelbber van geschiedenis is die Hertog bekend wis de opperbevelhebber van | |
[pagina 278]
| |
het leger dat in 1787 een einde kwam maken aan de patriotsche vrijheidsdroomen. In zijn eigen land behoorde hij tot de hervormende vorsten, die in de laatste helft der achttiende eeuw zoo veelvuldig voorkomen, - en die, dit zij er bijgevoegd, op ééne uitzondering na, zoo weinig blijvends tot stand hebben weten te brengen. In 't geval van den bruniswijkschen Hertog, dien Hardenberg als President van het ‘Geheime-Rathscollegium’ ging dienen, is dit zeker geen wonder. Met een helderen blik begaafd, en niet zonder talent als krijgs- en als staatsman, - ontbrak hem juist datgene wat voor een hervormer het meest noodige is, het vermogen om ja of neen te zeggenGa naar voetnoot1. Hardenberg's pogingen om o.a. het schoolonderwijs in Brunswijk aan de uitsluitende macht der zeer orthodoxe Kerk te onttrekken, leden dan ook op deze besluiteloosheid schipbreuk, hoezeer ook de Hertog het met zijn Minister eens was. Doch niet om deze reden verliet Hardenberg na eenige jaren den brunswijkschen dienst. Wederom was zijn gemalin de aanleiding daartoe. Hij was thans met een tweede vrouw gehuwd. Niet lang na de vestiging te Brunswijk had de eerste haar weinig ingetogen levenswijze hervat; - hetgeen eindelijk tot een minnelijke echtscheiding leidde, waarbij Hardenberg de schulden door zijn gewezen gemalin aangegaan, voor zijne rekening nam. Financieel geraakte hij hierdoor in moeilijkheden, daar hij voortaan ook de inkomsten der deensche bezittingen van Reventlow zou missen; doch de echtscheiding gaf hem gelegenheid om zijn vroegere liefde gehoor te geven, en in 1788 huwde hij Sophie von Lenthe, geboren Haszbergen, die eveneens onlangs van haar eersten echtgenoot gescheiden was. Hardenberg meenide nu het geluk gevonden te hebben, dat hij zich zoolang van het huwelijksleven had voorgesteld. D)och hij vergiste zich ook nu; wel gedroeg zijn tweede vrouw zich voorbeeldig, - doch dit was niet altoos het geval geweest. Ook zij had in haar eerste huwelijk stormachtige tijden doorleefd, en aan het hof van Carl Wilhelm Ferdinand schijnt men kieskeuriger geweest te zijn dan in vele andere vorstelijke residentiën van dien en van lateren tijd. Welke moeite hij zich gaf, zijn vrouw werd ten hove niet ontvangen. Voor den hooghartigen man, wiens optreden | |
[pagina 279]
| |
als Minister voorafgegaan was door een onderhandeling met den brunswijkschen Vorst als van gelijke tot gelijke, voor Hardenberg was zulk een verhouding ondragelijk. Wederom wendde hij de oogen naar Engeland; was George III niet zijn eigenlijke Vorst, dien hij in de eerste plaats moest dienen; had hij daar niet in 's Konings tweeden zoon, den Hertog van York, een toegenegen vriend en beschermer? Kon hij zelfs niet, nu zijn eerste huwelijk ontbonden was, zich met den Prins van Wales verzoenen, daar hij door zijn echtscheiding toch erkend had, dat zijn eerste vrouw niet deugde?Ga naar voetnoot1 Ook ditmaal echter vond hij bij George III geen gehoor, en moest hij naar elders omzien om bevrediging voor zijn werklust en zijn eerzucht. Hij vond die eindelijk in een betrekking, waaraan hij tot dusver nimmer gedacht had, en langs een weg, die hem van zelf in aanraking bracht met Pruisen, het land, waaraan hij later zulke groote diensten zou bewijzen. De toen levende Markgraaf van Ansbach en Bayreuth, uit de jongere linie van Hohenzollern-Brandenburg, had geen kinderen; krachtens erfrecht moesten zijne Markgraafschappen aan de oudere linie komen, die in Pruisen regeerde. Markgraaf Alexander was een welwillend, goedmoedig man, zonder heerschzucht hoegenaamd: niets liever wenschte hij dan de administratie over zijn land, die toch niet goed in orde was, reeds bij zijn leven aan een ander over te dragen: dan kon hij, met een ruim inkomen en in gezelschap van Lady Craven, een dame die hem geheel beheerschte, ergens buiten 's lands een aangenaam en zorgeloos leven gaan leiden. In den aanvang van 1790 deed hij met Lady Craven een bezoek aan zijn vernioedelijken erfgenaam te Berlijn, en bracht daar zijn plan ter sprake. Lust om het voorstel aan te nemen, zal reeds destijds te Berlijn niet ontbroken hebben: doch de zaak was zoo eenvoudig niet als zij scheen. Volgens de oude verdragen tusschen de beide brandenburgsche liniën konden de Markgraafschappen, ook al kwamen zij aan de oudere linie te vervallen, nimmer met | |
[pagina 280]
| |
de pruisische kroon vereenigd worden. Frederik de Groote had wel goedgevonden, die bepaling krachteloos te verklaren, - zeer tegen den zin van zijn eigen broeder Hendrik, - en had de goedkeuring op dit besluit allengs van Rusland en zelfs van Maria Theresia verkregen. Maar het was zeer twijfelachtig, of Oostenrijk ook nu nog die goedkeuring zou geven, voor een geval, dat in de oude verdragen niet was voorzien, daar die het uitsterven der jongere linie als casus foederis stelden. Men begon dus met den Markgraaf eenige pruisische ambtenaren te leenen, ten einde zijn administratie in orde te brengen. Hardenberg was destijds (April 1790) voor brunswijksche dienstzaken te Berlijn. en ontving door den invloed van zijn vriend, den Minister van Handel en Mijnwezen von Heynitz, het aanbod om in pruisischen dienst over te gaan en de moeilijke en delicate taak der hervorming in de Markgraafschappen te aanvaarden. Hij nam aan, onder voorwaarde dat hij pruisisch Minister zou worden, wanneer er verandering kwam in de betrekking tusschen Pruisen en de Markgraafschappen, en ging zich te Ansbach vestigen. Onderwijl had zich een ander pruisisch ambtenaar, de Finanz- und Domanenrath Bärensprung, onledig gehouden met een strenge controle der tot dusver gehouden administratie; hij bracht zulk een verwarring en zulke misbruiken aan den dag, dat Markgraaf Alexander al meer en meer geneigd werd om den geheelen last der regeering aan Pruisen over te dragen. Door bemiddeling van Bärensprung werd dan ook op 16 Januari 1791 te Berlijn een geheim tractaat gesloten, waarbij de Markgraaf tegen zekere aanzienlijke vergoeding zijne rechten aan Frederik Wilhelm II afstond. In naam bleef Alexander echter Markgraaf, - en de commissaris aan wien de pruisische Koning de regeering over de Markgraafschappen toevertrouwde, zou Minister van den Markgraaf heeten te zijn. Tot deze waardigheid benoemde Frederik Wilhelm den onderhandelaar van liet geheime tractaat, - en Bärensprung ging terug naar Ansbach met een instructie die hem aan het hoofd der regeering in de Markgraafschappen plaatste. Men had daarbij echter vergeten, dat HIardenberg reeds in possessie was van den post dien Bärensprung thans zou gaan bekleeden; en Hardenberg was de man niet om zich zonder verder protest van dien post te laten berooven of dien met Bärensprung te deelen, gelijk deze voorstelde. Ook deelde | |
[pagina 281]
| |
hij de bezwaren niet, die Frederik Wilhelm weerhielden van een openlijke aanvaarding der regeering; volgens hem pasten de woorden waarbij Maria Theresia haar goedkeuring verleend had ook op het onderhavige geval. Door den Markgraaf, die niets liever verlangde dan algeheele cessie van zijn regeeringsrechten te doen, en die onderwijl reeds met Lady Craven naar Engeland was verhuisd, liet Hardenberg zich dus machtigen om te Berlijn te gaan onderhandelen - en bracht daar een nieuw of additioneel tractaat tot stand, waarbij aan hem als dirigeerend Minister namens den Markgraaf, maar onder de rechtstreeksche bevelen van den Koning van Pruisen, de regeering der Markgraafschappen werd opgedragen. Met deze opdracht ging hij naar Ansbach terug, tot niet geringe verrassing van Bärensprung, die zich nu tot een ondergeschikte plaats zag teruggedrongenGa naar voetnoot1. Tevens had Hardenberg de aanstelling als pruisisch Staatsminister weten te verwerven, en was daardoor de inlijving der Markgraafschappen bij Pruisen openlijk voltrokken. Zoo was de loopbaan van onzen staatsman door een samenloop van persoonlijke, huiselijke en staatkundige omstandigheden in dezelfde banen geleid als die waarop zich de pruisische staat bewoog. Daar ik dit opstel aan pruisische geschiedenis wensch te wijden, onthoud ik mij van Hardenberg te volgen in zijn beheer der Markgraafschappen, waar hij nog steeds, volgens Ranke, wegens zijn uitnemend beleid in dankbare herinnering blijft. Niet lang nadat hij zijn werkkring aldaar had aanvaard, werd hij reeds betrokken in de algemeene politiek van den Koning dien hij thans diende. Toen, gelijk wij hierboven gezien hebben, na het tweede jaar van oorlog tegen Frankrijk, Pruisen's schatkist uitgeput was, werd aan Hardenberg opgedragen de zes westelijke Kreisen van het Duitsche Rijk, die het meest aan het gevaar eener fransche invasie blootstonden, over te halen, om voorloopig en in afwachting van 't geen het Rijk zou besluiten, de verpleging der pruisische armee voor hun rekening te nemen. 't Was geen veelbelovende taak, vooral niet in den Frankischen Kreis, waartoe de Markgraafschappen behoorden, en waar een zeer machtige Rijksridderschap weinig sympathie | |
[pagina 282]
| |
voor de pruisische regering koesterde. Het mocht Hardenberg dan ook niet gelukken, Pruisen's voorstel ingang te doen vinden, al had hij door persoonlijke bezoeken aan de voornaamste Vorsten der westelijke Kreisen de medewerking van velen hunner weten te verkrijgen. Bij hem was trouwens reeds vóór dit tijdstip de overtuiging gevestigd dat op den duur alleen vrede met Frankrijk voor Pruisen voordeelig was. 't Was niet sympathie voor de fransche revolutie die hem zoo deed oordeelen. Wel was ook hij voor hervormingen, die, zoo zij tot stand. gekomen waren, aan 't Duitsche Rijk een geheel nieuwe inrichting zouden geschonken hebben. Maar het beginsel der monarchie als hoogste autoriteit bleef bij hem onaantastbaar. Niets vreesde hij zoozeer als den invloed van die ‘booswichten en zwendelkoppen’, die reeds door de fransche beginselen besmet, ze volledig wilden toepassen. Talrijk was die partij niet, zoo hoopte hij althans; ‘ten minste lang niet zoo als vroeger, eer men de fransche zoogenaamde vrijheid geheel kende: doch af en toe ligt zij het hoofd weer op en zou door verleiding uiterst gevaarlijk worden, als een vijandelijke inval of ook een onvoorzichtige wapening der onderdanen, of andere voor haar gunstige omstandigheden zich opdeden. Een andere partij ziet ook wel vele misbruiken in de instellingen, maar acht het beter, die allengs ongemerkt te verbeteren, - matiging, rechtvaardigheid en wetten te doen heerschen, welke naar gelang der tijdsomstandigheden zijn vast te stellen, - aan het talent en de verdiensten uit alle standen vrije mededinging te gunnen, de ware vrijheid daarin te doen bestaan en in onpartijdige, gelijke toepassing der wetten, in zooveel mogelijk gelijke verdeeling der lasten, in algeheele zekerheid van eigendom en van persoon, en deze met godsdienst en burgerlijke orde, zonder welke zij niet bestaan kunnen, te verbinden’. Deze klasse, naar Hardenberg hoopte de talrijkste, wenschte een verzekerden vrede, om hare plannen des te beter en sneller ten uitvoer gebracht te zienGa naar voetnoot1. Conservatief-liberaal noemt Ranke dit programma, waarmede Hardenberg als het ware het tooneel der pruisische politiek betrad, en voor het einddoel dat Hardenberg wilde bereiken is deze benaming m.i. volkomen toepasselijk. Minder conser- | |
[pagina 283]
| |
vatief-liberaal daarentegen waren de middelen die hij daartoe goedkeurde; hij wilde vrede, ja, maar vrede met schadelo osstelling voor Pruisen. Dat het onmogelijk zou zijn, Frankrijk te dwingen de eenmaal veroverde Rijngrens weder op te offeren, zag Hardenberg evengoed in, als dat men zich in Duitschland niet te bemoeien had met den regeeringsvorm in Frankrijk. Er schoot dus niets over, om Pruisen schadeloos te stellen, dan saecularisatie van geestelijke vorstendommen. Het is Hardenberg vergund geweest, zijn programma verwezenlijkt te zien, - althans wat de schadeloogstelling betreft. Maar er zou nog veel tijd verloopen, eer de zoo gewenschte vergrooting van grondgebied haar beslag kreeg: en of zij voor Pruisen werkelijk een aanwinst is geweest, is tot op den huidigen dag nog twijfelachtig. De keuze van een pruisisch onderhandelaar over den vrede kon op geen beter persoon vallen dan op Hardenberg, en 't geluk van Pruisen wilde dat toen de eerstbenoemde, Graaf von Goltz, in den aanvang van Februari 1795 kwam te overlijden, de Minister der Markgraafschappen naar Bazel werd gezonden. Had men hem slechts geheel vrijgelaten, de uitkomst zou waarschijnlijk voor Pruisen voordeeliger geweest zijn. Tegenover de hooge eischen van het Directoire, die soms, ondanks de verzachtende tusschenkomst van den franschen gevolmachtigde, der beschaafden ci-devant, Barthélemy, vrij scherp en categorisch voorgedragen werden, - wenschte Hardenberg in geval van nood een achterdeur open te houden: bleek het, dat Frankrijk naar geen reden wilde luisteren, dan zou, meende hij, een enkel woord van Frederik Wilhelm toereikend zijn om Engeland weder tot het geven van subsidiën te bewegen, en dan was oorlog in aansluiting bij Oostenrijk boven vrede te verkiezen. Maar juist deze achterdeur sloot Frederik Wilhelm zorgvuldig toe: zijn verontwaardiging over den koopmansgeest die het engelsche ministerie bezielde, belette elke toenadering tot de eenige mogendheid die Pruisen in staat kon stellen, zich tegen Frankrijk te verzetten. Aldus in zijn uitingen belemmerd, mocht Hardenberg het zich tot eere rekenen, zoo de op 5 April 1795 geteekende vrede van Bazel van Pruisen geen grootere offers vergde dan hij deed. Hij had althans den schijn der eer gered, door de bestlissing over de pruisische bezittingen op den linker Rijn- | |
[pagina 284]
| |
oever uit te stellen tot aan de algemeene pacificatie van het vasteland; hij had tevens, voor het waarschijnlijke geval van een definitieven afstand dier gewesten, bedongen, dat die niet dan tegen voldoende schadevergoeding zou geschieden. Hij had de alliantie die de Fransche Republiek aanbood, van de hand weten te wijzen, zonder daarom de vriendschappelijke betrekking der twee staten te verbreken. Hij had eindelijk verkregen, dat alle binnen zekere demarcatielijn gelegen duitsche staten, als zij de goede diensten inriepen van den Koning van Pruisen, door de fransche troepen bij de voortzetting van den franschoostenrijkschen oorlog als neutraal grondgebied zouden worden aangemerkt. Aldus was het hem gelukt, niet slechts den vrede te sluiten, die voor Pruisen zoo onmisbaar was, maar had hij tevens getracht, het te verheffen tot een soort van protectoraat over geheel noordelijk Duitschland. Tot de tweede verdeeling van Polen, die buiten Pruisen's medewerking door de beide overige roofgenooten was vastgesteld, was Prederik Wilhelm II half onwillig toegetredenGa naar voetnoot1: maar ook bij Oostenrijk en Rusland vermeerderde de neutraliteit aanvankelijk het ontzag voor Pruisen: daaruit kon immers allicht een alliantie groeien met de Fransche Republiek. Zeker mag men ook met Ranke aannemen, dat de elf jaren van vrede die de politiek der neutraliteit aan Noord-Duitschland schonk, zeer gunstig gewerkt hebben op den bloei der duitsche letterkunde en der wetenschap. Het is niet zonder beteekenis, dat Carl August van Weimar de eerste duitsche Vorst was, die zich aanmeldde om in de neutraliteit te worden opgenomen. Uit die elfjarige periode dagteekenen de schoonste vertalingen van Vosz, - de beste hoofdstukken van Johannes von Muller's geschiedenis der Zwitsersche Eedgenooten, - de kostbaarste juweelen der duitsche poëzie en proza, de Römische Elegieën, Hermann und Dorothea, Wallenstein, Wilhelm Tell, Wilhelm Meister. Om zulk een oogst van de schoonste lettervruchten tot rijpheid te brengen was een periode van rust en vrede onmisbaar, en de politiek die daartoe leidde mag dus ook in de geschiedenis der ‘Deutsche Kultur’, die toen nog niet zoo militant was als nu, als heilzaam en zegenrijk aangemerkt worden. Een geheel andere vraag is, of die elf jaren van vrede ook | |
[pagina 285]
| |
voor den pruisischen staat gunstig zijn geweest. Het hing van de verdere leiding der politiek af, of Pruisen al dan niet de werkelijk invloedrijke positie zou weten te behouden, die het aan den vrede te Bazel te danken had. | |
III.De naijver op Oostenrijk, de zucht om Oostenrijk's macht in het Rijk ten bate van Pruisen te verminderen, was tijdens de coalitie eer toedan afgenomen. Maar men mocht niet, openlijk te werk gaan: want even goed als Pruisen zich reeds voorloopig met Frankrijk verstaan had, ten einde schadevergoeding te verkrijgen, kon ook Oostenrijk het doen, en dat moest tot elken prijs verhinderd worden. Van daar een halfslachtigheid, een hinken op twee gedachten, waaruit niemand voordeel trok dan de vijand, die èn Pruisen èn Oostenrijk bedreigde. Voorbeelden ontbreken niet. Zoo wilde Hardenberg, als Minister-regent van Ansbach en Bayreuth, niets liever dan in Zuid-Duitschland een pruisisch tegenwicht tegen oostenrijkschen invloed doen ontstaan. In den zomer van 1796 had hij het zoover weten te brengen, dat de vrije Rijksstad Neurenberg, wier grondgebied de twee Markgraafschappen van elkaar scheidde, half vrijwillig haar ‘Reichsunmittelbarkeit’ verwisselde voor onderwerping aan den Koning van Pruisen, en een pruisisch garnizoen ontving. Hardenberg meende een schoonen slag geslagen te hebben; doch hij werd uit Berlijn gedesavoueerd, - niet, omdat men daar de aanwinst niet gewettigd of wenschelijk achtte, maar omdat de Koning vreesde, dat Oostenrijk in het gebeurde aanleiding zou vinden om tot inlijvingen van grondgebied over te gaan, waartoe Pruisen het voorbeeld niet mocht geven, - en omdat men niet zeker was dat Frankrijk den stap zou goedkeurenGa naar voetnoot1. Hoe zonderling het antagonisme der twee voornaamste duitsche staten den gemeenschappelijken vijand te stade kwam, bleek al terstond in de eerste jaren na den vrede van Bazel. De oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk was in Sept. 1795 | |
[pagina 286]
| |
op nieuw uitgebroken. In 1796 viel de Republiek haar vijand te gelijk benoorden en bezuiden de Alpen aan. Door den veldtocht van Bonaparte in Italië ondersteund, drongen Moreau en Jourdan de Oostenrijkers ook in Zuid-Duitschland op hun eigen territoir terug. De fransche legers hadden ditmaal, dank zij de voorzorgen van Hardenberg, de neutraliteit der Markgraafschappen geëerbiedigd: doch een bepaalde categorische erkenning dier onzijdigheid en der demarcatielijn die haar zou omgrenzen, was nog nimmer geschied. Tot die eindregeling was de Republiek slechts te bewegen door een verduidelijking der verklaring, dat Pruisen bereid was zijn bezittingen op den linker Rijnoever bij den vrede af te staan. Dat het voor dien afstand vergoeding kreeg, daar had men in Frankrijk niets tegen; men was zelfs bereid op den rechter Rijnoever veel meer toe te staan dan Pruisen op den linkeroever verloor. Het pruisisch ministerie zag in elke vergrooting van grondgebied, vooral als die door saecularisatie werd verkregen, een vermeerdering van den pruisischen invloed in het Rijk, daar de geestelijke vorsten uit den aard der zaak het oostenrijkschroomsche element vertegenwoordigden. Ook vreesde men te Berlijn, dat zoo Pruisen zich met Frankrijk niet verstond, Oostenrijk het wel eens zou kunnen doen. Zoo kwam op 5 Aug. 1796 een conventie tot stand, die aan Frederik Wilhelm II, behalve een aanzienlijke schadevergoeding voor zijn eigen eventueele verliezen, ook nog kostbare bezittingen voor zijn gespolieerden zwager, den Erfstadhouder Willem V, beloofde. De overeenkomst zou stipt geheim blijven: want niemand mocht weten, dat Pruisen het eerst de hand had uitgestrekt tot slooping van het Heilige Roomsche Rijk. Het blijkt dan ook niet, dat deze conventie te Weenen bekend geworden isGa naar voetnoot1: maar men was daar niet minder belust op vermeerdering van invloed binnen het Rijk, niet minder geneigd vooral om te beletten, dat Pruisen's macht grooter werd. Toen dus de ongehoord stoutmoedige veldtocht van Bonaparte in Tyrol en Krain de oostenrijksche regeering tot den vrede dwong die in 1797 te Campo-Formio zijn beslag kreeg, stond Oostenrijk groote gewesten tegen onvoldoende vergoeding af, ja, | |
[pagina 287]
| |
maar verkreeg tevens van den overwinnaar de geheime toezegging dat Pruisen zijn overrijnsche bezittingen zou behouden, - of althans geen vergoeding in Duitschland zou erlangen. Een toezegging, lijnrecht in strijd met de overeenkomst tusschen Frankrijk en PruisenGa naar voetnoot1. Ook bedong Ludwig Cobenzl, die voor Oostenrijk onderhandelde, dat de drie geestelijke Keurvorsten, wier bezittingen op den linker Rijnoever aan Frankrijk overgingen, schadevergoeding in Duitschland zouden krijgen, met behoud van hunne waardigheid. Hoe die schadevergoedingen zouden geschieden, en waar men haar zou vinden, zou bepaald worden op een congres van gedeputeerden der duitsche Rijksstanden, die in December 1797 te Rastatt bijeenkwamen. Daar kwam natuurlijk terstond de tegenstrijdigheid tusschen de conventie van 5 Aug. en het tractaat van Campo-Formio aan den dag. Want zoodra had niet Oostenrijk een begin van uitvoering gegeven aan zijn verplichtingen door zijn troepen uit de afgestane Rijksgewesten, voornamelijk uit Mainz terug te doen trekken, of het fransche Directoire eischte den afstand der geheele Rijngrens, dus ook van de pruisische gewesten, en verkreeg dien van de Rijksdeputatie te Rastatt, ondanks den tegenstand van Oostenrijk. Voor dit geval nu was juist de pruisisch-fransche conventie van 5 Aug. 1796 gesloten; aldus bereikte Pruisen ditmaal zijn doel, en Oostenrijk niet. Laatstgenoemde mogendheid had zich laten verschalken door den Generaal, die den vrede van Campo-Formio geteekend had, zonder zich veel om het Directoire te bekommeren, dat destijds nog aan het hoofd der Fransche Republiek stond. De onderhandelingen over de saecularisatiën in Duitschland, die jaren lang duurden, bieden een weinig verkwikkelijk tooneel aan van intriges en twisten, daar Pruisen er een geheel andere, voor de constitutie van het Rijk veel ingrijpender richting aan wilde geven dan Oostenrijk. Nog ware het mogelijk | |
[pagina 288]
| |
geweest, merkt Ranke terecht op, den invloed der Franschen op de inwendige inrichting van Duitsclland te verhinderenGa naar voetnoot1; er werd, van oostenrijksche zijde, een voorstel gedaan dat daartoe had kunnen leiden: als Pruisen en Oostenrijk, zoo vroeg de oostenrijksche gezant te Berlijn, eens beiden, zoo voor zich als voor hun beschermelingen, van alle schadevergoeding afzagenP Onverwacht klonk het voorstel, - even onverwacht misschien nam Pruisen het aan: doch het bleek alras, dat er een adder onder het gras schuilde. Oostenrijk wilde alleen afstand doen van schadevergoedingen in Duitschland: over hetgeen het zich buiten het Rijk, b.v. in Italië nog zou toeëigenen, weigerde het zich uit te laten. En waar zou Pruisen dan vergrooting van grondgebied vinden, om het wederzijdsche evenwicht in stand te houden? Op dit onoverkomelijk bezwaar stuitte de zaak af, - en het bleek, dat alleen de wapenen over de toekomst van Duitschland konden beslissen. Het zou mij te ver leiden, de verschillende bochten en kronkelingen na te gaan die de pruisische politiek in deze jaren volgde, ten einde haar invloed en haar grondgebied in Duitschland uit te breiden, zonder daarom haar neutraliteit op te offeren. Er zou een buitengewone bekwaamheid toe behoord hebben, om dit dubbele oogmerk te bereiken, - dat mag men veilig erkennen: want het ongeluk wilde dat de man, die in Frankrijk sedert 1799 het bestuur in handen had, behalve de grootste veldheer, zeker ook de meest geslepene, sluwe, onbetrouwbare diplomaat van zijn tijd was, en dat hij in Duitschland medewerkers genoeg vond bij al 't geen hij wenschte te bereiken. Toen Bonaparte, uit Egypte teruggekeerd, de laatste schim eener republikeinsche regeering in Frankrijk verdreef en zelf het gezag aanvaardde, waren de onderhandelingen over de nieuwe indeeling van Duitschland tijdelijk gestaakt. De oorlog tusschen Oostenrijk en Frankrijk, in 1797 eerst geëindigd, was in 't volgende jaar weer uitgebarsten, hoofdzakelijk omdat Oostenrijk zich in de vervulling der beloften van Bonaparte te Campo-Formio bedrogen had gezien. De Aartshertog Karel had het congres te Rastatt uiteengedreven, en, door de Russen geholpen, de Fransche Republiek eerst zeer in 't nauw ge- | |
[pagina 289]
| |
bracht. Doch ook deze oorlog was, nadat Rusland zich uit deze (tweede) coalitie had teruggetrokken, en na Bonaparte's terugkeer ten nadeele van Oostenrijk afgeloopen. Te Lunéville had de Keizer van Duitschland voor het eerst in een openbaar tractaat (9 Februari 1801) het beginsel van schadevergoeding door middel van saecularisatie aangenomen, en nu begon een loven en bieden om gebiedsvergrootingen, waarbij Frankrijk en Rusland den doorslag gavenGa naar voetnoot1, terwijl het Rijk, door zijn opperhoofd jammerlijk verlaten, niet veel meer kon doen dan de eindregeling goed te keuren en met den fraaien naam van Reichsdeputations-Hauptschlusz van 25 Februari 1803 te bestempelen. Pruisen had geweigerd aan de pas ontbonden coalitie deel te nemen, ook toen de kansen, - of liever juist omdat de kansen in het eerste jaar voor Rusland en Oostenrijk gunstig stonden: immers, welk grooter gevaar, zoo dacht men te BerlijnGa naar voetnoot2, kon er bestaan dan machtsvergrooting van Oostenrijk en Rusland? En toen de halfwaanzinnige Czaar Paul in het tweede jaar der coalitie plotseling de hevigste vijandschap opvatte tegen zijn vroegere bondgenooten, was er een alliantie tusschen Pruisen en Rusland tot stand gekomen, die bij de verdeeling van den buit voor den pruisischen Koning, thans Frederik Wilhelm III, goede vruchten droeg. Wel verkreeg Pruisen niet de afronding zijner frankische bezittingen, die het krachtens de conventie van 5 Augustus 1796 kon eischen; dat paste met meer in het kader der bonapartische plannen, - maar het ontving uit de gesaeculariseerde bisdommen en abdijen in 't Westphaalsche en in de tegenwoordige Rijnprovincie, een grondgebied met een bevolking van 400.000 zielen meer dan de afgestane districten op den linker-Rijnoever bevatten; tevens kreeg het de vergunning om dit nieuwe grondgebied dadelijk te bezetten, ongeveer een jaar voordat de eindregeling voor geheel het Rijk was vastgesteld. Ook werd Pruisen nog een geschenk aangeboden, dat echter van twijfelachtige waarde was. In April 1801 had het op raad van Rusland Hannover militair doen bezetten, ten einde, zoo | |
[pagina 290]
| |
't heette, zich voor verontrusting van engelsche zijde te vrijwaren: tegenover Engeland had men de bezetting voorgesteld als een maatregel om Pruisen's neutraliteit tegen fransche of russische aanranding te beschermen en Engeland had daarin berust. Bij wijze van vergoeding voor de frankische Bisdommen, liet de Eerste Consul het bezit van Hannover nu aan Pruisen aanbieden. En zoo machtig was reeds toen zijn wil, dat Haugwitz, de pruisische Minister van Buitenlandsche Zaken, zich niet verstoutte een aanbod van de hand te wijzen dat Pruisen bijna onvermijdelijk met den Koning-Keurvorst in botsing moest brengen, en dat ook een smet moest werpen op Frederik Wilhelm III, wiens geheele ziel doordrongen was van het beginsel der legitimiteit. Want hoe kon iemand eenige waarde hechten aan de beperking, waaronder het aanbod werd aanvaard, namelijk: dat Engeland bij den vrede den afstand van Hannover zou goedkeuren?Ga naar voetnoot1. Dezen keer intusschen ontweek men het gevaar, dat uit dit verraderlijke aanbod dreigde, door Hannover te ontruimen, kort nadat tusschen Engeland en Frankrijk de vredespraeliminairen waren onderteekend (October 1801), en in Maart 1802 werd de vrede te Amiens geteekend, en mocht Europa eindelijk op de verademing hopen die het na een tienjarigen oorlog zoo hoog noodig had. Wij weten, dat deze hoop een ijdele bleek te zijn, - dat de vrede van Amiens eigenlijk niet meer is geweest dan een wapenstilstand, - dat er nog jaren zouden verloopen eer de tijd der rustige rust weer aanbrak. Wij weten ook, dat de toomelooze heerschzucht van Napoleon, en de nationale haat tusschen Engeland en Frankrijk de voornaamste aanleidingen geweest zijn tot het zoo spoedig weder uitbarsten van den oorlog. Dat er ook bij anderen dan de twee hoofdpersonen in dit reuzenduel schuld was, - dat althans de uitbreiding van den oorlog op het vasteland had kunnen vermeden worden, | |
[pagina 291]
| |
zon weifelmoedigheid en politiek onverstand Pruisen niet genoopt hadden zijn neutraliteit tot elken prijs te behouden, - voor die (wellicht niet nieuwe) stelling leveren de gedenkschriften van Hardenberg zeer belangrijke en overtuigende bewijzen. | |
IV.Frederik Wilhelm III had de Ministers, die bij 't overlijden van zijn vader in functie waren (16 November 1797), aanvankelijk behouden: ‘Sie haben Ihren besten Freund verloren, wollen sie mich annehmen,’ - had hij hun gezegd, en deze woorden kenschetsten volkomen den bescheiden Vorst. Hij was vreedzaam van aard, zonder eerzucht, afkeerig van alle uitspattingen, die het leven van zijn vader hadden on tsierd; zijn opvoeding was zeer verwaarloosd, en zijn vader had hem geheel buiten het bestuur der zaken gehouden. Bij de aanvaarding zijner regeering stond bij hem alleen vast het voornemen om de neutraliteitspolitiek te handhaven die zijn vader had ingeleid; voorts was hij niet ongeneigd om in het binnenlandsch beheer verbeteringen aan te brengen; hij stelde zich voornamelijk tot taak, de misbruiken af te schaffen die de gunstelingenregeering onder Frederik Wilhelm II in de meeste takken van administratie had laten insluipen. Maar alles moest ongemerkt en zonder schokken gaan; een fiksch ingrijpen in bestaande toestanden kon van hem niet verwacht worden. Hij toonde later een krachtigen, of liever een taalen wil te hebben; en als iemand zijn vertrouwen gewonnen had, hetgeen niet spoedig geschiedde, bleef hij van zijn kant onverzettelijk trouw; - heerlijke eigenschappen bij een Vorst, zoo zij slechts gepaard gaan met het juiste inzicht in de eigenschappen die den staatsdienaar moeten kenmerken: doch dit inzicht ontbrak bij Frederik Wilhelm III, die zich aanvankelijk tegen Stein's benoeming tot Minister verzette, omdat hij hem voor ‘ein Genie’ hield, - en die zich jaren lang liet leiden door middelmatigheden als Köckeritz, Zastrow en LombardGa naar voetnoot1. | |
[pagina 292]
| |
Sedert zijn troonsbestijging had het Ministerie eenige belangrijke veranderingen ondergaan. Zoo stond Graaf Schulenburch-Kehnert, die onder 's Konings vader Minister van buitenl. zaken, later van oorlog geweest was, thans aan het hoofd der binnenlandsche administratie als Controleur-Generaal der Financiën en Minister der Schatkist. Heinrich Friedrich Karl Freiherr vom Stein, die pas de reorganisatie der geannexeerde Westphaalsche bisdommen had voltooid, was in de plaats gekomen van Struensee als Minister voor de Accijnsen, Handel en Nijverheid. Hardenberg had eerst gedurende Augustus en September 1803 het interim van Buitenlandsche Zaken tijdens een afwezigheid van Haugwitz waargenomen, en was sedert Juli 1804 tot Minister aangesteld. Doch er waren twee oorzaken die de werkzaamheid zelfs der beste staatsdienaren bemoeilijkten. Vooreerst was de administratie op een zonderlinge, uiterst onpractische wijze ingericht, welke alleen goed had kunnen werken onder een vorst, die als Frederik de Groote, zelf op de hoogte was van alle takken van beheer. In het Generaal-Directorium hadden vier Ministers zitting, elk belast met de regeering over een geheele provincie, - en verder een aantal Ministers voor afzonderlijke vakken van administratie; zulk een combinatie van werkkringen, waarvan sommige door de lokaliteit, andere door het voorwerp waarmede zij te doen hadden, werden bepaald, moest tot gedurige botsingen aanleiding geven, te meer daar elk Minister de gewoonte had zijn bureau als een onafhankelijk college te beschouwen dat slechts in schriftelijke correspondentie stond met dat zijner ambtgenootenGa naar voetnoot1. In de tweede plaats had langzamerhand een geheel inofficieel lichaam zich tusschen den Koning en het ministerie geplaatst, dat de vrije communicatie tusschen den vorst en zijn raadslieden belemmerde. Het waren de Geheime Kabinetsräthe, een college van personen, meestal uit de lagere administratieve rangen gekozen, en oorspronkelijk bestemd om de bevelen des Konings op schrift te brengen en ter onderteekening aan te bieden. Overal kan zulk een lichaam veel invloed erlangen op een | |
[pagina 293]
| |
besluiteloozen en zwakken vorst; nergens meer dan waar, gelijk destijds in Pruisen, de Ministers geen geregelden toegang tot den Koning hadden, en hunne voorstellen dus door tusschenkomst der Kabinetsraden aan den Koning werden toegezonden. En het ongeluk wilde dat juist in dien Kabinetsraad de personen zaten, op wien de Koning het meeste vertrouwen stelde. De voornaamsten waren Beyme, een rechtschapen, en in détails scherpziend man, maar ijdel en onberekend voor een breede opvatting van zaken; en de hierboven reeds genoemde Lombard, een Franschman van afkomst, vol geest, levendig van bevatting, met grondige kennis der klassieke en fransche letterkunde, niet zonder talent als dichter en een zeer bekwaam werkman, doch daarbij vreeselijk lichtzinnig, verweekt, genotziek, en zonder geestkracht of ondernemingszucht. Aanvankelijk door de gunst van Haugwitz opgekomen, handhaafde hij dezen thans in het vertrouwen des Konings, naar men beweert om minder avouable redenen dan dankbaarheid. Van dezen destijds ex-Minister van Buitenlandsche Zaken leveren èn Stein èn Hardenberg zulke ongunstige portretten, dat men geneigd zou zijn ze voor overdreven te houden; en toch zijn het goede gelijkenissen, als men de loopbaan van het origineel nagaat; bij Hardenberg kan men nog aan persoonlijken haat denken, daar zijn Mémoires hun ontstaan gedeeltelijk te danken hebben aan de onaangenaamheden die tusschen den gewezen Minister en zijn plaatsvervanger waren gerezen. Doch het minst vleiende portret van Haugwitz wordt door Stein geteekend, van wien 't niet blijkt dat hij ooit persoonlijk met Haugwitz in botsing geweest is. Hij beschrijft hem als een kleinen man, met een vriendelijk gezicht en innemende manieren, maar met een uitdrukking van oppervlakkigheid en onbetrouwhaarheid; hij bezat naar Stein's oordeel een vlug, buigzaam, sluw verstand, doch aan zijn karakter ontbraken reinheid, gestadigheid, en ten eenenmale alle waarheid. In den loop zijns levens had hij zich onder menige tegenstrijdige gedaante voorgedaan: ‘ein süszlicher Student,Ga naar voetnoot1 daarop een nabootser der zoogenaamde Genie's, duitsche vernuften die zich den schijn van ongebondenheid en excentriciteit trachtten te geven, vervolgens oeconoom, theosoof, geestenziener, devoot, aanhanger der Hernhutters, bij welke hij was opgevoed, | |
[pagina 294]
| |
en in wier geest hij een gebedenboek opstelde, eindelijk uitspattend en genotziek tot uitputting toe, met oppervlakkige belletristische en uiterlijke beschaving, die hij zich door leetuur en op reis eigen gemaakt had, zonder grondige kennis, zonder ervaring in zaken, lui, slap, verstrooid’Ga naar voetnoot1..... Hij kan het er mee doen, zou men zeggen, en de conclusie waartoe Stein komt, dat Haugwitz met zulke eigenschappen noch achting noch vertrouwen inboezemde, zou als van zelf sprekend achterwege kunnen blijven, als het niet zeker was, dat althans Koning Frederik Wilhelm III tot na de groote catastrophe van 't jaar 1806, nog vertrouwen stelde in den aldus geschetsten Minister. Hiervoor bestond echter de zeer goede reden, dat Haugwitz de neutraliteitspolitiek, die den Koning zoo dierbaar was, hetzij uit overtuiging, of uit gebrek aan energie, voor zooveel in hem stond goedkeurde; en indien de Koning hem als den eenigen man beschouwde, die die politiek kon vertegenwoordigen, had hij geen ongelijk: want waar het op plooibaarheid van karakter en op dubbelzinnigheid van taal aankwam, was wel niemand geschikter dan de Graaf van Haugwitz. Slechts na herhaald verzoek was het Haugwitz gelukt in 1804 een onbepaald verlof te krijgen, dat hij zeer noodig had om de lang verwaarloosde administratie zijner goederen te regelen. Hardenberg, die hem verving, had zich volkomen vrijheid van handelen en adviseeren voorbehouden, doch had moeten goedkeuren dat Haugwitz mededeeling erlangde van alle belangrijke stukken, en dat de Koning den vroegeren Minister, zoo dikwijls hij het noodig achtte, zou raadplegen. De quaestie der neutraliteit was reeds vóór Hardenberg's optreden op nieuw gesteld. Zoodra had Napoleon niet tot hervatting van den oorlog tegen Engeland besloten, of hij zond zijn adjudant Duroc naar Berlijn (Maart 1803), met bericht dat hij Hannover dacht te bezetten ten einde zich te beveiligen tegen engelsche invallen van die zijde. In plaats van op het eenmaal aangenomen standpunt kracht aan den dag te leggen door te verklaren, dat Pruisen zelf voor de handhaving der neutraliteit in Noord-Duitschland dacht te zorgen, en ten teeken daarvan Hannover terstond te bezetten, kwam men op de ongelukkige gedachte, om Engeland de erkenning voor te stellen van de vrijheid der zee overeenkomstig | |
[pagina 295]
| |
de beginselen der Gewapende Neutraliteit van 1781; onder die voorwaarde zou men Hannover bezetten en het bezit er van garandeeren; zoodoende zou ook Frankrijk zijn voornaamste doel, de vrijheid der zee, verkrijgen, en zou de vrede bewaard kunnen blijven; tegelijk vroeg men te Petersburg vergunning om Hannover onder de bedoelde voorwaarde te bezetten. Van Engeland ontving men natuurlijk een minachtende weigering; Keizer Alexander raadde de bezetting af in termenGa naar voetnoot1 die eenigen twijfel aan de onbaatzuchtigheid van Pruisen te kennen gaven; en onderwijl had de Eerste Consul den Maarschalk Mortier met het bezetten van Hannover belast, 't geen zonder eenig verzet geschiedde, eer nog Engeland's antwoord inkwam. De Kabinetsraad Lombard, in Juli 1803 naar den Eersten Consul te Brussel gezonden, had niets dan vriendschapsbetuigingen ontvangen. Hij en de toenmalige pruisische gezant te Parijs, de Markies Lucchesini, neigden zeer tot het aannemen der voorstellen van den Eersten Consul, die evenals het Directoire tijdens de tweede coalitie Pruisen tot een alliantie wilde overhalen. Misschien, dacht Haugwitz, zou alles zich nog schikken indien ook Rusland tot een wederzijdsche garantie van grondgebied wilde toetreden; doch Rusland, welks bemiddeling tusschen Frankrijk en Engeland door den Eersten Consul onlangs van de hand gewezen was, weigerde; - Bonaparte had thans te Boulogne een geduchte legermacht bijéén, en vreesde niets meer; hij stelde zich met niets tevreden onder een volledige alliantie. Deze streed natuurlijk met de neutraliteit die den Koning zoo na aan het hart lag, - en zoo brak Haugwitz de onderhandeling af met een onbeteekenende verklaring van 's Konings vertrouwen, dat de Eerste Consul zijn legermacht in Hannover niet zou versterken, en dat de Duitsche Rijksstanden geen overlast zouden ondervinden van den aanstaanden oorlogGa naar voetnoot2. De moeilijkheid om de neutraliteit te bewaren werd blijkbaar hoe langer hoe grooter. Nog gelukte het Pruisen, ditmaal in verbinding met Oostenrijk, de uitbarsting der verontwaardiging te voorkomen, die de schandelijke oplichting van den Hertog van Enghien op badensch grondgebied en diens moord te | |
[pagina 296]
| |
Vincennes (21 Maart 1804), in geheel Europa, doch vooral aan 't russische hof verwekten. Van een anderen kant naderde thans een nieuw gevaar: de Koning van Zweden had door een beleediging den nieuwen Keizer der Franschen aangedaan, aanleiding gegeven tot het af breken der diplomatieke betrekkingen, - en begon zich in het hem toebehoorende deel van Pommeren te wapenen, op engelsche en russische hulp steunende. En toen de Koning van Pruisen zich hiertegen verzette, met bedreiging dat hij Pommeren zou doen bezetten, ten einde de rust in Noord-Duitschland te handhaven, maakte die houding een zeer ongunstigen indruk te Petersburg. Rusland sloot kort daaropGa naar voetnoot1 een geheim tractaat met Oostenrijk, waarbij de twee mogendheden elkaars medewerking regelden voor 't geval, dat Napoleon zijn macht in Italië verder trachtte uit te breiden. Aan Pruisen werd van die overeenkomst geen mededeeling gedaan; wel wilde men gaarne op Pruisen's medewerking kunnen rekenen; doch de weifelende houding van Frederik Wilhem boezemde overal wantrouwen in. Wie kon weten hoever hij zich reeds met de plannen van Napoleon had ingelaten? In Februari 1805 kwamen de twee reeds verbonden mogendheden met het voorstel van een defensieve overeenkomst voor den dag, waartoe ook andere staten zouden kunnen toetreden; den toenmaligen omvang der fransche monarchie wilde men niet verminderen, doch elke verdere uitbreiding tegengaan. Was Pruisen ongeneigd om te helpen instaan voor den status quo in ver afgelegen landen, als Italië en Zwitserland, dan ten minste zou elke aanval van fransche troepen op duitsch grondgebied, en in elk geval de onderwerping der Bataafsche Republiek aan een vorst uit Napoleon's familie als casus foederis aangemerkt worden. Pruisen en Oostenrijk zouden zich dan met alle krachten, Rusland al dadelijk met honderd duizend man tegen den gemeenschappelijken vijand te weer stellen. Graaf Metternich, destijds oostenrijksch gezant te Berlijn, deed dit voorstel vergezeld gaan van een lange uiteenzetting der redenen, waarom de rivaliteit tusschen Oostenrijk en Pruisen om de hegemonie in het Duitsche Rijk voortaan geen reden van bestaan meer had; het belang van Oostenrijk om meer invloed in Duitschland te verkrijgen had immers geheel opgehouden | |
[pagina 297]
| |
sedert het geen ver afgelegen Nederlanden, geen geestelijke vorstendommen aan den Rijn had te beschermen, en nu de aanwinst van Venetië zijn grondgebied ook in Italië beveiligde. Overigens wilde Oostenrijk zich gaarne verbinden, om, hoe gunstig ook de oorlog afliep, geen gebiedsvergrooting in Duitschland te vorderen, bij name niet in Beieren, dat reeds zoolang den naijver van Pruisen had gewekt. In één woord, de stap dien Oostenrijk op dit oogenblik te Berlijn deed, was of scheen althans zoo welgemeend, - dat de tweede der gecoaliseerde mogendheden, Rusland, reeds bezorgd begon te worden voor een al te groote intimiteit tusschen zijn bondgenoot en PruisenGa naar voetnoot1. Blijkbaar kende men de pruisische politiek te Petersburg nog niet. Toen de oostenrijksch-russische voorstellen te Berlijn inkwamen, was Hardenberg reeds sedert geruimen tijd Minister van Buitenlandsche Zaken; de Koning maakte echter, gelijk hij reeds meermalen gedaan had, ook nu weer gebruik van de bevoegdheid, die hij zich voorbehouden had, om Haugwitz te raadplegen, en gaf diens advies aan Hardenberg ter beoordeeling. Interessant is de vergelijking dezer twee adviezen, die Hardenberg in zijne Memoires beide opneemt. Haugwitz geeft den raad het voorstel eener defensieve alliantie noch te verwerpen, noch ook aan te nemen. Ingeval van verwerping, zou de Koning zich blootstellen aan een vredebreuk met Rusland, dat zijn troepen op de pruisische grenzen had staan, - of althans aanleiding geven tot grootere toenadering tusschen de Keizerhoven en Engeland en Zweden, 't geen Pruisen in de allermoeilijkste positie zou brengen tusschen troepenbewegingen op zijn grenzen, en reclamation van de zijde van Napoleon. In geval van aanneming der voorstellen, sprongen de gevaren voor den staat in het oog; als de Koning ‘zijn eigen politiek opgaf en zich overgaf aan alle toevallen, die de weifelende politiekGa naar voetnoot2 der beide Keizerhoven kon meebrengen, - en, zonder de draden te kennen, waarmede die onder elkaar of met andere mogendheden waren verbonden, den draad liet glippen, die den staat sedert de gebeurtenissen der fransche revolutie zoo gelukkig door het labyrinth had geleid, waarin Europa zich sedert dien tijd bevond. Het zou on- | |
[pagina 298]
| |
noodig zijn, dit verder uiteen te zetten, daar het besluit des Konings zonder twijfel reeds genomen zou zijn, en Zijne Majesteit niet zou aarzelen, de voorstellen niet aan te nemen.’ De conclusie waartoe Haugwitz kwam, luidde, dat men zoo beleefd mogelijk moest blijven onderhandelen, - blijk moest geven van de grootst mogelijke openhartigheid door te verklaren dat Pruisen tegenover niemand verplichtingen op zich had genomen en zich met niemand zou verbinden, - mededeeling verzoeken van de plannen, en de aan te wenden hulpmiddelen der beide mogendheden, en zich verder bereid verklaren om in vriendschappelijken zin over alle bizondere gevallen, die de toekomst zou brengen, zich met de Keizerhoven te verstaan. Met zulk een antwoord zou men, meende Haugwitz, vooral te Petersburg niet volkomen voldaan zijn, maar werd toch het hoofddoel bereikt, 't welk moest zijn, zich de handen niet tegen eigen overtuiging te binden, de ‘Effervescenz van het russische Kabinet te matigen en een nadeelige afbreking der tot dusver bestaande betrekkingen te vermijden, die ten minste in koelheid overgaan, Pruisen van die zijde isoleeren zou, en het Frankrijk meer zou doen naderen dan de Koning ongetwijfeld verlangde.’ Is immer onklaarder politiek op onklaarder wijze verdedigd? Doch daarin had Haugwitz gelijk, dat hij den Koning volkomen naar den zin sprak, en 't kostte den officieelen Minister van Buitenlandsche Zaken niet weinig moeite te beletten, dat het advies in allen deele, ook wat de toekomst betrof, werd opgevolgd. Ook Hardenberg wist maar al te goed, dat het neutraliteitsidee te vast in 's Konings brein geworteld was om er zoo licht uitgerukt te worden. In den loop van 't vorige jaar had hij er reeds een proefje van gehad: Napoleon had toen den engelschen gezant Rumbold te Hamburg doen oplichten, op het gebied van den Neder-saksischen Kreis, waartoe Pruisen behoorde. Te vergeefs had Hardenberg toen beproefd, die belee diging als een casus belli te doen beschouwen. Alweer e'nstemmig met zijn vroegeren raadsman had de Koning geweigerd de wapenen om zulk een kleinigheid op te vattenGa naar voetnoot1, en zou hij nu, waar van geen feitelijke aanranding zijner eer sprake was, een stap doen die de geliefde neutraliteit in gevaar kon brengen? Toch vond Hardenberg het niet ondienstig de gronden die hij | |
[pagina 299]
| |
tegen neutraliteit had, den Koning nog eens duidelijk onder de oogen te brengen, naar aanleiding van de thans te nemen beslissing. Drie besluiten stonden volgens Hardenberg in 't geval van een aanstaanden oorlog op het vasteland ter keuze des Konings. Hij kon òf neutraal blijven, òf een alliantie sluiten met Frankrijk, òf zich met Oostenrijk en Rusland verbinden. De neutraliteit zou, onder de bestaande omstandigheden, het graf zijn van de eer en de zelfstandigheid van den pruisischen staat, - of ook den oorlog slechts doen uitstellen tot later, en dan ten dienste van den overwinnaar en ter bereiking van diens oogmerken. Geïsoleerd en zonder alliantie, - met het van Engeland afhankelijke Hannover door zijn grondgebied omsloten, kon Pruisen zonder betere grensvestingen en zonder een armee op voet van oorlog niet denken aan de handhaving zijner neutraliteit. De weigering om met een der oorlogvoerende mogendheden mede te gaan, zou, hoe ook ingekleed en verzacht, zoowel Frankrijk als Rusland en Oostenrijk tot wantrouwen stemmen, en allerlei onaangename discussiën tijdens den oorlog met zich sleepen. Handhaving der neutraliteit in verbond met de kleinere duitsche staten was tot aan den vrede van Lunéville met goed gevolg mogelijk geweest. Maar bij het weder uitbreken van den oorlog had men dan ook terstond Hannover en Westphalen moeten bezetten en het leger op zulk een voet moeten brengen, dat de oorlogvoerenden de overtuiging hadden gekregen van het ernstig gemeende voornemen van Pruisen, om zijn neutraliteit te handhaven. Nu was het te laat. Het tweede alternatief: aansluiting aan Napoleon, kon alleen door een eer- en roofzuchtigen Vorst gekozen worden als middel om Pruisen's macht door een bloedigen krijg te vergrooten, met de minstens even groote kans op algeheelen ondergang. Als middel van beveiliging tegen Oostenrijk en Rusland was een alliantie met Prankrijk ontoereikend. In alle geval zou Pruisen dan zelf het oorlogstooneel zijn; zelfs het grootste succes kon dan de nadeelen van den oorlog niet vergoeden. Eindelijk kon de Koning ook, en hieraan gaf Hardenberg zeer bepaald de voorkeur, in verbond met Rusland, Oosten- | |
[pagina 300]
| |
rijk, Engeland en Zweden, zich tegen de aanmatigingen van den franschen Keizer verzetten. Dat ook dit gevaarlijk was, ontveinsde Hardenberg zich niet; de kans bleef echter grooter om den oorlog buiten het pruisische grondgebied te houden, de lasten en kosten zouden niet alleen op Pruisen drukken, - en Hardenberg hield zich overtuigd, dat het pruisische leger, door de Franschen in de tijden van hun krijghaftigste opwinding nimmer verslagen, thans in vereeniging met andere legers en ter verdediging eener rechtvaardige zaak de beweerde onoverwinnelijkheid van Napoleon niet behoefde te schuwen. Intusschen wist hij dat de Koning eenmaal vast besloten was, zijn neutraliteit niet te verlaten; hij adviseerde daarom de voorstellen der beide Keizerhoven niet rechtstreeks aan te nemen, maar zich bereid te verklaren om over een zuiver defensieve, en tegen niemand vijandige overeenkomst te onderhandelen, en als eerste stap daartoe volledige mededeeling voor te stellen van de voornemens, die elk der contractanten koesterde. Voor het oogenblik verschilde het advies van Hardenberg niet veel van dat van Haugwitz, en het werd dan ook aangenomenGa naar voetnoot1; doch Hardenberg hield althans de deur open voor latere toenadering, - en teekende in de toelichting van zijn advies protest aan tegen de politiek waaraan men zich nog steeds krampachtig vastklemde. Elk oogenblik werd intusschen de toestand voor Pruisen meer onhoudbaar. Op 11 April 1805 werd tusschen Engeland en Rusland het tractaat gesloten dat als de grondslag der derde coalitie kan gelden. De twee mogendheden kwamen overeen, om een algemeen verbond te organiseeren dat buiten de engelsche krijgsmacht, 500,000 man op de been zou brengen, om de fransche regeering tot herstel van het europeesch evenwicht te noodzaken; de eischen die men haar zou stellen waren: ontruiming van Hannover, Noord-Duitschland en Italië, onaf hankelijkheid van Holland en Zwitserland, herstel van Sardinië, garantie van Napels; weigerde zij daarin toe te stemmen dan zou men haar den oorlog verklaren. Dit was de hoofdinhoud van het openbare tractaat, waarvan te Berlijn mededeeling gedaan werd, met verzoek om tot de coalitie toe te treden; doch ook de geheime artikelen deelde de russische onderhandelaar Nowosiltzow in volle vertrouwelijkheid mede. Een | |
[pagina 301]
| |
dier artikelen bepaalde, dat de Czaar en de Koning van Engeland ‘feraient cause commune contre toute Puissance qui par l'emploi de ses forces ou par une union trop intime avec la France’ de plannen der beide mogendheden zou dwarsboomen. Daar Rusland evenmin als Engeland in diplomatieke betrekking stond met Napoleon, kwam Nowosiltzow te Berlijn tevens een introductie vragen om de eischen der verbonden mogendheden naar Parijs te kunnen overbrengen. Doch eer hij nog een antwoord had, werd hij weder naar Petersburg teruggeroepen: want het oogenblik, waarop de mogendheden hem zulke dreigende eischen wilden stellen, had Napoleon juist gekozen om de Ligurische Republiek bij Frankrijk in te lijven. En nu verrees ook van franschen kant het gevaar voor de arme pruisische neutraliteit op nieuw. Op 8 Augustus 1805 overhandigde de fransche gezant Laforest een memorieGa naar voetnoot1, bestemd ter oplossing van een aanhangig geschil over de vraag, of Pruisen al dan niet verplicht was zich tegen een mogelijke landing der Engelschen in Hannover te verzetten. Pruisen had steeds (en niet zonder schijn van recht) beweerd, dat daar Napoleon zelf Hannover bezet hield, de verdediging van dat land niet van Pruisen kon gevorderd worden. De fransche regeering stelde nu voor, Hannover aan Pruisen af te staan, - en de goedkeuring van dien afstand tot een voorwaarde van den vrede met Engeland te maken. Daarentegen zou Pruisen verklaren, dat het in elken oorlog, die ten doel had de tegenwoordige positie van Frankrijk in Italië te wijzigen, gemeene zaak zou maken met de fransche regeering. Een formeele alliantie dus, met Hannover als belooning. Ter toelichting werd met echt napoleontische kunst op de voordeelen van dit plan gewezen. Oostenrijk, zoo betoogde de fransche Keizer, had zijn lastige belgische provinciën tegen eenmachtige positie in Italië verruild, en had nog de schoonste kans om zich naar den kant van Turkije uit te breiden: Rusland had naar het zuiden en naar den kant van Perzië nog veel grootere veroveringen gemaakt. Daarentegen was Pruisen stationair gebleven, en liep het gevaar zijn rang als groote mogendheid te verliezen. Alleen door aansluiting aan Frankrijk kon het zich tegenover de andere mogendheden in evenwicht houden, - en tevens het behoud van den vrede, die voor geheel het vasteland zoo wenschelijk | |
[pagina 302]
| |
was, verzekeren. Want als het zeker was, dat Frankrijk en Pruisen ééne lijn trokken, dan zouden Oostenrijk en Rusland zich wel rustig houden. En daar oorlog op het vasteland de eenige hoop was, waaraan Engeland zich vastklemde, zou de Koning den roem inoogsten van den vrede tusschen Frankrijk en Engeland hersteld te hebben. Het was een teedere snaar, die de fransche Keizer hier aanroerde, - ook bij Hardenberg, al had die zich steeds verklaard tegen een systeem van gemeenschappelijken roof. Indien er werkelijk kans op vrede bestond, indien men er werkelijk op rekenen kon, dat Napoleon voortaan zijn eerzucht zou intoomen en zich tevreden stellen met de verkregen positie, dan was Hardenberg niet ongeneigd het aanbod te aanvaarden; - men zou zich dan met den Koning Keurvorst omtrent een schadeloosstelling voor het verlies van Hannover kunnen verstaan. Op de redeneering, waarmede Hardenberg zich wijs maakte, dat er kans bestond op behoud van vrede door alliantie met Frankrijk, vermoed ik dat het uitzicht op de inlijving van Hannover meer ingewerkt heeft, dan hij zelf wist. Want het hoofdkenmerk van een pruisisch staatsdienaar, de zucht om den staat door vergrooting van grondgebied machtiger te maken, was ook hem in hooge mate eigen. Niemand was meer dan deze geboren Hannoveraan voor de annexatie van Hannover gestemd. Hij overreedde dan ook den Koning om er in toe te stemmen, dat de onderhandelingen over een alliantie verder voortgezet werden, - maar tevens, dat men voldoende en geruststellende verklaringen zou vorderen omtrent Napoleon's voornemens met het Koninkrijk Napels, met de Bataafsche Republiek en met ZwitserlandGa naar voetnoot1. | |
[pagina 303]
| |
Haugwitz, dien de Koning ook in deze gewichtige quaestie niet verzuimde te raadplegen, was weer even als vroeger voor neutraliteit, omdat hij toch niet op behoud van den vrede rekende. Of dit laatste hem in den wensch naar neutraliteit had moeten versterken, komt mij twijfelachtig voor. Doch hij was het geheel eens met den Kabinetsraad Beyme, die kort tevoren een militaire overeenkomst met Saksen en Hessen had afgeraden, omdat hij het altoos gevaarlijk vond een geval vooraf te omschrijven, waarin men de wapenen zou opvatten; volgens Beyme deed men beter zich naar de omstandigheden te schikken en telkens een uitweg te zoeken. ‘Wenn wir uns immer wie bisher durchwinden, so werden wir doch am Ende die meiste Ehre davon tragen’Ga naar voetnoot1. Wel mocht Hardenberg daar twee vraagteekens bijvoegen. Wat Pruisen ook als vrucht van zijn neutraliteitspolitiek à outrance heeft mogen inoogsten, grootere eer is het stellig niet geweest. Doch ook Hardenberg werd het spoedig duidelijk dat zijn hoop op behoud van vrede en op matiging aan de zijde des Keizers ijdel was. Weldra kwam de vertrouweling van Napoleon, de Groot-Maarschalk Duroc, naar Berlijn met een ontwerptractaat, waarin ten duidelijkste de wensch sprak, om Pruisen in alle avonturen mede te sleepen, die Napoleon tegemoet ging. Aan een alliantie met zulke vooruitzichten viel niet te denken: - en zoo de onderhandelingen nog werden voortgezet, was het meer, omdat het bezit van Hlannover, ware 't ook slechts als depôt tot aan het einde van den oorlog, - of zelfs alleen door middel van een militaire bezetting, den pruisischen Koning en al zijn' Ministers zonder onderscheid bizonder wenschelijk toescheen. Napoleon, dit spreekt van zelf, wilde er nu niet meer van hooren; deed hij soms nog alsof hij naar die voorstellen luisterde, - dan was dat niets dan een middel om Pruisen van een toenadering tot Engeland af te houden. De coalitie had inmiddels haar beslag gekregen door de toetreding van Oostenrijk tot het engelsch-russische tractaat van 11 April. Het russische leger stond langs de pruisische grenzen; Alexander had den Koning van Pruisen eerst vriendschappelijk, daarna op meer en meer dreigenden toon, uitgenoodigd om aan de coalitie deel te nemen, - of althans aan de russische troepen | |
[pagina 304]
| |
den doortocht over zijn grondgebied toe te staan. Eindelijk ontving men te Berlijn het bericht dat er een russisch ultimatum op weg was, waarbij de 28e September voor de overschrijding der pruisische grens werd aangewezen, indien de Koning zich niet vóór dien tijd aansloot bij hetgeen Rusland nog noemde ‘un armement imposant de médiation et d'observation.’ Deze laatste bedreiging deed den Koning, op eenstemmig advies van al zijn raadslieden, besluiten, het geheele leger onmiddellijk op voet van oorlog te brengen. Zoo werd de maatregel, dien Hardenberg reeds tweemaal had aangeraden, eindelijk en op het laatste oogenblik genomen: doch in geheel tegenovergestelden zin dan hij gewild had. Het krachtsvertoon, dat hij al minstens een jaar tevoren had willen aanwenden, om in nauwe aaneensluiting met de beide overige groote mogendheden, den franschen overweldiger tot inkeer, of althans tot matiging te dwingen, - het moest nu dienen om 's Konings recht op werkeloosheid te handhaven. Wel is waar deed Frederik Wilhelm op datzelfde oogenblik al wat van hem afhing om de dierbare neutraliteit in gevaar te brengen. De eenige kans om haar in Noord-Duitschland nog te handhaven, zag Hardenberg destijds (laatste helft van September 1805) in een militaire bezetting van Hannover, dat nu bijna geheel door de Franschen ontruimd was, en van de mecklenburgsche havens, - en de Koning deelde dat gevoelen. Doch Frederik Wilhelm vond de bezetting van Hannover zonder voorafgaande goedkeuring van Napoleon te gewaagdGa naar voetnoot1, - terwijl hij die der mecklenburgsche havens, die toch uitsluitend tegen Rusland gericht was, zonder waarschuwing wilde doen plaats grijpen. De eenige kans om een vredebreuk met Rusland te voorkomen, lag in een persoonlijke bijeenkomst, die de Czaar reeds vóór zijn ultimatum aan den pruisischen Vorst had voorgesteld, en die deze na lange aarzeling had aangenomen: doch Frederik Wilhelm was nu door de russische bedreigingen gemelijk geworden en bedacht een | |
[pagina 305]
| |
ijdel voorwendsel om zich van de ontmoeting met den Czaar te verschoonenGa naar voetnoot1. Op denzelfden dag, waarop de Koning dat voorwendsel bedacht en zich sterker dan ooit voor de handhaving der neutraliteit verklaarde, was de Maarschalk Bernadotte, zonder op de protesten der bevoegde autoriteiten acht te geven, het Markgraafschap Ansbach binnengedrongen en had hij met zijn divisie, 20.000 man sterk, midden door dat vorstendom zijn weg genomen; aldus medewerkende tot de uitvoering der geniale combinatie; die den oostenrijkschen Generaal Mack te Ulm met zijn gansche leger den Franschen in handen speelde. J.A. Sillem. (Wordt vervolgd.) |
|