| |
| |
| |
De boeken der vorige maand
Non coquis sed convivis.
Onder de boeken, die de vorige maand ons werden toegezonden, staan, wat getalsterkte betreft, de romantische werken bovenaan; en onder deze - behoeft het gezegd te worden? - is het aantal vertaalde romans verreweg het grootste.
Niets is billijker, dan dat wij in de eerste plaats de aandacht vestigen op een oorspronkelijk werk van een onzer vrouwelijke landgenooten. In de latere jaren moge ten onzent het aantal dames, die af en toe de pen ter hand nemen, voortdurend zijn geklommen - wat zij ons schonken, was meestal niet van dien aard, dat zij in ons geheugen den naam der schrijfster uitwischten, die een acht- of negeontal jaren geleden in haar Lief en leed uit een kleine wereld ons een zoo frisch, zoo opwekkend, zoo Hollandsch boek gegeven heeft.
Christine Muller biedt ons thans eenen nieuwen roman aan, Wilmerdonck geheeten, die in twee deelen bij P.N. van Kampen en Zn. te Amsterdam in het licht verschenen is. Wij zouden èn der talent-volle schrijfster, èn den velen lezers, die wij haar boek toewenschen, onrecht doen, indien we in enkele zinnen - en dus slechts ten deele juist - den inhoud trachtten weer te geven. We deelen enkel mede, dat ‘Wilmerdonck’, de naam is van het kasteel, waar in hoofdzaak de gebeurtenissen plaats grijpen, welke Christine Muller ons met zooveel talent verhaalt, en dat een motto aan Friedrich Schleiermacher ontleend - ‘Eerbiedig den aard en de vrijheid uwer kinderen, opdat het hun welga en hun bestaan op aarde van kracht getuige’ - de strekking van dit geschrift aanduidt. Tot karakteristiek van dezen roman, waarin Hermine Frei ons hare levenservaringen vertelt, ontleenen wij aan de ‘Inleiding’ het volgende: ‘..... Hermine Frei is de eenige onvoorwaardelijke heldin der geschiedenis, die ik u vertellen ga. Heldin? - ja, maar alleen uit kracht der gewoonte, welke die benaming aan de hoofdpersonen onzer verhalen heeft gegeven; in andere opzichten toch zult ge weinig in mijne geschiedenis ontmoeten, dat mij dien naam waardig zou kunnen maken, en ik waarschuw u bij dezen, dat ge u teleurgesteld vinden
| |
| |
zult, indien ge het verwacht. Tusschen ons gezegd en gebleven, vrees ik zelfs wel eenigszins dat ge het eene vrij alledaagsche geschiedenis zult vinden, daar het geheele veel gezochte arsenaal van roof en moord, van misverstanden en verdwenen testamenten, van vondelingen en rechtsgedingen er ongeopend bij zal blijven.
Ik heb u ook geen enkelen man met twee vrouwen, of vrouw met twee mannen aan te bieden - die interessante bigamiegeschiedenissen, waaraan de Engelsche literatuur ons eenmaal zoo heeft verwend. En heb ik al een adellijk kasteel, ik kan er geen volmaakten gouverneur als held der geschiedenis naar toe brengen, en zelfs dat stokpaadje onzer Duitsche broeders moet ik onbereden voorbij laten gaan.
Kon ik u ten minste nu met eene volmaakte heldin verblijden, maar helaas, lieve lezer! ge zult zelf zien hoeveel er iniferlijk aan haar ontbreekt, terwijl ik van haar uiterlijk, nu ik zelve de vertellende ben, op zijn hoogst één enkelen keer kan spreken....
Maar halt! neen zoo is mijne bedoeling toch eigenlijk niet.
Ik wil u van mij zelve vertellen, alsof Hormino Frei eene vreemde ware. Als van een vreemde wil ik haar deugden en gebreken, haar wenschen en willen, haar streven en tekortkomen vermelden, en wel zoo als dat alles mij tot een helder begrip is geworden, door het licht van het oordeel eens rijperen leeftijds beschenen.
Waarom ik 't u vertellen wil?
Ik weet het nauwelijks.
Wijzer zal mijne geschiedenis u niet maken en bepaald beter misschien ook niet.
Toch acht ik haar niet nutteloos verteld, wanneer ze u tot aangename uitspanning in een ledig uurtje wordt en, kan het zijn, onderwijl nu en dan op een gevoelige snaar van uw gemoedsleven tokkelt en daar een zachten toon doet trillen, die van veredeling en volmaking spreekt.’
Niemand zal, dunkt ons, de bescheidenheid misprijzen, waarmede Christine Muller in deze ‘Inleiding’ van haar werk spreekt. Men heeft ons niet verwend op dit stuk en vandaar dat juist deze eenvoudigheid te dieper indruk op ons maakt. Doch de eerlijkheid dwingt ons te betuigen dat Wilmerdonck hooger waarde heeft dan de schrijfster daaraan meent te mogen toekennen. Wat ons niet boven bedenking verheven schijnt, houden wij voor het oogenblik achterwege, om met warmte dezen oorspronkelijken roman eener zeer begaafde landgenoote aan aller belangstelling aan te bevelen. Onder de romantische lectuur - vertaalde en onvertaalde - die ons de vorige maand werd toegezonden, staat zonder twijfel de Wilmerdonck van Christine Muller bovenaan.
Prof. Heremans te Gent heeft met een enkel woord zijnen Ant- | |
| |
werpschen lettervriend den heer E. van der Ven bij ons publiek ingeleid. Fantasia heeten de novellen van dezen letterkundige, die te Schoonhoven bij S. en W.N. van Nooten het licht zagen. De heer van der Ven bezit een zeer gelukkig talent van vertellen. Er zit gang en gloed in deze verhalen, die voor een deel de heimelijke en openbare ellende toekenen, welke in achterbuurten wordt geleden. Wie met Fantasia kennis maakt, begrijpt dat deze jonge letterkundige in Vlaamsch België door lossen, boeienden verhaaltrant en levendigen stijl zich eenen naam gemaakt heeft. Een andere vraag - waarop hier het antwoord niet gegeven kan worden - is, of men vrede hebben kan met de realistische kleuren, welke de heer van der Ven soms voor zijne schilderingen gebruikt. - ‘Vervolgens opende hij zijn koffer - schrijft de heer van der Ven in “Het Proza van den Arme” - en nam een eind touw er uit. Lang bezag hij 't - en betastte het ook, als om er de sterkte van te onderzoeken. Daarna lag hij er 'n lis in en knoopte het stevig aan een der dwarsbalken vast. Toen op een stoel klimmende, wrong hij zijn hoofd door de lis en schopte daarna den stoel omver. Hij zweefde in de ruimte nu. 'n Ruk - 'n benauwd gegorgel, 'n pijnlijke zucht en - - - alles was gedaan.
En toen den volgenden ochtend de oude huisvrouw van beneden, die in de laatste dagen de gewoonte had, telken morgen te komen vragen of hij iets behoofde - de oude ziel kende zijn verlaten toestand en had medelijden met den armen man - in 't kamertje kwam vond zij hem hangen - dood, natuurlijk! - en op de tafel 't geld met den brief, die haar alles zeide wat zij weten moest on doen. - - -’
't Is de vraag niet, of dit met talent geschreven heeten mag - maar of zoo veel talent aan een dergelijk onderwerp besteed mag worden. En op die vraag wordt geen bevestigend antwoord verkregen, al wijst men ook honderdmaal op het voorbeeld, dat Charles Dickens gegeven heeft, toen hij in Olivier Twist het vreeselijk uiteinde van Bill Smikes beschreef.
In een geheel andere wereld beweegt zich de heer H. doe Veer in Toen.... en nu, dat bij Gebroeders Kraay te Amsterdam verschenen is. De schrijfwijze en verhaaltrant van den heer de Veer zijn te bekend, dan dat wij daarover iets behoeven te zeggen. Toen... en nu is een verzameling schetsjes, waarvan wij een paar, indien wij ons goed herinneren, reeds vroeger gelezen hebben. De heer de Voer deelt ons herinneringen en indrukken mede uit zijne jeugdige jaren. Zijn leven op de kostschool, zijn intrede in de studentenwereld, gelukkige vacantiedagen, enz., worden in dezen bundel geschetst en menige nuttige opmerking wordt daaraan vastgeknoopt.
| |
| |
Van Werther's Emancipatoria zonden Gebroeders Kraay te Amsterdam eene tweede, goedkoope uitgave in het licht. Men weet op welke aangename wijs de auteur het vraagstuk omtrent de emancipatie der vrouw in deze fantasie behandeld heeft.
Bij dezelfde uitgevers verscheen eene vertaling van een roman in twee deelen, door Robert Buchanan geschreven, en Sint Napoleon getiteld. Het is de geschiedenis van een jongman in Bretagne, die een diopen afkeer heeft van het vergieten van het bloed van den mensch, die als conserit het vaandel van den keizer volgen moet, uit overtuiging weigert, als een wild dier wordt vervolgd, tusschen de klippen en in rotsholen een verblijf moet zoeken en eindelijk tot verstandsverbijstering gebracht wordt. Dit verhaal verplaatst ons in de dagen dat de eerste Napoleon door de mannen zijner oude garde en door velen onder het volk als een heilige, een half-god beschouwd, bewonderd, bemind, vereerd werd. Het was den hoor Buchanan te doen de onjuistheid dier voorstelling aan te toonen - gelijk Erekman-Chatrian in hunne nationale ronians op de nietigheid van den militairen roem gewezen hebben. In den strijd tusschen den machtigen keizer en den eenvoudigen dorpsbewoner delft de laatste het onderspit - en wordt de eerste aan de wraak des hemels overgelaten. ‘Vlak voor hem rijst reeds de bloodroode schaduw op, waarachter zijn gelukzon voor immer zal schuil gaan: de bloedroode schaduw van waterloo!’. Menige bladzijde van dezen roman munt door eene keurige teekening der kusten van Bretagne uit.
Barnow is een smerig stadje in Podolië, ‘een zeer klein, vervelend, vuil nest in een vergeten hoek der aarde, waar de groote stroom der beschaving ter nauwernood het stofdeeltje van een golf heenwerpt.’ Het bezit behalve een trotsch kasteel, slechts nederige hutten, bouwvallige huizen, dompige, nauwe straten, het geeft overal een treurig beeld te aanschouwen van de ellende en de armoode zijner inwoners. ‘Maar gelukkig zijn deze bewoners en de straten ruim en de hutten deftig in vergelijking met die afgescheidene als het ware verstooten gedeelten der stad, die zich langs de ongezonde moerassen der rivier uitstrekken Daar blijft het donker en treurig, al schijnt de zon nog zoo helder, daar verpesten noodlottige dampen de lucht, al ligt ook het overige gedeelte van het dal in bloesemgeuren der lente. Dit gedeelte der stad is het dichtst bevolkt - het Ghetto, de jodenwijk, of zooals het in zijn eigen taal heet: “de Gasse”.’ In dat Ghetto nu plaatst Karel Emil Franzos het tooneel der zes novellen, waarvan, onder den titel van De Joden van Barnow, eene vertaling te Groningen, bij J.B. Huber, het licht heeft gezien. Karl Emil Franzos heeft als novellistisch zedeschilder van die weinig
| |
| |
bekende streken, die op de grenzen van Oostenrijk en Rusland gelegen zijn, terecht opgang gemaakt. Zijn Aus Halb-Asien is een uitmuntende bijdrage tot de kennis dier landen en van den toestand der beschaving inzonderheid, die daar wordt gevonden, en reeds de titel van dit boek duidt aan, hoe gelukkig de schrijver dien toestand weet te karakterizeeren. In De Joden van Barnow schildert de jonge Oostenrijksche novellist den treurigen staat waarin de Poolsche Joden verkeeren. Schetsen uit de Jodenwereld zijn niet nieuw meer; reeds jaren geleden heeft Leopold Kompert ze gegeven - maar beter wellicht dan iemand is liet Karl Emil Franzos gelukt die wereld in al haar bekrompenheid, met al haar hartstochten en al haar leed te teekenen en tevens ons ook hier het edelste in den mensch te doen opmerken en dit te leeren liefhbebben. Van sommige dezer schetsen kan gezegd worden, dat zij uitstekend zijn geslaagd.
James Greenwood heeft zijn zwerftochten in verborgen hoeken van Londen te boek gesteld. Hij brengt zijn lezers in danshuizen, in schouwburgen van den laagsten rang, in een café chantant, in een herberg voor begrafenisgasten, op een partij van aschkarrelieden, in een gezelschap van veertig dieven en op vele andere plaatsen meer, waar de meeste menschen niet plegen te komen. Hij verhaalt de geschiedonis der laarzen van een moordenaar, die een dronkaard tot matigheid bekeerd hebben; hij beschrijft een zeetochtje met visscherlieden op de zuidkust van Engeland, een bezoek aan een suikerraffinaderij; hij deelt een goede manier mede om gauw in Newgate te zitten enz. En hij doet dit alles meestal met de eenvoudigheid en de nauwkeurigheid van een Engelsch ‘reporter.’ De heer H.T. Chappius heeft een vertaling daarvan onder den titel van De Wilden van Londen bij J.P. Revers te Dordrecht in het licht gegeven.
Dric novellen van A. Godin werden door den heer J.H. Ebbeler uit het Duitsch vertaald. Frouwenkarakters is de titel van dit boek, dat te Arnhem bij J. Rinkes Jr. verschenen is.
Met een gloeienden haat is de heer I.U. Tarchetti tegen het militairisme bezield. Zijn afkeer van staande legers is zoo hoog gestegen, dat hij er aan gedacht heeft Italië, zijn vaderland, te verlaten en in Zwitserland zich te vestigen, om maar niet langer met militairen in aanraking te komen. Hij verheugt zich, dat de nederlagen van Custozza en Lissa in Italië het prestige der staande legers zeer hebben verminderd, dat in het Italiaansche Parlement reeds een stem is opgegaan om op de afschaffing daarvan aan te dringen, en hij gelooft, dat de dag niet ver meer is, ‘waarop de
| |
| |
zedelijke veroordeeling, die op deze instelling drukt, over de laatste vooroordeelen, die ze steunen, zal gezegevierd hebben.’
De heer Tarchetti, die in de kazerne geleefd heeft, die den soldaat heeft zien lijden, gevoelde dat hij tegenover zijn oude strijdmakkers een schuld had te voldoen. Hij wilde alles zeggen wat slaafschheid, vrees en eigenbaat tot heden verzwegen hebben en koos den roman tot het wapen, waarmede hij zijn vijand bestrijden, invloed op de menigte oefenen wilde. Eene edelmoedige dwaasheid, zoo heet zijn boek. De vertaling van dit geschrift, welke te Arnhem bij J. Rinkes Jr. het licht zag, is van de hand van den heer H.J. Wansink.
Bij den uitgever W.H. Kirberger te Amsterdam verschenen vertalingen van twee verhalen van Maria Louisa Charlesworth. Van het eene - Dient elkander geheeten - zag de derde druk het licht; de titel van het andere is Olivier Crisp; het werd door ‘Alma’ uit liet Engelsch in onze taal overgebracht.
Evenals Prosper Merimée schreef Ferdinand Hiller, de bekende toonzetter en muziek-directeur te Keulen, Brieven aan eene ongenoemde, die uit het Hoogduitsch vertaald en te Sneek bij H. Pyttersen Tz. verschenen zijn. In meestal zeer aangenamen vorm, die echter niet altijd van weekheid en gemaniereerdheid is vrij te pleiten, ‘causeert’ Ferdinand Hiller over een aantal zaken, die tot het wezen zijner kunst behooren of daarmede in verband staan en deelt hij zijne herinneringen mede omtrent vele groote mannen op het gebied der letteren en der toonkunst, met wie het leven hem in aanraking bracht. Den vertaler komt een woord van lof toe voor de wijs, waarop hij zijn taak heeft volbracht.
Over gemis aan belangstelling heeft het tooneel in Nederland zich in de laatste jaren niet te beklagen. Er verschenen meer opstellen over het tooneel, meer studiën op het gebied der tooneelgeschiedenis dan ooit te voren. Maar nog altijd bieden de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel, de geschiedeuis der dramatische letterkunde in 't algemeen, de theorie der tooneelspeelkunst en die van het drama, de mise en scène, de bouw en inrichting van schouwburgen tal van belangrijke onderwerpen aan, die òf niet òf slechts ter loops voor Nederlandsche lezers werden behandeld. Al die studiën - waarvoor het veertiendaagsch orgaan van het Tooneelverbond, dat zich in de eerste plaats aan de kroniek van den dag moet wijden, geen ruimte biedt - wenschen Mr. J.N. van Hall en de heer C.N. Wybrands te vereenigen in een speciaal tijdschrift, het Tooneel genaamd, waarvan jaarlijks door den uitgever J.L. Beijers te Utrecht vier afleveringen in het licht gezonden zullen worden. Behalve eene
| |
| |
vertaling van een sonnet van Francois Coppée, ‘aan een tooneelspeler’, behelst de eerste aflevering: ‘Bijdragen tot beoordeeling van Grillparzer, inzonderheid als tooneeldichter’ van Dr. A. Pierson, opstellen van Mr. J.N. van Hall over ‘Professor Burman en de Utrechtsche predikanten’, van Dr. A.H.G.P. Van den Es over ‘de Grieksche tragedie’, van Guido, ‘Eerst lezen dan spreken’ getiteld (naar aanleiding van Lulofs' Kunst der mondelinge voordracht en Legouvé's Art de la lecture), van Dr. J.H. Gallée, ‘Akademie en kerkeraad’, en aanteekeningen van den heer Aem. W. Wybrands betreffende de geschiedenis van het geestelijk drama.
Ten dienste van het onderwijs aan hoogere burgerscholen en wellicht ook aan gymnasiën is de Kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren bestemd, welke Dr. Jan ten Brink bij de Erven F. Bohn te Haarlem in het licht gegeven heeft. De auteur heeft, naar eigen verklaring, gepoogd een ‘kort overzicht’ te geven van de geschiedenis onzer letterkunde en daarbij getracht op de beknoptste wijze een verhaal saam te stellen, 't welk, met waardeering der jongste onderzoekingen, zoo bruikbaar mogelijk zou kunnen zijn voor zijne leerlingen. Daarom bevat deze ‘kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren’ geen enkel citaat; de schrijver wilde zijn zuiver historischen arbeid niet in eene bloemlezing doen overgaan. Dagelijks worden allerlei uitstekende bloemlezingen op nieuw aangeboden en het scheen hem dus onnoodig ‘tot het eenigszins verouderd systeem van gedurige aanhaling en citatie zijn toevlucht te nemen’. Deze geschiedenis der Nederlandsche letteren is in drie tijdvakken verdeeld. Het eerste loopt van 1400 tot 1550, het tweede van 1600 - 1795, het derde bespreekt de geschiedenis der letterkundige kunst in onzen tijd (1830 tot heden); in de eerste periode van overgang 1550-1600 wordt de invloed van renaissance en hervorming besproken; in het tweede tijdperk van overgang (1795-1830) is Willem Bilderdijk de hoofdfiguur, maar wordt tevens op de voorloopers der Romantiek gewezen.
Te Enschedé is bij M.J. van der Looff de eerste aflevering verschenen eener vertaling van de reisbeschrijving, welke George Ebers, de dichterlijke Egyptoloog, van zijn tocht Van Gosen naar den berg Sinaï gegeven heeft. Het oorspronkelijke werk is in twee deelen verdeeld. Het eerste is het eigenlijke reisverhaal, ‘Aus dem Wanderbuch’ geheeten; het tweede, ‘Aus der Bibliothek’, bevat de wetenschappelijke onderzoekingen van den auteur. Alleen van het eerste deel wordt de vertaling gegeven.
Voor de jeugd heeft de heer J.H. van Balen een zeer belang- | |
| |
wekkend boekje geschreven, waarvan de titel luidt: Het leven en de huishouding der dieren van Nederland. Het eerste gedeelte dat over ‘de zoogdieren’ handelt en van enkele houtsneegravuren is voorzien, zag te Amsterdam bij D.B. Centen het licht.
De zesde druk van den Historisch-Geographischen Atlas der Algemeene en Vaderlandsche geschiedenis is, herzien door Dr. W.J.A. Huberts, Directeur der Rijks Hoogere Burgerschool te Zwolle, door W.E.J. Tjeenk Willink uitgegeven.
Een ongewoon verschijnsel op onze leestafel is een boek als het academisch proefschrift van den heer. W. Vissering: On Chinese Currency. Coin and Paper Money (Leiden, E.J. Brill). Toevallig geopend, doet het den gewonen lezer min of meer schrikken; want bijna de helft van elke bladzijde wordt door Chineeschen tekst ingenomen. Het kan daarom geen kwaad, in afwachting eener opzettelijke bespreking, te constateeren dat de Engelsche vertaling of paraphrase der Chineesche bron de lezing van 't boek ook voor gewone stervelingen mogelijk maakt; alleen ten believe der sinologen is de oorspronkelijke tekst er bij gedrukt. Wij niet-sinologen staren die vreemde teekens aan met eerbied en niet zonder bewondering, ook voor den zetter der drukkerij van den heer Brill, en vergenoegen ons met de lezing van den Engelschen tekst, die ons een zeer belangrijk en leesbaar overzicht goeft van het muntwezen der Chineezen sedert de oudste tijden, en van de meeningen der Chineesche geleerden over dat onderwerp: alles met bewonderenswaardige arbeidzaamheid uit de oorspronkelijke bronnen, voornamelijk uit de Encyclopedie van Ma-twa-lin, een geleerde uit het midden der 14de eeuw onzer jaartelling, bijeengebracht.
Het Nederlandsche volk nader bekend te maken met de bedoelingen der Brusselsche conferentie omtrent een internationaal onderzoek der Afrikaansche binnenlanden, en vooral den twijfel op te heffen aangaande het practische der besluiten, die op genoemde conferentie werden genomen - dit was voornamelijk het doel, hetwelk Dr. C.M. Kan door de uitgave zijner brochure Het internationaal onderzoek der Afrikaansche binnenlanden (Utrecht, J.L. Beijers) trachtte te bereiken. De heer Kan vestigt voorts de aandacht op liet belang van dat onderzoek voor wetenschap en practijk. Hij zet uiteen, welke belemmeringen de slavenhandel in den weg legt, en op welke wijze het internationale onderzoek dit bezwaar tracht uit den weg te ruimen. ‘Dans les oeuvres de ce genre c'est le concours du grand nombre qui fait le succès; c'est la sympathie des masses qu'il faut solliciter et savoir obtenir’ sprak Z.M. de
| |
| |
Koning der Belgen ter conferentie. Zich aansluitend aan die woorden, wekt de heer Kan aan het slot zijner brochure zijne landgenooten op blijken te geven van hunne belangstelling in een dergelijk onderzoek, dat aan Nederland eer en voordeel belooft.
Naar Courvoisier's ‘Häusliche Krankenpflege’ heeft Dr. S.P. Gualtherie van Weezel een zeer belangrijk boekje in het licht gegeven, over Het verplegen onzer zieken in huis (Amsterdam, Scheltema en Holkema). Het bevat een schat van wenken omtrent de lucht, de reinheid, licht en verlichting, warmte en verwarming, de rust, het meubilair in de ziekenkamer, ziekenkost en het toedienen der geneesmiddelen.
Het Christendom en de vrouw luidt de titel der historisch-apologetische studie van den heer W.J. Manssen, predikant te Zaandam, die als antwoord op eene prijsvraag door het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst bekroond en uitgegeven is (Leiden, E.J. Brill). Bestuurderen van genoemd genootschap wenschten in de eerste plaats de geschiedenis van den invloed door het Christendom op den toestand en het lot der vrouw uitgeoefend, en ten andere de beantwoording der quaestie, hoe het Christelijk beginsel moet worden toegepast op een van de brandende vragen onzer eeuw: ‘welke zijn de plaats en de werkkring der vrouw in onze maatschappij?’ Eene geschiedenis van meer dan achttien eeuwen derhalve, waarbij men zich te bewegen had ‘op het gebied der rechtsgeleerdheid zoowel als op dat der theologie, op dat van de kerk en den staat, van de gedachte en van het leven’. Geen wonder dan ook, dat aan het historisch onderzoek in deze studie de grootste plaats is ingeruimd. Eerst schetst de heer Manssen ‘de Oude Wereld’, den toestand en het lot der vrouw bij Grieken, Romeinen, Israëlieten en ontwikkelt hij de beginselen, waardoor de oudheid zich liet leiden. Doch dit is slechts het voorportaal van het eigenlijk gebouw. Onder het opschrift: ‘de nieuwe dageraad’, wijst de schrijver op het kenmerkend verschil tusschen de beginselen der oudheid en die van Jezus en toont hij aan hoe later het Christelijk beginsel zich heeft ontwikkeld, welken invloed het uitoefende op de denkbeelden, het recht, het leven der vrouw, tot welke overdrijving het aanleiding gaf, hoe het in den loop der tijden verminkt en eenzijdig toegepast werd. Na op den toestand en het lot der vrouw bij de Keltische en Germaansche stammen de aandacht te hebben gevestigd, wijdt de heer Manssen eene nieuwe afdeeling van zijn geschrift aan de werkzaamheid der kerk in de middeleeuwen en aan den nieuweren tijd, waarbij de
reactie, door de Hervorming tegen liet Catholicisme in het leven geroepen, en haar invloed ter sprake
| |
| |
komen. Eerst daarna wordt in eene laatste afdeeling - ‘de godsdienst van Jezus en de vrouw van onzen tijd’ - de vraag beantwoord, wat die godsdienst te doen heeft, met het oog op den maatschappelijken toestand en den werkkring der vrouw in onze dagen. Wanneer het Christelijk beginsel meer en meer de maatschappij doordringt, dan zal - naar de overtuiging van den auteur - des te waardiger de plaats, des te beter het lot, des te ruimer de werkkring, des te uitgebreider het recht, maar ook des te zwaarder de verplichting der vrouw worden. Alleen drage men hiervoor zorg, dat dit beginsel vrij zich ontwikkele en niet worde belemmerd door kerkelijke banden of dogmatische vooroordeelen.
Wij vestigen bijzonder de aandacht op deze omvangrijke studie, die een loffelijk getuigenis aflegt van den ernst, waarmede de schrijver zijn taak heeft opgevat, en van zijne bekendheid met de ongeloofelijk rijke litteratuur aangaande de roeping en het recht der vrouw.
Dr. D. Harting, ‘honorair lid van het Nederlandsch Onderwijzers-genootschap’ gelooft een middel gevonden te hebben om tot outwarring van de schoolquaestie en in deze tot eenen duurzamen vrede te geraken. In een ‘brief aan een vriend’, die tot opschrift draagt: Een duurzame vrede (te Enkhuizen bij A. Egmond in het licht verschenen), zet de heer Harting zijne denkbeelden uiteen. Stond het aan hem, hij zou allereerst de onderscheiding, welke de wet maakt tusschen openbare en bijzondere scholen, laten wegvallen, omdat zij aan een goede regeling van het onderwijs in den weg staat en als de, bron mag beschouwd worden, waaruit heel wat misverstand, heel wat verwarring en getwist is voortgevloeid. In plaats daarvan moet eene duidelijke omschrijving treden der verschillende door de wet verlangde inrichtingen van lager onderwijs. De heer Harting zou een indeeling wenschen der scholen, waarbij wordt uitgegaan van de vraag, wie ze heeft opgericht, bijv. rijksscholen, gemeentescholen, vereenigingsscholen, hoofdonderwijzersscholen, kerkelijke en geestelijke scholen. Aan welke eischen elk dezer zou moeten voldoen, zet de beer Harting zoo kort mogelijk uiteen. Naar zijne overtuiging zou door deze regeling het grootste struikelblok worden weggenomen, waardoor het herstel van eene goede verstandhouding tusschen de twistenden vooralsnog belemmerd wordt. Wanneer gemeentescholen en vereenigingsscholen - wel te onderscheiden van kerkelijke scholen - onder de door den schrijver opgenoemde voorwaarden, als gelijkgerechtigden door den Staat worden erkend, in dezelfde mate en op dezelfde wijze door het Rijk worden gesteund - dan ontneemt men den voorstanders van het bijzonder onderwijs het recht over bevoorrechting der openbare scholen te klagen. Als beginsel worde aangenomen dat de Staat, in plaats van voor een
| |
| |
bepaalde richting, omdat zij feitelijk de meerderheid heeft, partij te kiezen, zoo veel mogelijk voor allen alles trachte te zijn en den een niet onthoude wat hij aan den ander geeft.
Mr. C.M.J. Willeumier heeft zijn ambt als hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam nedergelegd en in een afscheidswoord aan zijne leerlingen rekenschap gegeven van dezen stap. Uit dit afscheidswoord (De reorganisatie van het Athenaeum te Amsterdam, Amsterdam, Scheltema en Holkema) blijkt dat Burgemeester en Wethouders der hoofdstad, bij de inrichting der nieuwe universiteit, ‘zonder eenige bespreking’ met den betrokken persoon, den hoogleeraar het onderwijs hebben afgenomen in die vakken, welke hij gedurende zes jaren had gedoceerd, en hem daarentegen het onderwijs in vakken hebben opgedragen, waaromtrent hij van te voren verklaard had dat hij een dergelijke opdracht niet zou kunnen aanvaarden.
Mr. W. Wintgens heeft de Redevoeringen, door hem in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gedurende de beide laatste zittingjaren gehouden, uit het Bijblad der Staatscourant laten overdrukken, en in een afzonderlijken bundel bij W.P. van Stockum en Zoon te 's Gravenhage uitgegeven.
De heer Sem!. van Praag verzamelde de redevoeringen, door hem in sommige zittingen der Koloniale Staten van Suriname uitgesproken, en zond die onder den titel: Suriname. De zoogenaamde emigratie van koelies, het verderf dier kolonie en karer negerbevolking, te Amsterdam bij M.M. Olivier, in het licht.
Bij J.L. Beijers te Utrecht, verscheen: Het auteursrecht. Kantteekeningen op het ontwerp van wet lot regeling van het auteursrecht, door Mr. J. Freseman Viëtor.
De tweede vermeerderde druk van de Schets van het Nederlandsche handelsrecht, ook ten dienste van het middelbaar onderwijs, door Mr. T.M.C. Asser, hoogleeraar en advokaat te Amsterdam, is door de Erven F. Bohn te Haarlem uitgegeven.
|
|