De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
Bibliographisch album.Wetten en Besluiten tot regeling van of in verband staande met het Consulaat der Nederlanden, verzameld onder toezickh van C.F. Margadant. Deventer, A. ter Gunne, 1876.In de jongste jaren zijn twee besluiten door onze wetgevende macht genomen die onzen handel en onze scheepvaart krachtig zouden bevorderd hebben, indien ze ook maar eenigermate beantwoord hadden aan 'tgeen de ontwerpers er goeds van wisten te voorspellen. Ik bedoel het houden der scheepvaart-enquête en de aanstelling van leerling-consuls. Allerzonderlingst echter was de loop van deze beide... ik zal ze maar noemen: goede bedoelingen. De scheepvaart-enquête is werkelijk gehouden. Tal van personen hebben een schat van allerbelangrijkste mededeelingen verstrekt; het licht is van alle kanten ontstoken voor hen die over duisternis klaagden in de kennis van den toestand onzer scheepvaart, en in een lijvig bookdeel is het verslag der beraadslagingen saamgevat, dat door de commissie nog verrijkt is met een zeer lezenswaardig overzicht van den geheelen arbeid, maar daarmede is de geheele zaak ook eensklaps geëindigd. Zoodra toch de tijd van beweren en betoogen voorbij was en toen 't op handelen aan zou komen, ging het schijnbaar zoo grootsch ontwerp in een omzien van het rijk der beloften in dat der schimmen over. Het pas zoo veelbelovend kind was binnen weinige oogenblikken niets dan een lijk. En het stierf een gewelddadigen dood, en nog wel, zoo al niet onder de handen dan toch onder de oogen van hen, die eens op het vaderschap er van roem droegen. Immers de Tweede Kamer had nauwelijks de voor- | |
[pagina 186]
| |
stellen ontvangen welke de commissie als resultaat van haar arbeid meende te moeten voordragen, en over welker volledigheid althans niemand recht tot klagen had, of de meerderheid haastte zich om die vrucht van eenen zoo al niet maanden, dan toch weken langen arbeid onmiddellijk bij te zetten in dien kolossalen grafkelder van nationale wenschen en begeerten, welke zij steeds geopend houdt en waarvan de ruimte haast onbeperkt schijnt te zijn. Dat die plechtigheid geschiedde onder de aandoenlijkste betuigingen van achting en sympathie voor de gestorvene en leedgevoel over haar zoo vroeg maar blijkbaar onvermijdelijk verscheiden, eischt reeds de billijkheid er bij te voegen. Geheel anders ging 't met de wet welke ons uitnemende leerlingconsuls beloofde. Nauwelijks was dat kind op den vijfden April 1875 plechtig gedoopt, of het genoot zulk een zorgvuldige opleiding dat de meest uitnemende resultaten haast verzekerd mochten heeten. Bekwame mannen werden gekozen om aan die wet uitvoering te geven, en deze goede bedoeling zou althans niet mislukken door gebrek aan sympathie en medowerking van de machthebbenden in den lande. Maar helaas, verder heeft men ook haar niet kunnen brengen dan om de vraag te wettigen, of hier een eervolle dood als die der scheepvaart-enquête, toch niet vrij wat verkieselijker was boven zulk een twijfelachtig voortbestaan. Want eigenlijk leeft de doode en is de levende werkelijk de gestorvene. De scheepvaart-enquête heeft in het lijvig verslag der beraadslagingen een schat van mededeelingen en opmerkingen en een tal van aanwijzingen en raadgevingen achtergelaten, welke nog jaren lang niet alleen met vrucht zullen geraadpleegd worden door allen die bij de scheepvaart belang hebben, maar tegen welker juistheid en waarheid geene enkele verkeerde wettelijke bepaling, op den duur, bestand zal blijken te zijn. Al is de zaak zelve dood en begraven, het gedenkteeken, dat op haar graf verrezen is in den vorm van dat verslag, zal voor de scheepvaartmannen nog lang dienst doen als een andere lichtende wolk, welke aan de Israëliten eens den weg wees naar het hun beloofde land. En hoe 't met de schijnbaar levende zaak der leerling-consuls geschapen staat, leert ons het feit, dat sedert 5 April 1875 hebben plaats gehad .... vier benoemingen! Is er nog twijfel, waar het leven is en waar de dood? | |
[pagina 187]
| |
Men behoefde echter ook waarlijk geen profeet te zijn om beider toekomst al dadelijk bij beider geboorte te voorspellen. Reeds tijdens de enquête gehouden werd schreef ik hier ter plaatse, dat naar mijne overtuiging ‘de rijke inhoud der adviezen het éénige maar daarom niettemin gewaardeerde resultaat van dien arbeid zijn zou’. En wat ik hier als mijne verwachting van de wet omtrent leerling-consuls uitsprak, zal ik liefst niet herhalen. Alleen daarin heb ik mij dus vergist, dat ik niet eene zoo spoedige begrafenis verwacht had van de voorstellen der enquête-commissie, en stellig niet door die handen, noch zoo pover een resultaat van de consulaire examens, als de officieele bladen aangeven. Mijn reeds zoo geringe dunk van beider treurig lot was dus nog veel te hoog gespannen. En dat verbaast mij toch. Het boekje, welks titel hierboven staat en 'twelk aan dit tijdschrift ter aankondiging gezonden werd, geeft mij de gereede aanleiding om op den loop dezer examens het oog te vestigen. De resultaten daarvan worden, voor zoo ver mij bekend is, alleen in de Staatscourant medegedeeld, en dat blad komt gewoonlijk niet onder de oogen van het handeldrijvend publiek, hetwelk toch veel belang heeft bij eene quaestie als deze. Misschien weten velen zelfs niet eens, dat bij Koninklijk besluit van 5 April 1875 de aanstelling van leerlingconsuls geregeld is. Ten overvloode zij daarom vermeld, dat zij moeten zijn Nederlanders, twintig jaar oud, en geslaagd in het examen waarvan de eischen wettelijk vastgesteld werden. Aanvankelijk genieten zij een jaarwedde van duizend gulden, en worden ter oefening geplaatst aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken of bij een der voornaamste Consulaten in het buitenland, terwijl zij bij de vervulling van vacaturen de voorkeur hebben. Het eerste examen had 13 December 1875 plaats. Vijf candidaten meldden zich aan, waarvan één zich al spoedig terugtrok, en van de vier overblijvende was maar een enkele zoo gelukkig om benoemd te worden. En omtrent hem bezigt de commissie nog wel deze woorden: ‘Slechts bij een der candidaten werd in de verschillende vakken juist die mate van bekwaamheid aangetroffen, welke vrijheid gaf tot het uitreiken van het diploma’. In soberder termen een overwinning aan te kondigen, is haast niet mogelijk. Bijna zou men geneigd zijn ze zelfs onbillijk te noemen, met het oog op doe hooge eischen welke het reglement | |
[pagina 188]
| |
stelt, dat het examen beheerscht. Iemand toch die daaraan voldaan heeft, zou men onvoorwaardelijk grooten lof willen toekennen. Onwillekeurig vraagt men dan ook, of de commissie zich wel voldoende rekenschap gegeven heeft van het onderscheid tusschen het stellen van misschien lang te voren bestudeerde vragen door vijf specialiteiten, en van het antwoorden daarop door een jonkman, die geheel onbekend is met hetgeen hem ter oplossing wordt voorgelegd. Want waren de vragen zoo gemakkelijk, dat een man van gewone ontwikkeling er gereedelijk het antwoord op geven kon, dan zou het reglement veroordeeld zijn, 'tgeen door zijn te hoog opgeschroefde eischen dus menigeen noodeloos zou hebben afgeschrikt om de kans te wagen. In een van de beide gevallen moet een fout schuilen. Het tweede examen volgde den 23sten October 1876. Daarvoor boden zich zes candidaten aan, en ook nu weer trok een zich spoedig terug. Van de overige vijf kon echter slechts aan drie hunner het diploma toegekend worden. Ook de uitslag van dit examen noemt de commissie onbevredigend. Al leverde het ‘eenige meerdere reden tot tevredenheid, toch bleef naar haar oordeel ook thans in menig opzigt veel te wenschen overig. In hoofdzaak kunnen de algemeene opmerkingen omtrent het ten vorigen jare gehouden examen gemaakt, ook voor het thans afgenomen, hoewel hier en daar in mindere mate, gelden’. Alweer vraag ik, of de eischen van wetenschappelijke kennis ook te hoog waren. En thans doe ik die vraag met te meer recht en met te stïrker aandrang, omdat de commissie de opmerkelijke en in mijn oog verblijdende woorden daaraan toevoegt, dat ‘zich ook thans het verschijnsel heeft voorgedaan dat wie de voorbereiding op een handelskantoor had ontvangen, het best op de hoogte bleek te zijn voor hetgeen in billijkheid van den leerling-consul mag worden, gevorderd’. Juist. Die bekentenis is in onze dagen goud waard. Het bloed kruipt waar 't niet gaan kan. Men erkent het dus gereedelijk, dat de practische opleiding vrij wat beter en spoediger den man vormt die in den vreemde de belangen zijner nijvere landgenooten moet voorstaan, dan hoopen geleerdheid. Vraag 't eens aan den meest uitnemenden onzer tegenwoordige consuls, of hij zich zou durven vleien aan de eischen van dit examen-reglement te voldoen, en dus een aanstelling tot leerling te verkrijgen in het vak waarin hij nu | |
[pagina 189]
| |
als meester roemrijk werkt, en ik ben overtuigd dat de man glim lachend antwoorden zal door de ervaring geleerd te hebben, dat gansch wat anders dan boekenkennis noodig is voor de vervulling van zijn werkkring. Maar blijkbaar heeft de commissie het verwijt voorzien, dat aan hare te hooge eischen de schuld lag van de treurige uitkomsten der examens. En voldingend heeft zij het onbillijke daarvan aangetoond, door de waarlijk niet moeielijke vragen bij het schriftelijk onderzoek in de Staatseourant woordelijk weer te geven. Dat zij bij haar mondeling examen echter overdreven streng zou geweest zijn, is dus moeielijk met de bescheidenheid van het schriftelijke overeen te brengen. Men moet de commissie dankbaar zijn, dat zij openhartig is geweest in de mededeeling van de resultaten van haar ouderzoek, die wij vluchtig zullen weergeven. In tijden toch als de onze, waarin de regeeringen van land en gewest en gemeente geen kosten schijnen te ontzien om voor de meer ontwikkelden de gelegenheid te openen eer te veel dan te weinig te leeren, is zulk een oordeel van overwegende waarde. Want het bewijst dat bij ons niet wordt geleerd, wat men beweert er te onderwijzen. De cijfers 1, slecht, 2, redelijk, 3, goed, 4, zeer goed, golden bij het eerste examen, terwijl bij het tweede vijf cijfers aangenomen werden, door 3 vrij goed en 4 eerst goed te noemen. Hij die 3 verkreeg, werd goedgekeurd. Maar bij het eerste examen verkreeg voor de talen slechts een enkele der candidaten dat gemiddelde cijfer. ‘De vertalingen uit het Nederlandsch wemelden van taal- en spelfouten’, zegt de commissie. Geen enkele der ondervraagden kou een brief in een der drie talen vloeiend en zonder taalfouten schrijven. Wel was dat beter bij het tweede examen, maar ook daar ontbrak 't aan die gemakkelijkheid en juistheid bij het schrijven en spreken van 't Duitsch, Fransch en Engelsch, welke immers onmisbaar zijn voor hem die de belangen van zijn land in 't buitenland moet voorstaan. Bleek de kennis van 't Spaansch en Italiaansch niet meer dan middelmatig te zijn, zoo was 't nog treuriger om te ontdekken, dat slechts een enkele zelfs zijn moedertaal gemakkelijk schreef. De kennis der oekonomische vakken was het tweede jaar ook iets beter dan het eerste, maar beide malen bleek 't dat de kennis van algemeene en handels-aardrijkskunde te gering was, om daarin zelfs | |
[pagina 190]
| |
een voldoend examen te kunnen afnemen. Van warenkennis wist men bijna niets af, en van geschiedenis, vooral die van den handel, weinig. Beter ging 't met rekenen en boekhouden. Daarentegen was bij het eerste examen de kennis van het burgerlijk- en van het handelsrecht over 't algemeen goed, maar die van Nederlandsche staatsinstellingen en het volkenrecht, even als van het consulaatwezen, gering. Ook van het tweede examen geldt hetzelfde, hoewel de tegenstelling tusschen gebrekkige kennis van talen en aardrijkskunde en meerdere kennis van de rechtswetenschappen, toen niet zoo sterk uitkwam als bij het eerste. Is 't wonder, dat de commissle ten slotte dezen uitslag ‘veilig onbevredigend meent te kunnen noemen?’ Mij dunkt, dat deze mededeelingen der commissie in hooge mate de algemeene belangstelling verdienen. Een onderzoek naar de oorzaken van zulke treurige resultaten zou allicht kunnen leiden tot het vinden van fouten in de bestaande regeling van ons onderwijs van meer ontwikkelden, en de verbetering daarvan mogelijk maken. 't Zou ook kunnen zijn, dat de onmogelijkheid bleek om zooveel bedrevenheid te verkrijgen in het gebruik van vreemde talen, als de commissie eischt, en daarenboven nog die voldoende kennis van de rechtswetenschappen, welke het reglement verlangt, afgescheiden nog van 'tgeen de candidaat op het gebied van staathuishoudkunde en statistiek en geschiedenis en aardrijkskunde, speciale en algemeene, van warenkennis en rekenen en boekhouden, te leveren heeft. Misschien zou 't ook kunnen gebeuren, dat een nog eenvoudiger grond voor den slechten afloop van deze beide examens gevonden werd. De mogelijkheid bestaat toch, dat men de onmogelijkheid ontdekt om in onze dagen nog hier te lande jongelieden te vinden die zulk een veelzijdige kennis bezitten als het reglement van leerling-consuls verlangt, en die dan toch nog bereid zouden zijn om op twintigjarigen leeftijd een betrekking in te gaan, welke hen noodzaakt in de eerste jaren veel meer te verteren dan hun tractement bedraagt. Want wie kan van duizend gulden 's jaars in Londen of New-York leven in de consulaire wereld? Daarenboven hebben ze niet veel kans ooit een inderdaad ruim bestaan in die betrekking te vinden, welke hen toch naar 's werelds barste einden kan bannen? En indien dat waar was, dan zou het beginsel der wet veroordeeld zijn, en ons het recht ontnomen worden om den uitslag van het examen voor een | |
[pagina 191]
| |
zoo weinig gewilde betrekking, als maatstaf te nemen van de algemeene ontwikkeling onzer meergegoeden. Immers toch die alleen kunnen er aan denken leerling-consul te worden, terwijl de meerderheid van hen zich dan natuurlijk nog liever in de diplomatieke wereld begeeft dan in die der handelsagenten. Maar tot zoo lang als die oorzaken niet gevonden zijn, dreigt de wet op de leerling-consuls niet dat resultaat te hebben, hetwelk de ontwerpers er ons van beloofden. 't Is te hopen dat de regeering intusschen zal voortgaan mannen voor de bevordering onzer handelsbelangen in den vreemde te kiezen, die, schoon minder wetenschappelijk ontwikkeld, practische ervaring hebben opgedaan als koopman of industrieel of reeder, mannen dus, die hoewel vreemdeling in de school der wetenschap, gerijpt zijn in de school des levens. P.N.M. | |
[pagina 192]
| |
Het Brilsche archief, geschied- en letterkundige naoogst door H. de Jager. lste stuk. Utrecht, Beiers. 1876.De aan het hoofd van dit artikel genoemde uitgave behoeft - vrees ik - zéer een warm woord van aanbeveling. Gelukkig kan ik er dadelijk bijvoegen, dat zij het ten volle verdient. Bij de heerschende onverschilligheid omtrent al wat het Nederlandsche archiefwezen betreft, mag men zoowel schrijver als uitgever wel allereerst hulde brengen, dat zij den moed gehad hebben hun tijd en hun geld te wagen aan eene onderneming, waarin oogenschijnlijk zoo weinigen eenig belang zullen stellen. Maar in de tweede plaats dan ook uit naam dier weinigen een woord van hartelijken dank, dat zij de proef genomen hebben. Want wij archivarissen en wij allen, die belang stellen in onze vaderlandsche geschiedenis - niet de traditioneele maar de echte - moeten werkelijk van ganscher harte dankbaar zijn voor iedere poging om bij het publiek althans eenige geringe aandacht te wekken voor het werk der pioniers. Er was een tijd, maar het is nu reeds zeer vele jaren geleden (het was tusschen 40 en 50), dat het werkelijk scheen, alsof er eenig leven zou komen in deze doode stad. Allerwege verrezen tijdschriften en almanakken, die uitsluitend met artikelen over vaderlandsche en provinciale geschiedenis gevuld werden, meestal uit de nog zoo weinig gebruikte, rijke bronnen der archieven samengesteld. Iedere provineie had destijds zijn orgaan, enkelen hadden er zelfs twee, en nooit was er gebrek aan stof. Zwartgallige beoordeelaars mogen vele der in deze banden opgenomene artikelen onrijpe vruchten noemen; ieder, die zich in de laatste twintig jaren met de beschrijving van eenig onderwerp uit onze middeleeuwsche geschiedenis bezighield, zal allicht antwoorden met een variant van een bekend woord ‘onvoldaan maar dankbaar’, sinds deze misprezene oogst door geene inzameling van waarlijk rijpe vruchten gevolgd is. Meer dan twintig jaren zijn verloopen, en niemand zal beweren, dat wij in dien tijd in dit opzicht zijn vooruitgegaan. Ik kan niet zeggen, of de medewerkers dan wel de intoekenaars het eerst de genoemde tijdschriften hebben verlaten, maar zeker is het, dat er op dit oogenblik een totaal gebrek is aan beiden. Slechts zee, enkele periodieke geschriften hebben hun b staan tot heden | |
[pagina 193]
| |
gerekt en deze weinigen hebben veelal moeten besluiten tot eene wijziging, waarbij de uitbreiding van het arbeidsveld in omgekeerde verhouding staat tot den omvang van het gepubliceerde. Wil men beweren, dat de staking van vele geregelde publicatiën opgewogen wordt door de uitgave van eenige standaardwerken van grooten omvang? Ik twijfel of deze stelling zal kunnen bewezen worden. Het is waar, dat het door den steun van stichtingen en genootschappen (zelfs de partikuliere liefdadigheid is hierin wel eens helpend opgetreden) nu en dan met groote moeite gelukt, geld en medewerkers te vinden voor enkele uitgaven van belang, maar deze sporadische verschijnselen kunnen geenszins het gemis vergoeden van geregelde organen onzer archieven, - dépôts voor zoovele gegevens onzer plaatselijke geschiedenis, waarin allerlei verspreide bizonderheden hare plaats vinden, waarin ook het minder belangrijke van een anders wissen ondergang gered wordt. In Duitschland bezit niet alleen bijna elke staat, hoe klein ook, maar zelfs menige provincie en landstreek, die een bizonder karakter draagt, een afzonderlijk historisch genootschap. Zulk eene vereeniging verbindt en leidt alle in de nabuurschap aanwezige krachten en houdt de belangstelling van het publiek veel meer gaande dan een op éene plaats gevestigde centraalbond. Als organen dier genootschappen verschijnen tijdschriften, die langzamerhand rijke depôts worden voor de geschiedenis der streek, - waarin tallooze bouwsteenen uit allerlei hoeken worden aangebracht en verzameld, die anders allicht vergeten zouden gebleven zijn. Bedrieg ik mij niet, dan is het alleen zoodoende mogelijk, mettertijd eenigszins volledige geschiedenissen van elke landstreek te schrijven zonder dat van éen auteur het onmogelijke gevergd wordt. Slechts zoodoende kan men ook langzamerhand het schrijven eener goede algemeene geschiedenis van een land voorbereiden, omdat eerst na de verschijning van monographiën over de onderdeelen de schrijver het geheel kan overzien zonder bizondere studie van het lokale te maken. De monographiën stellen hem, die het geheel behandelt, voldoende op de hoogte en ontslaan hem aan den anderen kant van de verplichting om ook in de details uitvoerig te zijn ter wille van volledigheid en duidelijkheid. Vergelijkt men nu de Nederlandsche toestanden met die in Duitschland, - plaatst men daarnevens een overzicht van het Fransche ar- | |
[pagina 194]
| |
chiefwezen met een corps beambten, dat zich jaarlijks recruteert uit de te Parijs in de school der Archives Nationales gevormde leerlingen, - een schets van de voortreffelijke Belgische organisatie, die, veel meer gecentraliseerd dan de onze, ook allicht meer systematisch volgens éen vast plan kan werken, - dan is er waarlijk geen reden om trotsch te zijn op de wijze, waarop onze historici worden ter zijde gestaan. In afwachting van eene herschepping onzer archieven kan men echter, zooveel ik zien kan, niets beters doe, dan de belangstelling van het publiek zooveel mogelijk opwekken en tevens - zij het ook nog zonder vast plan - uitgeven wat in eenig opzicht belangrijk is. De verschijning van ‘het Brielsche archief’ is eene nieuwe schrede in deze richting, en als zoodanig moet zij met toejuiching ontvangen worden.
Gaan wij den inhoud van het ons toegezonden eerste stuk na, dan vinden wij, dat het leeuwendeel hier gegeven is aan eene uitvoerige studie over de Brielshe Courant van 1786. Voor onzen specialiteit in de geschiedenis der Nederlandsche journalistiek, Mr. W.P. Sautijn Kluit, zal het ongetwijfeld eene aangename verrassing zijn te bemerken, dat hij niet langer geheel alleen staat in zijn volhardend streven naar zijn doel. De verhandeling van den heer De Jager getuigt van ijverige studie en mag ‘erschöpfend’ heeten. Het is nuttig en noodig, dat ook de geschiedenis van eene serie van pamphletten - zooals de Brielsche Courant onbehoorlijker gedachtenis geweest schijnt te zijn - wordt geschreven: wij verkrijgen daardoor een nieuwen bouwsteen voor de geschiedenis onzer journalistiek, en eenige niet onbelangrijke details over de woelingen der Orangisten en hunne geheime knoeierijen op den koop toe. Maar uit den aard der zaak zijn zulke monographiën juist geen verkwikkelijke lectuur. Ik voor mij ten minste geef verre de voorkeur aan de overige in dezen bundel voorkomende stukken, al zijn die dan ook geschreven in de taal der 15e en 16e eeuw en dus niet altijd even gemakkelijk te verstaan. In de eerste plaats vinden wij hier drie charters van de bekende Elisabeth von Görlitz, weduwe van Antonie van Bourgondië, hertog van Braband, later van den gewezenen elect van Luik, Jan van | |
[pagina 195]
| |
Beijeren. Het belang lezer brieven is m.i. niet alleen gelegen in de rectificatie van eenige data, maar vooral in den inhoud der stukken zelven. De eerste brief bevat de bevestiging van de oude privilegien der stad door de hertogin bij hare inhuldiging als ‘tochtvrouw’ van Den Briel, benevens eenige nieuwe over de verkiezing van het stadsbestuur, het aannemen van nieuwe poorters enz. Bij de tweede verpandt vrouw Elisabeth eenige harer goederen aan de stad ter voldoening van de gelden, aan Jan van Beijeren voor den oorlog met zijne nicht Jacoba geleend, de derde eindelijk bevat klachten over het wanbestuur van Jacoba's weduwenaar Frank van Borselen als ruwaard van zijne moei over het land van Voorne. Al deze stukken leveren niet te versmaden bijdragen voor de nog weinig gekende geschiedenis der Hollandsche steden in de middeleeuwen. Een lange brief van den bekenden Remonstrantschen predikant Theophilus Rijkwaert, alumnus en later predikant van Den Briel, geeft eene sprekende, fraaie schildering van de veroordeeling der Remonstranten op de Dordsche synode, die wel is waar geene onbekende feiten bevat, maar toch alleszins de publicatie verdiende. Bizondere toejuiching verdient de uitgave der oudste Brielsche keuren van 1405. Dergelijke stukken mogen voor het groote publiek niet zeer aantrekkelijk zijn, de bekendmaking daarvan doet onberekenbaar veel nut voor de geschiedenis van het recht, van de steden, van zeden en gewoonten, van de kerkelijke archeologie en van kunst en industrie. Er kan niet genoeg op aangedrongen worden, dat de heer De Jager uitvoering geve aan zijn voornemen om ook de keuren van 1445 te publiceeren, en zelfs dat hij die doe volgen door het op p. 90 vermelde keurboek van 1527. Wij zullen dan een volledig overzicht hebben van het Brielseche recht in de middeleeuwen. De laatste mededeeling eindelijk bevat eene vermakelijke geschiedenis. In het jaar onzes Heeren 1480, omstreeks St. Jansdag, belegerden de schutterskoning Hugo Boudinsze en zijne gezellen op klaarlichten dag het St. Catharinaklooster in Den Briel, braken de poort open, sloegen alles kort en klein, en joegen de nonnetjes ‘by ongeoirloifder manieren ende fortsen’ zooveel schrik aan, dat pater en mater blijde waren van die ruwe gasten ontslagen te worden door de belofte van een ram en een vat wijn te zullen zenden op het | |
[pagina 196]
| |
schuttersfeest. Op bevel van Margaretha van York, weduwe van Karel den Stoute en vrouw van Den Briel, werden de schuldigen weldra gevat; maar schutterij en gemeente maakten aanstonds oproer en dwongen - niet zonder medewerking van den magistraat zelf - de commissarissen der hertogin hunne gevangenen vrij te geven. In een uitvoerig vonnis bepaalt nu Margaretha, dat ‘ter oere van Gode, Maryen, zijnre liever moeder, ende allen lieven heyligen’ de schuldigen met kaarsen in de hand om vergiffenis zullen smeeken, de schade zullen vergoeden, een geschilderd raam aan de kloosterkerk zullen schenken, waarin het verhaal van hunne misdaad ten eeuwigen dage zal te lezen staan, en bovendien eene bedevaart naar Rome zullen doen. De voornaamste oproermakers worden met verbanning gestraft, de schutterij door de afschaffing van het jaarlijksche schieten naar de papegaai ‘mitter feeste dair an clevende’. - Is het niet duidelijk, dat de lectuur van zulk een stuk helderder inzicht geeft in de toestanden eener middeleeuwsche stad dan eene lange verhandeling? Nogmaals dus, wij zijn den heer De Jager veel dank schuldig voor het gegevene. Mogen wij eene enkele opmerking maken? Het is deze, dat de uitgever eenigszins anders te werk ga met het plaatsen van noten. Dat ‘ministrelen’ minstreelen zijn, dat een stoop een inhoudsmaat is, dat ‘knyf’ mes, dat ‘Ungern’ Hongarije en ‘hillix voorwaerden’ huwelijksvoorwaarden zijn, zal ieder ook zonder noot gaarne gelooven; maar wellicht zoekt menigeen met mij te vergeefs naar den zin der bepaling: ‘Item alle vreemde bruijden is dat sitten verboden binnen der vryheyt van den Briele op een boete van XXX se.’ En zoo is het meermalen: de aanwezige noten zijn dikwijls overbodig, de afwezige des te noodigerGa naar voetnoot1. Ten slotte wil ik nog even terugkomen op hetgeen ik daar straks | |
[pagina 197]
| |
zeide. Ik beweerde, dat eene uitgave als de hier aangekondigde zonder vast plan plaats had. Ik handhaaf deze bewering. Ten gerieve van het publiek en om eenig debiet aan het boek te verzekeren, moet men een weinig geven en nemen. Historici zouden zeker liefst behoorlijk toegelichte oorspronkelijke stukken in chronologische volgorde ontvangen, maar natuurlijk zou het werk dan voor bijna ieder ander onleesbaar zijn. Het zou dus onbillijk zijn den uitgever te verwijten, dat hij zulk een bont geschakeerd geheel heeft geleverd; veeleer moet men hem een compliment maken over de handige verdeeling van de stof. Maar de betuiging moet mij toch van het hart, dat ik de middeleeuwsche, speciaal Brielsche stukken liefst alle bijeen zag onder den titel: Bijdragen voor de geschiedenis der stad Brielle, en de overige verwezen naar een Tijdschrift voor de geschiedenis van Holland, waaraan alle archivarissen der provinciën Noord- en Zuid-Holland behoorden mede te werken. Ik gevoel echter, dat dit een ideaal is op welks verwezenlijking weinig kans is. Voorloopig valt op voldoende belangstelling in de eerstgenoemde publicatie, op de oprichting van zulk een tijdschrift niet te rekenen. Onlangs nog berichtte prof. R. Fruin in de voorrede der door hem uitgegevene Enqueste upt stuck vander reductie van den schiltaelen, dat de heer De Jager - die de regeling van het Brielsche archief belangeloos in zijne vrije uren op zich genomen heeft - de éenige van alle bewaarders van Hollandsche archieven was, die hem gesteund had bij de uitgave door het toezenden van belangrijke bijlagen. Behoeft de heer De Jager grooter lof? en is deze getuigenis over de heerschende onverschilligheid ook zonder commentaar niet welsprekend genoeg? Utrecht, November 1876. S. Muller Fz. |
|