De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Shakespeare verdietst.
Hendrik de Zesde, historisch tooneelspel van William Shakespeare, eerste, tweede en derde deel, vertaald en toegelicht door A.S. Kok. Amsterdam, G.L. Funke.
| |
[pagina 166]
| |
en niet anders dan bezoedeld en beduimeld, te zien was. Stelt het u voor hoe hij al lezende onder zijn kanten lubben rilde van schrik bij 't verschijnen van den geest; hoe de korte haren onder zijn ruime krulpruik te berge voeren van angst en ontzetting toen Hamlet zijne alleenspraken begon; hoe hij huiverde bij het aanschouwen van het tooneel op het balkon, toen Romeo van Juliet afscheid nam; hoe hij gruwde van den jaloerschen Othello, hoe hij medelijden gevoelde met fair Desdemona: en het raadsel is zielkundig opgelost, waarom hij zich na zijn terugkeer van de kleingeestigste ijverzucht voelde blaken en geen woorden genoeg wist te vinden om op den engelschen ‘wildeman’ te schimpenGa naar voetnoot1. Maar welk verband is er nu tusschen Voltaire's ijverzucht en zijn nabootsen van Maffeï's Mérope? Bij Lessing is het na te lezen in het 37ste en 38ste gedeelte van zijn Hamburgische Dramaturgie, hoe Aristoteles in het veertiende hoofdstuk van zijn keurig boekske ‘Over het Poëtische’ vertelt dat vrees en medelijden als reinigers onzer menschelijke driften dan eerst in staat zijn op het gemoed van den toeschouwer veredelend te werken, wanneer niet vijanden tegen vijanden, niet onverschilligen tegen onverschilligen, maar vrienden tegen vrienden hunne zwaardcen aangorden. Dit eerste werkt tragisch: het andere laat den toeschouwer koud. Met andere woorden: broeders moeten tegen broeders in het harnas worden gejaagd; ouders moeten kinderen en kinderen moeten ouders ten verderve trachten te brengen; het moeten zusters zijn die broeders en broeders die zusters in het ongeluk pogen te storten. Dit tragische eindelijk kan op vier verschillende wijzen tot zijn recht komen. Eerstens: wanneer de aanslag met voorbedachten rade geschiedt, wanneer het slachtoffer den aanvaller bekend is, maar ontkomt; tweedens: wanneer de aanslag met voorbedachten rade wordt ondernomen, het slachtoffer bekend is, maar niet ontkomt; | |
[pagina 167]
| |
derdens: wanneer de aanslag, zonder dat de aanvaller zijn offer kent, plaats heeft en gelukt; vierdens: wanneer de aanslag, zonder dat de aanvaller zijn offer kent, plaats heeft, maar niet gelukt. De fransche uitleggers, met Voltaire ook al mee, beweren dat Aristoteles aan dit laatste vierde geval de voorkeur geeft als het meest tragische, terwijl hij toch een weinig vroeger duidelijk zegt, dat een goede tragoedie ongelukkig moet afloopen. Over deze tegenstrijdigheid stapte men steeds luchtig heen, tot Lessing het eerst door een aannemelijke en zeer eenvoudige gissing het raadsel oploste. Aristoteles toch noemt in hetzelfde hoofdstuk lotwisseling en herkenning vergezeld van lijden, de beste verweksters van medelijden en vrees. In het eerste en tweede geval nu speelt blijkbaar lotwisseling de hoofdrol, in het derde en vierde herkenning. Op deze twee laatste alleen had Aristoteles het oog toen hij aan het laatste vierde geval de voorkeur gafGa naar voetnoot1. Maar hieruit volgt niet, dat hij het eerste en tweede geval voor minder tragisch houdt dan de beide andere. Uit zijn elders voorkomend gezegde, dat een goede tragedie ongelukkig moet eindigen, mag men veilig het tegenovergestelde opmaken. Maar nog altijd is het verband tusschen Voltaire's ijverzucht en Maffel's Mérope niet duidelijk. Romeo and Juliet, Hamlet en Othello, Shakespeare's voortreffelijkste stukken eindigen allen in een waar stortbad van bloed. Meer dan aan de stoutheid en ongewoonheid zijner metaphoren ergerde de fransche smaak zich hieraan. Zou Aristoteles zoo iets goedgekeurd hebben? Zou er niets op te vinden zijn, om dien ongelikten, engelschen slachtersjongen, die zoo weinig zijn overgeërfden aard weet te bedwingen, dat hij het schouwtooneel in een groot abattoir omschept - zou er niets op te vinden zijn om te maken, dat alle lieden van fatsoen dien beul voor goed den rug toekeeren? Is er | |
[pagina 168]
| |
niet een fabel... een verloren geraakt stuk van Euripides, waarvan Aristoteles spreekt en wat hij het meest tragische noemt; waarin maar weinig bloedGa naar voetnoot1 wordt gestort en wat Maffeï niet zooveel bijval bewerkte? Het gezag van Aristoteles en maar weinig bloed! Zoo werd de fransche Mérope op touw gezet en gemakshalve Malfeï zooveel mogelijk op den voet gevolgdGa naar voetnoot2. In 1738 was het manuscript in Parijs bij den pater-jezuït Brumoy te lezen; een andere pater, Tournemine, schreef een epistel vol van de vleiendste betuigingen voor den heer Arouet, waarin diens treurspel onovertroffen en een model werd genoemd; vergezeld van dien brief verscheen. Mérope vervolgens in druk; en toen men zes jaar lang het publiek had doen reikhalzen en watertanden, werd het eindelijk opgevoerd en met schitterenden uitslag. Diezelfde pater Tournemine heette ook weleens de heer de la Lindelle. Zoo noemde Bilderdijk zich den heer Ideman en vond hij voor zijn eerste vrouw den naam van mevrouw van Heusden uit. Die heer de la Lindelle is door Lessing onsterfelijk gemaakt. Maffeï's Mérope toch was - men zou eer geneigd zijn het tegenovergestelde te denken - een allesbehalve onbekend en impopulair stuk. Voltaire kon het plagiaat onmogelijk op de gewone wijze bedrijven: in de onderstelling dat het onopgemerkt blijven zou. Hieraan was niet te denken. Er moest dus een middel worden gevonden waarmee hij zich dekken kon, indien het toeval wilde dat de een of andere vitzieke kritikaster: waarop trouwens niet veel kans was: met aanmerkingen voor den dag kwam. Hij zou Voltaire niet geweest zijn als hij zich uit een netelig geval als dit niet had weten te redden. Hij wordt van de achttiende eeuw de inkarnatie genoemd; en werkelijk had die eeuw over het geheel weinig last van wat men thans noemt: plicht en geweten. De meest fijne gemoedsneigingen, divinatie, intuïtie, instinkt, waren door de plompe, eenzijdig heerschende verstandsrichting onder den voet geraakt en vertreden. Men had aanvaard wat zestiende en zeventiende eeuw | |
[pagina 169]
| |
nalieten; maar, zooals dat meer gaat wanneer een nalatenschap te deelen valt, men verkoos de rust boven de inspanning, het naarzich-toe-halen boven het zoeken, den manna-regen boven het zelf-zaaien en zelf-oogsten: In plaats van het aan kundigheden verkregen kapitaal uit te zetten en door ijver en oekonomie te verdubbelen, vergenoegde men zich met Ide specie van tijd tot tijd om te keeren; tot behoefte of ingebeelde behoefte de vingeren deed uitsteken naar andermans eigendom. De handigsten waren zij die in het publiek ten aanzien van een traag van geest geworden gemeente dat eigendom kaapten en daarna dit publiek door drogredenen aan het verstand brachten, dat de diefstal niet strekte om aan eigen ijdelheid te voldoen, niet om voedsel te geven aan laaghartige ijverzucht, maar geheelenaal ten bate kwam van het algemeen. Iets dergelijks heeft Voltaire ontegenzeggelijk met Maffeï's Mérope gedaanGa naar voetnoot1. Dat tooneelstuk toch werd zoo buitengewoon goed ontvangen, waartoe het verval van het italiaansche tooneel het zijne bijdroeg, dat men zich niet aan de opvoering kon verzadigen. In 1714, zoolang het karnaval duurde, werd bijna geen ander stuk gespeeld; de opera's zelfs stroomden leeg: elk wilde het nieuwe stuk zien. In een jaar tijds werd het viermaal gedrukt; en van 1714 tot 1730 verschenen er meer dan dertig uitgaven van: zoowel in Italië, als te Weenen, Parijs en Londen. Vertaald werd het in het engelsch, fransch en duitsch, en het plan bestond om het uit te | |
[pagina 170]
| |
geven met al die vertalingen er bij. Toen Voltaire's aandacht er op viel hadden reeds twee fransche vertalingen het licht gezien. Toch oordeelde Voltaire in de opdracht die aan zijn Mérope voorafging, dat eene vertaling niet op het fransche tooneel zou voldoen, want dat de toon ‘te naïef en te burgerlijk’ was. Het parijsche publiek had te fijnen smaak om behagen te scheppen in louter natuur: het wilde die natuur wel zien, maar door het gekleurde kijkglas der kunst; en te Verona was dit glas een ander als te Parijs. Het schrijven van den heer Voltaire, waarin hij deze denkbeelden blootlegde, gaf blijk van zijn groote welopgevoedheid en wereldsche vormen. Want waren er gebreken in Maffeï's Mérope, deze waren niet te stellen op rekening van den schrijver, maar op die van zijn volk; m.a.w. het waren louter italiaansche gebreken. Doch we zeiden zoo even dat pater Tournemine ook weleens de heer de la Lindelle heette. Deze hbeer liet weldra in een uitvoerig schrijven aan Arouet de keerzij der medalje zien en toonde aan dat Maffeï niets van het dramatische had begrepen en op zijn zachtst genomen een onhandige knoeier was. De dialoog miste alle waarschijnlijkheid. Alles wemelde van ongerijmdheden. ‘Met éen woord’, aldus eindigt hij, ‘het gekozen onderwerp is uitstekend, maar de behandeling ellendig. Ieder in Parijs is overtuigd, dat de opvoering niet tot den einde toe is bij te wonen en in Italië geven lieden van gezond verstand ook al heel weinig om het stuk. Het heeft hem niets geholpen dat hij tijdens zijn reizen de behooeftigste vertalers in dienst nam; hij kan gemakkelijker een vertaler vinden dan zijn tragoedie verbeteren’. De strekking is duidelijk: de eenige man op de wereld in staat een dergelijk kunststuk tot stand te brengen: een prul om te scheppen in een meesterstuk, is niemand anders als Voltaire! Lessing eindigt het twee en veertigste gedeelte van zijn Dramaturgie, waar hij over die zaak handelt, aldus: Evenmin als er dikwijls komplimenten worden gewisseld die geheel vrij zijn van leugen, evenmin worden er lompheden gezegd die geheelenal bezijden de waarheid zijn. Lindelle heeft in velerlei opzichten tegenover Mlaffeï gelijk, en hij had zoo lomp of zoo hoffelijk kunnen zijn als hij verkoos, mits hij zich bepaald had tot kritiek. Maar hij wil hem onder de voeten vertreden, vernietigen en gaat met hem op even ondoordachte als trouwelooze wijze te werk. Hij schaamt | |
[pagina 171]
| |
zich niet klaarblijkelijke leugens te vertellen, tot algemeen-zichtbare vervalschingen over te gaan: om ten koste van den ander een demonisch gelach te doen ontstaan. Van de drie houwen die hij uitdeelt, gaat geregeld één de lucht in en van de twee andere die zijn tegenstanders treffen, treft één ontegenzeggelijk den man, voor wien de kloppartij ruim baan moest maken, Voltaire zelven. Voltaire schijnt dit ook gedeeltelijk gevoeld te hebben, want in zijn antwoord aan Lindelle aarzelt hij niet Maffeï in die opzichten te verdedigen, waarin hij-zelf ook te kort schoot. Aan deze korrespondentie van Voltaire met zijn eigen persoon ontbreekt nog het meest interessante stuk: het antwoord van Maffeï. Of viel het niet zoo uit als hij tot loon voor zijn vleierij had verwacht? Was Maffeï zoo vrij op zijn beurt de eigenaardigheden van den franschen smaak aan het licht te brengen? hem aan te toonen, waarom de fransche Mérope even weinig in Italië kon bevallen, als de italiaansche in Parijs? | |
II.In velerlei opzichten is de geschiedenis van het oordeel over Shakespeare en diens dramatische en episch-lyrische scheppingen de geschiedenis te noemen van den vooruitgang of achteruitgang van den menschelijken geest na 1600. Gentle Will, de zachtzinnige, zoo werd hij in den regel genoemdGa naar voetnoot1. Zooveel mogelijk ging hij overal laaghartige jaloezie uit den weg. Met koninklijkeGa naar voetnoot2 minachting was hij bezield jegens kleingeestig geharrewar en partijgetwist; en hij treedt dan ook gedurende zijn leven niet in die mate op den voorgrond als zijn werkelijk uitsteken boven zijne tijdgenooten doet verwachten. Maar toch zal hij, hoezeer van zijn tijd, | |
[pagina 172]
| |
gevoeld hebben, dat hij er in velerlei opzichten hoog boven stond. Aan geniale tijdgenooten-voorgangers ontbrak het hem niet, zoodat het niet anders kon of het onderscheid tusschen hem en zijn treur- en blijspel dichtende omgeving, viel, althans in den aanvang, weinig in het oog. Maar bewijzen van het tegendeel zijn toch ook voorhanden. Moge het waar zijn, dat zekere Dr. Heylin, bij het opsommen van de beroemdste engelsche drama-schrijvers, Shakespeare over het hoofd zag, hiertegenover staat, dat, reeds kort na zijn komst in Londen, een van zijn treurspelen, de Titus Andronicus volgens Jonson, met grooten bijval word opgevoerd; terwijl de dichter Robert Greene bij zijn dood een pamfletGa naar voetnoot1 naliet aan zijn vrienden Marlowe, Lodge en Poele gericht, 't welk in 1592 door Chettle in 't licht werd gegeven en waarin hij hen waarschuwt voor de ‘kraai’ die zich met hunne vederen had versierd, voor dat mensch ‘wiens tijgerhart in acteurshuid was gehuld’ die, ‘zichzelven voor een factotumGa naar voetnoot2, voor den eenigen Shakescene in het gansche land houdt’. Uit deze nijdige woordspeling is op te maken hoe wel het Shakespeare destijds reeds ging. Als zijn onmiddellijke voorloopers en baanbrekers worden, benevens Robert Greene, genoemd: Lilly, Peele, Marlove, Kyd, Nash en Lodge. In 1561 werd het beroemdste drama opgevoerd wat de Engelschen onder de oudere stukken bezaten, n.l. ‘Ferrex en PorrexGa naar voetnoot3. Terzelfder tijd werd melding gemaakt van een “Julius Caesar”, terwijl ook een “Romeo and Juliet” van een onbekend dichter wordt genoemd. Na 1570 nam het aantal treur- en blijspelen op schrikbarende wijze toe. Aan alle landen, aan alle tijden werd de stof ontleend. Van de een-en-vijftigGa naar voetnoot4 drama's, die, naar men | |
[pagina 173]
| |
zegt, voor koningin Elisabeth werden opgevoerd voordat Shakespeare in Londen kwam, zijn alleen de titels over. Geen wonder dat men in het begin weinig onderscheid maakte tusschen hem en zijn voorgangers, en al wat hij gaf dadelijk doorging voor omscheppingen van reeds bestaande stoffen; ook.niet geheel zonder reden, zooals blijken zal. Tegenwoordig nog zijn or velen die Hendrik de Zesde niet voor zijn werk houden en evenmin Titus Andronicus en PericlesGa naar voetnoot1; maar toch ligt hier voor de hand, dat men onderscheid dient te maken tusschen de eerste in menig opzicht nog wankele stappen van den jougdigen drama-schrijver en de rijpe vruchten van den tot vollen wasdom gekomen dichterlijken geest. Toen Shakespeare in Londen kwam was Marlowe de meest gevierde tooneeldichter. Door zijn verblijf te Cambridge was hij bekend geworden met het tooneel van Grieken en Romeinen; maar hij besloot een eigen weg te gaan en vormen te zoeken, die beter beantwoordden aan de eischen van den tijd. Zoo voerde hij het onberijmde vers in op het volkstooneel, zoodat later niemand van eenige beteekenis in Engeland het heeft gewaagd een treurspel in proza te dichtenGa naar voetnoot2. Zijn Tamerlan en zijn FaustGa naar voetnoot3 waren in menigerlei opzicht modellen. Hij schiep gestalten waarin hetzelfde vuur bruiste, waarvan hij vervuld was, en die zoodoende vele kleine schoonheden misten. Zijn Jew of Maltha diende later als modelGa naar voetnoot4, voor Shakespeare's monsterachtigen Shylock. Ook schijnt Marlowe's Eduard II, het beste historische drama dat voor Shakespeare bestond, invloeod uitgeoefend te hebben op diens King Richard II. Bovendien is in het eerste gedeelte van King Henry VI, waarvan de titel aan het hoofd van dit opstel staat afgeschreven, en in Titus Andro- | |
[pagina 174]
| |
nicus, waarnaar Jan Vos zijn Aran en Titus moet gedicht hebben, Marlowe's invloedGa naar voetnoot1 op kleur en voorstelling duidelijk zichtbaar. Op het proza in zijn blijspelen schijnt Lilly den meesten invloed uitgeoefend te hebben. Tien jaren ouder dan Shakespeare, studeerde ook hij te Cambridge en te Oxford en kwam vervolgens aan het hof van Elisabeth, waar hij blijspelen schreef die bij gelegenheid opgevoerd werden door de Boys of her Majesty's Chapel en de Boys of St. Pauls. Vroeger reeds had Lilly naam gemaakt door zijn ‘Euphues of het Vernuft ontleed’. Naar hem werd sedert gezwollen taal Euphuisme genoemd en hij zelf de Euphuist. Aan het hof en onder de hooge standen was dat Euphuisme reeds lang in de mode, maar bij de eerste die het aan de kunst wist dienstbaar te maken. Zijn Euphuis kan dan ook evengoed doorgaan voor een satire op het spreken van de lieden van aanzien toen ter tijd als voor een handleiding. In Alexander en Campaspe teckent hij op fijne euphuistische wijze de liefdesverhouding tusschen Apelles en Campaspe, terwijl Alexander en Diogenes in dat stuk zich ook over de liefde uitl aten. Op dergelijke wijze teekende Shakespeare later in zijn Romeo and Juliet de verschillende opvattingen die van liefde in een aantal verschillende personen bestaan: waardoor die personen tevens tot even zoovele verschillende karakters worden gestempeld, en liet hij duidelijk merken uit den onwelvoegelijken, tot driemaal toe herhaalden uitroep van de nurseGa naar voetnoot2, dat haar ideaal een geheel ander is dan dat van Juliet; terwijl uit Romeo's woorden weer blijkt dat zijn opvatting grootelijks verschilt van die van Paris of Lorenzo of Mercutio. Robert Greene studeerde eveneens te Cambridge en te Oxford. De gebreken in de drama's van Marlowe en Lilly komen in de zijne nog sterker aan den dag. Greene's invloed op Shakespeare kan onmogelijk grooter geweest zijn dan die van Marlowe, want hoe los en bevallig zijn stijl somtijds zij, de periodenbouw is over het geheel ver van uitstekend. Toch schijnt Shakespeare de stof voor zijn Winter's Tale ontleend te hebben aan zijn ‘Pandosto or the | |
[pagina 175]
| |
Triumph of Time’Ga naar voetnoot1. In vereeniging met Lodge schreef hij: ‘A MirrorGa naar voetnoot2 of London and England’, waarin hij het zedebederf der Engelschen gispt en van een ‘fellen brand’ gewaagt die om hen heen woedt, maar die ze niet zien: op dergelijke wijze als Huygens in een van zijn puntdichten, die er een dubbelen brand van maakt, gedeeltelijk door Venus, gedeeltelijk door Mars gestookt. Lodge, de vierde voorlooper van Shakespeare, werd van acteur geneesheer. Aan zijn ‘Rosalynde’ ontleende Shakespeare de stof voor zijn blijspel ‘As you like it’. Nash is meer vermaard als hekeldichter dan als dramaturg. Kyd werd daarentegen zeer hoog geschat. Zijn ‘Jeronimo’ en ‘the Spanish Tragedie’Ga naar voetnoot3 werden voor meesterstukken gehouden en bleven lang zeer gezocht. Dat beide titels Brederôo door het hoofd speelden toen hij zijn blijspel ‘Jeronimo de Spaansche Brabander’ noemde, is nog zoo onaannemelijk niet, George Peele stond weliswaar met genoemde dichters in nauwe betrekking; doch zijn ‘David en Bathseba’Ga naar voetnoot4 oefende geen invloed meer uit op Shakespeare's dichterlijke ontwikkeling, zoodat met hem de rij van de voorloopers en wegbereiders een einde neemt. | |
III.Wat al fabelen men over Shakespeare in omloop bracht, waaraan natuurlijk de kwaadwillige babbelzucht evenzeer deel had als de afgunst van zijn kunstbroeders: niet alleen in de zestiende en zeventiende, maar tot in de achttiende en negentiende eeuw toe: dit schijnt tegenwoordig uitgemaakt, dat zijn vader te Stratford bezitter was van onderscheidene huizen, in zeer welvarende omstandigheden leefde, op den zeventienden Juni 1556 gedagvaard werd als ‘handschoenmaker’, dat hij tevens in koorn handelde; waarbij Aubrey voegt, dat hij ‘slager’ was en Rowe ‘wolkooper’. Hij trouwde | |
[pagina 176]
| |
met een meisje van voorname familie, Mary Arden, en vermeerderde daardoor zijne bezittingen en zijn aanzien. Weldra werd hij lid van het stadsbestuur en keurmeester van brood en bier; en tooen zijn zoon William geboren werd, bekleedde hij reeds hoogeGa naar voetnoot1 waardigheden en eereposten. William bezocht wel de latijnsche school, maar verliet deze reeds op twaalfjarigen leeftijd en schijnt sedert geen onderricht meer genoten te hebben. Hij was de eenige dichter van naam in den tijd van Elisabeth, die aan geen hoogeschool had gestudeerd. Hij moet zich dus door eigen studie de kennis hebben verworven, die uit zijn werken aan den dag komt en zich niet slechts bepaalt tot de natuur en de bijbelboeken, maar zich uitstrekt tot medicijnen en rechten. Aan elkaar weersprekende berichten ontbreekt het, zooals we reeds opmerkten, niet. Aubrey meldt als zeker, dat de jonge Shakespeare zijn vader bij het slachten hielp en de buren vertelden, dat hij er dan een redevoering bij hield. Dowdal zegt dat hij bij een slager in de stad in de leer is geweest en later wegliep naar Londen om zich aan het tooneel te verbinden. Deze beide berichten spreken elkander tegen en slechts een van de twee kan waar zijn. Doch bekend is het dat hij, nog minderjarig, verlof vroeg van den bisschop van Worcester om met de achtGa naar voetnoot2 jaren oudere Anna Hatheway in den echt te treden, wat in 1582 gebeurde. Onderwijl was zijn vader BaljuwGa naar voetnoot3 van Stratford geworden en eerste Alderman. Hij kocht twee nieuwe huizen boven die hij reeds had; en na dien tijd schijnt het geluk hem den rug toegekeerd te hebben. Althans uit de stadsregisters blijkt, dat hij het huwelijksgoed van zijn vrouw aansprak en verpandde; dat men hem zijne waardigheden ontnam en herhaaldelijk beboette. Twee jaar vroeger dagteekent reeds het verlaten van William van de King's grammar-school. De vader zal niet meer in staat geweest zijn om den jongen daar te latenGa naar voetnoot4. Het aannemelijkst komt mij | |
[pagina 177]
| |
voor dat deze, eerst door den vader tot steun bij eigen bezigheden gebruikt, een poos later op een notariskantoorGa naar voetnoot1 werd gedaan; en toen hij, na zijn huwelijk spoedig met tweelingen gezegend, op weinig of geen hulp van zijn vaderGa naar voetnoot2 kon rekenen, zal hij, door den nood gedrongen, in Londen een onderkomen hebben gezocht. Dit klinkt ten minste veel aannemelijker, dan het verhaal van Rowe, volgens 't welk William op wilddieverij betrapt, streng gestraft was geworden en vervolgens na het vervaardigen van een spotdicht, de vlucht had genomen naar Londen. Wel vertelt Richard Davies hetzelfde; maar behoudens de onwaarschijnlijkheid van het verhaal zelve, laat hij den dichter roomsch sterven, wat een bewezen onwaarheid is, zoodat ook zijne opgaven weinig vertrouwen verdienen. Wat eor van zij, zeker is het dat William zich door studie veel kennis heeft verworven; dat hij niet alleen veel van menschen. maar ook veel uit boeken heeft geleerd; dat hij lichamelijk en geestelijk door en door gezond was; dat het in zijn jeugd stellig niet aan hartstocht en buitensporigheid heeft ontbroken; maar dat hij, ouder geworden, de zedelijke kracht bezat om te groote weelderigheid te besnocien en in zijn geschriften niets zoozeer te prijzen als streven naar roem, naar matigheid en naar zelfbeheersching. Wel heeft men ook alweer uit zijn gaan naar Londen en achterlaten van zijn gezin te Stratford de gevolgtrekking getrokken, dat hij met zijn | |
[pagina 178]
| |
Anna ongelukkig leefde en het ontbrak aan huiselijk heil; maar hiervoor bestaat geen enkele redelijke grond. Integendeel. De gissing ligt voor de hand dat hij zelf zooveel mogelijk voór zijn gezin bleef zorgen, omdat het hem reeds kort na zijn komst in Londen voor den wind ging: en natuurlijk een meenemen van dat gezin naar de dure, groote stad aan zijn dichterlijke vlucht de wieken zou hebben gekort. Want wanneer hij weinige jaren later reeds tot welvaart geraakt is als aandeelhouder van Black-friars en Globus, gaat hij herhaaldelijk naar Stratford, koopt het eene stuk land voor en het andere na, tot hij er zich voor goed vestigt en in het genot van een ruim inkomen er, terwijl hij als kapitalist geldzaken deed met zijn landslieden, zijn overige levensjaren slijtGa naar voetnoot1. In Londen ging Shakespeare zijn eigen weg. Zonder zich aan te sluiten bij Marlowe, Greene en dergelijken, die wegens hun losse wijze van leven weinig aantrekkelijks voor hem hadden, sloot hij zich wel aan bij Ben Jonson en verscheen hij in de bekende herberg The MermaidGa naar voetnoot2, maar het meest schijnt hij toch de vriendschap gezocht te hebben van den graaf van Southampton, aan wien hij zijn gedichten ‘Venus and Adonis’ en ‘The Rape of Lucrece’ opdroeg. Rowe zegt dat deze graaf hem eens duizend pond ten geschenke gaf: in die dagen een vorstelijk cadeau: en men meent dat hij het gebruikt heeft 't zij voor den aanbouw van zijn Globustheatre, 't zij voor den aankoop van zijn sierlijk ‘New Place’ te StratfordGa naar voetnoot3. Geen wonder dat hij blootstond aan de aanvallen van zijn minder aristokratischgezinde kunstbroeders, waarvan we nog een staaltje zullen meedeelen. Thomas Nash, een van de voorloopers van den grooten dichter, spreekt in zijn ‘Anatomy of Absurdity’ van ‘nieuw ontdekte liederen en sonnetten, die elk halfdronken dorpsmuzikant op zijn duimpje kon opdreunen’. Verder van lieden aan wie wetenschap ‘verachtelijk’ is, ‘wijl deze geen winst afwerpt; zij vergenoegen zich met de oppervlakkige kundigheden welke zij aan eene plattelandsschool opgedaan hebben’. De zinsspeling duidt natuurlijk op Shakespeare, want, zooals men weet, | |
[pagina 179]
| |
was hij onder alle dichters van naam uit dien tijd de eenige die het niet verder dan de plattelandsschool had gebracht. Hieruit blijkt tevens dat er in 1590 reeds sonnetten van Shakespeare bekend waren, een verssoort door voorname aristokratischeGa naar voetnoot1 dichters uit Italië meegebracht, waar Petrarca de modellen leverde. Bovendien wist Shakespeare een adellijk wapen met een ridderhelm te verkrijgen, wat werkelijk een onderscheiding was en waaraan destijds stoffelijke voordeelen waren verbonden. Verder hebben verschillende uitleggers in zijn sonnetten de bewijzen meonen te vinden, dat hij ook op vertrouwelijken voet stond met de gemalinnenGa naar voetnoot2 van zijn hooggeplaatste beschermers; en blijkt er niets met zekerheid uit, zijn wonderbare kennis van het vrouwelijk hart kan hij niet uit boeken hebben geput. Tal van voortreffelijke dames moet hij gekend hebben; en het kan niet anders of deze, evenzeer uitblinkende door gaven van hoofd als van hart, moeten voordeelig op de bezieling en ontwikkeling van den dichter gewerkt hebben. Daarbij deelden allen in hetzelfde lot: door Koningin Elisabeth uit ijverzucht gehaat te worden. Massey, de jongste uitlegger der sonnetten, is van oordeel, dat de dichter dikwijls zinspeelt op de ongelukkige liefde tusschen Southampton en Elisabeth Vernon: waarmee zijn vriend hem dan, als dit werkelijk het geval is, bekend heeft gemaakt. Ook Wordsworth oordeelde dat de sonnetten den sleutel bevatten tot denken en gevoelen van den engelschen dichter. De sonnetten werden het eerst in 1609 gedrukt, zonder dat Shakespeare, die toen reeds weer te StratfordGa naar voetnoot3 woonde, zich er het minste of geringste mee bemoeide. Twee eeuwen lang bleven die sonnetten onopgemerkt, tot Brown in 1838 ze uitgaf als Autobiographic Poems of Shakespeare en ze ook in dien geest uitlegde. Sedert heeft men de avontuurlijkste gissingen gewaagd; men wilde zich maar niet tevreden stellen met | |
[pagina 180]
| |
een eenvoudige, alledaagsche levensgeschiedenis, en men wist uit die verzen de zonderlingste dingen te halen: dat de dichter als echtgenoot trouweloos was en aan den leiband liep van een intrigueerende boeleerster en tot allerlei zonden à la Byron verviel. Men wist in die sonnetten onzinnige dingen te lezen als de volgende: dat hij liefde had gekoesterd voor een platvoetige Mulattin; of, wat als nog een graadje erger werd uitgelegd, dat hij voor den granf van Sonthampton een zonderlinge vriendschap had opgevat. Aan al dien onzin maakte Delius door zijn scherpe kritiek een eind. Overigens staat het vast, dat Shakespeare's genie reeds vroeg door zijn tijdgenooten werd gewaardeerd. In Weever's verzameling van Epigrammen, omstreeks '96 verschenen, komt een sonnet voor ad Gulielmum Shakespeare, waarin de zangerigheid van zijn verzen en zijn talent wordt geroemd en gewezen op ‘Venus and Adonis’ ‘Lucrece’ enz. Het uitvoerigst word over hem gesproken door Francis Meres, een geestelijke en voortreffelijk geleerde, die in zijn Palladis Tamia enz, een parallel trekt tusschen de voornaamste dichters van de meest bekende volkeren en aan Shakespeare grooten lof toezwaait. Nadat hij hem als lyrisch en episch dichter met Ovidius heeft vergeleken, noemt hij hem als dramaschrijver de uitstekendste van het engelsch tooneel: ‘Zoo de Muzen Engelsch spraken zouden zij Shakespeare's schoonen stijl bezigen’. Wel ontving hij in '96 een gevoeligen slag door het overlijden van zijn zoon Hamnet; maar in hetzelfde jaar verscheen de derde uitgave van ‘Venus en Adonis’Ga naar voetnoot1 en de tweede van ‘Lucrece’Ga naar voetnoot2. In het volgende jaar werd Romeo and Juliet uitgegeven, doch naar het schijnt zonder voorkennis van den dichter; eveneens Richard II, Richard III en het eerste deel van Henry IVGa naar voetnoot3. Vroeger reeds waren King Henry IV first partGa naar voetnoot4, en ‘The Taming of the Shrew’ verschenen. | |
[pagina 181]
| |
Men weet dat Shakespeare als acteur lid was van het gezelschap van den graaf van Leicester en later van de ‘Queens Players’, welk gezelschap door James Burbadge werd gedirigeerd en in den Globus voorstellingen gaf. Aubry zegt dat Shakespeare voortreffelijk speelde. Chettle noemt hem ook in 't reeds aangehaalde pamflet ‘een uitstekend acteur’. Rowe daarentegen zegt dat hij geen buitengewoon akteur was en de geest tot zijn beste rollen behoorde. Uit een gedicht van Davies blijkt dat hij ook de rol van koning vervulde. In As you like it speelde hij voor den ouden knecht Adam, en voor zoover bekend is, het laatst in Ben Jonson's Sejanus in 1603Ga naar voetnoot1 Eerst zeven jaren na zijn dood - Shakespeare stierf in 1656 - verscheen een kompleete folio-uitgave van zijn dramatische werken. Maar die uitgave was niet met zorg bewerkt, want ‘Pericles’ en ‘Troïlus and Cressida’ ontbraken op den inhoud. Aan die foliouitgave had de kleinere in kwarto, die van tijd tot tijd gedurende het leven van den dichter zijn stukken onder het publiek bracht, maar van fouten en misslagen wemelde, ten grondslag gediend. De tweede folio-uitgave verscheen in '32, en deze was nog slechter dan de eerste. Ook de beide andere, die in '64Ga naar voetnoot2 en '85 verschenen, waren weinig beter. Er moest eerst bijna een eeuw verloopen, vóor Nikolaas Rowe handen aan het werk sloeg om een eerste proeve van een kritische Shakespeare-editie te leveren. Dat geschiedde in 1709Ga naar voetnoot3. Daarna volgde die van Pope in '25, die van Theobald in '33, die van Hanmer in '44 en van Warburton in '47. Onder de geleerden, die door het schrijven van kommentaren en het opperen van gissingen veel licht deden opgaan, bekleeden de voornaamste plaats Johnson, Malone, Steevens, Reed, Chalmers, BoswellGa naar voetnoot4, | |
[pagina 182]
| |
en onder de latere Singer, Knight, Grand Withe, Halliwell en Staunton. In de Cambridge-editie, die van '63 dateert en in acht deelen verscheen, vindt men al het materiaal verzameld.
(Vervolg en slot in een volgend nommer.) |
|