| |
| |
| |
De familie Tambonnet.
Waarde Vriend! Gij vraagt mij naar de reden, die mij bewogen heeft, om het reisplan, dat wij samen voor dezen zomer hadden vastgesteld, te verbreken. Gij hebt u wel niet boos gemaakt over mijne onstandvastigheid; daarvoor zijt gij te goedbartig en gij geeft mij bovendien met vriendschappelijke beleefdheid den lof van steeds, zoolang gij mij kent, getrouw aan mijn woord te zijn geweest, maar gij begrijpt volstrekt niet wat mij kan hebben verhinderd om u naar Tyrol te vergezellen. Gij vindt het zelfs bespottelijk, dat ik plotseling, zoodra mijne zaken dat veroorloofden, ben verdwenen, om in de omstreken van Namen op een weinig bekend dorp eenigen tijd te gaan doorbrengen. Is het een dwaze gril geweest? Of eene hartstochtelijke dwaasheid?
Schertsend werpt gij het vermoeden op, dat ik in de laatste weken te veel Bucolica gelezen heb en dat de bedwelmende geur der nagemaakte natuur mij naar het hoofd is gestegen; gij gunt mij van ganscher harte de teleurstelling, welke ik heb moeten ondervinden, als pastorale dweperij voor een keer ook bij mij over gezond verstand heeft gezegevierd en ik onder buitenlui, al wonen zij dan in het heerlijke Maasdal, dezelfde, en waarschijnlijk nog ruwer, gebreken van kleingeestigheid en onbeschoftheid heb teruggevonden, die in de steden ons zooveel ergenis geven, terwijl bovendien daar buiten omtrent de zaken, die ons het naast aan het hart gaan, de diepste onkunde heerscht. En waarom dan naar de omstreken van Namen? In één woord, ik ben u een raadsel, maat als een waar vriend zijt gij voor de oplossing geenszins onverschillig en gij wilt, dat ik zelf haar u zal geven.
Ik ben. zegt gij met vleienden aandrang, verplicht u op die wijze eenige vergoeding te schenken voor de teleurstelling, welk ik u deed ondervinden, door u mijn gezelschap te ont- | |
| |
houden. Gij hebt, wat die verplichting aangaat, gelijk; ik zal u daarom alles mededeelen, zoowel wat ik zelf heb ondervonden, als wat ik van anderen vernomen heb. Dat mijn verhaal u eenig genot zal verschaffen, durf ik niet beslissen; maar ik ben verzekerd, dat gij, als gij het gelezen hebt, mij over het verbreken van onze afspraak zult verontschuldigen.
Eenige weken geleden werd ik te midden van mijne dagelijksche, weinig afwisselende bezigheden en van mijn kalm huiselijk leven verrast door de ontvangst van twee brieven uit datzelfde dorp, waar ik eenigen tijd heb doorgebracht, in plaats van met u op reis te gaan. Aan het postmerk zag ik, dat zij te Namen gestempeld waren, en ik zou stellig aan eene vergissing, hetzij van de afzenders, hetzij van den besteller, gedacht hebben, indien het adres niet zoo duidelijk was geschreven geweest, dat voor geene verwarring van persoonsnamen te vreezen viel. Mijn naam stond met onmiskenbare duidelijkheid op beide de brieven te lezen; het eenige verschil tusschen de adressen, een verschil, dat terstond door mij moest worden opgemerkt, omdat het bijzonder sterk uitkwam, toen de beide brieven voor mij op de tafel lagen, was, dat het eene adres door eene zenuwachtige vrouwenhand scheen geschreven te zijn, terwijl het andere in het breede en vaste schrift een man van zaken aankondigde, die met dat schrijven een beroepsplicht vervuld had.
Hoewel naar den inhoud van beide brieven evenzeer benieuwd, toch scheurde ik onwillekeurig het eerst den omslag open, die door eene vrouw scheen beschreven te zijn. De brief was in het Fransch; ik zal hem echter in het Hollandsch overschrijven, even als de gesprekken der personen, die in mijn verhaal zullen voorkomen. Al spreekt en schrijft men in de Walsche provincies van België Fransch, en al mogen wij dat daar wel hooren en zelfs gaarne medepraten, gij en ik, wanneer wij elkander iets te vertellen hebben, wij geven toch aan onze moedertaal de voorkeur.
Ik las dan ongeveer het volgende:
‘... Mei. 187'.
Waarde Neef!
Voor eenige jaren is, zooals gij u zult herinneren, uw neef, onze geachte oom, overleden. Zijne weduwe, onze tante, is op de pachthoeve gebleven, en wij wonen reeds sedert eenigen tijd bij haar, beiden ongehuwd. Ook weet gij zeker nog wel, dat oom
| |
| |
en tante een neef hebben gehad, ongeveer van onzen leeftijd; waarschijnlijk hebt gij echter niet vernomen, dat hij in den Fransch-Duitschen oorlog gesneuveld is. Dat gij daarvan geen bericht hebt gekregen, is een verzuim van ons geweest; wij vertrouwen echter, dat gij ons dat verzuim niet zult toerekenen, als wij elkander gesproken hebben.
Wij noodigen u namelijk uit om ons te komen bezoeken, want er zijn hier gebeurtenissen voorgevallen en er hebben zich omstandigheden voorgedaan, die ook voor u van gewicht zijn. Daar wij beiden namelijk vast hebben besloten om nimmer te huwen, en na den dood van onze tante terstond in eene geestelijke orde te gaan, die ons vergunnen zal als soeurs de charité in het uitoefenen van de werken der barmhartigheid onze levensdagen door te brengen en te eindigen, zijt gij de éénige erfgenaam van onze tante. Een niet onbelangrijk vermogen zal u dus waarschijnlijk weldra ten deel vallen, want onze tante is bijna tachtig jaar. Ook zij wenscht voor haar dood u te zien, en wat wij beide u uit ons leven hebben mede te deelen, kunnen wij niet schrijven.
Verplicht ons door ons te melden, dat gij spoedig hierheen komt. Deze brief is geschreven door haar, die hem het eerst onderteekent. Wil uw antwoord aan haar adres toezenden, maar breng aan uwe familie de groeten over van beide
uw toegenegen nichten
Cecile Tambonnet,
Marie Tambonnet.’
Ik erken, waarde vriend! dat deze brief mij ten hoogste verraste. Ik wist natuurlijk wel, dat ik van moederszijde in België en bijzonder in de omstreken van Namen nog familie had; met den overleden neef, den ouden Tambonnet, had mijne moeder, zoolang zij leefde, de briefwisseling aangehouden; dat wil zeggen, bij huwelijken en geboorte- of sterfgevallen zonden wij wederkeerig bericht. Het was echter nooit bij mij opgekomen, om iemand van hen bij ons te noodigen of hen te gaan opzoeken. Ik stelde mij voor, dat mijn neef, de pachter, jegens mij de vormen der beleefdheid wilde in acht nemen, evenals ik jegens hem, maar dat hij nadere kennismaking niet zou begeeren, evenmin als ik mij daarvan veel heil durfde beloven. Een pachter, die eene hofstede bewoonde, waar zijne ouders en grootouders reeds voor hein gewoond hadden, eeiie hofstede, die aan eene
| |
| |
oud-adellijke Belgische familie behoorde; een man, gehecht aan den grond, waarop hij leefde, aan het huis, waarin hij was geboren en opgevoed, en dat hem oud had zien worden, hij moest, dunkt mij, weinig lust gevoelen, om bij zich te ontvangen een afstammeling van een familielid, dat in het Noorden zijn fortuin gezocht had en maar schraaltjes gevonden. Ik had indertijd het bericht van zijn dood met eene gewone beleefdheidsformule aan zijne weduwe beantwoord; ik wist, dat er jonge familieleden waren, eigen kinderen of ten minste neven en nichten, nader verwant dan ik, en ik had dus van de mogelijkheid, dat ik daar als erfgenaam zou opgeroepen worden, nooit gedroomd. Het is wel te begrijpen, niet waar? dat de tijding, welke ik door den u medegedeelden brief ontving, mij pleizier deed; het vooruitzicht op eene niet onbelangrijke erfenis teekende op mijn gelaat eene vroolijke uitdrukking, die aan mijne huisgenooten, in wier midden ik zat te lezen, niet ontsnapte. Ik maakte hen deelgenooten van het belangrijk bericht en, terwijl wij zonder overleg het voor afgesproken hielden, dat ik zoo spoedig mogelijk zou op reis gaan, bouwden wij gedurende eenige minuten onze luchtkasteelen en waagden ons aan allerlei gissingen.
Er was echter in den brief ééne bijzonderheid vermeld, bij welke zich vragen opdeden, die wij voor elkander niet konden beantwoorden, hoe ijverig wij ook te zamen naar eene verklaring zochten. Indien namelijk de beide nichten, die mij den brief geschreven hadden, werkelijk van plan waren om tot eene geestelijke orde toe te treden, zoodra hunne tante zou overleden zijn, hoe konden zij dan van de haar toekomende erfenis ten mijnen voordeele afstand doen? Werd dat door hun biechtvader goedgevonden? Want hem zouden zij toch wel over dat voornemen hebben geraadpleegd? En zouden de opzieners der orde, bij welke zij zich voegen wilden, dat goedkeuren? Of deed zich hier waarlijk een geval voor, waaruit ten duidelijkste zou blijken, hoe lasterlijk het gerucht is, dat aan de geestelijke heeren eene bijzondere handigheid in het bemachtigen van erfenissen toeschrijft, en hen voor hunne personen en hunne gemeenschap van onverzadelijke hebzucht beschuldigt?
En dan, wat bewoog die twee nichten, die nog jong moesten zijn, die althans, naar mijn beste weten, den ouderdom van dertig jaren nog niet konden bereikt hebben, wat bewoog hen om zoo onvoorwaardelijk van een wettig haar toebehoorend fortuin afstand te doen? Waren zij domme dweepsters, of hooggestemde, edele
| |
| |
zielen? Had droevige levenservaring haar gebracht tot haar besluit, of priesterlijk gezag haar overrompeld? Maar liet dan, inj het laatstgenoemde geval, dat gezag eene erfenis van eenig belang gewillig in onbekende handen overgaan?
Wij zaten over het een en ander nog te praten, toen ik den tweeden brief openmaakte, niet zonder hoop, dat daarUit ons eenig licht zou opgaan. Die hoop werd niet vervuld: integendeel; nieuwe vragen deden zich voor, want die brief was van den notaris mijner familie en luidde aldus:
‘.......
Notaris ... Mei 187'.
te.......
Wel-Edel Heer!
Tegelijk met den brief, door uwe nichten, de dames Tambonnet, aan u geschreven, zult gij, hoop ik, ook dezen ontvangen. Op verlangen van hare tante, ook uwe nicht, mevrouw de weduwe Tambonnet, heb ik de eer u te melden, dat de beide dames Tambonnet werkelijk in overleg met hare tante u hebben uitgenoodigd om haar te komen bezoeken. Bij die uitnoodiging moet echter naar den wensch van mevrouw de weduwe Tambonnet nog iets aan iu worden bericht, waarvan zij de vermelding moeielijk aan hare nichten kon opdragen, en zij heeft daarom mij, als den notaris der familie, verzocht de pen op te nemen.
Mevrouw de weduwe Tambonnet namelijk wil u doen weten, dat uwe overkomst niet volstrekt noodzakelijk is. Als uwe werkzaamheden die overkomst eenigszins bezwaarlijk maken, of als andere reisplannen, reeds door u voor dezen zomer gevormd, daarbij in den weg staan, dan zult gij toch mevrouw de weduwe Tambonnet kunnen tevreden stellen. Zij verzoekt u, om dan aan mij volmacht voor het behartigen van uwe belangen te willen geven; de schriftelijke bescheiden, daartoe vereischt, kunnen u van mijn kantoor ter teekening enz. worden toegezonden, en gij zult alzoo den loop der zaken kunnen afwachten en uwe overkomst uitstellen, totdat later uwe tegenwoordigheid alhier, als mevrouw de weduwe Tambonnet zal overleden zijn en hare beide nichten aan haar u bekend gemaakt voornemen zullen hebben gevolg gegeven, misschien zal gevorderd worden. Mevrouw de weduwe Tambonnet heeft mij opgedragen u te beloven, dat ik in dat geval u bijtijds zal waarschuwen.
| |
| |
Vergun mij, mijnheer! uit mijn eigen naam hier nog iets bij te voegen. Mocht gij het toch beter vinden om de uitnoodiging van uwe nichten aan te nemen en binnen eenige weken of dagen hierheen te komen, dan verzoek ik u beleefdelijk, u spoedig na uwe aankomst bij mij te willen vervoegen. Het is in het belang uwer familie en eigenlijk nog meer in uw eigen belang, dat wij tot een vertrouwelijk onderhoud bijeenkomen eer gij, hetzij met mevrouw de weduwe Tambonnet, hetzij met hare nichten, finantiëele belangen bespreekt. Ik geef u de verzekering, dat ik slechts weinig woorden zal behoeven te gebruiken om u te overtuigen van mijn recht op uw vertrouwen.
Wees, mijnheer! verzekerd van mijne hoogachting, terwijl ik tevens de eer heb te zijn,
Uw Dienstwillige Dienaar,
.......’
Mijne huisgenooten en ik, wij zagen elkander na de lezing van dezen brief met vragende blikken aan. Wat moest dat toch beduiden? Wat wilde die oude mevrouw Tambonnet? Met hare nichten zond zij mij eene uitnoodiging om over te komen, en door haar notaris liet zij mij eigenlijk weten dat ik wel kon te huis blijven. - Wat bedoelde die notaris met het vragen van een vertrouwelijk onderhoud, eer ik met mijne nichten over geldelijke zaken spreken zou? Was er voor mij eene erfenis te wachten of niet? Was hierbij misschien toch de hand van een geestelijke in het spel? Wilde de biechtvader der oude vrouw mij verwijderd houden? Of stookten de hoofden der geestelijke orde, aan welke de jongere nichten zich waarschijnlijk reeds voorloopig verbonden hadden, tweedracht, om eindelijk zich voor hunne gemeenschap van eenig fortuin te kunnen meester maken? Wat was daar ginds vroeger reeds voorgevallen? Wat gebeurde daar?
Daar wij geene enkele van al die vragen wisten te beantwoorden, was ons overleg kort. Ik kon mij aan de geheele zaak onttrekken; niets verplichtte mij om mijne nichten en den notaris te antwoorden; ik kon hunne brieven verscheuren en mij houden, alsof ik van die familiebetrekking niets wist. Dat zou echter onverstandig zijn geweest. In den eersten brief, dien ik had geopend, werd zoo nadrukkelijk van eene voor mij bestemde erfenis gesproken, dat ik voor mijn gezin en voor mij zelf onverantwoordelijk zou hebben gehandeld, als ik mij traag of onverschillig betoonde.
| |
| |
Moest ik dan aan den notaris volmacht geven? Dat scheen de wensch van mijne oude nicht. Maar de notaris zelf dacht er waarschijnlijk anders over. Althans hij scheen er vrij wel op te rekenen, dat ik de reis aanvaarden zou.
Inderdaad, waarom zou ik niet gaan? Ik was toch van plan een uitstapje te doen. 't Was waar, ik moest mijne afspraak, om met u naar Tyrol te gaan, verbreken, maar gij zoudt mij dat wel ten goede houden, vooral als ik u later de redeni mededeelde.
Er werd besloten dat ik mijne familie zou gaan bezoeken. Ik schreef aan mijne nichten, dat ik hunne uitnoodiging aannam. Ik schreef aan den notaris, dat ik overkwam en dat ik hem zou bezoeken, maar ik behield mij voor dat te doen, als het mij noodzakelijk zou voorkomen en ik bond mij dus niet aan den door hem verlangden termijn.
De vrije tijd, over welken ik om te reizen beschikken kon, brak daarna spoedig aan en ik vertrok. De spoortrein bracht mij langs Brussel en Luik naar Namen. Daar overnachtte ik en den volgenden middag kwam ik op de pachthoeve van de weduwe Tambonnet aan.
Ik vernam toen de volgende eenvoudige familiegeschiedenis. Zij werd mij bij stukken en brokken in verschillende gesprekken medegedeeld. Ik heb gepoogd de verwarde deelen tot een geregeld verhaal aanéén te knoopen. Als gij het zult gelezen hebben, waarde vriend! zult gij ook weten, wat er van de mij voorgespiegelde erfenis terecht komt.
Het was een Augustusdag van het jaar 1869; de klok van den dorpstoren had zeven geslagen; de zon neigde langzaam ten ondergang; de avond begon te vallen. De zomerwarmte had zich op het midden van den dag in al hare kracht doen gevoelen; geen wolkje was aan den hemel te bespeuren geweest. De akkers, waarvan de oogst reeds was binnengehaald, waren geblakerd door de scherpe lichtstralen en die vruchten, die nog op het veld stonden om tot volkomen rijpheid te geraken, zij waren verwarmd en gestoofd, maar ook door den gloed der zon als het ware vermoeid. Op de kruinen der boomen hingen de bladeren slap aan de stengels en de donkere tint der bosschen en boomgaarden wees aan, hoe slecht het frissche
| |
| |
groen, door de zachte lente te voorschijn geroepen, tegen den krachtigen zomer bestand is. De Maas had haar loop wel niet gestaakt, maar toch slechts langzaam zich voortbewogen; de rivier had nauwelijks water genoeg om de ondiepten van hare bedding te bedekken en ver trok zij zich terug van de hoog gelegen oevers, welke zij in den herfst en in den winter met hare golven en met haar schuim bereiken, bespatten, overstroomen kan.
Evenwel. de vallende avond bracht verademing. Uit de rivier begon de frissche waterdamp langzaam naar de laag gelegen velden op te stijgen en op de hoogte kondigde de bergwind reeds met een zuchtje de verkwikkende koelte van den avond en den nacht aan. De bloemen en de bladeren werden er door bewogen; mensch en vee er door gestreeld; de vogels begonnen weder her- en derwaarts te vliegen; de paarden staken hunne koppen omhoog; het melkvee, koeien en geiten, liet ontwaakte uit zijne dommelige rust en ook van menig huis werden de gesloten vensters opengeduwd, de deuren ontsloten en wie daar binnen de zomerhitte had kunnen ontvluchten, trad allicht naar buiten. Juist in den tijd, als de koestering der zon op den middag onverdragelijk is, heeft haar morgenen haar avondgroet de grootste bekoorlijkheid; pas opgerezen boven en bijna dalend beneden den horizont ontvouwt zij voor den mensch hare hoogste pracht en heerlijkheid.
Op het erf van eene pachthoeve, tamelijk hoog boven de rivier de Maas, ongeveer halfweg tusschen Namen en Dinant gelegen, waren twee personen naar buiten gekomen. Het gebouw, dat zij verlaten hadden, was voor eene pachterswoning groot en sierlijk. Een vijf-en-twintig jaar geleden was het nieuw opgetrokken, sterk en breed met ruime stallen en bergplaatsen voor graan, met uitstekend ingerichte vertrekken voor het pachtersgezin en met een net klein torentje van gebakken steen, dat een grooten, ijzeren windwijzer droeg. Het huis lag eenzaam te midden van de akkers, die er bij behoorden, zelfs vrij ver verwijderd van den grooten weg, en bij het bouwen was daarom op de richting van dien weg geen acht geslagen; de voorgevel stond gericht naar den rivierkant. Voor het huis bevond zich aan die zijde eene open ruimte, gedeeltelijk een boeren voorplein, gedeeltelijk een tuin met een bron in het midden, waaromheen een steenen bank gemetseld was; daarop volgde een boomgaard, waarachter korenvelden lagen, die een weinig
| |
| |
afdaalden tot aan eene breede strook van kreupelhout, dat den rand bedekte van de rots, die bijna loodrecht naar de bedding van de Maas afdaalde. Uit dat kreupelhout had men, evenals uit de bovenverdieping aan die zijde van het huis, een ruim vergezicht; bij helder weder waren de torens van de vestingwerken van Namen te onderscheiden, over eene afwisselende reeks van hoogere en lagere rotsen, van nauwere en breedere dalen.
De beide personen, die uit het huis gekomen waren, hadden zich op de steenen bank bij de bron nedergezet. Er viel bij hen in meer dan één opzicht overeenkomst te bespeuren, al geleken zij in hunne gelaatstrekken volstrekt niet op elkander, hoewel zij van dezelfde familie waren. Beiden waren echter jonge meisjes, beiden van ruim twintig-jarigen leeftijd en beiden weezen.
Daarentegen bestond ook tusschen haar een groot verschil. De eene was een eenvoudig landmeisje, de andere was in Parijs opgevoed. De eene wist, dat zij doodarm was, de andere had nooit anders ondervonden, dan dat zij uit de nalatenschap van hare ouders ruim leven kon; de eene was blond, zacht, stil, werkzaam, de andere had donkerbruin haar, op haar gelaat zetelde een spottende glimlach, haar tong stond zelden stil, zij deed weinig of niets. Deze twee zaten op de steenen bank bij de bron, nichten van elkander, beiden ook nichten van dezelfde tante, van de weduwe Tambonnet, op wier pachthoeve zij zich bevonden; de eene woonde daar reeds sedert hare kindsheid, de andere bevond er zich voor het eerst van haar leven, sedert een paar dagen.
‘Marie!’ zeide de Parisienne, terwijl zij een lindentakje, dat zij op het plein gevonden had, ophief en er mede speelde, alsof zij een karwats in de hand hield: ‘Marie! leg nu dat afschuwelijke breiwerk eens neer! Gij hebt den geheelen middag in huis zitten breien bij die warmte, die mij kracht en moed benam.’
Marie zag haar nicht met een glimlach van vriendelijke toegefelijkheid aan. ‘Hindert het u, dat ik brei, Cecile?’ vroeg zij zacht.
‘Mij hinderen? Het maakt mij zenuwachtig, geloof ik. Maar in ieder geval, leg dat werk neer asjeblieft, en vertel mij eens iets... bijv: van oom. Hoe was oom P Hoe vondt gij hem?’
Marie hield haar breiwerk in de handen, maar werkte niet
| |
| |
voort, terwijl zij antwoordde: ‘Iets van oom vertellen? Hoe ik hem vond? Maar gij zelve hebt hem immers gekend?’
‘Natuurlijk heb ik hem gekend,’ stemde Cecile toe. ‘Hij kwam mij 's jaarlijks te Parijs bezoeken. Dan gingen wij samen uit! Wat een heer nog! Precies een oud militair! Zoo!’
Zij wipte op van de bank, vloog eenige schreden weg, keerde zich daarna om en trad op haar nichtje toe, met het lindentakje op hare schouders en met den geregelden gang van een oud soldaat
‘Daar hebt gij hem,’ schertste zij.
‘Foei! Cecile,’ zeide Marie. ‘Doe hem niet na! Hij is pas dood.’
‘Pas dood? Al zes weken, melieve! Noemt gij dat: pas? Maar het spijt mij waarlijk ook! Geloof dat vrij.’
Zij was weêr bij de bank gekomen en sprong zoo. vlug als een vogel er op. ‘Kijk eens aan! Daar sta ik! Wacht!’ Zij zette haar rechtervoet op de leuning van de bank; die leuning was tevens de uiterste rand van de bron, maar zij boog zich voorover en staarde in de diepte. ‘Marie! Ik zie mij zelf in het water! Och! klim ook eens op de bank en kom hier naast mij staan!’
Marie stond op en legde haar breiwerk neder, maar in plaats van naast haar nichtje te gaan staan, greep zij haar angstig bij hare kleederen en hield haar vast en waarschuwde: ‘Kom er af, Cile! Zijt ge dwaas, om zoo in dat water te staan staren. Ge zult een ongeluk krijgen, ge zult voorover vallen! kom er af!’
‘Een ongeluk krijgen?’ riep Cecile luid lachende, ‘Welneen! Zie maar zoo angstig niet naar mij op! Er afkomen? Als gij er op gesteld zijt, laat mij dan los!’
Marie gehoorzaamde en trok hare handen terug.
‘Zoo! nu ben ik vrij! Zie maar!’ en Cecile zette luchtig ook haar linkervoet op de leuning; daarna keerde zij zich gezwind om en sprong, over de zitbank heen, op het met kiezelzand bestrooide pad. ‘Daar ben ik al en vertel mij nu van oom?’
Zij ging weer zitten, schoof het breiwerk ter zijde en dwong Marie met vleienden aandrang om ook weer plaats te nemen. ‘Wat zal ik van oom vertellen?’ vroeg deze weifelend.
‘Wel, ik zou wel eens willen weten, of hij was, wat men noemt bij de hand? Laat ik het anders vragen! Hieldt gij hem voor slim?’
‘Slim? Slim? Wat meent ge daarmee? Ik heb, dat is waar,
| |
| |
dikwijls opgemerkt, dat hij voor zijne granen goede prijzen te bedingen wist en hij gaf dikwijls aan andere pachters goeden raad voor hunnen akkers en voor hun vee.’
Cecile lachte weer luid. ‘Wel neen! Wat weet ik van graanprijzen en hoe kan ik uit dergelijke dingen opmaken of oom slim was? Maar ik wil het wel het eerst zeggen, dat ik hem niet voor slim hield. Als men iets voor hem verbergen wilde, als men hem iets niet wou laten merken, dan kon hij het niet op je gezicht lezen, dan kon hij je niet doorzien, dan kon hij dat niet gevoelen, niet raden! Neen! Hij was niet slim!’
‘Zoo!’ zeide Marie, nadenkend. ‘Neen! Dat weet ik niet!’
‘Hebt gij dan nooit iets voor hem te verbergen gehad?’
‘Neen! Wat meent ge?’
Cecile zag met een spottenden blik haar nichtje aan. ‘Willen wij eens opwandelen?’ vroeg zij; zonder antwoord af te wachten liep zij het voorplein over en den boomgaard in.
‘Houdt ge veel van wandelen?’ vroeg Marie, die haar gewillig volgde.
‘Vroeger niet!’ antwoordde Cecile. ‘Weet ge, altijd statig met de Mevrouw, bij wie ik in huis ben. Maar in de laatste maanden vind ik het nog al aardig. Raad eens met wien ik wandel?’
‘Dat kan ik niet raden,’ verzekerde Marie.
‘Hebt gij nooit van Henri Tambonnet gehoord?’
‘Ja wel! Hij is onze neef, niet waar?’
‘Zeker, hij is een neef van u en eefl neef van mij, maar er is een verschil bij.’
‘Welk verschil?’
‘Hij komt over eenige dagen hier; dan zult gij het zien, maar ik wil er ook nu reeds voor uitkomen! Ik zeide immers, dat oom niet slim was. Naar zijn verlangen zullen Henri en ik een paar worden en trouwen.’
‘Was dat van oom niet slim?’
‘Aardig gevraagd! Dat moet ik erkennen! maar weet ge! Oom had Henri aan mij voorgesteld en wij hadden een paar maal, altijd in gezelschap trouwens van mijne brave huismoeder, gewandeld, en toen kwam oom om mij te vertellen, dat Henri zoo'n beste jongen was, en zoo'n goede partij, hoewel hij niet rijk was, en honderde fraaiigheden en allerlei argumenten meer, om mij voor dat huwelijk gunstig te stemmen, en ziet ge, dat was dom, althans niet slim van oom! Want hij had aan mijn
| |
| |
gezicht moeten zien, dat alle aanbeveling overbodig was en dat ik bij het eerste woord, dat hij er van repte, zoo blij was als een engel!’
Zij waren den boomgaard doorgewandeld en stonden midden op den akker, die naar het kreupelboschje voerde, waar de rots steil afdaalde.
‘Wat is daar?’ vroeg Cecile, terwijl zij er op toeliep.
‘Dat heb ik u gisteren reeds gezegd,’ antwoordde Marie. ‘Daar is het einde van den berg! Pas op! De helling is zeer steil, gij kunt daar niet afdalen.’
‘Waarlijk niet!’ En Cecile liep reeds tusschen het kreupelhout in. ‘Kan ik hier naar beneden zien? Ja, waarlijk! prachtig daar in de diepte!’
Zij was reeds zoo ver gegaan, dat zij, om haar evenwicht te bewaren, zich aan de struiken moest vasthouden. Losse steenen rolden onder hare voeten naar beneden weg.
‘Keer terug!’ gilde Marie. ‘Als gij valt, kost het uw leven.’
Met een paar sprongen was Cecile weder bij Marie terug. ‘Gij zijt bang, geloof ik,’ voegde zij haar toe, maar zij zelve beefde toch ook, want zij had gevoeld, dat de vaste grond haar onder de voeten wegzonk.
‘Ben ik bang?’ zeide Marie, en zag Cecile toornig en berispend aan. ‘Ik dacht, dat ik alleen maar niet roekeloos, dat ik verstandig en voorzichtig was.’
‘Gij hebt volkomen gelijk,’ antwoordde Cecile, wier goede luim, daar haar angst week, onverstoord bleef. ‘Volkomen gelijk, en ge weet even goed te antwoorden als te vragen. Kom, niet boos wezen!’
Zij nam haar nichtje bij den arm, en de beide meisjes liepen naar den boomgaard terug.
‘Zeg eens,’ begon Cecile schalks; ‘zeg eens! Ik heb u van Henri verteld; hebt gij mij niets dergelijks te verhalen?’
Marie was ook niet boos meer; zij had haar verwijt uitgesproken en haar karakter gehandhaafd en wellicht zou zij aan Cecile hebben medegedeeld, dat haar oom vóór zijn dood echtgenooten voor zijne beide nichtjes gezocht had; maar beiden hoorden zij hunne namen uitroepen, en toen zij op het voorplein voor het huis kwamen, zagen zij hunne tante met een deftig gekleed heer op de stoep staan.
‘Mijnheer de notaris!’ zeide Marie tot Cecile.
De notaris trad de stoep af; hij reikte Marie als eene goede
| |
| |
bekende de hand en groette Cecile beleefd. Hij heette haar welkom buiten, wenschte haar veel genoegen gedurende haar verblijf bij hare tante en vertrok, na met mevrouw Tambonnet nog enkele woorden gewisseld te hebben.
‘Kijkt tante altijd zoo droevig, als die mijnheer bij haar is geweest?’ vroeg Cecile, toen hare tante in huis was gegaan.
Marie antwoordde, dat zij er nog nooit op gelet had en zocht haar breiwerk, dat op de steenen bank was blijven liggen.
‘Ik heb tante nog nauwelijks zien glimlachen,’ merkte Cecile op, terwijl zij met Marie de stoep opging, ‘maar nu zou ik zeggen, dat zij geschreid had.’
‘Oom is ook nog zoo kort geleden gestorven,’ verklaarde Marie, ‘en ik denk, dat tante met den notaris over hem heeft zitten praten.’
Henri Tambonnet was sedert veertien dagen op de pachthoeve. Zijne oude nicht had hem hartelijk ontvangen, maar tevens met eene schroomvalligheid, die hem zonderling was voorgekomen. Bij een vorig bezoek, toen haar echtgenoot nog leefde, had Henri haar aangetroffen als eene statige oude dame, die, wel is waar, slechts eene pachtersvrouw was, maar in wier woorden en handelwijze steeds doorstraalde, dat zij, behoudens allen eerbied voor de wettige rechten van den grondeigenaar, het huis en de landerijen, die er bij behoorden, als haar eigen goed beschouwde, en die vooral tegenover jongelieden het gezag van hare jaren en haar welvaart uitnemend wist te doen gelden. Hij schreef echter hare bedeesdheid, de in het oog loopende voorzichtigheid, waarmede zij tot hem sprak en zich in zijn bijzijn bewoog, de schuwheid van den oogopslag, welken hij soms van haar opving, toe aan den droevigen indruk door den dood van haren echtgenoot te weeg gebracht. Hij dacht er niet opmerkzaam over na. Er was zooveel, dat zijne aandacht trok, hoewel er noch bij zijne aankomst, noch in de eerste dagen van zijn verblijf op de pachthoeve iets bijzonders voorviel. Door Cecile was hij met hartstochtelijke blijdschap verwelkomd, door Marie met rustige beleefdheid. Hij wandelde met de meisjes, maakte uitstapjes en werd zeer bevriend met een jong mensch, die ook op de hoeve woonde, en die met hem ongeveer van gelijken leeftijd was.
Reeds bij het leven van den ouden Tambonnet was Jacques
| |
| |
Lefèvre bij het vee, op de akkers, in de stallen en de graanschuren de eerste geweest naast den pachter zelf. Als de oude Tambonnet van huis was, en dat gebeurde dikwijls, dan regelde en bestuurde hij de zaken der boerderij en met zijne meesteres was hij steeds in de beste overeenstemming. Toen zij weduwe was geworden, liet zij dan ook het bestuur der pachthoeve geheel aan hem over; het viel haar gemakkelijk, hare waardigheid bleef ongekrenkt, want door woord en daad bleef Jacques hare meerderheid erkennen, en zij beschouwde hem ook reeds als een lid van hare familie.
De oude Tambonnet had namelijk bepaald, en zijne vrouw had die bepaling goedgekeurd, dat, daar zij zelve geene kinderen hadden, hun nichtje Marie met Jacques zou huwen, en dat de jongelui hen later opvolgen en de pachthoeve bewonen zouden. Ook de grondeigenaar had zich met die beschikking kunnen vereenigen: Jacques was de zoon van verarmde maar achtenswaardige ouders, en beval zich zelf aan door zijne kunde en zijn ijver niet minder dan door zijn gunstig voorkomen.
Zooals hij daar zat in het groote achtervertrek, dat deels tot kantoor, deels tot magazijn was ingericht, kwam dat krachtig uit. Hij had zijn hoed op een stoel neêrgelegd, los omgolfde het zwarte haar zijn voorhoofd en zijne slapen, hij droeg geen baard op het door de zon gebronsde gelaat, slechts een zwarten knevel en onder de sierlijk gebogen wenkbrauwen blonken zijne heldere oogen. Hij was breed van schouders, blijkbaar geheel van een stevigen lichaamsbouw, en bleek, als dat vereischt werd, de ploeg voor zijn hand niet te zwaar, die hand kon ook vlug met de pen voort, evenals zijn hoofd met eene ingewikkelde berekening. Hij had juist eene niet gemakkelijke optelling volbracht en legde de pen neder, toen Marie binnentrad. ‘Zoo!’ zeide zij vriendelijk, ‘Zit gij hier?’
‘Wist ge dat niet?’ was de plagende wedervraag.
‘Welneen! Ik dacht dat gij met Henri waart uitgereden.’
‘Henri is naar de suikerfabriek. Hij heeft onze beetwortelvelden gezien, maar begrijpt volstrekt niets van suikerbereiding. Ik heb hem aangeraden naar de fabriek te rijden, en hem eene aanbeveling aan den directeur medegegeven. Nu kan hij daar alles zien, en ik heb intusschen tijd gehad, om mijne boeken in orde te brengen.’
Jacques nam weer een boek met rekeningen op en begon er aandachtig in te lezen.
| |
| |
‘Hoe bevalt Henri U?’ vroeg Marie.
Jacques Iette eerst nauwelijks op die vraag, die ook door Marie gedaan werd, zonder dat de klank van hare stem eene bijzondere belangstelling verried. Toch herhaalde zij na eenige oogenblikken:
‘Hoe bevalt Henri U?’
‘Henri?’ antwoordde Jacques, terwijl hij even van zijn boek opzag. ‘Henri bevalt mij best. Hij schijnt een wakker man te zijn. Ik heb, zooals ge weet, al eens met hem rondgeloopen en rondgereden, maar hij heeft een goeden blik op de zaken. Ik houd hem voor een handig koopman en in den omgang is hij alleraangenaamst, vindt gij dat ook niet?’
‘Ja!’ zeide Marie op een onverschilligen toon. ‘Och ja!’ Maar toen zij die onverschillige woorden gesproken had, keerde zij zich van Jacques af en een gloeiende blos bedekte haar gelaat, terwijl zij ijverig bezig was met het rangschikken van eenige doozen in een kast.
Jacques merkte dat niet op; hij was weer aan het cijferen, maar toen hij ook met die berekening had afgedaan, vroeg hij: ‘Hoe bevalt Cecile U op den duur? Zij is hier nu al lang. Wat zegt gij van haar?’
Marie had hare kalmte hervonden en wendde zich weder tot hem.
‘Ik vind haar wezenlijk nog al aardig,’ zeide zij. ‘Hiet viel mij eerst wel wat moeilijk om mij aan haar manier van spreken en doen te gewennen, maar daar ben ik nu zeker overheen. Ik geloof dat zij een goed hart heeft!’
‘Dat kan wezen!’ hernam Jacques. ‘Dat wil ik volstrekt niet tegenspreken, maar ik ben nog niet zoover als gij en ik weet niet of ik wel ooit zoover komen zal!’
‘Och, dat zult ge zeker!’
‘Misschien! maar zij is verschrikkelijk wispelturig, niet?’
‘Dat geloof ik niet! Zij schijnt hier ten minste altijd best tevreden te zijn!’
‘Ongestadig is zij toch zeker, als zij niet bovendien lichtzinnig is.’
‘Lichtzinnig? Och kom! En wat ongestadig in hare gesprekken, meent ge? Maar ge moet in aanmerking nemen, zij is een beetje een verwend kind, rijk, zeer rijk, geloof ik, en dan opgevoed in Parijs, waar vij van ons rustig leven geen begrip hebben.’
| |
| |
‘Ik heb ook niets tegen haar!’ verzekerde Jacques vergoelijkend, ‘en langzamerhand zal ik het ook wel met haar kunnen vinden’.
‘Dat denk ik ook’, antwoordde Marie, ‘en weet ge, Jacques, ik geef ook aan Henri de voorkeur’.
Zij ging dicht bij hem staan en staarde hem met ernstige, onderzoekende blikken in het gelaat.
‘Dat dacht ik wel,’ antwoordde hij.
‘Ja!’ ging zij voort. ‘Ik vind hem een zeer aangenaam mensch’.
‘Juist!’ en Jacques glimlachte.
‘Hij is een beminnelijk man!’
Jacques knikte haar vriendelijk en goedkeurend toe.
‘Hij is een zeer beminnelijk man!’ verzekerde zij nog eens.
Jacques lachte luid. ‘Wat zullen wij eene prettige familie uitmaken!’ riep hij vroolijk. ‘Zij in Parijs en wij hier! En dan zoeken wij van tijd tot tijd elkander op! Henri en ik kunnen best praten! Gij kunt goed met Cecile overweg! Met haar en mij zal het tegen dien tijd ook wel gaan! Het doet mij pleizier, dat gij zoo gunstig over hem denkt!’
Het was, alsof Marie zich, terwijl hij die laatste woorden sprak, niet eenige teleurstelling van henm afwendde. Hij merkte het op en gaf er de beste verklaring aan, welke hein inviel.
‘Ik begrijp volstrekt niet,’ zeide hij, ‘waarom uwe tante, toen gisteren door mij eventjes op die familievereeniging werd gezinspeeld, zoo droevig ons allen aanzag en zoo jammerlijk zuchtte.’
‘Dat begrijp ik ook niet!’ antwoorde Marie. ‘Hare smart over den dood van oom schijnt hoe langer hoe heviger te worden. Zij kan zoo diep treurig zitten voor. zich uit te zien, dat ik er angstig bij word.’
‘Daar geven wij toch geene aanleiding toe.’
‘Neen, dat geloof ik ook niet.’
‘En de oogst valt juist dit jaar bijzonder goed uit!’ Jacques begon weer te cijferen en verdiepte zich onwillekeurig weder in allerlei berekeningen.
Marie verliet stilzwijgend het vertrek. Zij liep den gang door, het voorplein over: eerst aan het einde van den boomgaard bleef zij stilstaan. In de verte, op eene zacht glooiende helling, was het werkvolk op de akkers met het bijeenbinden der schoven bezig. Zij scheen aandachtig daarheen te zien; eigenlijk stond zij in ernstige overpeinzing verdiept.
Vergiste zij zich en indien zij zich vergiste, waaraan was die
| |
| |
vergissing toe te schrijven? Was haar Neef, Henri Tambonnet, in de laatste dagen niet veranderd in zijn gedrag jegens haar? Hij was eerst beleefd geweest, vriendelijk, hartelijk, zooals te wachten was van iemand, die als gast door zijne familie met toegenegenheid wordt ontvangen. Maar was er geene verandering gekomen in den toon zijner stem als hij tot haar sprak; in den glans zijner oogen, als hij haar aanzag; in den handdruk, waarmede hij haar van tijd tot tijd begroette? Verbeeldde zij zich dat? Hield een droombeeld van haar eigen dwaasheid hare gedachten bezig? Althans Jacques scheen niets te hebben opgemerkt, geen zweem van jaloezie was door het gedrag van Henri bij hem opgewekt; goedkeurend zelfs had hij geglimlacht, toen zij met uittartende.vrijmoedigheid Henri geprezen had.
Zou hare tante haar misschien gelijk geven? Sproot de toenemende somberheid der oude vrouw voort uit hare afkeuring van Henri's gedrag?
En Cecile? Zou het haar zijn ontgaan? Zeker, zij had het opgemerkt, of Marie moest zich zelve van onverklaarbare inbeelding beschuldigen! Terwijl zij aan haar nichtje dacht, liet zij nog dieper het hoofd in droevige overweging neerzinken. Vrees en medelijden vervulden haar gemoed, toen eene stem, die onaangenaam hard klonk, haar aan hare overpeinzing ontrukte. ‘Waar staat gij over te denken?’ hoorde zij zich vragen. Zij zag om; Cecile stond bij haar, met de armen over elkander geslagen, met het hoofd hoog opgeheven, en met eene uitdrukking van oprijzende vijandschap in de oogen.
‘Ik stond naar het werkvolk te kijken!’ antwoordde Marie.
‘Met uwe oogen naar den grond gericht? Gij hebt mij niet eens hooren aankomen, gij stondt te droomen, ja!’ hernam Cecile en met trotsche minachting krulden zich hare lippen, terwijl zij zich snel afkeerde.
Marie behoefde niet meer te twijfelen, of zij zich omtrent Henri's gedrag vergist had. Zij gevoelde dat Cecile haar begon te haten, en toch, als de Parisienne niet reeds door hartstocht was verblind geweest, dan had zij uit de nederige hartelijkheid, waarmede zij bij de hand werd genomen, en uit de oprechte eerlijkheid, waarmede zij werd aangezien, zich kunnen overtuigen, dat zij van het landmeisje zelf niets te vreezen had.
Henri Tambonnet zat te midden zijner familie. Het middagfinaal was afgeloopen; Jacques had voor de weduwe Tambonnet
| |
| |
een stoel naar buiten gebracht; de jongelui hadden op de steenen bank bij de bron plaats genomen: door de takken en de bladeren van een grooten lindeboom werden zij allen tegen de zonnestralen beschut; de gelegenheid was gunstig voor een vertrouwelijk gesprek; althans Henri Tambonnet koos dit oogenbik om een besluit mede te deelen, dat, zooals hij begreep, zijne familie wel eenigszins verrassen zou, maar dat door hem na rijp beraad was vastgesteld, en waarvan hij zich niet zou laten terugbrengen.
Vroeg reeds in den morgen had hij de pachthoeve verlaten, en hij was eerst tegen het uur van het middagmaal teruggekeerd. Hij was, zeide hij, naar Namen geweest; hij had voor zijne zaken brieven te ontvangen en te beantwoorden gehad, en het was daarbij ook noodig geweest van de telegraaf gebruik te maken. Hij maakte zich met dat verhaal aan geene onwaarheid schuldig; hij was inderdaad te Namen geweest, en hij had ook naar Parijs getelegrapheerd, maar nadat hij in een uur hoogstens daarmede had afgedaan, was hij Namen weder uitgereden, de rivier langs, maar éér hij het pad bereikte, dat opwaarts naar de pachthoeve van zijne nicht ging, had hij zijn paard bij eene herberg op stal gezet. Hij was een voetpad opgewandeld, naar eene zekere plek, waar hij ongehinderd nadenken en overleggen kon. Hij had daaraan behoefte gevoeld. Ernstige overweging was hem niet vreemd. Reeds eenige jaren was hij deelgenoot in eene handelszaak te Parijs. Hij had geleerd nauwgezet toe te zien, als hij de kansen der fortuin berekenen moest, als hij moest wikken en wegen, éér hij zich aan eene onderneming waagde; zijn blik op personen en zaken was gescherpt, als hij zich wapende tegen de schade, welke hem treffen kon, terwijl hij zijn voordeel zocht. Daar hij noch slecht van hart, noch lichtzinnig van aard was, moest hij ook onwillekeurig dat schrandere oordeel toepassen, zoodra hij bij zich zelf iets ontdekte, dat van den gewonen regel afweek, zoodra een opwellende hartstocht den rustigen gang zijner dagelijksche aandoeningen verstoorde. Meermalen in de laatste dagen had hij beproefd om zich te onttrekken aan een strijd, die hem vooral kwelde, omdat de macht, voor welke hij bukken moest, niet naar hem werd gekeerd, hem toch door onbeschrijfelijke betoovering overweldigde, en hem aan eer en plicht ongetrouw maakte.
‘O, mijn God, wat is dat!’ verzuchtte hij, terwijl hij zich aan den rand van een korenveld op een marksteen nederzette.
Hij was naar de pichthoeve van zijne nicht gekomen, zonder
| |
| |
aan Marie Tambonnet te denken. Hij zou haar nauwelijks gemist hebben, indien hij haar niet had ontmoet. Bij zijn vorig bezoek, eenige jaren geleden, dat ook slechts een paar dagen geduurd had, was zij nog een kind, een schuw kind geweest, dat zijn afscheidsgroet bij zijn vertrek nauwelijks had beantwoord. Daarentegen had hij zich op zijne reis van Parijs naar de Maasoevers prettige dagen in den omgang met Cecile voorgesteld. Maar hij moest zich zelf bekennen, dat hij reeds spoedig na zijne aankomst voor den omgang met Cecile dagelijks onverschilliger was geworden, terwijl Marie hem onwederstaanbaar boeide.
Henri schold zich zelf een belachelijken dwaas. Hij had zeer goed opgemerkt, dat het Marie hinderde, als hij haar met zijne oogen volgde, en aandachtig elk woord dat zij sprak, opving. Zij was beleefd en vriendelijk, maar hare houding had hem gewaarschuwd, dat zij hem op een afstand hield. Trouwens, hij mocht zich onschuldig noemen bij de vraag, of hij het gevoel van zijn hart op eenige wijze moedwillig had geopenbaard. Hij was geen man om aldus Cecile te beleedigen, en de betrekking met haar loszinnig te verbreken. Hij had die betrekking nog steeds beschouwd als een plicht, maar als een genotvollen, als een alleraangenaamsten plicht, welken hij te vervullen had jegens zijn overleden neef, aan wien hij veel verschuldigd was, en jegens Cecile, omtrent wier gevoel voor hem hij zich niet vergissen kon. Toch merkte hij niet zonder zelfverwijt op, dat de overweging van dat gevoel, dat hij aan Cecile had ingeboezemd, hem koel liet, en hij werd zich zelf eene ergernis, toen hij, als koopman, wien het bezit van kapitaal bij de wisselvalligheid van winst en verlies begeerlijk moest voorkomen, beproefde om door de gedachte aan het vermogen, dat Cecile hem zou aanbrengen, zijn hart tot meerdere teederheid voor haar te stemmen. Zij had het niet aan hem verdiend, dat hij haar met zulke berekeningen hoonde;. het was hem eene jammerlijke levenservaring, dat hij tot die overweging verviel.
En hij dacht ook aan Jacques, die hem nog niet wantrouwde, die integendeel open en rond met hem omging en die niet vermoedde, dat door eene armzalige dwaasheid van den vriend, welken hij meende gewonnen te hebben, zijn levensgeluk bedreigd, en het gebouw van zijn fortuin voor de toekomst ondermijnd werd.
En Henri dacht ook aan zijne oude nicht, wier droefgeestigheid nog zou toenemen, als zij zag, dat de plannen door
| |
| |
haar overleden echtgenoot, met hare toestemming, voor het geluk hunner jeugdige bloedverwanten gevormd, in duigen vielen, en wier verdriet voor hare hooge jaren te zwaar om te dragen worden zou, als in den kleinen kring, welken zij rondom zich vereenigd had, het geweld van allerlei hartstochten werd ontboeid.
Henri had, hoewel eenigszins slanker, dezelfde gestalte als Jacques; zijn knevel was dunner, maar van dezelfde donkere kleur, evenals het kort afgeknipte hoofdhaar; zijn gelaat was fijner, maar droeg toch ook den stempel van gezondheid en kracht; zijne handen waren zachter maar ook gespierd, en toen bij uit zijne overpeinzing opgerezen en naar de herberg teruggekeerd, weder te paard gestegen was, en in galop voortreed, toen teekende zijn heldere oogopslag en zijn fiere glimlach den man, die goed begrepen had, wat hem te doen stond, en die, ondanks zich zelven, ook blijmoedig had besloten om dat te volbrengen.
‘Ik moet morgen naar Parijs vertrekken,’ zeide hij, terwijl hij daar op het voorplein met zijne familie en Jacques in de schaduw van den lindeboom zat. ‘Gewichtige zaken eischen op ons kantoor mijne tegenwoordigheid.’
Hij zag eerst zijne oude nicht aan en wendde zich vervolgens tot Cecile; op zijn gelaat stond zijn vast besluit te lezen; zijne stem klonk ook vast, maar hij boog beleefd het hoofd, alsof hij verzoeken wilde, dat de beide vrouwen dat besluit zouden goedkeuren en dat Marie en Jacques die goedkeuring zouden bevestigen.
‘Zaken gaan voor, beste neef!’ zeide de oude mevrouw Tambonnet. Zij knikte hem vriendelijk toe; eene uitdrukking van vergenoegen scheen haar gelaat te verhelderen; zij haalde diep adem, als iemand, die van een zwaren last ontheven wordt.
Henri merkte dat op en vroeg zich af, waarom zijn vertrek door zijne oude nicht kon gewensecht worden, en waardoor zijn bijzijn haar hinderlijk had kunnen wezen. Had zij in zijn gedrag jegens hare nichten iets kunnen opmerken, dat zij moest afkeuren? Of was hij werkelijk, zooals hare schroomvallige houding tegen hem reeds meermalen hem had doen vermoeden, minder welkom op de pachthoeve geweest, om redenen, welke hem onbekend waren, en ofschoon zij zelve tot dat bezoek hem had uitgenoodigd? Elij kon daarover eenige oogenblikken nadenken, want Cecile zweeg. Zij had zich, zoodra zij zijn besluit
| |
| |
vernomen had, een weinig van hem afgekeerd en scheen met haar antwoord nog niet gereed, m;iar terwijl zij met den eenen voet zwaar op een voetenbankje drukte, woelde zij met den anderen onrustig in het kiezelzand. Marie werd ook getroffen door den blijmoedigen toon waarmede hare tante nog eens zeide: ‘Ja, zaken gaan voor! Daar valt niet aan te veranderen!’ en zij zag met stilzwijgende verwondering de oude vrouw aan. Jacques gaf ceé antwoord, zooals Henri het had verwacht. ‘Moet ge weg?’ vroeg hij, en hij verzekerde met onmiskenbare oprechtheid: ‘Dat spijt mij! Wij moesten nog naar de andere zijde van Dinant en naar de grot van lan. En ik wou zelf ook nog eens met u naar de suikerfabriek gaan, om u nog op het een en ander opmerkzaam te maken, dat u is ontgaan, omdat gij bij uw bezoek den directeur niet gevonden hebt. Kunt gij nog niet eenige dagen hier blijven?’
Op de laatste vraag gaf Henri geen rechtstreeksch antwoord. Jacques sloeg met zooveel goed vertrouwen de oogen tot hem op, dat hij den moed miste om te verklaren, dat zijne zaken hem geen langer verblijf toestonden. ‘Oordeel zelf!’ zeide hij daarom ontwijkend; ‘of niet dikwijls het welslagen eener onderneming voor een koopman aan zijne werkzaamheid van één dag, van één. uur zelfs verbonden is!’
Jacques merkte niet op, hoe in het antwoord, dat hij ontving, de waarheid ontweken werd en stelde er zich, hoewel met een herhaalde betuiging van zijn leedwezen, mede tevreden, maar Cecile keerde zich tot Henri en terwijl zij onrustig met hare fijne vingers op de steenen bank trommelde, vroeg zij: ‘Is het waarlijk zoo, Henri? Moet gij naar Parijs vertrekken?’
Henri hoorde, dat zij hem wantrouwde maar tegelijk, dat haar wantrouwen niet hoog genoeg gestegen was, om hein eene vraag voor te leggen bij welke geene uitvlucht overbleef. Hij aarzelde ook niet, om van die uitvlucht gebruik te, maken; hij vatte al zijne geestkracht bijéén, terwijl hij den scherpen blik, waarmede zij hem aanzag, zonder eenigen schroom beantwoordde, en om alle tegenwerpingen en bedenkingen af te snijden, beslissend verklaarde: ‘Ja, dat is noodzakelijk!’
Cecile stond langzaam op en begon met ongelijke schreden het voorplein langs te loopen. Marie ging in huis, nadat zij met hare tante iets over de dienstboden besproken had.
Jacques nam het woord. ‘Wel!’ zeide hij tot de oude mevrouw Tanmbonnet; ‘weet u wat Cecile en Marie en ik moesten doen?’
| |
| |
‘Nu?’ vroeg de oude vrouw vriendelijk. ‘Wat dan?’
‘Wij moesten samen morgen Henri naar Namen brengen! Dan doen wij een aardig toertje en wij kunnen hem met den spoortrein zien vertrekken.’
‘Ik heb er niets tegen, en de meisjes zullen het ook zeker prettig vinden.’ antwoordde mevrouw Tambonnet.
‘Ik vind het zeer aangenaam.’ verzekerde Henri.
Het plan werd aan Cecile en Marie voorgedragen. Zij keurden het goed, zeker goed, maar Jacques had nog nooit de nichtjes Tambonnet met zoo weinig opgewektheid over een rijtoertje hooren spreken. Het was echter te begrijpen, meende hij. HIet vertrek van Henri bracht hem zelf ook in geene vroolijke stemming.
De avond ging langzaam, bijna in verveling om. Alleen de weduwe Tambonnet was spraakzamer, dan zij in langen tijd geweest was, en hield het gesprek nog eenigzins levendig.
Den volgenden morgen gingen de jongelui gezamenlijk naar Namen. Noch onderweg, noch bij het afscheid aan het station werden er woorden van bijzondere beteekenis gesproken. Eerst aan den avond van dien dag, toen zij elkander op het voorplein tegenkwamen, zeide Jacques tot Marie: ‘Een beste jongen, die Henri! Jammer, dat hij zoo spoedig weg moest, vindt ge ook niet?’
‘Ja!’ antwoordde Marie. ‘Och ja! maar zijn kantoor!’
‘Natuurlijk! maar hij schijnt ook ons graag te mogen lijden! Ik wou, dat hij nog wat gebleven was!’
Hij ging verder, het huis weer in, maar Marie bleef, zonder dat hij het gewaar werd, stilstaan en zag hem ernstig, bijna angstig na.
Was het Jacques dan ontgaan, hoe hartstochtelijk Henri bij het afscheid haar de hand had gedrukt en met welke blikken hij, toen hij reeds in den trein zat, haar zijn vaarwel had toegeroepen?
Cecile had het gezien en gevoeld; misschien schreide zij op hare kamer van smart en toorn!
Had Jacques daarvoor geene oogen, of, helaas! helaas! was hij daarvoor misschien onverschillig?!
Na het vertrek van Henri schenen op de pachthoeve van de weduwe Tambonnet de gemoederen weder tot rust te komen. De oude vrouw ontving echter eenige dagen later een bezoek
| |
| |
van den notaris. Toen hij vernam, dat Henri plotseling vertrokken was, gaf hij in het bijzijn van Marie en Cecile daarover in vrij krasse bewoordingen zijne verwondering te kennen: het moest hem meer dan eens gezegd en ook door de beide meisjes verzekerd worden, dat Henri uit eigen beweging, alleen omdat zijne zaken hem naar Parijs riepen, de pachthoeve verlaten had. Marie en Cecile zagen hem, na een langdurig en afzonderlik onderhoud met hare tante, blijkbaar nog eenigszins ontstemd vertrekken, maar op het gelaat der oude vrouw waren die trekken van smart en angst niet meer te bespeuren, die zoo dikwijls bij hare nichtjes verwondering en medelijden hadden opgewekt. De ontevredenheid van den notaris scheen haar volstrekt niet te deren en het was, alsof na het vertrek van Henri de grootste prikkel van de smart over het verlies van haren echtgenoot was geweken. De sombere neérslachtigheid, die sedert weken haar niet verlaten had, verdween om slechts nu en dan voor een enkel uur terug te komen. De nichtjes rekenden zich niet gerechtigd om uit te vorschen wat de notaris met tante besproken had; zij gevoelden er ook weinig lust toe; zij spraken er niet over, zij dachten er nauwelijks over na, of dat gesprek met het vertrek van Henri kon in verband staan, of eene pijnlijke herinnering uit het verleden of een dreigend gevaar in de toekomst van tijd tot tijd het gelaat van hare tante met diepe droefgeestigheid bewolkte. Geheel andere overwegingen hielden heimelijk hunne gedachten bezig.
In den omgang van Marie en Jacques was geene verandering gekomen. Zij had niets op hem aan te merken; zij gevoelde zelfs geen flauwen aandrang om hem eenig verwijt te doen, maar zijne onverstoorde ingenomenheid met Henri had bij haar eene onrust verwekt, van welke zij zich eigenlijk geene rekenschap te geven wist, maar die bij voortduring haar kwelde.
Cecile was eerst blijde, dat Henri vertrokken was, maar hare fierheid wekte bij haar soms een gevoel van vernedering op, als zij bedacht, dat zij zich verheugde, omdat hij aan den betooverenden invloed, welken Marie op hem scheen uit te oefenen, onttrokken was. Daarbij gevoelde zij soms den wernsch opkomen, om hem op de pachthoeve terug te zien, om van den strijd, die in zijn hart scheen te zijn ontstaan, eene beslissing uit te lokken, om zich voor hem en tegenover Marie te plaatsen met al de voorrechten, welke zij aan hare fijnere opvoeding te danken had. Zij kon zich echter niet ontvein- | |
| |
zen, dat Marie, wat natuurlijke gaven betrof, met haar gelijk stond, en dat zelfs scherpziende jaloezie haar niet verwijten kon, door woorden of daden, of door iets, wat het dan ook zijn kon, de genegenheid van Henri gezocht en gevoed te hebben. Zij eindigde haar overleg altijd weder met het vertrek van Henri naar Parijs goed te keuren.
De brieven, welke zij van hem ontving, waren ook hartelijk. Hij deelde haar mede, welke inspannende arbeid op zijn kantoor van hem gevorderd werd, en gaf haar een kort maar getrouw verslag van tochten voor zijn handel naar Lyon en Marseille gedaan. Hij had zich ook inderdaad met verdubbelden ijver aan zijne zaken gewijd en zocht in de inspanning, welke zij van hem vorderden, zijne zelfbeheersching terug te vinden. Dat het hem gelukte, althans eenigermate, sprak uit den opgeruimden toon zijner brieven, en toen lhet najaar aankwam, begon Cecile zelve ook weder naar Parijs te verlangen. Schertsend vroeg zij hare tante, of zij den notaris ook verlof moest gaan vragen om te vertrekken, ten minste hem gaan mededeelen, dat zij, hoe dankbaar voor het genot gedurende den zomer op de pachthoeve gesmaakt, toch het verlangen naar Parijs niet beteugelen kon; en schertsend nam hare tante de belofte op zich, om bij gelegenheid aan den notaris Cecile's groet over te brengen. Zonder dat zij zich eene enkele uitdrukking liet ontvallen, waaruit Cecile kon afleiden, dat haar verblijf op de pachthoeve haar minder aangenaam geweest was, verzette zij zich toch ook met geen enkel woord tegen haar vertrek Jacques gaf met vriendschappelijkheid te kennen, dat het hem eenige moeite had gekost om met Cecile gemakkelijk te leeren omgaan, maar dat hij, nu hij dat bezwaar had overwonnen, haar niet zonder leedwezen zag heengaan. Marie hield zich ongeveer gelijk hare tante, hoewel door geheel andere beweegredenen geleid, en zoo keerde Cecile naar Parijs terug.
De winter ging daar voor haar evenals voor Marie op de pachthoeve zonder eenig merkwaardig voorval voorbij. Toch kon Cecile een paar maal opmerken, dat bij Henri de indruk door Marie te weeg gebracht, nog niet geheel was uitgewischt, ofschoon hij zelden haar naam noemde en dan op den toon van volkomen onverschilligheid. Geveinsd was die toon niet, want Henri had zichzelf gedwongen, om of niet meer aan Marie te denken, of het te doen als aan een familielid, waarvoor hij
| |
| |
zich nooit tot iets anders had opgewekt gevoeld, dan tot welwillende beleefdheid, maar toen hij op eene bijzondere wijze, onverwachts en plotseling aan haar werd herinnerd, had hij moeite om zichzelf meester te blijven.
Het gebeurde voor de eerste maal in een der theaters. Cecile en Henri zaten naast elkander; het scherm was nog niet opgehaald en Henri was juist bezig met aan Cecile te vertellen, welke acteurs en actrices in het stuk, dat zij zouden zien vertoonen, de hoofdrollen moesten vervullen, en hoe die rollen met elkander in verband stonden, toen in hunne nabijheid een vrij groot gezelschap plaats nam. Het waren vreemdelingen, die met ongewone luidruchtigheid onder elkander spraken en lachten, zoodat Cecile en Henri beiden onwillekeurig opzagen. Plotseling zweeg hij stil, alsof hij door een onverwacht beletsel. in het spreken verhinderd werd, en zijne kleur verschoot, éér nog Cecile opmerkte, dat onder die vreemdelingen eene dame was, die denzelfden vorm van gelaat, dezelfde kleur van haar, dezelfde zacht kwijnende oogen had als Marie. Toen ook zij die persoon eindelijk gezien had en den indruk van die verschijning op Henri begrepen, had hij reeds weder zijn verhaal hervat, maar zijne stem beefde, zijne lippen trilden. Stilzwijgende hoorde Cecile hem aan; zij hield hare oogen van hem afgewend, maar toen hij al zijne aandacht wijdde aan hetgeen op het tooneel voorviel om den aanblik van het verraderlijk beeld te ontwijken, pinkte zij heimelijk een traan weg.
Eerst vele weken daarna trof haar op dergelijke wijze voor de tweede maal dezelfde smartelijke ervaring. De lente was gekomen en het eerste groen sierde bosch en veld; de voorjaarsbloemen kondigden met hunne zachte schoonheid de komst aan van de prachtige zomergewassen en de Parijzenaars begonnen hunne wandelingen verder uit te strekken dan het Bois de Boulogne.
Henri en Cecile deden met eenige vrienden een uitstapje naar buiten. Opzettelijk waren zij, tien of twaalf personen, een weinig in het bosch afgedwaald; onder scherts en gelach volgden zij een nauw pad, dat hen toch weder op den grooten weg moest terugvoeren. Zij hadden zich ook niet vergist; juist bij een klein gehucht kwamen zij uit het bosch, en daar, daar werden zij afgewacht door een boerenmeisje; zij bood bloemen te koop, maar zij deed, door houding en gelaat, Cecile zoowel als Henri aan Marie denken. Cecile voelde,
| |
| |
hoe de arm, die haar op het hobbelige pad krachtig had ondersteund, sidderde; onwillekeurig liet zij Henri los, terwijl hij haar aanzag, alsof hij van iets geschrikt was; beiden was het een kwartier lang onmogelijk, om aan het algemeene gesprek deel te nemen.
Er was in het gedrag van Henri bovendien nog iets, dat voor Cecile raadselachtig bleef, omdat er inderdaad meer dan ééne verklaring van kon gegeven worden. Henri sprak haar nooit van zijne liefde. Dat kon zijn, omdat hij geen gevoel wilde veinzen, dat niet waarlijk zijn hart vervulde; maar Cecile stelde zich zoo gaarne voor, dat het een bewijs was van zijne kieschheid, en dat, daar door den dood van den ouden Tambonnet hun huwelijk was vertraagd, Henri zich bedwong om zijn hart voor haar te openbaren, totdat de tijd naderde, waarop zij voor altijd met elkaar zouden kunnen vereenigd worden. Dat was wel niet zeker, dat was zelfs bij de opmerking, hoe hij door eene bijzondere herinnering aan Marie kon ontroerd worden, nauwelijks waarschijnlijk, maar Cecile beschouwde den indruk, welken zulk eene herinnering maakte, ongeveer als eene helsche betoovering, als de bekoring van eenen hoozen geest, wiens geweld zou gebroken worden en uitslijten, indien Henri slechts niet genoodzaakt werd, om weder naar die pachthoeve, waar Marie woonde, terug te keeren. Cecile vleide zich, dat zelfs bij hun huwelijk dat niet noodig wezen zou; zij hield liet er voor, dat hare tante haar neef zoowel als haar nicht niet zonder blijdschap had zien vertrekken, en zij vergiste zich daarin niet, maar in de hoop, dat daarom dan ook hun beider terugkomst niet zou worden verlangd, werd zij bitter teleurgesteld. Die overkomst werd zelfs geëischt.
Het was in de tweede helft der maand Mei, dat Henri een brief ontving, waarmede hij zich, nog dienzelfden dag, zoodra zijne kantoorzaken waren afgedaan, naar Cecile begaf. Toen hij de kamer binnentrad, zag zij terstond aan zijn gelaat, dat hij iets bijzonders te zeggen had, en nauwelijks had hij ook de huisgenooten van Cecile, die zich in het vertrek bevonden, gegroet, of hij beantwoordde hare vragende blikken met de mededeeling: ‘Wij worden uitgenoodigd om bij uwe tante Tambonnet te komen; wij worden er zelfs spoedig verwacht.’
Cecile rees terstond van haar sloel op en naderde hem: ‘Hebt gij daarheen geschreven?’ vroeg zij.
| |
| |
‘Ik? welneen!’ antwoordde hij, met eene oprechtheid, die geen twijfel duldde. ‘Sedert den laatsten brief aan uwe tante, twee maanden ongeveer geleden, zooals gij weet, geen woord!’
Wat schrijft zij? Waarom noodigt zij ons uit? Wat wil ze van ons?
‘Zij schrijft zelve niet!’
‘Zij zelve niet? Wie dan? Marie?’
‘Neen! haar notaris.’
‘Och, die bemoeial! Hij was verleden jaar boos, geloof ik, omdat gij vertrokken waart, zonder zijn verlof, althans zonder afscheid van hem te nemen.’
‘Zeide hij dat?’
‘Neen! Hij zeide het wel niet ronduit, maar het was uit zijne woorden op te maken.’
‘Wat ging hem dat aan?’
‘Niets natuurlijk, en ik ben ook zonder hem te raadplegen gegaan. Ik heb er nog met tante om gelachen en haar opgedragen, hem mijn groet over te brengen.’
‘Nu, hij schrijft.’
‘Ja wel! Hij zal het tijd vinden, dat de jonge familieleden weer eens overkomen. Waar bemoeit zoo'n man zich meê! Wij bedanken, dat spreekt.’
‘Ik geloof,’ zeide Henri langzaam, ‘dat wij niet bedanken kunnen; wij moeten daarheen gaan.’
Cecile ging weer zitten, terwijl een blos van toorn op haar gelaat rees. ‘Ga dan maar alleen,’ sprak zij bits. ‘Ik ga niet! Ga gij dan maar, als gij er lust in hebt!’
‘De vraag is voor u noch voor mij of wij er lust in hebben. Wij zijn verplicht, gedwongen om te gaan.’
‘Verplicht? Gedwongen? Hoe meent ge dat?’
‘De notaris schrijft mij, dat onze overkomst tot regeling van familiezaken noodzakelijk is. Hij voegt er bij, dat hij ons dat meldt, daar het voor mevrouw Tambonnet eene minder gemakkelijke taak scheen te zijn, maar dat hij de afdoening dier familiezaken niet langer wil verschuiven.’
‘Ik begrijp niet, welke familiezaken dat kunnen zijn,’ hernam Cecile nog onwillig.
‘Ik weet er ook niets van,’ antwoordde Henri; ‘maar ik kan er toch iets van begrijpen. Bijv. uw eigen vermogenn? Het werd immers door uw oom. beheerd?’
‘Dat is zoo!’
| |
| |
‘De brief is voorts beleefd genoeg. De tijd wordt mij gelaten, om op mijn kantoor alles te regelen en daarna op te geven, wanneer men op onze tegenwoordigheid zal kunnen rekenen.’
‘Laten uwe zaken u toe, dat gij voor eenigen tijd Parijs verlaat?’ vroeg Cecile nog met eenige hoop, dat van daar een onoverkomelijk beletsel zou opkomen.
‘Ik heb den geheelen winter zeer hard gewerkt, harder dan al de anderen,’ verzekerde Henri. ‘Niemand zal mij eenige rust misgunnen, en ieder gaarne mijn werk overnemen. Maar ik zweer u, Cecile!’ - en toen hij dit zeide, was hij dicht bij haar komen staan, - ‘ik zweer u, ik ging ook liever niet, ik zou stellig niet gaan, indien mij eenige keus gelaten was!’
Zij zag hem aan; zij zeide niets, maar zij geloofde hem.
‘Als wij niet vrijwillig komen,’ ging hij voort, ‘dan zullen wij er toe gedwongen worden.’
‘Kan men ons dwingen?’
‘Ik denk, dat de notaris dat niet zou schrijven, als hij daarvan niet zeker was. Hij doet het in zeer beleefde termen, maar aan zijne bedoeling valt niet te twijfelen.’
Cecile begreep, even als Henri, dat zij voor hun noodlot bukken moesten, en een paar weken later hadden zij Parijs verlaten en waren op de pachthoeve van de weduwe Tambonnet aangekomen.
Cecile was vooruitgegaan. Bij haar aankomst vond zij hare tante droefgeestiger, dan zij haar nog ooit gezien had. Zij vroeg Marie naar de reden, maar noch zij, noch Jaques kon opheldering geven; zij konden alleen vermelden, dat de notaris meermalen op de pachthoeve geweest was.
Cecile zag hem eerst op den dag, die voor de aankomst van Henri bepaald was, want toen was de notaris tegenwoordig en hij deed zijne tegenwoordigheid ook gelden. In een afzonderlijk onderhoud met mevrouw Tambonnet had hij Henri afgewacht en toen hij hem had verwelkomd met dezelfde beleefde woorden, welke hij tot Cecile een uur vroeger, terwijl hij haar oplettend aanzag, gericht had, liet hij zich door mevrouw Tambonnet naar het voorplein geleiden, waar zijn rijtuig gereed stond.
De jongelui zagen, dat hij de oude vrouw, die weende, medelijdend de hand drukte, maar zij hoorden tevens zijne
| |
| |
laatste woorden, die met onverbiddelijke gestrengheid werden uitgesproken: ‘Ik geef u drie weken, mevrouw! Denk er aan! Heden over drie weken, geen dag later, dan hebt gij het gedaan, of reken er op, reken er vast op, dan zal ik het doen!’
Ruim eene week was sedert de aankomst van Henri en Cecile verloopen; de jongelui wisten door de veelbeteekenende woorden, welke zij van den notaris hadden opgevangen, dat aan de bejaarde bloedverwante, op wier pachthoeve zij zich bevonden, iets bijzonders was opgedragen; zij konden het als zeer waarschijnlijk beschouwen, dat Henri en Cecile waren opontboden om daarbij tegenwoordig te zijn; het zou wel iets wezen, dat voor hen beiden en denkelijk ook voor Marie en des tevens voor Jacques van hoog belang was.
De eene dag na den anderen verliep echter; een derde gedeelte van den door den notaris gestelden termijn was reeds verstreken en de weduwe Tambonnet had nog niets gedaan, dat ook slechts als een begin van de vervulling der haar opgelegde taak kon beschouwd worden.
De jongelui eerbiedigden echter hare schroomvalligheid: door woord noch teeken lokten zij haar uit; zij waren inderdaad te kiesch, om zich iets van dien aard te veroorloven en het kostte hun weinig moeite, om hunne nieuwsgierigheid te bedwingen, want geheel andere gedachten hielden hunne hoofden en harten bezig.
Jacques was de eerste, die Marie daarover aansprak. Henri's gedrag jegens haar had eindelijk toch zijne aandacht opgewekt; hij had hem nauwkeurig gadegeslagen, maar toen hij daarmede zoo ver gekomen was, dat hij meende den gang der omstandigheden volkomen juist te doorzien, toen werd hij weder wankelmoedig, want hij was daarbij tegelijk zich zelf een raadsel geworden.
Hoe was het mogelijk, vroeg hij zich af, dat hij daarbij zoo kalm van hart bleef? Dat geen zweein van vijandschap tegen Henri bij hem was opgekomen? Dat dus nog nimmer een enkel hatelijk woord door hem tot Henri gericht was? Telkens kon hij zien en hooren. hoe Cecile werd geërgerd; waarom gevoelde hij niet iets dergelijks? En al gaf Marie's gedrag hem volstrekt geene aanleiding om haar te berispen; als Cecile, bleek van toorn, in schampere woorden, die bijna de grenzen der welvoegelijkheid overschreden, uitviel, waarom gevoelde hij dan voor haar wel medelijden, maar voor Henri
| |
| |
nauwelijks eenigen afkeer, al kon hij zijn gedrag geenszins goedkeuren? O, hij was toch een man! Een man, die zijn recht, zijn eigendom wist te verdedigen, die vooral zijne eer zou handhaven! Was hij, voor niemand onder zijns gelijken tot wijken verplicht, misschien niet opgewassen tegen den Parijzenaar? Maar Jacques gevoelde zich niet verslagen! Hoe lang hij er ook over peinsde, de waarheid scheen hem verborgen te moeten blijven; toch was zij zeer eenvoudig en lag als het ware voor het grijpen, maar hij had van haar geen vermoeden. Eerst toen Marie zijne kortzichtigheid ter hulpe kwam, begon zij voor hem op te dagen.
‘Vindt gij ook niet, dat Henri veranderd is?’ vroeg hij haar, terwijl zij zich weder samen in het magazijn bevonden. Hij had juist dien morgen meenen op te merken, dat Henri hem ontweek en alleen was uitgereden, in plaats van, naar zijn voorstel, een uur later met elkander een rijtocrtje te doen.
Het was Marie niet onaangenaam, dat hij die vraag tot haar richtte. Zij had reeds eer verwacht, dat hij haar over Henri's gedrag zou aanspreken; het was haar hard gevallen, dat hij het niet gedaan had, en daarom, hoewel zijne vraag haar aangenaam was, zij was met haar antwoord voorzichtig, en lokte hem uit, om zijne bedoeling duidelijker te kennen te geven. ‘Veranderd? Ja, misschien! Maar wat bedoelt gij eigenlijk?’ Zij sprak vriendelijk en op dien zachten toon, die haar eigen was, zoodat. Jacques er geen bezwaar in zag, om openhartig te verklaren: ‘Hij is, dunkt mij, voor mij zoo vriendschappelijk niet meer, als bij zijn vorig bezoek. Hij is alleen uitgereden; ik wou wat later samengaan; en dan....’
‘En dan?’ vroeg zij weder zacht, maar met klem.
‘Wel, hij is voor Cecile, zou ik zeggen, ook niet meer als vroeger’.
Hij zweeg, maar hij zag dat zij nog meer verwachtte, want zij zag hem opmerkzaam en met vragende blikken aan.
Hij begon te lachen en ging voort alsof hij schertsen mocht: ‘Ook voor u is hij niet meer dezelfde.’
Zij beantwoordde zijn lach niet, maar keerde zich ernstig tot hem: ‘Ik vind hem zeer onaangenaam tegenwoordig’, zoide zij.
Hij glimlachte weder.
‘Gij mocht hem toch vroeger wel, geloof ik?’
‘Ik vind hem nu zeer onaangenaam’, herhaalde zij even ernstig.
| |
| |
Hij lachte luider.
‘Lacht ge daarom?’ vroeg ze verontwaardigd.
‘Ja, zeker!’ antwoordde hij guitig, alsof hij slechts iets grappigs zeide: ‘Gij zijt veranderd, even zoowel als Henri! Gij zijt hem zeer onaangenaam gaan vinden, en gij hebt toch wel opgemerkt, dat hij u veel aardiger nog dan vroeger vindt!’
De tranen sprongen Marie in de oogen; zij keerde zich om en liep weg. Jacques gevoelde, dat hij zich versproken had, en volgde haar en wilde iets zeggen en zich verontschuldigen, maar zij wilde hem niet aanhooren.
Zij begon hevig te schreien. ‘Gij zijt wreed!’ snikte zij en snelde voort en liet hem alleen.
Toen was het Jacques, alsof een tip van den sluier, die de waarheid aangaande zijn eigen hart voor hem bedekte, werd opgeheven; hij liet zich, als verslagen door die ontdekking, op een stoel in het magazijn nedervallen.
‘Als dat de waarheid is,’ sprak hij tot zich zelf, ‘dan ben ik hier ook niet langer op mijne plaats.’
Weder was er eene week verloopen en nog had de weduwe Tambonnet niets gedaan, geen woord gesproken, dat voor de jongelui gelden kon als eene afdoening of behandeling van familiezaken. Dat zij daartegen opzag, hadden de waarschuwende woorden van den notaris bewezen; het bleek ook uit het stilzwijgen, dat zij tot het uiterste van den gestelden termijn scheen vol te houden, en in hare schroomvalligheid kwam de volkomen onverschilligheid der jongelui haar te baat. Het kon haar niet verborgen blijven, dat in haar huiselijken kring een strijd van gevoelens en hartstochten was ontstaan, waaruit allerlei onheilen konden voortkomen, en zij kon niet geheel verblind zijn voor hare verplichting om de waarschuwende stem van haar leeftijd en hare ervaring te doen hooren, maar zij was al te zeer verdiept in haar eigen leed, om zich over iets anders te bekommeren; eigenlijk gaf het haar verlichting als zij opmerkte, dat de haar dagelijks omringende personen haar minder belangstelling betoonden, dan waarop zij waarlijk recht had.
Zoo gingen op de pachthoeve eenige dagen in buitengewone stilte voorbij; het vroolijke gezang van Cecile was verstomd; de heldere lach van Henri klonk niet meer over het voorplein; Marie was nog minder spraakzaam dan gewoonlijk, en Jacques
| |
| |
liep met gebogen hoofd bij het werkvolk op de akkers of in de schuren rond. Evenwel, reeds nu en dan waren er woorden gesproken, korte volzinnen, die, oppervlakkig beoordeeld, onschuldig en onschadelijk konden heeten, maar die toch de voorboden waren van eene uitbarsting dier driften, wier beteugeling met elken dag moeielijker werd, en in de grilligheid, waarmede men elkander ontweek, of opzocht, uitte zich de onrust der harten.
Het was de middag van een heerlijken zomerdag. De weduwe Tambonnet was, terstond nadat het middagmaal was afgeloopen, naar hare kamer gegaan; Jacques had de pachthoeve verlaten, om op een nog al ver verwijderd korenveld het gewas na te zien; Cecile en Henri wandelden op het voorplein heen en weder; terwijl Marie den boomgaard was doorgewandeld en zich aan den uitersten rand op eene bank had nedergezet.
Het paar op het voorplein liep stilzwijgend van het eene uiteinde naar het andere. Henri was 's morgens na het ontbijt uitgereden en den geheelen morgen weggebleven. Cecile wilde hem niet vragen, waar hij geweest was; zij wachtte zijn verhaal af, maar hij scheen haar niets te kunnen of niets te willen mededeelen. Zij had hem ook niet hartelijk begroet bij zijne tehuiskomst; in verveling, in gepeins, in verdriet had zij den geheelen morgen doorgebracht en het was haar onmogelijk geweest, om daarvan niet iets te doen gevoelen in de woorden, welke zij onder het middagmaal tot hem richtte. Haar ongelijk geven kon Henri niet; schuld bekennen kon hij nog minder. Indien hij haar door bijzondere vriendelijkheid had willen streelen en vleien, zou hij valsch zijn geweest; hij was daartoe niet in staat, en zij zou het toch ook terstond ontdekt hebben. Hij had den strijd met zich zelf wel niet geheel opgegeven, maar hij gevoelde zich van dag tot dag zwakker worden. Hij beproefde zelfs niet, om zich voor zijn geweten door drogredenen te rechtvaardigen, en over het eenige, dat werkelijk tot zijne verontschuldiging strekken mocht, kon hij althans met Cecile niet spreken. Hoe kon hij tot haar reppen van de waarheid, dat de beschikking van zijn neef, van haar oom, hoe goed bedoeld ook en hoe dankbaar eerst ook door hem gevolgd, toch buiten zijn hart was omgegaan?
Beiden zwegen en liepen naast elkander met ongelijkmatige
| |
| |
schreden het voorplein op en neêr, totdat Cecile, tegen de foltering van dat stilzwijgen niet langer bestand, uitriep: ‘Mijn Hemel! wat is het weder drukkend warm van daag!’
‘Ja! Het is warm!’ antwoordde Henri, onverschillig naar de heldere lucht opziende.
‘Ik kan hier niet langer wandelen! Ik ga in huis!’ zeide zij eenige minuten later. Een toornige gloed had eerst bij zijn koel antwoord in hare oogen geflikkerd, maar die aandoening was geweken voor bittere smart. Hare stem klonk dof en vol.
Henri sloeg er geen acht op. ‘Goed!’ Dat was alles, wat zij van hem hoorde, en hij zette, nadat zij in huis was gegaan, alleen zijne wandeling over het voorplein voort.
Na een kwartier misschien liet hij zich op de steenen bank bij de bron nedervallen; zijne stappen waren, toen hij alleen was, steeds vlugger geworden, maar de driftige vaart zelf, waartoe hij droomend als het ware gekomen was, deed hem uit dien droom ontwaken; hij ging zitten. Hij staarde over den breeden leuningrand in het water; hij zag op naar de blauwe lucht, die in dat water werd weerkaatst; hij liet zijne oogen rondgaan, onverschillig eerst, totdat hij in de verte, langs de stammen der vruchtboomen vooruit ziende, de bank ontdekte, en Marie, die, met den rug naar hem gekeerd, onbewegelijk achterover leunde; toen stond hij plotseling op.
Hij had haar, terwijl hij met Cecile heen en weder wandelde, naar de bank aan liet einde van den boomgaard zien toegaan; hij wist dus, dat zij daar zat, maar hij had niet overwogen, of hij haar zou opzoeken, Het was echter, alsof thans zijn denkvermogen op eenmaal stil stond; ééne aandoening vervulde zijne ziel zoo geheel en al, dat hij zonder op of om te zien over het gras van den boomgaard voortging, de oogen onafscheidelijk gericht op die vrouwengestalte, met dat zacht achterover gebogen hoofd, waarvan de zware en lange blonde haarvlechten bijna tot den grond nederhingen.
Zij kon hem niet zien aankomen, maar zij hoorde voetstappen achter zich en stond op. Zij wendde het hoofd om en Henri had de bank nog niet bereikt, toen hij hoorde vragen, hoog en streng:
‘Waar is Cecile?’
‘In huis!’ antwoordde hij met eene bevende stem.
En wat komt gij hier doenP" klonk het op denzelfden toon.
Hij kon geen antwoord geven, maar hield zich aan de leuning van de bank vast.
| |
| |
Zij stond halverwegen tot hem gekeerd, maar toen hij zweeg, wendde zij zich geheel van hem af, alsof zij zich wilde verwijderen.
Zij deed dat echter niet; zij ging weder zitten en in haar, de stille en bedeesde, scheen op eenmaal de geest der spraakzaamheid en der mededeelzaamheid gevaren te zijn.
‘Als gij daar wilt blijven staan, waarde neef!’ begon zij met eene duidelijke en ook niet onvriendelijke stem: ‘daar, waar gij nu staat, dan zal ik u eens vertellen, waarom ik hier zit. Gij moogt mij vooral niet uitlachen; het is wel een beetje dwaas, maar aan een neef kan men zulk eene bekentenis doen! Ik zit hier te wachten, tot dat ik ginds Jacques zal zien. Daar op dien berg, ginds op dat korenveld zijn onze arbeiders bezig! Jacques moet het dal doorloopen om tot hen te kunnen opklimmen. Hij moet er bijna zijn. Wij zullen hem zoo aanstonds aan de rechterzijde, op dat pad langs den kalen rotswand zien opkomen. Een oogenblik geduld! Daar is hij al! Ziet gij hem? Gij begrijpt, het is voor mij, alsof nu eerst de zon over dat korenveld opgaat!
Hij nadert onze werklui! Nu is hij bij hen! Merkt gij wel op, hoe vriendelijk zij hem groeten? Zij weten, dat hij nu reeds bijna hun meester is, dat hij eens waarlijk hun meester zijn zal! Maar ik zou hem even lief hebben, al was daar volstrekt geen kans op! Zeker! Ziet ge daar in de laagte, bij de kromming van de rivier, dat arbeidershuisje? Al had hij mij niets beters aan te bieden, ik zou hem toch volgen, hem liever althans dan iemand ter wereld! Ik weet wel, dat ik spoedig onder dat harde leven zou sterven, maar ik zou liever daar in zijne armen sterven van ellende, dan met een ander in overvloed leven!’
Vlug sprong zij op van de bank, vlug alsof zij van haar Parijsch nichtje de geoefende veerkracht had overgenomen. Zij keerde zich recht tot Henri: ‘Gij hebt mij immers aangehoord Neef?’ vroeg zij. ‘Geen enkel woord is u ontsnapt?’
Hij stond nog aan de andere zijde der bank, de handen om de leuning geklemd. Toen zij opstond, had hij ook het hoofd opgeheven, en hij beantwoordde hare vragen slechts door het weder te laten nederzinken op zijne borst.
Zij gevoelde, dat de krachtsinspanning, tot welke zij zich had opgewonden, verflauwde. Zij kon hem haar medelijden niet weigeren, en er lag een klank van goddelijke barmhar- | |
| |
tigheid in hare stem, toen zij sprak: ‘Dan hebt gij mij ook begrepen, hoop ik!’
Voort ijlde zij den boomgaard in, zoodat zij niet zag, hoe hij wankelend de zitting van de bank bereikte. Voort ijlde zij het voorplein over, achter het huis om, naar een afgelegen hoekje; en de pijnlijke gedachte, welke haar, zoolang zij tegenover Henri stond, niet had verlaten, sprak zij daar snikkende uit: ‘Ik heb Jacques mijne zon genoemd! O God! O God! Laat die zon voor mij niet ondergaan!’
Toen Jacques op de pachthoeve terugkwam, ontmoette hij Henri op het voorplein en hij zag het hem terstond aan, dat er iets bijzonders gebeurd was. Zijn gelaat was doodsbleek, zijn stap onvast; zijne houding van iemand, die, hoewel doodelijk vermoeid, zich geene rust gunt. Uitvorschend zag Jacques hem aan en hij beantwoordde dien blik ook terstond: ‘Ik moet u alleen spreken! Wilt gij mij aanhooren? Wanneer?’
‘Hebt ge veel te zeggen?’ vroeg Jacques, die, hoewel zelf volstrekt niet vijandig gestemd, toch eenigszins begon te twij felen aan het vriendschappelijk karakter van dat onderhoud, waartoe hij werd uitgenoodigd.
‘Ja, althans iets belangrijks! zij het ook niet met vele woorden!’
Jacques werd in zijn ongunstig vermoeden versterkt. ‘Moet ik mij verdedigen?’
‘Wat bedoelt gij?’
‘Ik heb niet geleerd, mij van de gewone wapens te bedienen, maar reken er toch op, man tegen man, dan ben ik noch laf, noch zwak.’
‘Gij begrijpt mij verkeerd!’ zeide Henri op zulk een smartelijken toon, dat Jacques terstond zijne dwaling inzag. ‘Indien ik een wapen zou gebruiken, het zou tegen mij zelf zijn. Maar ik moet met u praten, met u overleggen!’
Het speet Jacques, dat hij een booze verdenking tegen Henri had opgevat; hij stak hem de hand toe. ‘Ik ben tot uw dienst’ zeide hij. ‘Maar niet eer dan heden avond. Ik had er behoefte aan om hard te werken en ik heb mij verbonden tot na zonsoridergang.’
Henri nam de hand niet aan, maar keerde zich af, alsof hij haast had. ‘Zullen wij dan hier elkander vinden?’
‘Goed!’ en Jacques bleef alleen. Hij kon het onderwerp, waarover zij zouden spreken, wel raden, maar hij kon slechts
| |
| |
gissen naar de wijze, waarop Henri het zou willen behandelen. Hij stond nog een oogenblik daarover in gepeins, maar de gedachte aan het werk, dat hij op zich genomen had, dreef hem voort. Terwijl hij het voorplein overliep, keek hij onwillekeurig naar het huis en zag dat van één der openstaande vensters iemand terugtrad. Hij zou niet kunnen gezegd hebben, wie het was, mevrouw Tambonnet, of ééne van hare nichten, of een dienstbode. Hij bekommerde er zich niet om; hij dacht er zelfs niet aan, of iemand ook zijne afspraak met Henri kon gehoord hebben.
Het werd avond, een avond, zooals men wenschen kan, als men onder den vrijen hemel liefde of vriendschap blijmoedig genieten wil, of in rustige eenzaamheid dankbaar over gesmaakte vreugde nadenken. Het was geen maneschijn, maar de lucht was onbewolkt en het sterrenlicht glansde; een zachte lichtgloed, niet sterk genoeg om scherpe schaduwen te veroorzaken, gaf aan de duisternis, die over de aarde verspreid lag, eene geheimzinnige bekoorlijkheid. De verschillende tinten en lijnen der voorwerpen vloeiden onmerkbaar inéén. Voorts bijna geene beweging; de avondwind deed de bladeren der boomen en struiken beven en soms even ruischen; in de verte het blaffen van een hond of het geratel en gefluit van een wegsnellenden spoortrein; dat was alles!
De jonge mannen vonden elkander volgens afspraak op het voorplein. Jacques volgde Henri, die stilzwijgend den boomgaard inliep; aan het einde bij de bank, waar Marie dien middag gezeten had, bleef hij een oogenblik stilstaan. Jacques wachtte zijne uitnoodiging om daar te gaan zitten en had bijna reeds plaats genomen, maar Henri ging verder, den akker over, naar den rand van den berg. Daar was tusschen het struikgewas eene kleine open plek met gras en mos begroeid. ‘Laat ons hier gaan zitten’ zeide hij en liet zich dicht bij de helling neêrglijden.
Jacques volgde zijn voorbeeld en wachtte af, wat hij zeggen zou. Er verliepen eenige minuten, éér Henri begon te spreken. Hij staarde naar de blauwe lucht, naar den donkeren afgrond voor zijne voeten; eindelijk: ‘Ik heb u eene bekentenis te doen’, sprak hij, ‘ik wil u ook vergiffenis vragen’.
‘Ik betwijfel of het laatste noodig zal zijn,’ antwoordde Jacques, ‘maar ik luister’.
‘Jacques!’ hernam Henri demoedig, maar duidelijk: ‘Het geldt Marie!’
| |
| |
‘Dat dacht ik wel!’ zeide Jacques.
‘Weet gij’, vroeg Henri luider, ‘welk gevoel mij voor haar bezielt?’
‘Ik begrijp het.’
‘Juist! Ik heb mij zelf aan u verraden, aan allen hier gelijk aan haar zelf.’
Jacques zweeg.
‘Ik heb tot haar niet van liefde gesproken,’ ging Henri voort, ‘maar ik heb toch mijne liefde niet kunnen ontveinzen, ik heb haar getoond, en men heeft mij begrepen. Het komt op hetzelfde neêr.’
Jacques bleef zwijgen.
‘Zwijgt gij?’ vroeg Henri verwonder den ook verontwaardigd.
‘Wekt mijne bekentenis uwe jaloezie niet op? Ik heb haar lief, zeg ik u; bij den Hemel! ik bemin haar zoo vurig als een mari beminnen kan.’
‘Ik heb nog niets te zeggen,’ was het kalme, doffe antwoord van Jacques.’ ‘Ga voort met uw verhaal.’
‘O!’ riep Henri uit, ‘ik begrijp u! Gij hebt Marie gesproken van middag! Zij heeft u verteld, hoe zij mij heeft terecht gewezen. Gij hebt samen uwe zegepraal genoten, zeker samen mij uitgelachen! Weet gij wel, dat ik jaloersch ben op u!’
‘Ik heb Marie van middag niet gesproken!’ verzekerde Jacques, ‘ik heb haar zelfs niet gezien!’
‘Ja, zij heeft u lief!’ ging Henri voort. ‘Zij kon het mij, haar neef, wel bekennen! maar zij wist wel, toen zij u de zon van haar leven noemde, dat het voor mijne ziel stikdonkere nacht werd, want ik heb haar lief en ik wil het u zeggen, al zou ook uwe ijverzucht mij dooden!’
‘Ik ben niet jaloersech!’ zeide Jacques.
Henri sprong op van den grond. ‘Sta op, Jacques!’ beval hij, ‘en hoor mij goed aan! Indien ik op eenige wijze aan uw geluk in den weg sta, zeg het en laat mij mijzelf richten! Indien gij Marie verdenkt, doet gij dwaas, maar ik, ik heb uwe vriendschap verraden, ik heb uw gemoedsrust verstoord, ik heb Marie eigenlijk beleedigd. Zeg, dat gij jaloersch zijt! Zeg, dat het u rust zou geven, als ik niet meer leefde. Ik zweer u, dat uw wensch voor mij een bevel zal zijn! Ga maar terug naar huis! Over een half uur lig ik daar, beneden, verpletterd, ontzield! Niemand kan u verdenken! Niemand
| |
| |
zal weten wat hier is voorgevallen! Spreek, zoo als uw hart u ingeeft, maar uwe bespotting verdragen kan ik niet.’
‘Gij zoudt geen glimlach op mijn gelaat gezien hebben, al stonden wij onder het helderste licht, geen trek van spot of minachting,’ antwoordde Jacques, ‘en wat mijne jaloezie. aangaat.... maar ga weêr zitten. Ik heb uwe bekentenis gehoord! Gij, hoor ook de mijne.’
Henri bleef nog een oogenblik staan, maar Jacques wachtte, en hij was dus wel verplicht, om zich rustig neer te zetten.
‘Sedert eenige dagen,’ vertelde Jacques, ‘heb ik mij zelf veel beter leeren kennen dan vroeger, of eigenlijk, ik heb voor het eerst in mijn leven mij zelf ernstig beproefd. Uw hartstocht voor Marie heeft daar aanleiding toe gegeven; dat ik er over schertsen kon als over iets, dat mij tamelijk onverschillig mocht wezen, het wekte mijn achterdocht tegen mij zelf nog niet op. Eerst toen ik door mijne scherts Marie bedroefd had, en haar verwijt daarover hoorde, begon ik te beseffen wat er van de zaak is. Henri! ik heb Marie niet lief; ik bedoel, dat ik van haar houd als van eene zuster; maar het is mij onverschillig, indien het mij niet reeds onaangenaam is, dat zij mijne vrouw zal worden!’
‘Wat?’ riep Henri uit. ‘Wat?’ en alsof hij niet goed gehoord had, of zich tegen misleiding wilde wapenen: ‘Dat kan niet waar zijn,’ zeide hij bits.
‘Ik heb reeds gezegd,’ ging Jacques voort, ‘dat ik niet jaloersch ben. Het geeft mij volstrekt geene ergernis, het laat mij kalm, het denkbeeld, dat gij Marie zoudt huwen. Ik zou dat kunnen bijwonen, voor mij zelf, zonder eenige afgunst, met de vroolijke deelneming van een bevriend bloedverwant.’
Door de hartstochtelijke overspanning, waarin Henri verkeerde, kon zijne verbeelding tot de onzinnigste voorstellingen afdwalen. Was het Jacques misschien gegaan als hem? Had misschien Cecile hem van zijne verbintenis met Marie afkeerig gemaakt? Had de Parisienne den buitenman betooverd? ‘Aan wie geeft gij boven Marie de voorkeur?’ vroeg hij onbescheiden.
‘Aan niemand!’ antwoordde Jacques, ‘en daarom, ik zal Marie huwen; ik zal mijn plicht doen, tegenover mijn overleden weldoener, en tegenover haar. Ik zou tegen dien plicht minder opzien, indien ik niet uw voorbeeld voor mij had; maar als ik daaraan denk, dan word ik bevreesd!’
‘Gij behoeft voor mij niet te vreezen,’ zeide Henri, in den
| |
| |
strijd van zijn hartstocht met zijne edelmoedigheid voorbarig. ‘Dat is onnoodig! Ik vertrek morgen met het aanbreken van den dag!’
‘Dat bedoel ik niet!’ antwoordde Jacques, ‘maar als ik op u zie, dan vrees ik, dat ik ook, vroeger of later, iemand zal ontmoeten, die zich van mijn hart meester maakt, even onwillig misschien als Marie van het uwe; en ik zou dan nog minder te verontschuldigen zijn dan gij!’
Henri gevoelde het verwijt, dat voor hern in die laatste woorden lag, maar met die gevatheid, die een mensch zelden ontbreekt, waar het er op aankomt om zich ook over eene erkende zwakheid te verdedigen, hernam hij: ‘Gehuwd kunt gij daarentegen sterker zijn!’
‘Ik hoop het!’ zeide Jacques met een 'zwaren zucht. ‘En nu geloof ik, dat wij hebben afgepraat.’ Hij stond op.
‘En ik vertrek morgen ochtend. Vaarwel!’ Henri was ook opgestaan.
‘Vertrekken? En Cecile?’ vroeg Jacques ernstig.
‘Zeg haar, wat gij wilt! Beschuldig mij! Maar ik ga weg!’
‘Het is toch hard! Zij heeft u zoo innig lief, Henri!’
‘Dat weet ik! Het is rampzalig! Ik ben ondankbaar, maar ik heb geene macht om mijn hart te veranderen!’
Jacques schudde medelijdend het hoofd. ‘En de reden, waarom gij hierheen ontboden zijt?’
‘Wat gaan mij verder familiezaken aan! Ik weet nog niet, hoe ik leven zal! Ik moet voort! Vaarwel!’
Zij waren uit het kreupelhout gekomen. Achter hen rolden eenige steenen de steile helling af en ploften in de diepte niet luid gekletter neder.
‘Wat is dat?’ vroeg Henri verschrikt.
Jacques stelde hem gerust. ‘Zie maar niet om! Aan den uitersten rand van de rots liggen vele losse steenen. Er vallen er wel meer naar beneden!’
‘Vaarwel dan!’ zeide Henri. ‘Geef mij de hand, Jacques!
Ik denk niet, dat wij ooit elkander zullen wederzien! Althans, ik kom hier nooit terug! Geef mij de hand! Dan weet ik, dat ik ten minste uwe vervloeking niet medeneem!’
Een oogenblik sloten zij hunne handen inéén; zij konden niet meer spreken; zwijgend gingen zij in de duisternis den boomgaard door.
Toen zij zich zoover verwijderd hadden, dat ook het gekiaak van hunne voetstappen op het kiezelzand van het
| |
| |
voorplein niet meer gehoord werd, rees, dicht bij de plaats, waar zij hadden gezeten, eene gedaante uit het kreupelhout op. Het was Cecile. Onbeschroomd betrad zij de open plek, door Jacques en Henri verlaten en zij liep voort tot aan den uitersten rand van den afgrond. Zij had ook de steenen hooren naar beneden vallen en in ontelbare splinters uitéénspatten.
Één sprong en met het geluk van haar leven zou ook tegelijk dat leven zelf zijn geeindigd. Zij deed dien sprong echter niet.
Zij stond reeds bijna zwevende over den afgrond, toen eene gedachte bij haar opkwam, die haar deed terugkeeren. Het was eene onedele gedachte, waarover zij later bitter herouw had, maar goed en kwaad onderscheiden kon zij niet meer; zij volgde de aandrift van haar wreed gefolterd hart.
Ook zij liep den boomgaard door, het voorplein over. Zij ging het huis in, de trap op, naar de kamer van Marie.
De deur was gesloten. Onstuimig klopte zij aan en riep: ‘Doe open, Marie!’
‘Zijt gij daar, Cecile? Wat is er?’ kreeg zij ten antwoord.
De deur werd voor haar geopend en Cecile trad binnen.
Den volgenden morgen begaf Jacques zich, nadat hij volgens gewoonte aan de arbeiders hun werk had aangewezen, naar het magazijn. Hij had, na het gesprek met Henri op den vorigen avond, zich naar zijn slaapvertrek begeven, maar hoewel zeer vermoeid, daar hij den geheelen dag op het veld had doorgebracht, hij had den slaap eerst niet kunnen vatten. De onrustige sluimering, waarin hij eindelijk verviel, zou misschien in een diepen, doffen slaap zijn overgegaan, maar bij het krieken van den dageraad was het hem, alsof hij door een nogmaals herhaald ‘Vaarwel!’ van Henri gewekt werd, en toen hij uit het venster van zijne kamer keek, zag hij hem in de verte op den weg, die naar het naastbij gelegen station voerde en daarna kon hij niet meer slapen. Dat vertrek gaf aan zijne gedachten eene richting, welke hem tot een vast besluit leidde.
Nadat hij 's avonds van Henri afscheid had genomen, had hij ernstig overwogen wat hem te doen stond en het was hern eerst voorgekomen, dat hij den loop der omstandigheden, althans nog eenige dagen, kon afwachten; misschien zelfs, beredeneerde hij, lag het tijdstip nog verwijderd, waarop hij zou hebben te voldoen aan de beschikking van zijn overleden weldoener. Hij wist wel, dat zijn huwelijk met Marie ook door
| |
| |
de weduwe Tambonnet gewenscht werd, maar sedert den dood van haar echtgenoot was zij jegens hare jeugdige huisgenooten minder vertrouwelijk dan voorheen, en vooral in de laatste dagen scheen de regeling der familiezaken, waarvoor Henri en Cecile waren overgekomen, haar nog droefgeestiger en stilzwijgender gemaakt te hebben. Het was niet onmogelijk, giste Jacques, dat, als zij eindelijk openbaarde, wat haar blijkbaar kwelde, er tegen zijn huwelijk met Marie onverwachte bezwaren zouden oprijzen; de oude mevrouw Tambonnet kon er zich ten slotte nog wel tegen verklaren! Evenwel, als Jacques in aanmerking nam, hoe zij haar echtgenoot had geeerbiedigd en hoe dat huwelijksplan met hare volkomen toestemming was vastgesteld, kon hij het niet waarschijnlijk achten, dat zij hem van zijne belofte zou willen ontslaan. Maar, - en Jacques beijverde zich, toen zijne gedachten die richting namen, om ze daarbij zorgvuldig en langdurig te bepalen - maar was dan die plicht zoo zwaar?
Hij had onder zijn gesprek met Henri en in de sombere stemming, waarin hij na dat gesprek eerst verkeerde, bijna eenigen afkeer tegen Marie opgevat, en die afkeer zou zeker sterker zijn geworden, indien hij alleen had overwogen op welke wijze de betrekking, waarin hij tot haar stond, kon verbroken worden, maar terwijl hij in die verbeelding der jeugd, die zoo licht, wat zij wenscht, ook mogelijk waant, zijn huwelijk nog eenige maanden, en waarom niet tot een volgend jaar? verschoof, somde hij al de voordeelen op, die daarmede hem zouden ten deel vallen. Het was voor hem geene geringe zaak, om eens pachter te worden op dit goed, dat als eene erfelijke bezitting door de familie Tambonnet werd beheerd, al was er een adellijk grondbezitter, aan wien pacht moest betaald worden. Jacques kende het goed en wist beter dan iemand, wat het waard was. Als Marie hem dat voordeel aanbracht, had zij toch wel eenig recht op zijn erkentelijkheid? En dan, zij was immers zachtzinnig, vlijtig; zij had zoovele goede eigenschappen, en zij was mooi genoeg om een Parijzenaar het hoofd op hol te maken! Er lag in deze overdenking zooveel kalmeerends en bevredigends, dat Jacques langzaam begon in te sluimeren en, hoewel onrustig, in den slaap den droom voortzette, waarmede hij wakker nog, begonnen was.
Toen hij echter was ontwaakt en Henri had zien vertrekken, kwam hij tot een geheel andere beschouwing. Terwijl daar
| |
| |
langs den weg Henrizich verwijderde, wegsluipend als een misdadiger, bedacht Jacques welk eene bittere smart die verwijdering zou veroorzaken, en terwijl hij innig medelijden voor Cecile gevoelde, sidderde hij bij de gedachte, dat hij ooit even zoo wreed tegen Marie zou kunnen zijn. Hij had reeds overlegd, of hij ook niet beter deed, om de pachthoeve, om zijne betrekking daar, met al de vooruitzichten er aan verbonden, te verlaten; hij zeide tot zich zelf, terwijl hij Henri nog naoogde, dat hij het nooit doen mocht! Zou hij het ook nooit doen, nooit het voorbeeld van Henri volgen?
En als dan eens, wie kon zeggen waar of wanneer? het hem ging als Henri, en ook zijn hart eens spreken zou met ontembare kracht? Hij erkende, dat hij dan zou handelen even als Henri, even onverschillig, even onmeedogend, en misschien niet eens met zooveel edele oprechtheid. Hij herinnerde zich nog eens, wat hij bij zich zelf reeds ten voordeele van Marie bepleit had. Was het onmogelijk, dat hij leerde haar lief te hebben, als hij haar gehuwd had? Zou zij niet misschien doen als vrouw, wat zij als meisje niet vermocht had, zijn hart veroveren? En bestond daarvoor niet de meeste kans, als hij haar spoedig huwde, éér zich eene andere vrouw tusschen haar en hem plaatsen kon? Jacques verlangde niet meer, als in een droom, dat zijn huwelijk nog eenige maanden ten minste zou worden uitgesteld; zoo spoedig mogelijk wilde hij beantwoorden aan de verplichting jegens zijn overleden weldoener, en ook met zijn eergevoel als echtgenoot van Marie zich tegen elken mogelijken hartstocht wapenen: zijn huwelijk moest, hoe eer hoe beter, gesloten worden.
Hij ging, zoodra zijn werk het hem veroorloofde, naar het magazijn; toen riep hij eene dienstbode, en liet Marie vragen, of zij daar bij hem wilde komen. Dat deed hij meermalen, als hij over de zaken der, pachthoeve iets met haar te praten had. Er lag dus in dat verzoek niets bijzonders, maar zij liet hem langer dan gewoonlijk op hare komst wachten, en toen zij eindelijk binnentrad, merkte Jacques op, dat hare oogen rood waren, alsof zij had geschreid, en dat haar gelaat doodsbleek was. Ook uit de trilling van hare stem sprak buitengewone aandoening. ‘Hier ben ik,’ zeide zij. ‘Wat verlangt gij?’
Het was geen onnatuurlijk vermoeden van Jacques, of zij, en of misschien zelfs Cecile, reeds wist dat Henri vertrokken was. Uitvorschend zag hij haar aan: ‘Weet gij al iets van Henri?’ vroeg hij.
| |
| |
Zij trad naar het raam, en terwijl zij het gelaat van hem afwendde, en naar buiten staarde, antwoordde zij: ‘Hebt ge mij geroepen, om mij van hem iets mede te deelen?’
Indien hij een toestemmend antwoord had gegeven en had willen beginnen om haar te vertellen wat hij zon meenen dat zij van Henri's vertrek weten moest; indien hij haar had gevraagd om raad en hulp, ten einde allereerst Cecile, maar ook hare tante, met dat vertrek bekend te maken, dan zou zij hem zeker terstond gezegd hebben, dat Cecile den vorigen avond bij haar was gekomen en haar met de wanhopigste verwijtingen alles had overgebracht, wat door haar was afgeluisterd: maar Jacques, hoewel inderdaad van plan, om ook daarover te spreken, wenschte eerst de vraag te doen, die voor zijn persoonlijk belang de gewichtigste was.
‘Neen!’ zeide hij, ‘niet daarom allereerst. Niet over Henri en Cecile, maar over ons zelve wensch ik te spreken! Vindt gij goed, Marie, dat ik uwe tante vraag om den dag van ons huwelijk te bepalen Mag ik haar zeggen dat wij ons huwelijk wenschen te voltrekken, zoodra de regeling der familiezaken dat veroorlooft?’
Hij had er niet op gerekend, maar het zou toch door hem als de natuurlijkste openbaring van haar gevoel zijn beschouwd, indien zij, terwijl hij onwillekeurig een stap nader tot haar kwam, zich tot hem gekeerd had, en hem, hoewel met zekeren schroom, toch onbewimpeld hare toestemming had gegeven. Zij bleef echter bij het raam met gevouwen handen onbeweeglijk staan, en zonder hem aan te zien, vroeg zij zacht en droevig: ‘Waarom vraagt gij mij dat, Jacques?’
Die vraag deed hem ontstellen. Wat bedoelde zij? Hij stond onthutst.
‘Waarom vraagt gij mij dat?’ herhaalde zij krachtiger, ongeduldig.
Ondanks alles, wat zij van Cecile gehoord had, in het diepst van haar hart had Marie nog eenige hoop, dat door Jacques zelf zou worden gelogenstraft, wat Cecile van hem gezegd had. Marie kon niet betwijfelen, of Cecile had, door wraakzucht gedreven, haar opgezocht en haar verteld, welke bekentenis Jacques voor Henri zou hebben afgelegd, maar juist daarom was er aanleiding om aangaande de waarheid van haar verhaal verdenking op te vatten. Het stond aan Jacques om die verdenking te versterken en Marie te overtuigen, dat Cecile ge- | |
| |
logen had, maar hij kon niet veinzen; hij had op die vraag niet gerekend; verlegen stamelde hij: ‘Waarom? Wel, waarom kan men zulk eene vraag doen?’
Zij boog het hoofd bij dit koele antwoord en hare oogen vulden zich met tranen; vast drukte zij haar gevouwen handen tegen haar hart. ‘Ja, waarom?’ zeide zij nog eens.
‘Maar,’ hernam Jacques, ‘maar Marie! 't is immers bepaald, door uw oom reeds bepaald, ons huwelijk! Uwe tante heeft die beschikking goedgekeurd! Geen van ons beiden heeft er zich tegen verzet, en dus....’
‘Houd op!’ viel zij hem in de rede. Zij keerde zich tot hem. Fier als eene koningin, met die onbeschrijfelijke waardigheid, die van een edel, wreedgekrenkt vrouwenhart kan uitgaan, zag zij hem aan.
Hij schrikte. Tegen die majesteit van echt vrouwelijke kracht was hij niet bestand.
‘Houd op!’ zeide zij. ‘Het ééne, enkele woord, waardoor uwe vraag kan worden gebillijkt, het éénige woord, dat ik wilde hooren, éér ik die vraag beantwoorden zou, gij kunt het niet uitspreken, Jacques! Al wat gij in plaats daarvan zoudt kunnen zeggen, van trouw aan eene gelofte, van medelijden zelfs misschien, is mij onverschillig, hatelijk inderdaad! Ik weet, wat gij gisteren avond met Henri besproken hebt. Cecile zat onopgemerkt in uwe nabijheid; zij heeft mij alles medegedeeld; zeg dus niets meer! Mijn antwoord is echter gereed. Wij zullen nooit trouwen, Jacques! nooit! Van dit oogenblik af zijt gij vrij!’
Zij liep de kamer door naar de deur, en zonder om te zien, zonder een enkelen blik, die had kunnen verraden met hoeveel moeite zij zichzelf beheerschte, liet zij Jacques alleen.
Op haar kamer gekomen vond zij Cecile, die, afgetobd, zichzelf als een kind had in slaap geschreid.
‘Word wakker, Cecile!’ zeide Marie, en toen Cecile opzag: ‘Gij hebt de waarheid gezegd. 't is ook voor mijne ziel nacht, nacht! O! o! ik ben even ongelukkig als gij!’
En de beide meisjes, die in den verloopen nacht nu en dan tegenover elkander hadden gestaan, met oogen flikkerend van woede, en die elkander de bitterste woorden hadden toegevoegd, zij zaten naast elkander en weenden samen, door de smart, die hunne harten verscheurden, op den weg der verzoening gebracht.
| |
| |
Gij kunt u gemakkelijk voorstellen, waarde vriend! dat mijne twee jeugdige nichten Tambonnet na deze ondervindingen tot het besluit, kwamen, om tegelijk samen in eene geestelijke orde te gaan. Hadden zij zich eerst jegens elkander tot niet veel meer verplicht gerekend, dan tot de welwillende beleefdheid van bloedverwanten, die verhouding verkreeg langzamerhand een geheel ander karakter. Onvriendelijk, vijandig zelfs hadden zij zich jegens elkander gestemd gevoeld, maar het gelijke leed, waardoor zij getroffen werden, verzachtte de harten en bracht ze tot één; met toenemende kracht ondervonden zij de waarheid, dat voor de smart, welke de hartstocht der liefde berokkenen kan, de vertroosting der vriendschap de beste is.
Het besluit, om zich in eene geestelijke orde te laten opnemen, en als liefdezusters diensten van barmhartigheid te bewijzen, waar die ook zouden gevraagd worden in hospitalen en op slagvelden, in rijk bevolkte steden en in afgelegen oorden, het werd onherroepelijk vastgesteld, toen Henri, die in de onrust zijns harten zijn kantoor had verlaten en tegen de Duitschers de wapens opgevat, was gesneuveld, en Jacques, die na de afwijzing van Marie de pachthoeve verlaten en zich naar het Luxemburgsche begeven had, daar de vrouw zijns harten had gevonden en gehuwd.
Ook merkten zij zeer goed op, terwijl zij nog met tante Tambonnet, de weduwe, samenwoonden, dat zij op den duur voor het beheer der pachthoeve niet berekend zouden zijn en dat daar eigenlijk een man het bestuur der zaken moest in handen hebben. De oude vrouw te verlaten, dat zouden zij echter beschouwd hebben als de schending van een kinderplicht en om haar in haar klimmenden ouderdom niet te verontrusten, spraken zij zelfs zelden van het bepaalde voornemen, maar toen het verval van krachten van de bijna tachtigjarige waarschuwde, dat het einde nabij was, toen rees bij mijne nichten de vraag op, of zij de bezittingen, over welke zij zouden te beschikken hebben, aan de geestelijke orde, tot welke zij wenschten te behooren, moesten overdragen, of dat zij mij, als wettigen erfgenaam, moesten oproepen. Zij raadpleegden haren biechtvader, en nadat deze met den notaris der familie en met de oude vrouw zelve had overlegd, werden de brieven geschreven, welker kopie ik u heb medegedeeld.
Toen ik aankwam, vond ik de oude vrouw bijna stervende;
| |
| |
Marie en Cecile zaten meestal te zamen, of ook beurtelings bij haar. Ik werd hartelijk ontvangen, maar bij de oude vrouw te worden toegelaten of terstond over familiezaken te spreken kon noch wilde ik eischen. Een prettige kamer was voor mij in orde gebracht; niets, wat ik als gast wenschen kon, was verzuimd; vrij kon ik mij op de pachthoeve en in den omtrek bewegen, en een paar dagen gingen rustig voorbij. Ik zwierf de Maasoevers langs en dacht van tijd tot tijd eens na over de zaak, voor welke ik gekomen was. Of ik zat op het voorplein de heerlijke lucht in te ademen; soms kwamen Cecile en Marie mij daar ter vlucht een paar vriendelijke woorden toespreken, en als zij mij verlaten hadden, dan lieten zij mij meestal in gepeins over den brief, dien zij mij hadden geschreven.
Ik kon er niet toe komen, om den notaris, die mij ook geschreven had, op te zoeken; het kwam mij voor, dat ik daardoor jegens Cecile en Marie eenig wantrouwen zou te kennen geven. Althans er was geen haast bij; ik kon dat bezoek nog brengen, als de omstandigheden eene wending namen, die mij daartoe drong.
Die wending vertoonde zich werkelijk op den vierden dag na mijne aankomst. Reeds in den vroegen morgen was er geen twijfel meer of het leven van mijne oude nicht liep ten einde. De priester kwam, en toen hij zijne taak verricht had, werd ik met een paar oude dienstboden bij de stervende toegelaten. Spreken kon zij niet meer; ik geloof ook niet, dat zij mij nog zien of mijne tegenwoordigheid opmerken kon, Ik werd echter getroffen door de hooghartige uitdrukking van haar gelaat, en door de pijnlijke trekken, die sedert jaren om haar mond schenen gegroefd te zijn, en terwijl ik bedacht, hoe zonderling zij zich jegens mij gedragen had, door haar notaris heimelijk aan mij te laten schrijven, nadat Marie en Cecile reeds met haar medeweten mij een brief hadden toegezonden. kwam het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat zij iets zou hebben geheim gehouden, waarvan zij de openbaring niet verdragen kon.
Die waarschijnlijkheid werd nog dienzelfden dag zekerheid.
Toen, een paar uren nadat ik haar gezien had, de weduwe Tambonnet was overleden, kwam ook de notaris. Terwijl hij met Marie en Cecile de noodige beschikkingen maakte voor de begrafenis der overledene, hadden zij hem zeker van mijne aankomst verwittigd. Hij zocht mij althans op en noodigde mij, nadat wij elkander gegroet en kennis gemaakt hadden, al spoedig uit, om hem in zijn rijtuig naar zijne woning te vergezellen,
| |
| |
en den avond met hem door te brengen. Met de plaatselijke gebruiken onbekend, kon ik op de pachthoeve toch niet van dienst zijn, en ik nam zijn vriendelijk aanbod dankbaar aan, te meer, daar mijne nieuwsgierigheid naar hetgeen hij mij kon te zeggen hebben, bij het sterf bed der oude vrouw was opgewekt.
Aan die nieuwsgierigheid werd voldaan op eene wijze, die ik volstrekt niet verwachtte, en die, ik erken het gaarne, mij wel eenigszins teleurstelde. Nadat wij namelijk eerst vluchtig over verschillende zaken en eindelijk breedvoerig over mijne familiebetrekking tot de overledene en tot Cecile en Marie gesproken hadden, kwam de ontdekking. Ik achtte het onkiesch om, al ware het ook slechts met een enkel woord, naar den stand van het fortuin der familie te vragen, en vermeed dat onderwerp opzettelijk, maar zijn toeleg om juist dat onderwerp te bespreken, was zoo duidelijk, dat ik mij in zijne bedoeling niet kon vergissen, en toen ik ten laatste aan zijn herhaalden aandrang toegaf, evenwel met eene vraag, zoo onschuldig, dat wij ook terstond weder tot iets anders konden overgaan, verzekerde hij mij, dat er niets, volstrekt niets te erven viel.
Ik maakte de opmerking, dat men mij dan gerust had kunnen te huis laten, maar hij antwoordde, dat hij van eene geheel andere meening was. Op de eene of andere wijze, vroeger of later, kon ik den dood van de weduwe Tambonnet vernomen hebben en tevens dat hare eenige erfgenamen, mijne nichten Cecile en Marie, tot den geestelijken stand waren overgegaan. Waarschijnlijk zou ik dan de geestelijke orde, waarbij zij zich hadden aangesloten, beschuldigd hebben van zich van hunne bezittingen te hebben meester gemaakt en hem, als notaris, van daartoe de hand te hebben geleend. Tegen zulk eene verdenking achtte hij voor zijn eigen rechtvaardiging mijne overkomst noodig.
Hij stelde er prijs op, om mij van de waarheid zijner verklaring met de officieele stukken te overtuigen, want bij de getuigenis van den pastoor, onder wiens parochie Cecile en Marie behoorden, had hij tegenover mijne nichten ook de mijne noodig, daar zij beiden van de ware toedracht der zaak volkomen onkundig waren. Vroeger, toen Heni en Jacques nog als de toekomstige echtgenooten van Cecile en Marie op eene juiste kennis van den finantieelen toestand der familie eenig recht hadden, had hij aan de weduwe Tambonnet haar plicht, om aan de jongelui die kennis te verschaffen, voorgehouden
| |
| |
en onverbiddelijk zou hij haar tot spreken gedwongen of in hare plaats dien plicht vervuld hebben, indien niet Henri en Jacques waren vertrokken. Hij had echter na hun vertrek toegegeven om nog eenigen tijd te wachten en hij had daarin nog minder bezwaar gevonden, toen de beide meisjes het voornemen hadden opgevat, om, als liefdezusters, tot den geestelijken stand over te gaan.
Mijne oude nicht had het niet van zich kunnen verkrijgen om schuld te belijden, om te erkennen, dat haar overleden echtgenoot in allerlei roekelooze ondernemingen en ook aan de groene tafels van Spa en Wiesbaden het fortuin der familie verspeeld had. Door deze bekentenis wilde zij de nagedachtenis van haren echtgenoot niet bezoedelen en ook haar eigen karakter niet, want zij zou tevens moeten bekend hebben, dat zij hem van al die speculaties nooit had trachten terug te houden, maar dat zij hem er toe had aangezet; misschien was het zelfs nog meer aan haar onbegrensden hoogmoed dan aan zijne weelderigheid te wijten, dat van het ouderlijk erfdeel van Cecile niets meer overig was, en dat Marie, indien zij de erfenis van het bewonen der pachthoeven had aanvaard, ter nauwernood met de opbrengst van de roerende goederen en de levende have de familieschuld zou kunnen betaald hebben. Het geldelijke beheer der hoeve had zij daarom ook tot hare laatste levensdagen geheel aan zich gehouden en, naar het scheen, ook het beheer van al de bezittingen der familie, die echter reeds lang verdwenen waren. Uit hoogachting en tevens uit zekere onverschilligheid hadden Cecile en Marie haar dat overgelaten en zoo had zij haar geheim kunnen bewaren, maar met haar dood moest de waarheid aan het licht komen. De notaris verzocht mij hem bij de bekendmaking van die waarheid te willen ter zijde staan; de pastoor zou daarbij ook tegenwoordig zijn.
Ik verliet hem zonder veel gezegd, zonder iets meer beloofd te hebben, dan dat ik den volgenden dag hem weder zou bezoeken, en toen ik mij alleen op mijne kamer bevond, vatte ik eerst het plan op, om zoo spoedig mogelijk te vertrekken en naar huis te gaan. Weldra echter moest ik zelf om die teleurstelling, die mij bijna voortjoeg, glimlachen en ik begon te begrijpen, dat de beleefdheid jegens Cecile en Marie van mij vorderde, mijn vertrek althans uit te stellen, totdat de begrafenis van hunne tante, mijne nicht, zou zijn afgeloo- | |
| |
pen. Ik bleef aan die opvatting getrouw en ik werd er op eigenaardige wijze voor beloond.
Ik maakte den volgenden dag bij den notaris kennis met den pastoor, en wij besloten om Cecile en Marie met het geheim hunner tante bekend te maken, als de plechtigheid der begrafenis zou zijn afgeloopen, als na het gewoel van belangstellenden en eerbewijzenden de rustige avond zou gekomen zijn.
Door niets belemmerd, konden wij ons ook aan die afspraak houden, en ik was dankbaar, dat ik daarbij tegenwoordig was, want ik zag, wat ik nog niet dikwijls gezien heb, en ik vond aanleiding tot eene vraag, die ik zeker onder andere omstandigheden mij niet zou veroorloofd hebben.
Verbeeld u, waarde vriend! twee jeugdige vrouwen, wier houding en gelaat de onmiskenbare teekenen van kracht en gezondheid vertoonen, die bovendien, de eene als brunette en de andere als blondine, op den roem van schoonheid mogen aanspraak maken, en die wel met verbazing, maar zonder eenige ontroering van welken aard ook, plotseling vernemen, dat zij doodarm zijn; die hun eigen lot, hunne toekomst daarboven geheel en al verheven achten, en zich slechts kunnen bekommeren over de teleurstelling, welke in die tijding voor een ander ligt. Zij maakten er zich een verwijt van, dat zij mij geschreven hadden. Zij wedijverden in herhaalde betuigingen van hunne onschuld en hunne verlegenheid, zij riepen de hulp van den notaris en den pastoor in om mij tot zachtmoedigheid te stemmen, en zij bejammerden herhaaldelijk, dat zij mij niets konden aanbieden, ter vergoeding van hetgeen ik mij, door hun brief tot eene ijdele verwachting opgevoerd, waarschijnlijk had voorgesteld.
Het kon niet in mij opkomen om de oprechtheid van al die verzekeringen te betwijfelen, en toen zij nog eens weder spraken van vergoeding en hoe zij er onmogelijk eene te bedenken wisten, toen waagde ik het om te zeggen, dat zij mij misschien toch iets konden geven. Ik zou eene vraag doen, in het bijzijn van den pastoor en biechtvader der familie. Keurden zij in overleg met hem die vraag onbescheiden, dan zou ik mij ook zonder antwoord tevreden stellen. Ik vroeg of ik weten mocht, wat mijne nichten bewoog om tot eene geestelijke orde over te gaan. Ik vroeg eene levensgeschiedenis ter vergoeding van een ontsnapt erfgoed.
| |
| |
Uit den vriendelijken blik, waarmede de pastoor mij aanzag, begreep ik terstond, dat ik van hem geene tegenwerking te vreezen had, en mijne nichten verklaarden zich bereid, om mij alles mede te deelen wat ik verlangde te weten, maar dan moest ik nog eenige dagen blijven.
Ik nam die uitnoodiging, die met innemende hartelijkheid gedaan werd, aan, en zoo vernam ik, terwijl ik met mijne nichten wandelde, met beide of met ééne op het voorplein zat, vragende en soms uit afgebroken volzinnen het antwoord radende, wat ik heb verteld.
Eindelijk vertrok ik; ik werd met kleine geschenken en zegenwenschen voor mij en de mijnen overladen en ik was tevens vervuld van diepen eerbied voor die vrouwen, bij wie de liefde als hartstocht was gestorven, om als zedelijke kracht te bezielen tot een leven van barmhartigheid en zelfopoffering.
Leiden.
W.P. Wolters.
|
|