| |
| |
| |
Langs een omweg.
Tweede gedeelte.
(Vervolg van Deel, III blz. 564.)
Waarom ik in zoo lang niet schreef, waarom ik de eerste maand van het nieuwe jaar liet voorbijgaan, zonder zelfs op uw goede woorden bij de intrede daarvan echo te geven, vraagt gij mij? Beste, trouwe vriendin! wat zal ik u zeggen; wij zijn juist nú in het volle van het seizoen, en iedereen heeft het hier op eigene wijze overkropt druk. De dagen, de weken, de maanden vliegen om in rustelooze vaart, zonder dat men weet waar ze gebleven zijn, en wat men er aan gehad heeft. Mevrouw wordt door de onweêrstaanbare macht der wereldsche exigenties voortgejaagd in den tredmolen der vermakelijkheden. Het fatigantste werk dat er te bedenken valt. Uitgaan, uitgaan en weêr uitgaan, en dan zelve ontvangen met al den aankleve van dien; bedenken wie er geïnviteerd moet worden; waar men visites en contra visites heeft te brengen; voor elken uitgang een ander kleed; voor ieder amusement nieuwe preparatieven; men begrijpt nauwelijks hoe die teêre, bleeke wezentjes, zooals de dames van de haute volée meestal zijn, het uithouden, want het is wezenlijk paardenwerk; ook sparen zij zich zelve evenmin als haar paarden; de arme beesten, die in de barre winternachten uren lang op meesters en meesteressen staan te wachten (om van de koetsiers niet te spreken), die zich intusschen in de snikheete zalen allerlei kwalen en kwellingen voorbereiden. Mevrouw Ryhove in de volle kracht des levens, en die uit haar vroeger rustig en gezond landverblijf met eene bloeiende gezondheid en sterk gestel herwaarts heengekomen is, ondervindt reeds de uitwerking van het afmattend regime dat zij nu eenmaal gedwongen is te leiden. Ik bemerk ook duidelijk dat het haar zwaar begint te wegen, dat het haar bij wijlen tegenstaat,
| |
| |
en het zou mij niet verwonderen, als zij bij een tweeden winter, zóó zij dien hier doorbrengen moet, een excuus zocht, om zich te retireeren. In lustelooze buien, als zij hors d'haleine is, bekent zij mij dat zij smachtend uitziet naar de lente, die zij vast besloten is op Ringburg door te brengen. Dat heimwee naar buiten is mij een ondubbelzinnig bewijs, dat het stadsleven haar begint tegen te staan, en zooals dat in hare côterie wordt opgenomen, is dat niet te verwonderen, want zij is en blijft, ondanks alles, de beminnelijke, natuurlijke vrouw, die te hoog staat voor die vanity-fair waarin zij nu voorshands hare rol moet medespelen; zij wil niets van blanketsel, niets van maquillage weten, wat tegenwoordig hier zoo aan de orde is; op zijn hoogst wat poudre-de-riz en een chignon, daar de kapper eens voor al verklaard heeft, dat hij mevrouw niet kon kappen zonder postiche. Mijnheer spot er een weinig meê, knort zelfs wel eens over de enorme sommen die de toiletten verslinden, maar als hij zijne gemalin dan ziet in haar gracieuse atours, vind hij haar zoo bekoorlijk, dat een glimlach van welgevallen de rimpel vervangt, die zich al op het voorhoofd had saamgetrokken. Als van zelve is nu de last van het huisbestuur mij op de schouders gevallen. En dat is waarlijk een Hercules-vracht in een huis als dit, met zulk een aantal bedienden, waar het een evenement is, als mijnheer en mevrouw t'huis eten zonder gasten.
Gelukkig dat Mathilde zich nu geheel heeft geschikt in de omstandigheden, en zich bezig weet te houden ook zonder mijne tusschenkomst, want ik moet haar veel aan zich zelve overlaten; ook wordt zij, sinds zij haar zeventiende jaar is ingetreden, van tijd tot tijd uitgevraagd, zonder dat ik haar behoef te vergezellen. Maar de vrije avonduren, die ik daardoor win, kan ik slechts bij uitzondering gebruiken, zooals mij het liefste zou zijn, met lezen, of schrijven aan u, in mijne eigene kamer.
Mevrouw moet bijna iederen avond groot toilet maken. Mijnheer hecht aan zekere gezelligheid in het salon, en zoo vervang ik haar aan de theetafel. Mijnheer, als hij niet verplicht is uit te gaan, of zijne vrouw te begeleiden, zit dan graag een uurtje te praten; er komen bezoekers, gemeenzame vrienden, die het al gewoon zijn dat mevrouw maar even, of in het geheel niet verschijnt, en die blijven, zelfs al trekt mijnheer weêr naar zijn kabinet, en mij, hoe gezellig ook het discours zijn mag, den tijd rooven, dien ik gemeend had heel anders te besteden. Nauwelijks zijn ze weg, of Mathilde komt t'huis van haar jonge
| |
| |
dameskransje: zij heeft mij van alles te vertellen, en de winteravond, dien sommigen zoo lang vinden, is omgevlogen. Vroeg opstaan, zult gij zeggen. Welnu, ik sta vroeg op, zeer vroeg zelfs, en ik laat Mathilde rusten, die bij een teêr gestel en sterken groei den slaap hoog noodig heeft. Maar terwijl mevrouw niet vóór het lunch-uur beneden komt, is mijnheer altijd nog vroeger bij de hand dan ik, en dan is het hem aangenaam iemand te vinden, die voor zijn ontbijt zorgt, en hem verder overlaat aan zijne eigene gedachten, aan de brieven, die hij heeft te lezen, de couranten en brochures, die al vroeg in den morgen van wijd en zijd worden aangebracht. Ik neem intusschen een onbeduidend handwerkje op, om hem te bewijzen, dat ik geheel tot zijn dienst ben, zoo hij een praatje wil maken, hetgeen somtijds gebeurt. Zoo zat ik laatst tegenover hem, terwijlik een entredeux vervaardigde au crochet, en hij een stuk voor zich had liggen, dat er erg officieel uitzag, naar het mij voorkwam. Hij schrapte, maakte aanteekeningen, en scheen geheel verdiept in dit werk, toen hij op eens, zonder het hoofd op te heffen, mij aansprak. Eilieve, juffrouw Berthier, hoe is eigenlijk uw naam?
- Regina van Berchem, antwoordde ik zonder aarzelen, als bij instinct, zonder nadenken over de portée van mijn antwoord.
- Van Berchem met een ch, niet waarP vroeg hij, met de pen in de hand, en mij even aanziende, terwijl een fijn glimlachje zich om zijn mond plooide.
Toen eerst begreep ik dat ik mij zelve verraden had; de schrik sloeg mij om het harte; ik kon geen woord uitbrengen. Ik boog toestemmend, maar het kwam mij voor, dat de tafel en alles wat er opstond, met mij ronddraaide.
- Goed zoo; het zal u rust geven, dat gij dit hebt uitgesproken, hervatte hij met bonhomie, of hij mij aanmoedigen wilde meer te zeggen, maar dat was mij ondoenlijk; nog altijd draaide alles mij voor de oogen; ik had liet besef dat ik rekenschap moest geven, vergiffenis vragen; mijne keel was als toegenepen, mijne tong verlamd.
- Gij hadt beter gedaan met mij dit vroeger te zeggen, ging hij voort op denzelfden toon, dan mij in de noodzakelijkheid te brengen u deze bekentenis bij wijze van verrassing te ontlokken. -
De prikkel van dit verwijt, hoewel maar even gescherpt, deed zijne werking; ik barstte uit in tranen, in verontschuldigingen.
- Houd u bedaard! geene tranen, geene hartstochtelijkheid, sprak hij daartusschen; wij kunnen hier gestoord worden; ik weet
| |
| |
van u dat gij zelfbedwang kunt oefenen; toon dat ook nu; tracht te bekomen van den schrik, dien ik u heb aangejaagd; het kan tusschen ons blijven, maar wij moeten er te zamen met kalmte over spreken.
- Verdenk mij niet; veracht mij niet, smeekte ik, zonder nog tot die kalmte te kunnen komen, die hij voorschreef; ik heb geen bedrog willen plegen met opzet, met arglist, geloof dit van mij.
- Ik geloof van u dat gij eene groote onvoorzichtigheid hebt begaan, en dat uwe zwaarste schuld bestaat in gebrek aan vertrouwen.
Toen opstaande, ging hij naar mij toe, dwong mij te blijven zitten, daar hij de hand op mijn schouder legde. Weêr zag hij mij diep in de oogen, met dienzelfden doordringenden blik dien hij bij de verwelkoming in zijn huis op mij had gericht, en ging toen voort: En juist dát vertrouwen hadt gij mij moeten schenken, toen ik mijn kind in uwe handen gaf.
- God weet, dat ik getracht heb naar mijn beste vermogen mijne taak bij Mathilde te vervullen, sprak ik, met de overtuiging eener goede conscientie op dat punt.
- Ik heb er de zekerheid van; de vrees die mij een oogeenblik bekroop, dat gij van nature tot list en slinksche wegen geneigd waart (al had Friedlander mij het tegendeel verzekerd), hebt gij waardiglijk beschaamd. Hoe bezet ook met de staatszorg, heb ik toch mijn eenige dochter en uwe leiding met haar nauwlettend gadegeslagen. Enkele trekken zijn voldoende om het geheel te kenmerken; gij hebt Mathilde niet afgericht op dubbelheid en vrouwelijke list, zelfs niet op die kleine leugens om bestwil, die in het sociale leven verschoonlijk geacht, ja zelfs als fijne wellevendheid geprezen worden. Wat er in haar was van natuurlijkheid en oprechtheid, hebt gij zorgvuldig gehoed en aangekweekt; ik ben er u dankbaar voor. Hij reikte mij de hand, die ik nauwelijks durfde aanvaarden, onder liet diep gevoel van beschaming, dat mij het hoofd deed buigen. Des te meer, ging hij voort, had ik van u openhartigheid gewenscht, gewacht, waar het u zelve gold.
- Zoo gij wist, hoe vaak de bekentenis van die onoprechtheid mij op de lippen heeft gelegen.
- Die toch daarop werd teruggehouden door de zwakste hindernis, niet waar? Zoo gaat het, als men de eerste schrede heeft gezet op een verkeerden weg; met iederen stap verder wordt liet omkeeren zwaarder. Ik begrijp wat er u toe gebracht
| |
| |
heeft. De jammerlijke verhouding tot de vriendin, die uwer niet waardig was, en wier vervolgingen gij vreesdet. Valsche schaamte, die u weêrhield aan ons bekentenissen te doen, die pijnlijk waren voor u, die gij vernederend achttet. De bezorgdheid hoe familie en bekenden den stap zouden opnemen, dien gij besloten waart te doen, dit alles zwoer samen tegen het betere beginsel dat rondborstigheid voorschreef. Daarbij Mathilde trok u aan; mijne vrouw toonde zich met u ingenomen; mij kendet gij alleen bij gerucht; wij waren toch vreemden voor u, en gij waart het voor ons; ik raadde wat het u kosten moest, reeds terstond eene positie, die u toelachte, op het spel te zetten door een kloek besluit, en te zeggen: die ben ik, en mijn voornemen is - mij te toonen wie ik ben - zonder acht te nemen op hetgeen anderen van mij denken of praten. Gij kondet er niet op rekenen dat onze waardeering zou gestegen zijn met dat bewijs van uw zedelijken moed, en om eerlijk te zijn, moet ik er bijvoegen, bij niet weinigen had dat u kunnen mislukken.
- Toch was het mijn voornemen die bekentenis eenmaal te doen; maar telkens als ik besloten was, ontsnapte mij de gelegenheid, totdat op eens freule Haubertin het mij onmogelijk heeft gemaakt door de ergerlijke voorstelling die zij gegeven heeft van Regina van Berchem.
- Neen, mijn kind, voed geen zelfbedrog; Haubertin of niet, gij zoudt er toch niet toe gekomen zijn; het valt lichter edelmoedigheid te oefenen en daden van zelfopoffering te bedrijven, dan voor eene kleine verkeerdheid uit te komen, nadat die door tijd en omstandigheden bezwarende proporties heeft verkregen. Dat wist ik vooruit; ik wist ook dat het u hoe langer hoe meer kwellen en bezwaren moest; daarom tastte ik maar eens door, om er u overheen te helpen - wat ruw misschien - want ze zeggen van mij dat ik wat hardhands ben... maar toch met eerie goede bedoeling, omdat het mij behoefte is ins reine te zijn met mijne vrienden.
- Zooveel goedheid! zooveel verschooning voor mij! riep ik uit; dat treft mij diep;. gij weet nu wie ik ben, en nóg - nóg acht gij mij uwe vriendschap niet onwaardig?
- Onwaardig! juffrouw Berthier, viel hij in; zóó moogt gij niet spreken van onze vriendin, Regina van Berchem, wie men niets te verwijten heeft, dan dat zij niet precies en règle zou zijn met den burgerlijken stand...
| |
| |
Verbaasd zag ik op; ik begreep niet wat hij bedoelde.
- Indien ik er in hare plaats niet in had voorzien, ging hij voort, weet gij wel, melieve, dat gij mij door uw pseudoniem haast in conflict zoudt gebracht hebben met zeker ambtenaar, die in het geheel niet railleert met dergelijke overtredingen? Ik, die gehouden ben de wet, alle wetten te handhaven?
- Aan zoo iets heb ik waarlijk niet gedacht, betuigde ik in verlegenheid.
- Dat verwondert mij niet; daarin zijn ze elkander allen gelijk, die vrouwen, van de eenvoudigste tot de schranderste; ze voeren haar invallen uit, dwars door alle barricades heen, door de statuten en reglementen daargesteld, waarvoor wij mannen eerbiedig blijven staan; een burgerlijke stand, eene politie, wat heeft men daarmeê te maken, waar bemoeien die zich meê, niet waar? als de dames haar gang willen gaan; en als zij zich dan in moeielijkheden gewikkeld hebben, klagen zij over willekeur en tirannie.
- Maar ik wist heusch niet...
- Juist, zoo is het; zij weten er nooit iets van. Het zou waarlijk goed zijn, als men de jonge dames eens een weinigje letterwijs maakte in het code; dat zou haar minstens even goed te pas kunnen komen als de mythologie.
De toon dien mijnheer nu aansloeg, beurde mij geheel op uit mijne verslagenheid. Rij had willen afrekenen, maar hij deed het schertsende, en als spelend; dat gaf mij moed om te antwoorden.
- Ik erken dat ik het code nooit heb ingezien, maar zoo u het verlangt zal ik er met Mathilde mijne studie van maken; alleen reken er op dat er een weegeroep zal opgaan in uwe salons over emancipatie.
- Het zou in de studiekamer kunnen blijven, antwoordde hij glimlachend; een onder-onsje; het zou toch het eenige niet zijn, want gij begrijpt wel dat van hetgeen nu tusschen ons besproken is, niets naar buiten moet komen, eindigde hij met zekeren ernst.
- Niet naar buiten? dat hoop ik wel! maar toch, ik heb nu haast, om ook mevrouw dat vertrouwen te schenken.
- Dat moet gij niet doen; nóg niet; geloof mij. Als vertrouwen komt die bekentenis toch te laat; gij moet nu voor haar als voor iedereen Reniée Berthier blijven, minstens tot wij naar buiten gaan; daar is het wat anders; daar treedt gij op als Regina van Berchem, en zoo zekere vriendin te G. dan nóg sa mauvaise langue spelen laat, zal ik mijnheer haar gemaal
| |
| |
herinneren dat hij zelf procureur-generaal is, en de wet tegen den laster moet handhaven; maar hier, mijn kind, is het wat anders. Regina van Berchem is onberispelijk; zoo ik er aan twijfelen kon, zou ik met u spreken zooals ik nu doe? en toch, helaas! het is maar al te waar, zij is niet onbesproken. Mijne vrouw is levendig, impressionable, zij gaat in diezelfde dameskringen, waar onze Haubertin hare nieuwtjes vandaan haalt. Haubertin zal wel zwijgen; het veemgericht ligt haar nog wel in het geheugen; maar de anderen... ik ben lang niet zeker van de anderen, als er geen meer attrayant sujet voor het discours is. Mijne vrouw kan nú die praatjes hooren zonder ergernis, maar zoo zij wist dat Renée, die zij liefheeft, dezelfde is met Regina, die prooi van mevrouw Wijnands, zou zij zich ergeren, uwe partij nemen; dat zou scènes geven, opzien baren, en alles wat ik gedaan heb om het gevaar van u af te wenden, zou verloren zijn...
- Ik versta u; Mathilde kan niet toevertrouwd blijven aan eene gouvernante, waarover men fluistert en de hoofden bijeen steekt, als zij binnentreedt.
- Zoo is het, hernam hij schouderophalend; daarom, neem de uiterste omzichtigheid in acht; zooals ik u reeds zeide: zich omkeeren op een verkeerden weg heeft groote bezwaren. Gelukkig weten wij dat er een halt is, waar wij een ander pad kunnen inslaan; intusschen zorg gij dat uw geheim niet le secret de la comédie wordt, want gij hebt het reeds aan een vreemde toevertrouwd.
- Een vreemde? vroeg ik verwonderd, maar na eenige oogenblikken bezon ik mij. De baron Meekern wás geen vreemde voor mij op dit punt. Ik mocht hem niet in het onzekere laten, wie de vrouw was, die hij zijne hand bood. Ik deed het zelfs in de hoop dat hij na die bekentenis terug zou gaan. Het baatte niet; toch heeft hij mij op zijn woord als edelman beloofd, dit geheim te bewaren, tot ik zelve hem van de geheimhouding ontsloeg. Dát treft mij, dat zelfs hij geen woord heeft gehouden, want hij moet het zijn, die u heeft ingelicht.
- Hij niet, dat verzeker ik u, maar ik raadde, uit een paar woorden die hij mij zeide, dat gij hem dit vertrouwen geschonken hadt. Hij bleef zelfs nog eenige hoop koesteren op dien grond.
- Wel zeer tegen mijne intentie; zoo heeft dan dokter Friedlander mij verraden! hij, van wien ik gehoopt had dat
| |
| |
hij gewacht zou hebben tot zijne overkomst, tot ik er met hem over gesproken had, eer hij u deze mededeeling deed.
- Dokter Friedlander, melieve, was mijn vriend, vóór hij uwe kennis had gemaakt; maar gij begrijpt toch wel dat een schrander en gemoedelijk man als hij, zelfs waar hij uw wensch inwilligde, om u aan mijne familie voor te stellen onder een pseudoniem, niet verzuimen kon, aan mij de absoluut noodige inlichtingen te geven, wie onder dit pseudoniem in mijn huis trad. Ik wist alles, toen ik u hier verwelkomde, en wees er dankbaar voor aan Friedlander, die zich juist door die schending van uw vertrouwen een helderziend en welwillend vriend heeft betoond. Zoo heb ik de maatregelen kunnen nemen, die er noodig waren bij uwe komst in den Haag, om de gevolgen te voorkomen van een ondoordacht optreden onder een anderen naam; zoo heeft de onvermijdelijke explicatie van dit uur, tusschen ons, niets behoeven te zijn dan het onderhoud met een welmeenend vriend, die het moeielijke van uwe positie volkomen kon begrijpen, die er deernis mede had, en die kon, die mocht vergeven.
Hij reikte mij over de tafel heen zijne hand, die ik aannam met tranen van dankbaarheid in de oogen, maar zonder iets te kunnen zeggen. Een bescheiden tik op de deur waarschuwde dat wij gestoord werden.
- De bode, die dit stuk komt afhalen, zei mijnheer, op zijne papieren wijzende, en ik moet ze nog inpakken en cacheteeren; wees zoo goed een bougie voor mij aan te steken. Dit gaf mij gelegenheid mij af te wenden, terwijl mijnheer Ryhove opstond en door de half geopende deur den bode toeriep: ‘Even wachten, Doris!’
Toen Doris toegelaten werd om het pakket in ontvangst te nemen, zat ik met mijn haakwerk te beuzelen, of er niets belangrijks ware voorgevallen.
Mogelijk is het inbeelding, maar het komt mij voor, dat er na deze verklaring tusschen mijnheer Ryhove en mij zekere vertrouwelijkheid heerscht, die er vroeger ontbrak. Hij draagt kennis van mijn geheim; dát althans is mij reeds tot verlichting; en de vrees, zijne welwillendheid, zijne achting verbeurd te hebben, is van mij gewéken. Het rustige uurtje in den vroegen
| |
| |
morgen (in dit seizoen, nu het zoo laat dag wordt, soms bij het gaslicht), als ik zorg dat zijn kop thee gereed staat, zijn eieren precies à point zijn, al zou hij zelf daar niet op letten, wordt voor mij belangrijk, daar het mij in de gelegenheid stelt om dieper blik te slaan in zijn karakter, en dan stijgt hij in mijne schatting met iedere ontdekking die ik doe. Zooals ik u reeds vertelde, onder het ontbijt leest hij wat de post hem heeft aangebracht. Meestal neemt hij het eerst kennis van de brochures en de leading-artikelen dier tijdschriften en couranten, die van zijne tegenstanders uitgaan. Hij leest alles wat er tegen hem wordt geschreven, ik zal niet zeggen met onverstoorbare kalmte, want hij is geen stoïcijn, en er worden soms de grofste hatelijkheden op hem gericht, en de onrechtvaardigste beschuldigingen tegen hem aangevoerd - maar toch met eene verwonderlijke koelbloedigheid, en zonder dat zijn goed humeur er onder lijdt; want nadat hij die onverkwikkelijke lectuur heeft volbracht, legt hij doorgaans die giftige bladen naast zich neêr met een minachtend schouderophalen, en zegt dan tot mij:
- Melieve! zorg toch dat mijne vrouw en mijne dochter niets van dien aard onder de oogen krijgen. Het zijn ergernissen, die wij haar moeten sparen. Mijne vrouw zou daarenboven al te boos worden op die heeren van de oppositie, en toch, als ik ware zooals ze mij dáár voorstellen, zouden zij groot gelijk hebben in hun verlangen, dat ik ter zijde zal gaan, maar hunne portretten zijn caricaturen, en ik kan er over glimlachen. Il n'y a que la vérité qui blesse. Leugens en opraapsels staan bij mij gelijk met regendroppels die over mijn waterproof glijden; zij beletten mij niet ferm door te stappen; maar mijne vrouw, mijne dochter, de laatste vooral, die nog geen begrip heeft van partijhaat, zou al te pijnlijk getroffen zijn, zoo zij zag wat er al tegen mij uitgevonden, wat er al over mij gedrukt wordt en waarmede men mij dreigt en bespot van zekere zijde. Als men ijverige vrienden heeft, over-ijverige zelfs zooals ik, dan wakkert de gloed der vijandschap te meer aan. Il faut faire la part du feu, maar... de mijnen kunnen die scheiding niet maken, en dus... beloof mij dat gij er op zult toezien.
Ik beloofde de uiterste waakzaamheid, zooals van zelve spreekt, en ben wel in staat woord te houden. Als mevrouw laat in, den voormiddag beneden komt, is alles opgeruimd, wat niet van hare gading zou zijn; daarbij zij heeft nauwelijks rust of tijd om de illustraties en modejournalen door te bladeren; van
| |
| |
couranten in te zien, vooral die zij weet tot de oppositie te behooren, is bij haar geen sprake; en wat Mathilde aangaat, zij krijgt niets in handen, wat niet vooraf door mij is ingezien, dat heb ik al terstond ingesteld. De huisknecht heeft daarbij de gewoonte, alles aan mij over te leveren, wat er van brieven, boodschappen en drukwerken binnenkomt, en zoo kan ik zorgen, dat er geen wespen in het salon rondfladderen. Waarlijk, de beide dames missen niet veel aan hetgeen haar op deze wijze onthouden wordt. Als ik aan mijnheer mijne bezorgdheid te kennen geef, dat mevrouw mogelijk in de cereles die zij frequenteert, van diergelijke aanvallen zou kunnen hooren, schudt hij ongeloovig het hoofd. ‘Dat doet zich niet onder de onzen’, zou Haubertin zeggen. Il ne faut pas parler de corde dans la maison d'un pendu! luidt het wellevendheidsvoorschrift, waaraan men zich vrij getrouw houdt; nu is het waar dat ik nog wel niet gevonnisd ben, maar toch al veroordeeld door mijne tegenstanders; mijne vrienden weten dit ook wel, en zwijgen er dus over tegen mijne familie; zij weten ook dat ik niet voornemens ben voor zekere insinuaties te wijken. Ik zal die heeren dat pleizier niet doen, ten minste niet zoolang ik nog de hoop behoude eenmaal te kunnen doorzetten, wat ik mij voorgesteld heb te volbrengen. Al bluffen zij er nóg zoo op, dat ze mij vermoord hebben, ik zal hen toonen, dat ik springlevend ben.’ En dat toont hij ook metterdaad aan vriend en vijand. Zoo het volhouden van mevrouw bij haar tegenwoordig régime mijne verbaziyg wekt, de volharding van mijnheer Ward Ryhove is miraculeus en bewonderenswaardig. Een ijzersterk gestel dient zijn vasten wil en zijn onvermoeibaren lust tot den arbeid. Nu ik meer gemeenzaam met hem geworden ben, kon ik mij niet weêrhouden mijne verwondering uit te drukken, dat hij het zóó volhield.
- Wat zal ik u zeggen: c'est une grâce d'dlat; als ik eens niet meer minister zal zijn, zal ik mij mogelijk zelf het eerst verwonderen, hoe ik dit leven heb kunnen uithouden. Maar zoolang ik het ben, zal ik er nog wel de krachten voor vinden. Geloof dat ik het rustig geluk, eenmaal in mijn huiselijken kring genoten, weet te waardeeren; maar nu ik dit juk eens op mij genomen heb, zal ik het dragen, tot ik er onder bezwijk, of tot ik het zegevierend zal kunnen afleggen, na bereikt te hebben wat ik mij voorstel. Ik moet er om strijden, maar ook in den strijd ligt reeds voldoening, als men weet dat men voor
| |
| |
een goed beginsel kampt. Er zijn belangen, die men niet mag opgeven dan op het uiterste. Daarbij is het een slecht werkman, die zijne taak uit de handen geeft, eer zij is afgedaan, alleen uit verlangen naar de rust van het gezin. En... ziet ge, ik wil mij zelf niet beter maken dan ik ben; er komt ambitie bij; een weinigje heerschzucht mogelijk, als men eens den smaak heeft gekregen van het meesterschap. Ik ben ten minste overman van mijne partij, al had zij gewild dat ik niets dan haar werktuig zou zijn geweest; al zie ik tot mijne smart en hare schande, dat er somtijds desertiën plaats vinden, even vernederend voor wie ze plegen, als pijnlijk voor wie ze aanschouwt, en die mijn legertje dunnen, niet verzwakken, want er is niets gevaarlijker dan schuchtere en wankelmoedige strijders; en eene kleine phalanx, één met haar aanvoerder, en vast gesloten onderling, heeft meer kracht, dan een breede schaar van weifelaars en durfnieten. Moet ik vallen, dan zal het zijn met eere, na een heftigen strijd, na een besliste nederlaag, maar terugtrekken, uit rustliefde, of om den wille van eenige steenworpen of wat giftige projectielen, dat doe ik niet, daar kunnen ze op rekenen, mijne vrienden zoowel als mijne vijanden. Als ik zóó moest eindigen, zou het beter geweest zijn niet te beginnen.
En hij volhardt, kloekmoedig en strijdvaardig, doch niet strijdlustig, maar lankmoedig; ik hoor anderen zijn geduld, zijne behendigheid prijzen. Hij volhardt; tot hoe lang? De tijd zal het leeren; maar ik verbeeld mij dat hij zich zelf toch reeds eene groote vacantie heeft toegedacht, als de lente ons toelacht. Dat hij de rust op Ringburg hoognoodig zal hebben, is wel niet twijfelachtig. Oppervlakkig ziet niemand het hem aan, maar ik, voor wie hij zich niet geneert, ik heb uit gewisse voorteekenen opgemerkt, dat hij, zoo min als de rots, de ondermijnende kracht van de nimmer ophoudende regendroppel kan ontgaan. De gulle onbevangen lach van de eerste dagen in den familiekring is niet meer de zijne; een pijnlijke trek, het gevolg van grievende teleurstellingen en bittere ervaringen, plooit zich niet zelden rondom zijn mond; en dat er op zijn breed en schrander voorhoofd rimpels zijn waar te nemen, die van te aanhoudende inspanning en onverpoosde staatszorg getuigen, dat bespeur ik tot mijn leedwezen, als ik hem gadesla in de vroegte, als hij zijne dagtaak aanvaardt. Hij is nog in de volle kracht des levens, en toch verbeeld ik mij dat dokter Friedlander hem verouderd zal vinden, als deze h iier komt;
| |
| |
wanneer? Wij hooren er nog niets van, maar allen verlangen wij evenzeer naar die komst..................................................................
Waarde Vriendin!
Ik werd gestoord eer ik mijn laatsten behoorlijk kon eindigen, en toch, de gelegenheid om het pakket naar Geriève te verzenden, was zóó gunstig, dat ik die niet wilde laten voorbijgaan. Nu zet ik mij neer om u te schrijven in geheel andere stemming, onder den drang eener sterke behoefte om aan een vertrouwde borst mijne bezwaren, mijne bange vermoedens uit te storten. Hoe onbezorgd schreef ik u laatst; hoe geheel verdiept in de beschouwing van den belangwekkenden man, die mij met zijne vriendschap, met zijn vertrouwen vereert, en mij zelve, al mijne vrees en hoop, als vergetend onder die waarnemingen. Ik begon waarlijk door alle uiterlijke drukten heen tot zekere rust te komen; en nu, hoe geheel anders is het nu geworden! Ik voorzie moeielijke dagen. Het verleden, waarmeê; ik meende voor goed te hebben afgedaan, waarvan ik eindelijk rust had verkregen, al was het ook eene vreugdelooze berusting, doet op nieuw zijne rechten gelden; er trekt zich boven mijn hoofd een donkere onweêrswolk samen. De man, die met een kreet van wraakzucht van mij is weggevloden, die als een vloek over mij heeft uitgesproken, wien ik onrecht heb aangedaan, ik weet het maar al te goed, die man is hier, is weêrgekeerd, en zoo mijn bang voorgevoel en de eerste opmerkingen die ik gemaakt heb, mij niet bedriegen, is hij tot mij gekomen met vijandelijke bedoeling. Ik vrees dat mijne schuldbelijdenis, mijne bekentenissen (die nu toch wel tot hem zijn gekomen, naar ik mij voorstel) niet machtig zijn geweest om hem tot verzoenlijkheid te stemmen. Mijne miskenning, mijn smaad en bitterheid hebben zijn hart vergiftigd; de haat heeft het zachter gevoel daarin gedood; de haat is machtiger geweest dan de liefde; want hij heeft mij liefgehad, ik moet het nú wel gelooven. Uit den gloed van zijn haat licht mij nog de vlam dier liefde toe, waarvan zijn hart eens voor mij heeft gegloeid, en die ik heb gebluscht, ik zelve, door mijne verdenking en mijn
ongeloof. Heeft hij mij gezocht en uitgevonden, of heeft liet toeval hem
| |
| |
hier heengevoerd, dat weet ik nog niet te onderscheiden, maar hoe dat ook zij, hij heeft mij bereikt, hij heeft het recht vau intrede in mijne naaste omgeving, juist in den familiekring, waar ik mij veilig waande tegen alle vijandschap daar buiten. Doch laat ik u alles geregeld mededeelen. Ik kan toch niet slapen; ik neem den nacht te baat om u te schrijven, om het, al is het maar op het papier, uit te spreken wat mij schokt, en wat ik aan niemand kan vertrouwen, wat mijn hart tot brekens toe bezwaart en benauwt, en wat ik moet verkroppen en verhelen met een effen voorhoofd en een kalm gelaat. Gisteren aan tafel kreeg de minister een briefje van een zijner collega's, dat hem een verdrietelijken trek op het gelaat bracht en een uitroep van spijt deed slaken.
Aan meer zelfbeheersching gewoon van zijne zijde, keek mevrouw hem onrustig vragend aan.
Ik waagde het alleen om ter sluiks een vluchtigen blik op hem te werpen, en Mathilde sprak het uit voor ons allen:
- Dat leelijke briefje doet u verdriet, papa! is het niet zoo? Hij glimlachte. - Wees gerust, kindlief, er is geen kwaad bij: 't is maar eene herinnering aan eene bijeenkomst, waaraan ik niet gedacht had, en die mij nu juist ongelegen komt, daar ik op hetzelfde uur iemand bij mij bescheiden heb, wien ik noodzakelijk moet spreken. Ik kan mij niet onttrekken aan de conferentie, en ik kan den persoon in quaestie niet afschepen met een ‘niet t'huis’, nu ik hem zelf hier ontboden heb...
- Kunt gij hem morgen niet laten weêrkomen? vroeg mevrouw.
- Dat zou zoo goed zijn als hem het onderhoud te weigeren wat hij verlangt, want hij zou morgen vertrekken, en ik stel er zelf het grootste belang in hem nogmaals te zien en nader te leeren kennen, dan bij een eerst vluchtig onderhoud, zooals ik gisteren met hem hier had. Het eenige wat ik er op weet, Sophie, is, u een weinigje overlast aan te doen... Gij kunt t'huis blijven van avond, zoo ik mij niet vergis?
- Ja! ik heb niets: ik zou een uurtje naar de opera kunnen gaan, maar... zij geven de Favorite zoo slecht...
- Laat de Favorite aan hare begunstigers over, en verplicht mij door den man in quaestie te ontvangen; hij zal komen omstreeks het theeuur; houd hem wat bezig tot ik terugkom. Het kán niet laat worden. Ik zal mij zooveel mogelijk haasten; om half tien ben ik zeker terug.
- Heel goed, zoo'n uurtje zal licht door te brengen zijn, al
| |
| |
is het met een onbekende; ik reken daarbij op ma chère Berthier, om de conversatie levendig te houden.
- Ik zal mijn best doen, mevrouw! hernam ik glimlachend, maar denkelijk zal mijne hulp daarbij wel overbodig zijn; er komen zoo licht andere visites op dat uur, als men weet dat u t'huis is...
- Goed dat gij mij daaraan herinnert, viel mijnheer in. Er moet van avond niemand anders ontvangen worden.
- Zelfs niet freule Haubertin, die ik zoo half en half verwacht? zei mevrouw malicieus.
- Och! die pretentieuse zottin! kort en goed: ‘niet t'huis’, als zij komen mogt, sprak mijnheer met ongeduld.
- Zoo ik anders met de freule en Mathilde op mijne kamer thee dronk? stelde ik voor.
- Een charmante inval, Renée, lispte mevrouw; maar ik bedank hartelijk om met den illustre? onbekende en tête a têàte te blijven; dat zou al heel ongezellig zijn.
- Wees niet ongerust, hernam mijnheer, met eene uitdrukking van ernst en vastheid, die wij allen verstaan: het is een illustre man; althans als gij niet juist naar een adellijken titel vraagt. Hij heeft eene brochure geschreven over een onderwerp, dat mij zeer bijzonder interesseert, en ik denk wel dat hij een aantrekkelijk onderhoud zal weten te voeren, want hij heeft veel gereisd, veel gezien, veel opgemerkt.
- Kan ik ook ergens zijn reisverslag lezen? vroeg mevrouw ondeugend; anders bega ik mogelijk de fout van mevrouw de Talleyrand, die Robinson vóór zich meende te zien, toen zij naast Denon was geplaatst.
- Gij hebt bon sens genoeg, om geene dwaasheden te zeggen, Sophie; de man in quaestie reisde als industrieel, en zijne verslagen zijn niet van uwe competentie; maar ik verlang dat gij u strikt aan mijn voorschrift zult houden, hem goed ontvangen, en niemand, absoluut niemand, anders toelaten. Gij weet hoe voorzichtig men zijn moet in mijne positie; er had maar eens de een of andere indiscrete babbelaar bij te komen, dan lazen wij het morgen in alle couranten, dat die man met mij een particulier onderhoud heeft gehad en dat men er uit, opmaakt... al de luchtkasteelen die het vruchtbare brein van journalisten op de minste ‘gegevens’ weet te bouwen. Railleer er nu niet mede, Sophie; het is mij volle ernst, dat van dit bezoek voorloopig niemand buitenshuis iets zal weten.
| |
| |
- Wees gerust, Gustaaf! ik versta u; gij zult over mij tevreden zijn; alleen, ik dien vooraf den naam te weten van den persoon ‘in quaestie’, anders zou Hendrik den verkeerden kunnen toelaten.
- Daar zal ik voor zorgen, maar ziehier zijn kaartje.
- ‘Eckbert Witgensteyn’, las mevrouw overluid, na het even bekeken te hebben. Goed, wij zullen mijnheer Witgensteyn, den industrieel, met de hem verschuldigde deferentie ontvangen; niet waar, Renée? al zijn wij dan incompetent om hem te waardeeren in zijne specialiteit.
Mevrouw was wel wat gepiqueerd over ‘de incompetentie’ die haar gemaal haar had toegedicht, en dat was mijn geluk, want de lichte wolk, die er tusschen hen optrok, was oorzaak dat zij hunne opmerkzaamheid aan elkander wijdden, en bij gevolg niet opmerkten hoe zeer de naam mij had getroffen.
- Heeft u hoofdpijn? vroeg Mathilde mij fluisterend. Kinderoogen zien zóó scherp.
- Niet heel erg; maar nu de tafel is afgeloopen, kunnen wij naar boven gaan, hernam ik op denzelfden toon.
Zeker rekenden de echtgenooten, die te innig vereenigd waren, om niet de lichtste wond spoedig te heelen, het mij als fijne tact eii discretie toe, dat ik hen zoo spoedig mogelijk samen liet. Helaas! daar was nog een bijreden die mij zelve betrof. Ik zag er geen kans op, het gevreesde weêrzien te ontgaan; daarbij was het zeker, dat het eene bedreiging moest zijn tegen mij? Kon het niet bloot toeval, bloot zijne industrieele belangen zijn, die Eckbert hierheen voerden, of kon het mogelijk wezen, dat hij wist, dat hij vergeven had en dat zijne komst belofte van verzoening inhield? Hoe fel bewogen mij deze vragen; hoe onrustig klopte mij het hart; op hoevele wijzen wierp ik dit vraagstuk voor mij zelve op en om, nadat ik Mathilde verzekerd had, dat de hoofdpijn wel over zou gaan, als ik een weinig rust had genomen, en zij mij alleen liet om die rust te verzekeren. De hoofdpijn, ja, die kon mijn voorwendsel zijn, om niet aan de theetafel te verschijnen; maar... zou het geloofd worden? Zou mevrouw niet van mij denken, dat ik onwillig was om haar den dienst te doen dien zij van mij wachtte: de derde te zijn bij een mogelijk niet vlottend onderhoud? Zou mijnheer niet heel licht iets ongewoons vermoeden uit dat niet verschijnen, waar er op mij gerekend werd? Ik zou mij zelve daarmee immers verraden. Daarbij, hem wêeirzien, hoe dan ook, ik voelde wel dat ik die verzoeking
| |
| |
niet zou kunnen weêrstaan, het mocht kosten wat het wilde. De aangekondigde liet zich wachten. Hoe mijn hart klopte, als de bel overging, en ik telkens meende dat hij het zijn zou, terwijl er slechts een ander bezoek werd afgewezen, kunt gij u voorstellen. Om mijne gejaagdheid te verbergen, die mij deed opschrikken, als de knecht maar een krant binnenbracht, nam ik een voorwendsel te baat, om naar mijne kamer te gaan; mevrouw had naar een geïllustreerd werk gevraagd, dat in mijn bezit was, en dat zij wilde doorbladeren, in
afwachting van den heer Witgensteyn, die volgens haar niet de beleefdheid had exact te zijn.
Toen ik weêr binnenkwam, was Eckbert gekomen, en had zeker een geldig excuus weten te maken voor die fout, terwijl van mevrouws zijde de ontvangst geweest was wat die zijn moest, op het verlangen van haar gemaal; althans hij zat naast haar bij de theetafel, en zij schenen samen goed op hun dreef. Ik had mij intusschen hervat en trachtte mij goed te houden. Ik was nu in het gevaar en moest kloek zijn. Ik boog mij tegen hem, als tegen een vreemde, maar zonder den moed te hebben hem aan te zien. Hij zelf, was hij er op verdacht mij hier te vinden? of herkende hij mij werkelijk niet; hij sloeg geen acht op mij; en toen mevrouw mij voorstelde als ‘juffrouw Berthier’, boog hij even, na een koelen vluchtigen blik, en zette zijn gesprek voort met de vrouw des huizes, als had mijn binnentreden geen de minste beteekenis voor hem. Nauwelijks wetende wat ik deed, haalde ik mijne tapisserie voor den dag, en begon druk te werken, om mij eene contenance te geven. De gouvernantes van beroep nemen gewoonlijk dergelijke afwachtende houding aan, als het gesprek buiten haar omgaat. Maar ik nam anders wel eens de vrijheid mij in de conversatie te mengen, en mijn zwijgen moest mevrouw ditmaal te meer bevreemden, daar het tegen de afspraak was. Reeds had zij, geloof ik, daarover eene schertsende aanmerking op de tong, toen Mathilde, die naast mij zat en even naar mijn werk had gekeken, in een luiden lach uitbarstte. In den angst mijns harten had ik groene rozen gefabriceerd, met rozenroode steelen! Het lieve levendige kind kreeg eene berisping van hare moeder over deze misplaatste vroolijkheid. Ik moest haar verontschuldigen, en mijn distractie belijden.
- Wil ik het weêr voor u uittornen? vroeg Mathilde goedhartig.
- Neen! neen! als men gebroddeld heeft, moet men het
| |
| |
zelve weêr teregtbrengen, sprak ik, reeds met dat vervelend werkje aanvangende.
- Ik dacht dat de tapisserie van Penelope qui n'en finit pas uit de mode was, voegde Eckbert mij toe, en de pointe was zoo rechtstreeks op mij gericht, dat ik wel opzien moest; hij was zonder mededoogen: zijn scherpe satyrieke blik op mij gevestigd, bleef nu op mij rusten.
Uit wanhoop vatte ik moed en beantwoordde dien. Ik zag het hem aan, hij wist wie hij voor had, en hij bracht mij den vrede niet! Zoo ik mij vervallen en veranderd dacht, hij ook was niet dezelfde gebleven; hij ook was ouder geworden dan zijn leeftijd, maar hij was niet vervallen, en zijn voorkomen droeg de sporen niet van verdriet of lijden. Alleen hij was rijper geworden; zijn gelaat was minder teêr en week, meer kloek en mannelijk; hij droeg niet meer den fijnen fattigen knevel; maar een zware blonde baard, op de wijze der Amerikanen, stond hem fier en forsch. Zijn bijna meisjesachtige blos was in eein geheel verbruinde gelaatstint opgegaan. Zijne oogen zelfs schenen dieper en donkerder geworden. 't Was of er staal flikkerde uit dien blik; de Adonis was omgetooverd in een valk, die op zijne prooi loert. Ook zijne kleeding verried een ander mensch. Tk wist vooruit dat ik hem niet in uniform zou zien; maar de Eckbert van voorheen zou zich zeker bij een avondbezoek als dit, bij eene officieuse samenkomst ten huize van een minister, met bijzondere zorg gekleed hebben, en daarvan was nu niets op te merken in zijn eenvoudige zwarte jas, zijn achteloos toegeknoopte das en zijn donkerbruine glacé handschoenen; alleen zijn linnengoed was van onberispelijke frischiheid, doch zonder eenige recherche, zooals men dat vaak bij onze Haagsche heeren ziet; geen geborduurd overhemd; geen diamanten knoopjes; de grootste eenvoud; alleen droeg hij de linten van twee of drie buitenlandsche ridderordes in zijn knoopsgat, hetgeen van erkende verdienste of van vorstengunst getuigde. Zijn blond krullend haar, waaraan hij voorheen kennelijk zooveel zorg besteedde, was nu kort afgeknipt, en liet zijn krachtig breed voorhoofd geheel vrij; wilskracht en onverzettelijkheid lag er op uitgedrukt, maar ook de zware worsteling met het leven in menige diepe groeve. Zooals hij zich nú voordeed, gaf hij niet meer den indruk van le beau lieutenant,
de lieveling van de dames, maar voor mij had dit verschil juist iets aantrekkelijks. Hij imposeerde mij, en ik begreep zelfs niet meer hoe
| |
| |
ik er toe gekomen was, een man als deze zoo hard te bejegenen, zoo smadelijk te verdrijven. Maar... het was ook een andere als die Eckbert, die onder een troep lichtzinnige jongelui een roekelooze weddingschap aanging. Hij geleek zelfs zoo weinig meer op dezen, dat ik hem niet terstond zou herkend hebben, als zijn naam mij niet vooruit ware genoemd. Gij begrijpt wel dat men niet zweeg, terwijl ik voor mij zelve deze opmerkingen maakte; dat ze mij ook niet invielen bij den eersten blik dien ik op Eckbert waagde, maar het gevolg waren van hetgeen ik in den loop van dien avond waarnam, en wat nu voor mij helder wordt, terwijl ik er u over schrijf.
- Aan mijnheer Witgensteyn ligt de schuld, dat juffrouw Berthier zich vergiste in de kleuren der wol, hoorde ik Mathilde zeggen, en nu is hij het die er meê spot.
- Aan mij zou dat liggen, juffrouw Ryhove? vroeg Eckbert; daar begrijp ik niets van; hoe meent gij dat?
- Het komt omdat gij zoo druk zit te vertellen, dat men er naar luisteren moet.
- Dat was niet eigenlijk waar; ik was te veel gepreoccu- peerd, om te kunnen luisteren.
- Als het mijne schuld is, zou ik het moeten goedmaken, want ik herstel gaarne eene begane fout, hernam Eckbert; maar wat juffrouw B..... - hij zag naar mevrouw, die eenigszins scherp herhaalde: Berthier - juffrouw Renée Berthier.
- Wat Juffrouw Renée Berthier bedorven heeft, staat niet in mijne macht te verhelpen...
- Ik ben niet gewoon mij zelve te sparen, als er iets te herstellen valt, gaf ik ten antwoord.
- Een goed beginsel, juffrouw Berthier, dat u in het leven te pas kan komen, hernam Eckbert.
- De onderstelling reeds is niet galant, mijnheer, merkte mevrouw aan.
- Ik had de oprechtheid u te waarschuwen, mevrouw, dat ik niet galant ben; niet meer man van de wereld, schoon ik er vroeger voor doorging; maar sinds heb ik betere dingen te doen dan mij op te houden met de sociale leugens, die men vleierij en galanterie noemt. Ik heb u zelfs de bekentenis gedaan, dat ik een vrouwenhater ben.
- Ook deze bekentenis was niet beleefd.
- Maar eerlijk, zoo ik meen.
| |
| |
- Dus vrouwenhater zonder exceptie? vroeg mevrouw, met haar innemendsten glimlach.
- Misschien ééne, zei hij gevat; ik zou l'ours du Danube moeten zijn, zoo ik nú althans niet eene exceptie liet gelden, om den regel te bevestigen.
- Te veel á bout portant, zei mevrouw.
- Ik moest bewijzen wat ik beweerde, dat ik den tact verloren heb om met vrouwen om te gaan, sinds ik mij uit elken kring terugtrok, waar zij den toon voeren.
- Er moet oorzaak zijn voor zulk een opzet. Gij maakt mij nieuwsgierig.
- Stel u een man voor, die het recht meent te hebben eene prachtige roos te plukken, en die zich aan de dorens de vingers wondt tot bloedens toe.
- Als een heer ook zóó kleinzeerig is, viel Mathilde uit, die de klacht niet als symbool opvatte: ecrie prachtige roos is dunkt mij wel een prikje waard; daarbij, men kán op een anderen keer voorzichtiger zijn, en de schaar gebruiken, of handschoenen aandoen.
- Als men zulke voorzorgen moet nemen, zie ik er liever van af, juffrouw Ryhove! bedenk dat ik nóg de litteekens draag, zoo diep zijn de prikkels mij in het vleesch gegaan. Ik nam het besluit voor altijd het oog af te wonden van de gansche rozengaarde. Veel zorgs, veel arbeids werkte meê, om mij in dat besluit te doen volharden. En de gewoonte heeft het overige gedaan bloemperken trekken mij niet meer aan.
- Dus heb ik nooit een bouquet van u te wachten? vroeg het lieve kind, plaagziek.
- Mogelijk een takje resida, of een veldviooltje, antwoordde Eckbert met een glimlach.
Wat ik uitstond onder het kruisvuur van dit gesprek, dat ik moest opvatten als tot mij gericht, kan ik u niet beschrijven. Er deel aan te nemen, was mij ondoenlijk, al voelde ik dat mevrouw, dat Mathilde zich over mijn stilzwijgen verwonderden, en er bijkans door geërgerd werden. De eerste moest die ergernis lucht geven.
- Mijnheer Witgensteyn mag van geluk spreken, viel zij uit, dat juffrouw Berthier gepreoccupeerd wordt door de moeite die het haar kost, hare distractie van zoo even te verhelpen; anders zou zij hem zeker à partie hebben genomen. Nu laat ze ons maar schermulselen. Dien wenk moest ik opvolgen.
| |
| |
- Ik vraag mij zelve af, of er geen onrecht gepleegd wordt, als men allen laat boeten, voor hetgeen ééne misdeed, sprak ik vermetel, uit zielsangst.
- Et de trois! zeide Eckbert; bataille de dames; drie tegen een; ik vrees dat het met mij af zal loopen als met den Horace van Corneille - vluchten.
- Dat gaat niet, viel mevrouw in, gij zijt omsingeld en mijn krijgsgevangen in naam van mijn man.
- Men dankt soms de schoonste heldendaad aan den moed der wanhoop, hernam Eekbert.
Wat mevrouw dacht te antwoorden weet ik niet, daar de knecht binnentrad met een sensatiebericht.
- Daar was iemand met een boodschap van Trippewitz om mevrouw te spreken.
- Iemand! iemand? Het zal toch zeker eene juffrouw zijn?
- Excuus, mevrouw! 't is de eerste werkster, zooals ze zelf zegt, die vragen komt of u zoo goed zoudt willen zijn ú de japon te passen in plaats van morgen ochtend; anders komt ie niet klaar!
- Niet klaar! mijn japon, die ik morgenavond moet hebben Verbeeld u, Renée! ik heb er zoo vast op gerekend!
- Wil ik de juffrouw gaan spreken en het haar eens goed op het hart drukken? vroeg ik.
- Dat zou immers niet helpen als ik passen moet! Och mijnheer Witgensteyn, wij vrouwen zijn waarlijk de slavinnen van onze naaisters.
- In uw geval emaneipeerde ik mij, mevrouw....
- Gij hebt goed spreken... maar ik... moet mijn japon hebben voor het bal bij den Russischen gezant, en dus.... excuseer mij voor een oogenblik;: juffrouw Berthier zal wel zoo goed zijn u nog een kop thee te schenken.
Witgensteyn boog zich en mevrouw ging heen.
Ik stond op om aan haar wenk gevolg te geven, maar mijn hart klopte zoo hevig, dat het was of mij de keel werd toegeknepen; ik kon geen woord uitbrengen; zwijgend reikte ik hem zijn kopje over, waarvoor hij met eene stijve buiging dankte... Was nu Mathilde maar weg te krijgen, dat zou mij eenige verlichting geven, dan behoefde ik niet langer een zelfbedwang te oefenen dat bijkans boven mijne macht ging, dan was er vrijheid om met elkaâr te spreken; dat zou ruimte, wellicht rust geven; maar ik was te stompzinnig om er iets op te vinden, en
| |
| |
de wensch dat zij ons alleen zoude laten wilde mij niet van de tong. Gelukkig scheen het beminnelijke kind mijne gedachte te raden, voor mij te voelen althans. Zij ging naar mij toe, sloeg haar arm om mijn hals en sprak half luid: het wordt erger met de hoofdpijn, niet waar? laat mij die flacon met vlugzout halen daar u altijd baat bij vindt. Ik weet dat hij op uw toilettafel staat.
- Ja, doe.. dat... voor mij, bragt ik met moeite uit. Zij zou er naar moeten zoeken, want ik had de flacon in de leeskamer gebruikt, maar ik kon haar dat niet sparen. Nu waren wij alleen, Eckbert en ik! maar ik miste het aplomb om iets te zeggen van alles wat mij zoo dikwijls door het hoofd was gegaan; niets daarvan stond mij meer voor den geest; ik was als versuft. Ik nam mijne plaats weêr in tegenover hem en zag hem smeekend aan; mij dacht hij zou deernis met mij hebben en het drukkend zwijgend afbreken. Zijn blik sprak reeds, maar hoe vreeselijk! Welk eene verandering in dat gelaat, dat nog zoo pas vroolijk en opgewekt eene luchtige causerie had gevoerd. Zijne trekken werden strak en somber, hij werd doodsbleek als bij ons afscheid, hij schoof het scrapbook ter zijde waarin hij gebladerd had, en de armen over elkaar slaande, wierp hij mij een blik toe, waaruit toorn en minachting lichtten toen hij mij toevoegde:
- Juffrouw van Berchem schijnt van maskerades te houden. Alleen is het hier het omgekeerde van het tooversprookje; de Indische prinses is... Cendrillon geworden!
Dát zijn eerste woord aan mij: zulke beschuldiging, ironie - het was of ik in een afgrond zonk, waaruit niets mij meer zou kunnen opheffen... Ik viel weêr op mijn stoel terug. Eckbert, vergeef mij alles! sprak ik met gesmoorde stem, terwijl ik hem de hand toestak. Hij deed of hij niet hoorde, niet zag; hij ging voort.
- Prinses! om een hooggeboren woesteling te behagen; Cendrillon om zich zelve te voldoen, om te spotten met hen die haar in ernst opvatten; altijd uit dezelfde oorzaak caprice, zelfzucht, wantrouwen.
- Zoo bittere haat bezielt u tegen mij, dat gij het ergste denkt en zulk eene uitlegging geeft aan hetgeen de drang der omstandigheden mij heeft opgelegd; gij weet, gij moet weten wat er met mijne familie is voorgevallen; daarna zocht ik eene schuilplasts en vond die hier in dit goede huis, bij deze waar- | |
| |
dige familie; kunt gij mij dat als schuld aanrekenen, is dat eene onverschoonlijke caprice?
- Gij zijt meesteres over uwe eigene handelingen, juffrouw van Berchem, en het is niet aan mij u daarvan rekenschap te vragen.
- Maar ik ken u dat recht toe! ik wil alleen dat gij mij niet veroordeelen zult vóór gij mijne verdediging hebt aangehoord.
- Daarvoor is het nu het oogenblik niet, maar mij dunkt, waar de feiten spreken...
- Toch kan de schijn bedriegen...
- Gij zijt niet van dat gevoelen geweest toen het mij gold!
- Dus nog altijd die rancune! dus zijt gij werkelijk hier met vijandelijke bedoeling tegen mij?
- Mij dunkt, dat kan voor n niet twijfelachtig zijn.
- Ik meende... ik hoopte...
- Dat ik verzuimen zou mijne revanche te nemen zooals ik u gewaarschuwd heb! Lang uitstel is geen kwijtschelden; nu ik u eindelijk langs verren, zeer verren omweg heb bereikt, zult gij wel niet van mij wachten dat ik opgeven zal wat ik mij eens voornam.
- Ik had... edelmoedigheid van u gewacht na den onschatbaren dienst dien gij mij eens hebt bewezen. Ik heb het gevoeld, ik heb het geraden, dat het uwe hand is geweest, die mij van den geopenden afgrond heeft teruggehouden. Zoo gij wraakzuchtig waart geweest, hadt gij mij in die ure aan mijn lot moeten overlaten; de bitterste wraaklust had niets vreeselijkers voor mij kunnen uitdenken dan dit.
- Het is roekeloos van u, op edelmoedigheid te rekenen van mijne zijde; hebt gij, gij, edelmoedigheid geoefend jegens mij?
- Helaas! neen! maar... ik meende dat gij nú zoudt weten hoe zeer mij dat heeft berouwd. - Al had er mijn leven aan gehangen, Martha! ik kon hem nú, terwijl hij daar zoo koud, zoo onbarmhartig op mij nebrzag, de bekentenissen niet herhalen, die ik eens in den gloed der dankbaarheid uit de diepte der zelfbeschuldiging had neêrgeschreven. Ik kon alleen hem nogmaals de hand toesteken en herhalen: Eckbert, vergeef mij alles en reik mij de hand ter verzoening. Maar weêr nam hij die niet.
- Het is niet de gewoonte dat men elkaâr de hand reikt vóór dat de satisfactie gegeven is.
| |
| |
- Welke genoegdoening begeert gij dan? vroeg ik.
- Op mijn tijd zult gij dat vernemen. Vergeet niet dat het tusschen ons een duel is, en dat aan mij, als den beleedigde, de keuze der wapenen staat.
- Ik begrijp niet welke het zijn kunnen, maar... naar ik geloof, vordert de billijkheid dat het gelijke zijn, niet waar? en ik zie niet in, hoe ik mij hier in dit huis, te midden der familie, tegen u kan verweren.
- Het is mijne schuld niet, dat gij u in die valsche positie hebt gezet; draag er nu ook de gevolgen van.
- Zijt gij voornemens mij het verblijf in dit huis onmogelijk te maken? hier, waar ik niet slechts eene wijkplaats, waar ik een doel voor mijn leven vond, waar ik rust zocht en misschien zou hebben gevonden...
- Zoo niet het verledene in de gestalte van een onwelkomn bezoeker u uit dat paradijs der ruste kwam verdrijven, met de herinnering aan oude schuld, die nog moet worden afgedaan.
- Kunt gij het weten, welke boete ik mij zelve reeds heb opgelegd? vroeg ik; maar het zij zoo; gij hebt het in uwe macht, mij de positie hier onhoudbaar te maken, indien dát uw voornemen is; zeg het dan maar in eens, en ik zal voor u wijken; met u strijd voeren op dit terrein, is mij ondoenlijk.
- Ik heb dat voornemen niet. Als het u goeddunkt hier te blijven, hoop ik gelegenheid te vinden om u in dezen kring gade te slaan. Het kan een interessante studie zijn: de fiere Regina, verkleind tot de proportie van... mamselle Berthier!
Er was bitterheid in zijn toon, en de toezegging klonk als eene bedreiging, waaronder ik het hoofd boog. Hij zweeg een oogenblik, eer hij er op volgen liet: maar wees gerust, ik zal zorgen u niet te compromitteeren. Hij ging weêr zitten, en nam een album met photographiën in handen, die hij met de grootste belangstelling scheen te bekijken. Zóó tegenover hem te zitten, was mij ondoenlijk.
- Eckbert! riep ik smeekend, dit zwijgen, deze onzekerheid kan ik niet dragen; zeg mij wat gij voor hebt, waarom gij hier zijt gekomen?
- Om zaken te doen met Zijne Excellentie, antwoordde hij, zonder op te zien.
- Wist gij dat gij mij hier zoudt aantreffen?
- Juffrouw Berthier is nieuwsgierig, sprak hij, maar tegelijk wierp hij mij een blik toe, die voor eene waarschuwing
| |
| |
kon gelden. Hij had de deur achter mij zien opengaan, en Mathilde kwam vogelvlug aanloopen met de flacon, die zij eindelijk gevonden had; van de andere zijde door de portière kwam mijnheer binnen. Ik trachtte zooveel mogelijk mijne gemoedsbeweging te verbergen; Eckbert schoof met opzettelijke langzaamheid het album ter zijde, en ging den minister tegemoet, die hem vriendelijk welkom heette en de hand reikte, terwijl Mathilde naar mij toekwam, en mij dwong onverwijld de kracht van het opwekkend zout te beproeven.
- Ik liet u mijns ondanks lang wachten; gij hebt u toch, hoop ik, niet verveeld? vroeg mijnheer, die het gebaar had opgemerkt, waarmeê Witgensteyn het album had ter zijde gelegd.
- Volstrekt niet; ik ben in levendige discussies geweest met dames...
- Die juffrouw Berthier vermoeid hebben, sprak de minister, mij aanziende.
- Ma bonne amie had den ganschen avond zware hoofdpijn, zei Mathilde.
- En ik beweerde, dat het eenige afdoende middel daartegen is - rust nemen, maar zij wilde mijn raad niet volgen; zij erkende zelfs niet mijne bevoegdheid om over haar te dokteren... viel Eckbert in.
- Ik moest blijven tot mevrouw... stamelde ik.
- Waar is mijne vrouw? vroeg mijnheer, de wenkbrauwen fronsende.
- Mama is boven met de naaister van Trippewitz, om eene japon te passen, zei Mathilde.
- Men struikelt hier tegenwoordig van den ochtend tot den avond over modistes en naaisters, knorde mijnheer, en juffrouw Berthier, ging hij voort, op verzachten toon tot mij gewend, bleef trouw op haar post, trots de ongesteldheid die men haar kan aanzien. Nu zijt gij afgelost, lieve vriendin! ga spoedig rusten. Mijnheer Witgensteyn! als ik u verzoeken mag; en de heer Ryhove ging Eckbert voor naar zijn kabinet.
Ik liet het aan Mathilde over, hare moeder opheldering te geven omtrent mijn onwelzijn, die het excuus, zoo ik hoop, ditmaal geldig zal achten, maar ik kan niet voor de tweede maal hoofdpijn krijgen, als de heer Witgensteyn hier komt, en al vertrekt hij reeds morgen, zooals mijnheer dacht...
‘Les departs les plus sûrs
| |
| |
Ik heb de zekerheid dat hij terug zal keeren. Ik voel het aan de innerlijke onrust, die zich van mij heeft meester gemaakt. Wat kan hij met mij voor hebben? wat moet ik vreezen? Dat er niets meer te hopen is voor mij, is niet meer twijfelachtig; hij komt zijne revanche nemen, mij kwellen, mij vervolgen, om mij te brengen, waarheen? Ik heb schuld beleden, ik hem hem vergiffenis gevraagd; wat kan ik meer? als hij mij niet van hier wil verdrijven, niet compromitteeren, waartoe wil hij mij dan brengen? ik begrijp er niets van; hij moet een plan hebben, dat ik niet doorzie, en juist die onwetendheid is mij eene foltering. Het samenzijn met hem in de tegenwoordigheid van anderen, onder deze omstandigheden, nu ik weet dat er aan geene verzoening te denken valt, zal mij telkens op nieuw als op een pijnbank schroeven; hij zal mij kwellen. bespotten, bedreigen, en ik zal mij niet kunnen verdedigen; ik zal weêrloos moeten zijn tegenover hem. Ziedaar mogelijk de eenige wraakneming die hij denkt te oefenen, en dat het geen lichte zal zijn, voel ik reeds nu, maar... zulke kwellingen zonder uitkomst, c'est mourir à petit feu, dat is de hel.
Ik wist het vooruit, dat hij weêrkeeren zou; hij is niet eens weg geweest. Het onderhoud met den minister heeft tot uitkomst gehad, dat de heer Witgensteyn zijn besluit om den volgenden morgen af te reizen, gewijzigd heeft, en dat hij eenigen tijd in den Haag vertoeven zal, om eene beslissing af te wachten, die Zijne Excellentie, al is hij de premier, niet buiten zijne collega's om, vermag te nemen, of waarvan hij de verantwoordelijkheid niet alleen wil dragen. Het schijnt dus wel ‘eene zaak’ te zijn, die Eckbert hierheen heeft gevoerd, en zelfs eene waaraan enorme sommen hangen; dit alles vernam ik den volgenden dag, zonder er naar te vragen. Het schrijfvertrek van mijnheer moest ‘gedaan’ worden, en er moesten papieren, boeken, kaarten, wat niet al, uit den weg geruimd worden en bezorgd tegen de ongewijde handen van schoonmaakster en werkmeid. Deze operatie, die mijnheer anders zelf zou moeten verrichten, neem ik gewoonlijk op mij, geholpen door George, mijnheers kamerdienaar. Terwijl wij aan dit werkje bezig waren, zei George, mij met zekere mysterieuse vertrouwelijkheid aanziende, als wist hij dat zijn nieuwtje mij moest interesseeren:
| |
| |
- De heer van gisteren avond blijft nog een tijd lang in den Haag.
- Zoo! bracht ik uit, op gerekten toon, als ware de mededeeling mij vrij onverschillig.
- Ja! en weet u waarom, juffrouw?
Ik gaf geen antwoord, maar dat belette hem niet voort te praten, en zoo vernam ik wat ik u hierboven meêdeelde.
- Hoe weet gij dit alles, George? vroeg ik; het is toch niet waarschijnlijk dat men u in het geheim zal hebben genomen.
- Och, juffrouw! als een mensch ze'n oogen en ooren heeft. In den voormiddag, een half uur voor dat mijnheer naar zijn bureau ging, is die mijnheer Witgensteyn hier weêr geweest. Ik had order om hem terstond in het kabinet te brengen; dus, hij werd verwacht; toen is er ook nog een ander bijgekomen, ook een van het ministerie, een hooge, zoo ik meen, en toen heeft mijnheer en die heer aan den heer Witgensteyn alles gezegd, wat ik u daar vertelde, en deze besloot te wachten, tot hij er meer van hoorde. Hij logeert bij Paulez, en zal dáár blijven.
- Gij moet voor luistervink gespeeld hebben, om dat alles te weten.
- Niet met opzet, juffrouw, heusch niet; maar ik was hiernaast bezig, en de deur van het kabinet stond half open; ik kon alles hooren, zonder er moeite voor te doen. Ik geloof dat mijnheer wel wist dat ik er was, maar daar geneert hij zich niet om; het komt er ook niet op aan; als men vertrouwde bedienden heeft...
- Moest men er op kunnen rekenen, George, dat zij zwijgen zouden, en het komt mij voor dat gij praatziek zijt...
- Ik praatziek, juffrouw! wel ter contrarie: ik hoor zooveel, ik weet zooveel; maar mondje dicht; van mijnheers zaken breng ik niets op straat; daar kan ik op zweren. Als er wat uitlekt, dat geheim moet blijven, komt het van de bureaux, niet hier uit het huis. Hendrik is trouw, ik ben trouw, we zijn alle trouw, en dat is zaak ook; weet u, juffrouw, waarom? als wij aanblijven... ik meen, als mijnheer in zijn post blijft, dan hebben wij goede vooruitzichten om nog eens een baantje te krijgen, daar een mensch op trouwen kan; de dienstbaarheid is toch niet alles.
Ik had geen lust de zedemeesteres te spelen, en het beginsel, waarop de zich noemende trouw van George berustte, te
| |
| |
betwisten, maar de vraag moest mij van de lippen: waarom juist aan mij die mededeelingen omtrent den ‘vreemde’ werden gedaan.
- Wel, juffrouw, omdat ik meende dat die heer geen vreemde voor u Was, maar familie of kennis of zoo iets, en dat het u pleizier vou doen, te hooren dat hij hier bleef.
- Waarom dacht gij dat?
- Omdat hij van morgen, toen hij hier kwam, zoo in eens naar de juffrouw vroeg.
- Wilde hij mij spreken?
- Dat zei hij juist niet; maar hij informeerde er naar, of u wèl waart, en of het beter was met de hoofdpijn, en op eene manier.... al ware hij, zal ik maar zeggen, uw aanstaande geweest, hij had niet hartelijker kunnen zijn. En toen ik zei dat de juffrouw al vroeg weêr bij de hand was (veel te vroeg, onder ons gezegd, want u verwent mijnheer)...
- George!
- Toen, ging George onverstoorbaar voort, gaf hij mij een fooi, en een goeje ook, voor de blijde tijding.
- Alles inbeelding van je, George.
- De fooi inbeelding!
- Neen, maar de belangstelling; die heer heeft een praatje met je willen maken, anders niet.
- 't Zou kunnen zijn; wie met mijnheer te doen hebben, houden mij graag te vriend... hernam George met wichtigheid.
- En de fooi voor het collation van gisteravond?
- Dat ze niet hebben aangeroerd, de heeren, want ze zijn tot één uur samen in het kabinet gebleven, en ik was, geloof ik, in de antichambre in slaap gevallen; althans Hendrik heeft hem uitgelaten... en... leêge handen, naar hij zei.
- Nu! daar heb je 't al. Die heer heeft zijn verzuim aan u willen goedmaken.
- Ja! zoo zal 't zijn, stemde George toe; maar ik ben lang niet zeker, dat hij overtuigd is, en ik durfde hem niet eens aanbevelen, zijne onderstellingen voor zijne kameraden te verzwijgen.
En Eckbert, die beloofd had dat hij mij niet compromitteeren zou! Maar ik vermoed dat hij den kamerdienaar op zijne hand wil hebben, de hemel weet met welke bedoeling. Dien namiddag aan tafel kwam het avondbezoek van Witgensteyn weêr ter sprake. Mevrouw, die zeer in haar schik was, dat zij de bewuste japon nog vóór het diner had t'huis gekregen en had kunnen passen, vergaf het iedereen, dat zij alleen had gesoupeerd,
| |
| |
want ook Mathilde was vroeg naar hare kamer gegaan en de heeren waren niet verschenen, hoewel zij had laten waarschuwen.
- Maar, Gustaaf, gij moet toch heel wat te verhandelen gehad hebben met dien mijnheer Witgensteyn, dat gij het zoo lang met hem volgehouden hebt.
- Zijt gij nieuwsgierig, Sophie?
- Niet naar de zaken, dat spreekt van zelve, maar...
- Naar het vertrouwelijk discours, dat daarop volgde, niet waar?
- Juist! wat heeft hij u toch bijzonders medegedeeld, dat gij hem zoo lang en zoo geduldig hebt aangehoord?
- Hij heeft mij verteld hoe hij van marine-officier fabriekant is geworden.
- Was het interessant, dat verhaal?
- Míj kwam dat zoo voor; wilt gij er meer van weten?
- Heeft hij u ook verteld waarom hij vrouwenhater is geworden?
- Zou hij dat zijn, werkelijk? In dat karakter heeft hij zich niet aan mij laten kennen.
- In welk ander dan?
- In dat van een energiek man, die, na zware worsteling in den strijd om het leven, heeft overwonnen door wilskracht, volharding en onvermoe ibaren ijver.
- Heeft hij u dat zelf gezegd?
- Hij heeft mij feiten medegedeeld, die het mij bewezen. Eene bijzonderheid reeds: om in zijn nieuwen werkkring te kunnen optreden, heeft hij zich moeten brouilleeren met een bloedverwant, die zijn voornaamste steun was, terwijl hij niets in de wereld bezat, dan het schrale pensioen dat aan een marine-officier, tweede klasse, na korte jaren dienst, wordt toegekend. ‘Het was zoo goed, als mijne schepen verbranden, eer ik zeker was het aan land te kunnen houden,’ zei hij mij, ‘maar ik was besloten, het er op te wagen, en het moet er nu zóó meê door. Ik had al geleerd mij te behelpen; ik wist wat het zegt, in de engte te zijn; in 't politiek kan men des noodig derde klasse reizen, en dat deed ik, om Oost-Friesland te bereiken, vanwaar mijn vader herkomstig was, en waar ik mijne nieuwe carrière ging zoeken.’ Nu kan hij een extra-trein laten loopen, als het hem invalt. Nu is de firma, waarvan hij het hoofd werd, bezitster van ijzergieterijen, smeltovens, smidsen, en al wat tot dien tak van industrie behoort op groote schaal. Zij heeft ertsgroeven en steenkolenmijnen in eigendom. Nu is
| |
| |
zij het waarmeê men rekenen moet in 't noorden en westen van Duitschland, als men groote werken van openbaar nut, zooals spoorwegen en diergelijken, wil ondernemen. De firma Witgensteyn zou een klein leger op de been kunnen brengen - als zij alle werklieden onder de wapenen riep - die aan hare verschillende werkplaatsen en inrichtingen verbonden zijn. De kleine Oostfriesche stad Z., die zij tot het middelpunt hebben gekozen van hunne industrieele ondernemingen, is tot een ongekenden staat van bloei en welvaart opgevoerd; hare geheele bevolking is op eene of andere wijze in de afhankelijkheid van deze vorsten der industrie... Zij zijn met hun vieren, maar Eckbert is hun chef par droit de conquête, daar hij het is die er het meest aan toegebracht heeft om de zaak tot zulk een ongekenden bloei te brengen, en er eene uitbreiding aan te geven, die de meest gespannen verwachting zich niet had kunnen voorstellen. En dat binnen drie jaren tijds!
- 't Is waarlijk miraculeus! zei mevrouw, ik zou wel willen weten hoe hij het aangelegd heeft om zulk Herculeswerk te verrichten, iemand die... in de derde klasse heeft moeten reizen...
- Uit spaarzaamheid. Ik heb niet gezegd dat hij er bepaald toe gedwongen was. Men moet het hem zelf hooren vertellen, maar... daar het niet zeker is dat tijd en gelegenheid het hem zullen toelaten, bovenal niet dat hij voor nieuwsgierige dames zal herhalen wat hij mij in een uur van gulle vertrouwelijkheid heeft medegedeeld, wil ik er u nog wel een en ander van vertellen, want ik heb lust nog wat aan het dessert te blijven luieren, als gij mij ten minste een cigaar toestaat en juffrouw Renée ons de koffie wil schenken.
- Een gezellig half uurtje, of we nog op Ringburg waren, ik verlang niet beter. Voor de soirée bij den Russischen gezant kleed ik mij toch niet eer de kapper er geweest is, en Mr. Dufour zal eerst te acht uur komen.
- Perfect. Ik, die helaas de corvée met u deelen moet, schiet in drie minuten mijn rok aan. George is zoo behendig en zoo accuraat; - hij zorgt dat alles vooruit klaar ligt.
- Maar nu onze held... Uw Witgensteyn? Renée en Mathilde branden van verlangen, of ze een hoofdstuk uit een nieuwen roman zouden hooren.
- 't Is haast een roman. Verlangend den zeedienst te verlaten, die hem sinds lang tegenstond, wilde hij van eene non- | |
| |
activiteit die hem opgelegd was gebruik maken, om naar een anderen werkkring rond te zien. Hij wenschte die in het buitenland te zoeken, om redenen die hij niet detailleerde, maar waarbij de brouille met zijn oom, die hem voorspeld was als hij van zijne militaire loopbaan afzag, zeker op den voorgrond stond. Zijne moeder herinnerde hem dat er nog familie van haar overleden echtgenoot leefde in Oostfriesland, die daar zaken deden; zij meende als fabrikanten in ijzerwerk, maar zij wist er het rechte niet van, daar zij als weduwe geene connectie had gehouden met die aanverwanten, die zich ook niets aan haar hadden laten gelegen liggen. Toch had zij eenige weken geleden het bericht gekregen van een sterfgeval in die familie, een jong mensch van even twintig jaar, waarvan de grootvader (een broêr van haar man) haar kennis gaf, als van een onherstelbare ramp die hem getroffen had. Mevrouw Witgensteyn had met een kort woord van rouwbeklag geantwoord, en daarbij was het verder gebleven. Maar zij raadde haar zoon eens een toertje naar Oostfriesland te doen en dien oom te bezoeken, die, zelf op hoogen leeftijd, mogelijk een jongmensch in zijne zaken zou kunnen gebruiken.
Eekbert was gezind dien raad te volgen, maar hij wilde de geheel van hem vervreemde familie niet onvoorbereid overvallen. Hij schreef aan dien oom, gaf hem eene voorstelling van zijne positie, zijne wenschen, van de kennis en geschiktheid die hij geloofde te hebben in zaken van handel en nijverheid, die hem altijd hadden aangetrokken en waarover hij veel had gelezen en nagedacht.
Die gulle mededeelingen hadden ingang gevonden. Het antwoord luidde gunstig:
‘Neef moest maar overkomen; als hij courage had, zou er nog wel wat voor hem te doen zijn. In den aanvang zou het wel wat vreemd zijn voor iemand die in officiersrang had gediend, maar... hij moest de handen maar uit de mouw steken, en de koe bij de hoornen vatten, dan kon hij van de fabriek maken wat hij wilde.’
Bijna gelijktijdig kwam er een brief met hetzelfde postmerk van zijn neef, ook een Witgensteyn, werkzaam aan de fabriek en daarbij geïnteresseerd. Deze voerde een geheel anderen toon. Neef Eekbert zou zeer onvoorzichtig handelen met de betrekking waarin hij was op te geven, in de hoop van eene betere te vinden bij de zaken van zijn oom. Het
| |
| |
ging in het geheel niet goed met de fabriek; zij had vroeger gebloeid, maar zij had in de laatste jaren geleden onder concurrentie en isolement; verdeeldheid onder de aandeelhouders deed het overige; er was nog een neef die gelijke rechten had in de firma, en bij het overlijden van den oom, die reeds van hoogen leeftijd was, zou men gewis de firma ontbinden en de fabriek voor afbraak verkoopen, omdat zij bijna geene winsten opleverde en niemand de zaak als zoodanig zou willen aanvaarden. Neef Eckbert zou wèl doen te blijven waar hij was, want zelfs de reis naar A. had groote bezwaren. Er bestond geen rechtstreeksche communicatie met Nederland; men was achterlijk in het stadje sinds het van het zich telkens meer uitbreidend spoorwegnet was uitgesloten. Zelfs een stoombootdienst bestond er niet; men moest over A. of E. in Oostfriesland komen, en voorts particuliere gelegenheid zoeken. Dit alles was afschrikkend en ook kennelijk met dit doel geschreven; maar toch, Eekbert Witgensteyn liet zich niet afschrikken, zelfs niet toen zijn oom de vice-admiraal hem bedreigde met verlies van zijne gunst en hulp, ja hem zelfs als lid der familie zou afsnijden, als hij de dwaasheid beging zich met dat ‘werkvolk’ af te geven.
Hij antwoordde dat hij de drukkende protectie van den vice-admiraal sinds lang moede was, en dat hij zich, het kostte wat het wilde, emancipeeren zou, en hij ging zijns weegs, met het vaste voornemen niet om te zien, maar vooruit te streven.
Eene reisontmoeting, die menig ander als eene heilzame waarschuwing zou hebben opgevat en tot omkeeren bewogen, versterkte hem zelfs in het besluit om te volharden. De toezegging namelijk van den ouden oom, dat hij te J. eene postchais zou vinden, om hem af te halen, werd niet bewaarheid; en de zwerver, die geen lust had een handvol geld uit te geven, om een rijtuig te huren, dat daarenboven niet eens gemakkelijk te verkrijgen was, zag zich genoodzaakt de plaats op een postkar naast den postillon als eene gunst aan te nemen, toen de reiziger, met wien hij in de ellendige herberg gelijktijdig eenige verversching had gebruikt, hem vroeg waar hij heen moest. Hij noemde Z., gaftegelijk zijne teleurstelling lucht, dat men hem - verwant - die uit den vreemde overkwam, zóó in den steek liet.
- Wie 't zijn mochten? vroeg de reiziger.
- De Witgensteyns van Z.
| |
| |
- Ach, arme! dan zijt gij goed geadresseerd! Gij komt in een wespennest, mijnheer; daar heerscht tusschen die lieden, allen bloedverwanten onder elkaér, niets dan twist en verwarring, en gij zult van dat alles pijnlijk den weerschok voelen, als gij u daarin begeeft.
- En de fabriek?
- Een huis, dat tegen zich zelf verdeeld is, kan niet bestaan, staat er geschreven, en het wordt ook hier weér bewaarheid. Het staat allerellendigst geschapen met de zaak. De oude heer is in zijn tijd een kloek man geweest, maar zijn kracht is afgemat onder den verlammenden invloed van onwil en tegenwerking. Daarbij kwamen schokkende verliezen: behalve zijne echtgenoot, twee volwassen zonen tegelijk door een ongeluk in de groote fabriek. Zijn eenige hoop was nu gevestigd op een kleinzoon, dien hij naar Berlijn had gezonden, om er zijne opvoeding te voltooien, maar die, teruggekeerd, in den vollen bloei der jeugd aan de typhus overleed. Sinds is de oude heer niets meer dan een gebogen grijsaard, en de neven zijn hun gang gegaan, een sleur en slentergang, die niet meer van onzen tijd is; de machines zijn bij hen verouderd, zoo niet verroest; het werkvolk luiert; de meesters zien het aan met de handen in den schoot; zij zitten te wachten op het overlijden van den ouden Rudolf Witgensteyn, om zijne erfenis te deelen, en daarmeê elders heen te trekken. De scheuring in de familie vond al plaats onder de grootvaders, en wordt met ieder geslacht wijder. Tusschen de scheuren in kan niets groeien dan onkruid en klimop, die de beste sappen wegvreet: ik weet er alles van, want ik hoor ook tot de zwagerschap, gelukkig maar door mijne vrouw. Mijn schoonvader, die de ruïne voorzag, trok met zijn vermogen uit de zaak, en ging te R. wonen, waar ik gevestigd ben en...
Eekbert Witgensteyn sprong verschrikt op, niet omdat deze mededeeling hem zoo bijzonder trof, maar omdat hij de postkar zag wegrijden.
- Het doet er niet toe, sprak de vreemdeling; ik zit hier op versche postpaarden te wachten voor mijne calèche; ik ga naar R. en moet Z. passeeren; wilt gij met mij meêrijden, dan zal ik u meer vertellen; al is het niet opvroolijkend, het kan leerrijk zijn voor u, als gij er bij blijft daarheen te gaan.
Eckbert bleef er bij, ondanks het voorstel door de nieuwe kennis gedaan, om hem naar R. te volgen, en daar zijne hulp te aanvaarden om verder te komen, in plaats van een werk te
| |
| |
ondernemen, dat hij toch niet tot een goed einde zou kunnen brengen. Maar Eckbert bleef bij zijn besluit; hij wilde het toch beproeven, of de Augiasstal niet te reinigen viel van haat en nijd, en of men het dus opgefrischte terrein niet uit de diepte zou kunnen ophelpen tot beteren staat. Welnu! beproef. De poging althans zal u niet oneer strekken; als het mislukt, zult gij nóg welkom zijn bij Wilhelm Feuer te R.; wij doen in steenkolen, mijn schoonvader en ik; en zoo de Witgensteyns met ons de handen ineen hadden willen leggen, zouden zij er beter aan toe zijn, dát kan ik u verzekeren.
Dat is goed te onthouden, dacht Eckbert, toen hij met een hartelijken handdruk afscheid nam van den voorkomenden reisgezel. Bijna berouwde het hem diens voorstel niet te hebben aangenomen, toen hij, te Z. gekomen, kennis maakte met de familieleden, en met eigen oogen den treurigen toestand overzag, waartoe de voormaals bloeiende en kennelijk op grooten schaal aangelegde fabriek was vervallen.
Het hoofdgebouw met de aanhoorigheden besloeg een uitgebreid terrein, maar de schoorsteenen rookten niet meer; de machines, verlamd en verroest, waren onbruikbaar geworden: er slenterden nog wel ettelijke werklieden rond, en in de smidse werd nog gewerkt, maar een houten loods was tot werkplaats ingericht voor handenarbeid, die traag voortging, zoodat er bijna niets werd afgeleverd; hetgeen niet schaadde, verklaarde de bewuste neef, want er is toch bijna geen vraag meer naar onze artikelen; wij moeten tegenwoordig alle materialen van te verre weg en door te dure middelen verkrijgen, om de concurrentie met anderen vol te houden. Zoo alles niet geheel stilstond, was het zijns ondanks en uit barmhartigheid van den ouden chef, dien men er niet toe brengen kon alles te sluiten, en het laatste werkvolk weg te zenden, schoon hij aan zijne neven verklaard had dat hij geen penning van zijn particulier vermogen zou opofferen, om de zaak voor volkomen ruïne te bewaren; het moest maar gaan.zooals het kón, zelfs al ging het niet; een bankroet was niet te vreezen; men had niets gewaagd, niets willen of durven wagen zelfs, waardoor de firma met een éclatant bankroet uiteen kon springen. Men liet uitdrogen, dat was alles. De neef, die aan Eckbert geschreven had, was ter goeder trouw geweest; hij zelf oordeelde dat de zaak te Z. geene toekomst had, en hij, zoowel als zijn broeder, die stille vennoot was, wachtten alleen lijdzaam het overlijden van den ouden heer, om
| |
| |
de firma te ontbinden en zich elders neer te zetten met hetgeen hun uit de nalatenschap van den oom zou toekomen.
Eckbert Witgensteyn zelf zag het anders in, nadat hij ook door zijn oom was ingewijd in het verleden van de voormaals bloeiende industrieele zaak, die men naar zijn inzien niet als eene verlorene behoefde op te geven, als men maar lust en moed had om nieuwe hulpbronnen voor haar te openen en de middelen had den kamp met de concurrentie te wagen; maar men moest eensgezind zijn, eerst de handen ineenleggen, en die vervolgens uit de mouw steken: hij deed het zijne neven inzien, dat alles nog wel weêr uit de diepte was op te halen, als men het maar anders aanpakte, en dat het overlijden van den ouden heer geenszins het eind behoefde te zijn van de maatschappelijke overeenkomst, maar integendeel het begin van een nieuw tijdperk van herleving en bloei, mits zij maar niet volharden bleven in het voornemen om ieder met zijn aandeel een anderen weg uit te gaan. De oude heer Witgensteyn zelf was het eerst overtuigd, nadat hij Eckbert gehoord had, die al spoedig zijne genegenheid, zijn vertrouwen won, en op wien hij de verwachtingen begon over te brengen, die hij eens op zijn kleinzoon had gebouwd. De bijzonderheid, dat Eckbert, als deze, naar zijn grootvader was genoemd, en dus den geliefden naam droeg, hielp meê tot de illusie van den grijsaard, die schrander genoeg was om te zien dat de Hollandsche neef bezat. juist dat wat er noodig was: energie, werklust, moed en volharding; in stilte had hij op dezen gehoopt, nadat hij van diens komst de zekerheid had gekregen, en zoo hij eens verklaard had niets meer van zijne fortuin aan de zaak te willen offeren, was dit geweest niet uit gebrek aan hart, maar uit verbittering tegen de jongeren, die hij als de hoofdschuldigen beschouwde van het verval. Zij hadden door hunne weérstrevigheid zijn jonger broeder verjaagd, een man van een voorzienigen geest, die hem den ondergang voorspeld had door hunne slapheid en verkeerde maatregelen; zij hadden niets willen vernieuwen, niets durven ondenemen, om met hun
tijd meê te gaan; de stille vennoot, die in het belang der fabriek had moeten reizen, was liever t'huis gebleven; zoo was bij het hoofd der firma zelf moed en lust ondergegaan; en toen hij zijn kleinzoon verloren had, gaf hij het geheel op; toen had hij het plan gevormd de neven te straffen in hetgeen hun het naaste ter harte ging. Hij wist dat hij nog een neef had in Holland; op dezen zou hij zijne nalatenschap doen overgaan, en dien maatregel had hij reeds genomei, eer hij Eckbert
| |
| |
had gezien, terwijl hij zich in stilte verkneukelde over de teleurstelling der anderen, die reeds in gedachte het zijne hadden verdeeld. Aan Eckbert vertrouwde hij deze beschikking en gaf haar op als de reden waarom hij geen offers wilde doen, om de zinkende firma te redden. Na die mededeeling was Eckbert meester van de positie. Hij deed zijn oom inzien dat verbitteringen plaaglust slechte raadslieden waren; dat hij zelf voor een intrigant zou gehouden worden, als die beschikking doorging, en dat het nú juist tijd was om andere maatregelen te nemen, die alles zouden herstellen, hem zelven voldoening zouden schenken, en te gelijk geene onbillijkheid zou zijn. De oude Witgensteyn gaf aan Eckbert de vrijheid over een groot deel van zijn kapitaal te beschikken, ten bate der firma; en machtig door dit argument, wist deze de neven tot verzoening te bewegen met elkander, met hun oom, en te stemmen tot het instandhouden der fabriek, als Eckbert er raad op wist die te doen herleven. Allereerst stelde deze voor, eene verzoening met Feuer en diens schoonvader, om in vereeniging met deze beide voort te werken. De oude heer zag de noodzakelijkheid in van die hereeniging, maar het dreigde alles weér in quaestie te stellen. Eene verzoening met Feuer! die zijn schoonvader had bewogen, zich uit de zaak terug te trekken, en die daardoor zoo'n geweldigen knak had toegebracht aan de firma. Niemand wilde erkennen dat hij er oorzaak toe gegeven had, en niemand wilde de minste zijn; daarbij, Feuer zou niet willen: men had hem indertijd voor het hoofd gestooten, door hem de leverantie van steenkolen te weigeren, toen dit nog de moeite waard was; - neen! aan eene verzoening met Feuer was niet te denken. Men kan het toch beproeven, zei Eckbert; ik zal er mijn best toe doen. En het gelukte hem de vete uit te delgen. Feuer was een schrander en ondernemend man, die aan de voorstellen van Eekbert gehoor gaf, omdat hij in dezen een gelijkgezinde erkende. Hij zelf
kon wel is waar zijne zaken niet verlaten, om persoonlijk aan de wederoprichting van de gezamenlijke industrieele onderneming mede te werken, maar hij gaf goeden raad, hij had vele connectiën, hij wist hulpbronnen aan te wijzen, die men maar had te openen. Zoo Z. kon worden opgenomen in het spoorwegnet, dat reeds tot R. reikte; zoo er eene verbinding was daar te stellen door de rails tusschen die beide plaatsen, dan was de eerste conditie vervuld tot herleving en bloei; maar men kon dit niet met eigene, zelfs niet met vereenigde krachten
| |
| |
ten uitvoer brengen; men moest de welwillendheid der regeering inroepen; men moest den officieelen weg gaan. Wilhelm Feuer, die wat te zeggen had in het mijn- en bergwezen, had gedurende een verblijf te Berlijn kennis gemaakt met een man, die toen nog onbekend was, maar sinds eene autoriteit is geworden, waar het publieke werken, vooral spoorwegen gold. Als men dezen voor het plan winnen kon, was alles gewonnen; maar wie zou hier de kat de bel aanbinden P Geen der Oostfriesche Witgensteyns was daarvoor de man. Wilhelm Feuer kon zijne werkzaamheden aan geen ander overlaten. Eckbert Witgensteyn zou het ondernemen, onder voorwaarde dat zijn oom van R. in vereeniging met zijn broeder Rudolf inmiddels de belangen der fabriek zou behartigen, wat den laatsten, nu hij geen ondergang maar hernieuwing tegemoet zag, met verjongde krachten op zich nam. Zoo trok Eckbert Witgensteyn naar Berlijn, als mandataris van de firma.
- Mevrouw! de kapper, kwam Hendrik aandienen.
- Zoo laat reeds! riep mevrouw, verrast oprijzend.
- Ik ook heb mijn tijd verpraat, zei mijnheer; het vervolg dus later, dames, als gij er meer van hooren wilt.
De séance was opgeheven en vooreerst kwam het niet weer tot zoo rustig samenzijn, niet meer op het apropos zelf. Mevrouw had er zich meer van voorgesteld; Mathilde ook had op een hoofdstuk uit een sensatie-roman gehoopt; de stille moreele krachtsinspanning, de volharding die er toe behoorden, om menschen, die lang en vinnig met elkaêr getwist hebben, elkander benadeeld en geplaagd hebben, weêr tot elkaêr te brengen, had hare nog onrijpe bevatting niet getroffen, en ik, die alles gevoeld had, die liet als het ware meê had doorleefd, ik durfde er niet weêr op terugkomen, zelfs al had daartoe de gelegenheid zich aangeboden, uit vrees meer belangstelling te laten blijken, dan voorzichtig was.
En nu moet ik afbreken; er wordt een pakket naar Genève Sgezonden, waarin ik mijn wichtigen brief mag insluiten; neem dus een kort einde voor lief van
Februari.
Uwe
R.v.B.
(Wordt vervolgd).
|
|