De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
De Portugeezen in het Oosten.De opvolgers van Affonso D'Albuquerque.
| |
[pagina 36]
| |
Lopo Soarez, dezelfde die in 1504 als vlootvoogd naar Indië gezonden, zich als een stoutmoedig krijgsman had doen kennen, was den 8sten September 1515 te Goa gekomen om Albuquerque te vervangen. Hij hield zich in het eerste jaar van zijn bestuur hoofdzakelijk bezig met het uitrusten eener vloot die bestemd was de Roode Zee op te varen. De Regeering te Lissabon scheen van de macht van den Sultan van Egypte nog groote gedachten te koesteren en van eene vereeniging zijner vloot met die der vijandige vorsten in Indië het ergste te duchten. Van daar de nadere last dien zij aan Soarez zond, om Albuquerque in Indië te laten blijven en hem het opperbevel over eene expeditie naar de Roode Zee af te staanGa naar voetnoot1; de tijding van Albuquerque's dood was toen nog niet in Portugal aangekomen. Soarez had reeds, vóór die last tot hem kwam, Aleixo de Menezes naar Hormuz en de Arabische kust op kondschap uitgezonden; Menezes bracht het bericht dat de Egyptische vloot zich reeds van Suez op weg had begeven. Toen Emîr Husein, de vlootvoogd der Mamluken, voor Francisco d'Almeida het onderspit had moeten delven, werd hij door de edelmoedige ondersteuning van den Sultan van Gudjerât in staat gesteld om drie schepen uit te rusten en te bevrachten, waarmede hij en zijne overgebleven manschappen zich naar Djidda begaven. Hij verkocht hier de medegebrachte koopwaren en gebruikte de opbrengst om de stad voor zijn meester, den Egyptischen Sultan, tegen een gevreesden aanval der Portugeezen te versterken. Intusschen verliet in 't begin van October 1515 eene nieuwe vloot onder Rais Salman of Suleiman, een Turksch vrijbuiter die zich in Egyptischen dienst had begeven, de haven van Suez en kwam Husein te Djidda afhalen om als bevelhebber der troepen aan den tocht deel te nemen. De vloot begaf zich hierop naar Kamerân om ook dit eiland te versterken, en daar men gebrek kreeg aan levensmiddelen, liet Husein den vorst van Jemen, Amîr ibn Abd Alwahhab, verzoeken hem daarvan te voorzien, Maar Amîr, die de Mamluken niet vertrouwde, gaf een weigerend antwoord. Nu besloot men tegen hem de wapenen te keeren. Het is hier de plaats niet voor een verhaal van dien krijgstocht. Genoeg dat de Mamluken eenige steden veroverden, maar dat een | |
[pagina 37]
| |
aanslag op Aden mislukte, hoewel men de muren dier stad zeer beschadigde. De vloot keerde hierop naar Djidda terug; de stad Zebîd werd echter door de Mamluken bezet gehoudenGa naar voetnoot1. Terwijl dit voorviel, hadden in Egypte groote veranderingen plaats. Selim, de machtige sultan der Osmanen, had het oog op Syrië geslagen dat toen nog tot het gebied van den Egyptischen sultan behoorde; de verstandhouding van den laatsten met Selim's tegenstander Sjah Ismael van Perzië gaf Selim aanleiding om hem den oorlog te verklaren. Den 24sten Augustus 1516 had bij Aleppo een beslissende veldslag plaats, waarbij de Mamluken het onderspit dolven en hun Sultan gedood werd. Geheel Syrië viel hierdoor aan de Osmanen in handen. Selim bood nu den Egyptischen troonsopvolger Tumanbeg den vrede aan, op voorwaarde dat hij hem als opperheer zou erkennen. Dit aanbod werd afgeslagen. Hierop trok hij met zijn leger naar Egypte, tastte bij Kaïro de Mamluken aan en versloeg hen ten tweeden male (22 Januari 1517). Deze overwinning maakte een einde aan het Egyptische rijk dat thans bij Turkije werd ingelijfd. De laatste gebeurtenis was natuurlijk aan Lopo Soarez nog niet ter oore gekomen toen hij den 8sten Februari 1517 met een veertigtal zeilen Goa verliet, te Sokotra de vloot van water voorzag en zich toen naar Aden begaf, waarvoor kort te voren (zooals wij boven zagen) de Mamluken het hoofd gestooten hadden. Het lag niet in Soarez' plan om die stad aan te tasten, maar alleen om zich hier van loodsen te voorzien voor de vaart op de Roode Zee. Men had dit te Aden anders verwacht, en het schijnt dat Amîr, door de Mamluken heoorloogd, de Portugeezen thans te vriend wilde houden. Althans de bevelhebber der stad liet aan Soarez de sleutels aanbieden. Aden, een die stapelplaatsen van den handel, waarvan Albuquerque het bezit voor de Portugeesche heerschappij in het Oosten noodzakelijk had geacht, zou alzoo zonder slag of stoot door hen bezet kunnen worden! Maar Soarez sloeg het aanbod af. Hij vroeg niet eens het gevoelen zijner kapiteins over eene zaak van | |
[pagina 38]
| |
zooveel gewicht. De koning had hem immers gelast de vloot der Mamluken op te sporen, en hij mocht door het bezetten van Aden zijne macht niet verzwakken. De gelegenheid om in het bezit van Aden te geraken zon de Portugeezen niet voor de tweede maal worden aangeboden. De tocht werd nu voortgezet, en nadat een storm hem vier schepen had doen verliezen, voer Soarez met de overigen de Roode Zee op en kwam, zonder eenig spoor eener vloot gevonden en na met veel tegenwind gekampt te hebben, voor Djidda. Men had niet ver van daar een bark ontmoet, waarin zich eenige Grieksche en Italiaansche bombardiers en scheepstimmerlieden bevonden, die te Alexandrië geprest waren om op de Turksche vloot dienst te doen, en wie het gelukt was uit Djidda te ontsnappen. Van hen vernam Soarez dat de Turken Kaïro veroverd hadden, dat de Sjerif van Mėkka en Rais Suleiman zich voor hen hadden verklaard, en dat de laatste zich te Djidda bevond. Husein, die getracht had Suleiman den voet te lichten, was op zijn last om het leven gebracht. Voor Djidda lagen thans slechts enkele galeien, en de krijgsmacht van Suleiman bestond uit niet meer dan 400 of 500 man; de verdedigingswerken der stad hadden weinig te beteekenen. Suleiman liet zich niet door de komst der vijandelijke vloot uit het veld slaan en plantte zijne batterijen aan het strand, om den nauwen ingang naar de haven te bestrijken. Soarez liet het vaarwater onderzoeken, en het bleek dat eene landing niet zonder gevaar zou kunnen plaats hebben. Lang aarzelde hij wat te doen, maar eindelijk zag hij van den aanslag af. Eene vloot viel hier niet te vernielen zooals in zijne instructie stond, en veel buit zou er te Djidda niet te halen zijn. Groot was de ontevredenheid van de meeste kapiteins en van het scheepsvolk over dit besluit. Zij meenden dat men wel grootere gevaren het hoofd had geboden, en dat de Mohammedanen hun aftocht aan vrees zouden toeschrijven en de naam der Portugeezen daardoor geschandvlekt zou zijn. Maar Soarez liet zich niet tot hun gevoelen overhalen; in weerwil dat Suleiman hem een uitdagende boodschap zond, nam hij met de vloot den terugtocht aan. Men had veel met windstilte te strijden en er ontstond gebrek aan water en levensmiddelen, en ten gevolge daarvan groote sterfte. Eindelijk bereikte men Kamarân, maar de pogingen die Soarez in 't werk stelde om aan de Arabische kust mondkost te bekomen, waren vergeefsch: de zwakke houding der | |
[pagina 39]
| |
Portugeezen voor Djidda vertoonde reeds nu hare uitwerking in de onhandelbaarheid der Arabieren. Het was dus een uitkomst toen een gunstige wind hun veroorloofde Kamarân te verlaten, waar Soarez de Turksche vestingwerken had doen sloopen. Van straat Bâb-el-Mandeb liet de vlootvoogd koers zetten naar Zeïla aan de Somali-kust, eene stad die destijds aan den Mohammedaanschen vorst der Adâl behoorde, die met den negus van Abessinië in oorlog was. Men had door vriendschappelijke onderhandeling hier misschien levensmiddelen kunnen bekomen, want deze werden uit het vruchtbare binnenland (Harar) in overvloed naar Zeïla gebracht voor den uitvoer naar Arabië; maar Soarez beschouwde de inwoners als vijanden, verjoeg hen uit de stad, en stak die in brand; een roemloos wapenfeit en roekeloos tevens, want bij den brand gingen de meeste levensmiddelen te loor. De vlootvoogd dacht die evenwel te Aden te zullen vinden, waar men hem de vorige maal zoo vriendschappelijk bejegend had. Maar de Arabieren wisten dat hij voor Djidda het hoofd had gestooten; zij namen nu een anderen toon aan, en voorzagen de vloot zoo slecht, dat Soarez genoodzaakt was elders te beproeven of hij proviant kon vinden. Hij besloot nu met dat doel Berbera aan de Somali-kust te overvallen, maar de moesson belette den overtocht en een storm joeg de vloot uiteen; de meeste schepen moesten aan de Afrikaansche kust een heenkomen zoeken, doch voor zij een haven bereikten, waren vele honderden manschappen van gebrek om het leven gekomen. Het admiraalschip en eenige anderen vonden elkander terug aan de kust van Omân, en te Hormûz kwamen langzamerhand nog eenige afgedwaalde schepen opdagen. In December 1517 kwam Soarez met dit overschot der vloot te Goa terug. Niet de helft der bemanning zag Indië weder, en van de 800 Malabaren, die als hulptroepen waren medegegaan, slechts zeer weinigen; zij vooral waren tegen de ontberingen en het verderfelijke klimaat van de Roode Zee niet bestand geweestGa naar voetnoot1.
Onder de plannen, te Lissabon beraamd, behoorde het aanleggen van eene vesting op Ceylon, dat na Lourenço d'Almeida's | |
[pagina 40]
| |
ontdekkingstocht in 1506 een enkele maal door een Portugeesch schip bezocht was; misschien hadden zich ook reeds eenige Europeesche handelaars te Colombo gevestigdGa naar voetnoot1. Albuquerque had het niet noodzakelijk gevonden, den wensch der Regeering te vervullen, daar er van Colombo genoeg kaneel werd aangebracht, en gewichtiger plannen hem bezig hielden. Soarez, die in den loop van het jaar 1518 zijn plaatsvervanger in Indië verwachtte, wilde zich nu den tijd die hein overbleef ten nutte maken om zich van dezen last, die ook hem bij zijn vertrek was medegegeven, te kwijten. Het was reeds September geworden, toen hij te Kotsjin een eskader had bijeengebracht, waarop zich een 700tal soldaten bevonden. Hij besloot hiermede naar Colombo te gaan, de voornaamste uitvoerplaats voor de kaneel, maar hij miste die haven en was genoodzaakt voor Gale aan de zuidpunt van het eiland de ankers uit te werpen en een maand te blijven liggen, wachtende op een gunstigen wind. Intusschen gingen vele zijner manschappen aan land en roofden wat er te vinden was, zoodat de inwoners de wapenen opvatten en de vlootvoogd moeite had het geschil bij te leggen. Eindelijk kon het eskader naar Colombo vertrekken. Soarez verzocht den Singhaleeschen vorst vergunning om aan de reede een sterkte te bouwen, met geen ander doel dan om zijne landgenooten die hier kwamen handel drijven, tegen hunne Mohammedaansche mededingers te beschermen. De vorst schijnt dit verzoek niet bepaald te hebben afgeslagen, maar de Mohammedanen wisten hem weldra te bewegen om er geen gevolg aan te geven en zich te weer te stellen als de Portugeezen gewapenderhand hun zin wilden doordrijven. Hij liet nu aan het strand verschansingen opwerpen en belette de vreemdelingen aan land te gaan. Maar zijne macht was gering, en toen Soarez zijne troepen ontscheept had, viel het hem niet zwaar de Singhaleezen, hoewel zij zich dapper verdedigden, op de vlucht te drijven. Hij liet nu onmiddellijk eene verschansing aanleggen en van geschut voorzien, en zijne flinke houding bewoog den vorst om toe te geven en zelf vredesvoorstellen te doen. Soarez eischte en verkreeg een jaarlijkschen cijns in kaneel, edelgesteenten en olifanten, en de vergunning om een fort te bouwen, waarmede men thans een aanvang maakte. | |
[pagina 41]
| |
Op het eind van November werd hij verrast door de komst van João da Silveira, van wien wij aanstonds meer zullen vernemen, en droeg hem de voltooiing der vesting op, terwijl hij zelf naar Kotsjin terugkeerde. Bij gebrek aan bouwmaterialen had men zich met leem beholpen, maar Lopo de Brito die in 1520 Silveira als bevelhebber verving, bracht 400 werklieden mede, en nu werd de vesting op nieuw van steen opgetrokken en met een gracht omgeven. De Portugeezen meenden nu het eiland reeds in hun macht te hebben, en begonnen zich tegenover de bewoners overmoedig te gedragen, maar de Singhaleezen waren nog onafhankelijk en dapper genoeg om zich niet door een hoopje Europeërs te laten onderdrukken; zij beletten den toevoer van levensmiddelen en sloten de vesting in. De Brito, die wel inzag dat hij met zijne kleine macht weinig zou kunnen uitrichten, trachtte door vriendschappelijke vertoogen den vrede te herstellen. Maar door sommigen der zijnen van lafhartigheid beticht, liet hij zich door een valsch eergevoel verleiden om aanvallenderwijs te werk te gaan. Op een tijd van den dag dat allen van den arbeid rustten, werden de inwoners van Colombo plotseling door de Portugeezen overvallen. Zij sloegen eerst op de vlucht, maar keerden weldra terug en nu kostte het de aanvallers groote moeite om zich weder in de vesting te bergen. Zij hadden door hun dwaasheid de woede der Singhaleezen opgewekt, die zich thans vereenigden om de verraderlijke Europeërs te verdrijven. De Mohammedaansche handelaars schijnen hen toen nog van geschut voorzien te hebben; in vervolg van tijd werden zij zelven meesters in het geschutgieten. De Brito wist echter hunne aanvallen af te slaan tot hij versterking uit Indië ontving, en hoewel deze slechts uit vijftig man bestond, waagde hij thans zelf een uitval, waardoor het hem gelukte het vijandelijke leger in verwarring te brengen. De koning die hierbij vele zijner beste soldaten verloren had en over de Mohammedanen ontevreden was, liet thans de Portugeezen den vrede aanbieden op de vroegere voorwaarden. De vesting bleef dus in hun bezit, maar men zag eindelijk in hoe weinig nut zij deed, daar men hier den uitvoer van handelswaren uit andere havens op het eiland niet kon verhinderen, zoodat de gouverneur van Indië in 1524 bevel gaf om haar te sloopen. Er bleef evenwel eene faktorij te Colombo gevestigd. Onder het bestuur van Lopo Soarez hadden eenige kleine scheepstochten plaats, die, beter aangelegd, voor de uitbreiding | |
[pagina 42]
| |
der handelsbetrekkingen in Indië niet zonder belang geweest zouden zijn. In 1517 was João da Silveira naar de Malediven gezonden, de bekende koraal-eilanden, rijk aan kokospalmen met fijne en sterke vruchtvezels waarvan het beste scheepstouw bereid werd. Zoowel voor dit handelsartikel als voor de kleine schelpen (kauris) die men hier in menigte aantrof en in Bengale als pasmunt gebruikte, werd deze eilandgroep reeds eeuwen lang door de Mohammedanen bezocht. Een voornaam handelaar van Kambaja bevond zich daar thans met een kleine vloot en had de Portugeezen den toevoer van scheepstouw afgesneden. Silveira zocht de schepen van den Muzelman te vergeefs in dien doolhof van atollen, maar hij sloot met den Sultan, die op het grootste eiland zijn verblijf hield, een verdrag waarbij hem werd toegestaan een faktorij op te richten. Een jaar later werd daartoe een schip van Kotsjin afgezonden, doch de bemanning kreeg twist met de Mohammedanen, die hier talrijk waren en hunne mededingers van kant maakten. Zij bleven hier nog langen tijd heeren en meesters. Toen Silveira van zijn tocht naar de Malediven te Kotsjin was teruggekeerd zond Soarez hem naar Tsjatigan, destijds de de voornaamste handelshaven van Bengale, hoewel zij niet aan de Ganges gelegen is. Aan den westelijken arm dier rivier, de Hugli, lag eene andere handelsstad, Sategan of Sâtgan, waar echter minder verkeer plaats hadGa naar voetnoot1. De uitvoer van Bengale bestond hoofdzakelijk uit katoenen stoffen, suiker, rijst en andere levensmiddelen. De zetel der Sultanen, uit het Afghaansche stamhuis der Pûrbi, was te Gaur of Gaura, hooger op aan de Ganges gelegen. Silveira voorzag zich te Colombo van loodsen voor de vaart naar Bengale en kwam den 9den Mei 1518 voor Tsjatigan. Hier kwam een landgenoot bij hem aan boord, een zekere João Coelho, wien de uitstekende vlootvoogd Fernão Perez de Andrade, van wien wij later meer zullen hooren, met een | |
[pagina 43]
| |
Bengaleesch vaartuig dat te Pasei op Sumatra peper geladen had, op verkenning had medegezonden; Perez zou hem een schip nazenden, maar dit was te Pasei verbrand. Coelho was te Tsjatigan welwillend ontfangen daar zijne scheepsgenooten van Perez niets dan goeds verteld hadden. Nu had Silveira van deze omstandigheid partij kunnen trekken door Coelho te erkennen en als onderhandelaar te gebruiken, maar door kleingeestigen naijver gedreven wilde hij van zijne zending niets weten en hield hem op zijn schip. De gouverneur van Tsjatigan, die toch reeds wantrouwen tegen Silveira had opgevat, daar deze bij de Malediven twee schepen had geroofd die van Bengale naar Kambaja onderweg waren, hield hem nu voor een vrijbuiter en weigerde hem van levensmiddelen te voorzien, onder voorwendsel dat hij die niet in voorraad had. De nood dwong thans de Portugeezen om zich van een bark die met rijst geladen was meester te maken, maar hunne zaak was hiermede bedorven, want de Bengaleezen beschouwden hen van nu af als vijanden en maakten hun het gedwongen verblijf (daar de moesson hen niet toeliet te vertrekken) zeer moeielijk, zoodat zij voortdurend met gebrek te kampen hadden. Eindelijk gelukte het Coelho de vijandelijkheden bij te leggen en levensmiddelen te bekomen. Silveira ontving hier, waarschijnlijk door een bedrog der Bengaleezen die zich van hem wilden ontslaan, eene uitnoodiging van den vorst van Arakan om hem te bezoeken. Hij begaf zich naar die kust en voer de rivier op die naar de hoofdstad leidde, maar bespeurde weldra dat men zijne schepen wilde insluiten; ook vernam hij niets meer van den zoogenaamden gezant, die hem begeleid had. Hij moest dus onverrichter zake den terugtocht aannemen. Wij hebben gezien dat hij te Colombo aankwam en daar als bevelhebber der vesting achterbleef. | |
II.In December 1518 van Ceylon te Kotsjin terugkomende vond Lopo Soarez hier zijn opvolger Diogo Lopez de Sequeira, die den 27sten Maart met eene vloot van 9 schepen en 1500 man Portugal had verlaten en in 't begin van September in Indië was aangekomen. Het was dezelfde edelman die het eerst als vlootvoogd de reis naar Malaka had ondernomen; na zijn terugkomst in Portugal had hij zich in den oorlog met Barbarijë onderscheiden. | |
[pagina 44]
| |
Toen Soarez met de rijk beladen retourvlootGa naar voetnoot1 naar Portugal was afgezeild bezocht Diogo Lopez de vestingen aan de Indische kust, zond naar Malaka en elders versterking, en begaf zich toen naar Kotsjin om toebereidselen te maken voor een tocht naar de Roode Zee, dien hij op uitdrukkelijken last van koning Manuel moest ondernemen. Hoevele offers dat vaarwater reeds aan Portugal had gekost, de meening dat men in Indië het meest van een Turksche vloot te duchten had woog te Lissabon zoo zwaar, dat het als een eerste vereischte gold om haar het uitloopen te beletten. Gedeeltelijk om daartoe mede te werken verliet in 1519 wederom eene vloot van 14 zeilen het vaderland; zij stond onder het opperbevel van Jorge d'Albuquerque. De meeste schepen moesten te Mozambique overwinteren; Lopez wachtte hunne komst niet af, maar liet Albuquerque verzoeken om zich bij Kaap Guardafui met zijne vloot te vereenigen. Den 13den Febrnari 1520 begaf hij zich van Goa op weg met 26 schepen, die 2000 Portugeezen en een duizendtal Indiërs aan boord hadden. Het plan was om te Djidda de Turksche schepen die men aantrof te vernielen, en op die plaats zoo mogelijk eene sterkte te bouwen. Maar de tocht had nog een ander doel. Men stelde zich in Europa den koning van Abessinië, den half-legendairen Priester Jan, nog altijd voor als een machtig Christenvorst, die zijne geloofsgenooten gaarne in hun strijd tegen de Mohammedanen zon ondersteunen. Werkelijk pronkte de negus van Shoa nog altijd met de titels der oude Abessinische vorsten en beleden zijne onderdanen een soort van Christendom, maar zijne macht was nog slechts eene schaduw van voorheen, en wat den heerschenden godsdienst betreft, de Portugeezen erkenden later zelven dat het kruis het eenige teeken was waaraan zij de Abessiniers als Christenen herkenden. Thans hadden zij echter hunne illusie van ‘Priester Jan’ nog niet verloren, en de negus, die begreep dat de Europeërs hem van dienst konden zijn, had de Portugeezen die tot hem gekomen waren (Pero de Covilhã in 1487 en twee anderen die D'Albu- | |
[pagina 45]
| |
querque in 1508 aan de Somâli-kust aan land had gezet) - bij zich gehouden om door hunne bemiddeling tot hun koning in nadere betrekking te komen. Toen nu in 1512 een zekere Matthaeus zich te Goa bij Albuquerque aanmeldde met een brief van de vorstin Helena, regentes van den minderjarigen koning David en een fragment van het heilige kruis, waren er wel die de zaak niet vertrouwden daar zij bemerkten dat hij geen Abessiniër was maar een ArmeniërGa naar voetnoot1, maar Albuquerque zag het anders in en zond hem naar Portugal. Ook hier waren er die de echtheid zijner zending betwijfelden. Koning Manuel vond echter hunne redenen onvoldoende en droeg aan Duarte Galvão, een bekwaam staatsman en geleerde, op om hem bij zijn terugkeer naar Abessinië te vergezellen. Lopo Soarez nam hen in 1517 mede op zijn tocht naar de Roode zee, maar eene poging om zich aan de Abessinische kust van de zending van Matthaeus te vergewissen, mislukte, en Galvão stierf op het eiland Kamarân. Soarez bekommerde zich toen niet verder om den Armeniër, dien hij voor een bedrieger schijnt gehouden te hebben, en liet het hem zelfs aan het noodige onbrekenGa naar voetnoot2. Aan Lopez had koning Manuel met betrekking tot Matthaeus denzelfden last gegeven als aan Soarez. Indien men hem te Massaua voor een afgevaardigde van den Negus erkende zou een gezantschap, door den kapitein-generaal te benoemen, zich met hem naar het Abessinische hof begeven. Nog voordat Lopez' vloot de straat Bâb el Mandeb bereikte was het admiraalschip verloren gegaan door op een klip te stooten. De manschappen werden gered, maar de materialen en het geschut voor de vesting, die men in de Roode zee zou bouwen, gingen verloren. Het was nog slechts een begin van tegenspoed. Toen men den 17den Maart 1520 de Roode zee opvoer werd een Arabisch vaartuig bemachtigd en vernam men van de bemanning dat 1200 man Turksche troepen - de Osmanen waren thans meesters van Egypte - te Djidda waren aangekomen en plan hadden om een krijgstocht naar Jemen te | |
[pagina 46]
| |
ondernemen. Met veel moeite kwam de vloot tot op 120 mijlen afstands van Djidda, maar tegenwind noodzaakte haar, hier te blijven liggen. Lopez wilde zijne manschappen niet aan dezelfde ellende bloot stellen, die hunne voorgangers hier hadden moeten doorstaan, en zijne officieren vonden 't met hem geraden om terug te keeren, en te Massaua aan de Abessinische kust den last des konings ten uitvoer te brengen. Ook thans waren wind en weder zoo ongunstig, dat men eerst den 10den April de haven van het kleine eiland Massaua bereikte. De bewoners, meerendeels Mohammedaansche kooplieden, evenzeer voor een aanval van de Turken als van de Portugeezen bevreesd, hadden de wijk genomen naar Arkiko aan de vaste kust, en zich onder de bescherming gesteld van den Abessinischen beheerscher van het kustland, die den naam droeg van bahr-negasj (heer der zee), en wiens gebied zich noordelijk tot aan Suâkin uitstrekte en ten zuiden een gedeelte van Tigré omvatteGa naar voetnoot1. Zijn vertegenwoordiger te Arkiko liet de Portugeezen als geloofsgenooten verwelkomen en vrede en veiligheid verzoeken, ook voor de inwoners van Massaua, die Abessinische onderdanen waren. Lopez stond die gaarne toe. Wat Matthaeus betreft, door de inlichtingen die men van zijne zending inwon en de eer die de Abessiniërs hem bewezen, kwam men eindelijk tot de overtuiging dat hij geen bedrieger was. Weldra kwam de Bahr-nagasj met een aanzienlijk gevolg te Arkiko en noodigde Sequeira tot een samenkomst uit. Een verbond van vriendschap en wederzijdsche ondersteuning tegen heidenen en Mohammedanen was hiervan het gevolg. Van Egypte uit door de Turken en van het Zuiden uit door de Galla's bedreigd, zou Abessinië die ondersteuning weldra het meeste behoeven. Nu werden ook toebereidselen gemaakt voor het gezantschap dat zich met Matthaeus naar den Negus zou begeven. Men maakte zich nog zulk een grootsch denkbeeld van dien vorst, dat velen wedijverden om aan dat gezantschap deel te nemen. Lopez koos daartoe Don Rodrigo de Lima en gaf hem een gevolg van 13 personen, waarbij zich een tolk, een geneesheer, | |
[pagina 47]
| |
een schilder, een organist met orgels en een klavierGa naar voetnoot1, een schermmeester en een geestelijke bevonden. Ook Matthaeus had drie geschikte handwerkslieden uit Portugal medegebracht, die tevens goede zangers waren. De geestelijke, Francisco Alvarez, heeft de reis en het verblijf van het gezantschap uitvoerig beschreven, en voor het eerst den sluier opgeheven die over dit vreemde land verspreid lagGa naar voetnoot2. In één opzicht had dus de tocht van Lopez aan het doel beantwoord; de betrekkingen met Abessinië waren aangeknoopt. Ook was koning Manuel's bezorgdheid voor eene Turksche vloot die Indië zou bedreigen, weder ijdel gebleken. Door het verlies der bouwmaterialen moest men het aanleggen eener vesting in de Roode Zee opgeven, hoewel het eiland Massaua daartoe werd opgenomen. Na Manuel's dood, die in 't volgende jaar plaats had, schijnt men echter dit plan te hebben laten varen. Toen Lopez op 't einde van Mei de Roode Zee verlaten had en de Arabische kust langs zeilde om te Hormûz te overwinteren, werd zijne vloot op nieuw door een storm geteisterd. Niet zonder verlies bereikte zij Kalhât, waar men Jorge d'Albuquerque aantrof, van wiens vertrek uit Portugal wij reeds gesproken hebben, en die, aan Kaap Guardafui vernemende dat Sequeira de zeestraat reeds was doorgezeild, zich door de factors op de lastschepen, die meerendeels door particulieren waren uitgerust, had laten afhouden om hem te volgen. Hij handelde daarin verstandiger dan bij de volgende omstandigheid. De gouverneur van Kalhât namelijk, Sja'âb-eddîn, werd te Hormûz gewantrouwd en was reeds meermalen teruggeroepen. Hij verkoos echter daaraan geen gehoor te geven, waarop de Sultan een Portugeeschen kapitein verzocht had naar Kalhât te gaan en hem op te lichten. Deze lag hier met zijn vaartuig toen Jorge d'Albuquerque er aankwam en bracht hem het verzoek van den Sultan over. De vlootvoogd liet zijn krijgsraad beslissen, die het plan goedkeurde. Maar Sja'âb-eddîn was op zijne hoede, en toen men een aanval op Kalhât waagde, verdedigde hij | |
[pagina 48]
| |
zich zoo dapper dat de Portugeezen met groot verlies moesten afdeinzen. Minder om dit verlies was de uitslag voor de Portugeezen noodlottig, dan omdat zij aan hun prestige veel afbreuk deed en de Arabieren tot het besef bracht dat de tijd van den gevreesden Affonso d'Albuquerque voorbij was. Ook hadden zij zich zonder noodzaak een dapper opperhoofd tot vijand gemaakt. Toen Lopez te Kalhât aankwam deed hij aan eenige kapiteins zijn ongenoegen over dit voorval blijken en begaf zich toen met de vereenigde vloot naar de Perzische golf, waar een deel te Maskat, hij zelf met de overigen te Hormûz overwinterde. Op 't eind van Augustus 1520 vereenigden de eskaders zich weder te Maskat. Hier was intusschen een schip aangekomen, behoorende tot een vloot van 9 schepen, die in 't begin van dit jaar onder Jorge de Brito Portugal had verlaten, en waarvan het hoofddoel was een tocht naar de Molukken. Wij zullen later zien hoe het reisplan van Magalhães daartoe aanleiding had gegeven. De Brito bracht een uitvoerigen last aan den kapitein-generaal mede, zoo uitvoerig dat Lopez nauwelijks wist waarmede hij beginnen zou. De koning drukte hem vooral op het hart om te Diu eene vesting aan te leggen. Kon hij den Sultan van Gudjerât daartoe niet bewegen, dan moest hij gewapenderhand zijn doel trachten te bereiken. Maar het was gemakkelijker van Lissabon uit bevelen te geven, waar men niet op de hoogte was van hetgeen de omstandigheden in Indië gedoogden, dan ze hier ten uitvoer te brengen. Diu, aan de zuidpunt van het schiereiland van Gudjerât, was zoo als wij weten in handen van Melik Eiaz, den bekwaamsten tegenstander dien Portugal thans in Indië bezat. Dit had reeds Affonso d'Albuquerque ondervonden, en sedert had de listige Mohammedaan, onder den schijn van vriendschap met de Portugeezen, niet nagelaten hun schade te doen waar hij kon. Ook nu zou het blijken dat een man als Lopez niet tegen hem was opgewassen. Toen deze, van Maskat naar Indië zeilende, met zijne vloot voor Diu kwam, was Melik Eiaz afwezig. Sultan Muzaffar had hem het opperbevel opgedragen bij een krijgstocht tegen Rana Sanga van Tsjaitûr, een der dapperste strijders voor de onafhankelijkheid der RadjputenGa naar voetnoot1. Maar hij had de voorzorg ge- | |
[pagina 49]
| |
nomen om Diu te versterken, zoodat Sequeira de noodzakelijkheid inzag van een beter uitgeruste vloot, dan de zijne op dit oogenblik was, om een aanslag op de stad te ondernemen. De faktor te Diu deelde hem mede dat Melik Eiaz, als er spraak was van eene vesting te Diu, zich altijd achter den Sultan verschool, die daarover alleen te beschikken had, maar intusschen gaf de Melik aan zijn opperheer den raad om het verzoek der Portugeezen nimmer toe te staan. Lopez begaf zich dus onverrichterzake naar Kotsjin om zijne vloot van al het noodige te voorzien. Te Diu, waar Melik Eiaz een uitmuntenden plaatsvervanger had in zijn bloedverwant Mahmud Aga, werd men steeds door spionnen op de hoogte gehouden van hetgeen aan de Indische kust voorviel, en daar het in 't belang was van de inwoners van Gudjerât dat men de Portugeezen te vriend hield, opdat zij hun handel met Achter-Indië en den Archipel niet belemmerden, trachtte Mahmud door het zenden van kostbare geschenken en vriendschapsbetuigingen den kapitein-generaal van zijn voornemen af te houden. Sequeira was echter besloten om zijn plan door te zetten en bracht eindelijk een vloot bijeen die niet minder dan 3000 Portugeezen en 800 Indiërs aan boord had. Hij kwam daarmede den 9den Februari 1521 voor Diu, waar men, van zijne komst onderricht, den toegang tot de haven met een ijzeren ketting had afgesloten. Melik Eiaz was nog afwezig en hoogstwaarschijnlijk ook een groot deel zijner troepen, hoewel volgens sommige schrijvers de vestingwerken goed bezet waren. De Portugeesche factor en zijne onderhoorigen werden door Mahmud Aga in verzekerde bewaring gehouden om als gijzelaars te dienen, en dit mag er toe hebben bijgedragen dat Lopez aarzelde de stad aan te tasten, toen, op zijn ouden eisch om te Diu een vesting te bouwen, de afwezigheid van den gouverneur te baat werd genomen tot voorwendsel eener weigering. Het eenige wat hij deed was in persoon den muur te gaan bezichtigen waar men hem bericht had dat deze het zwakst was, hetgeen ten gevolge had dat Melik Eiaz kort daarna op die plaats een sterk bastion liet bouwen, dat de Portugeezen spottend het bastion van Diogo Lopez doopten. Eindelijk gaf de vlootvoogd in den scheepsraad te kennen dat een aanval op de stad hem ongeraden voorkwamGa naar voetnoot1. De meeste | |
[pagina 50]
| |
kapiteins legden zich bij dit besluit neder, maar sommige hunner aarzelden niet luide aan hunne verontwaardiging lucht te geven. Wanneer een vloot als deze weder aftrok zonder iets te verrichten, zou de vijand, meenden zij, alle ontzag voor den Portugeeschen naam verliezen. Ook het scheepsvolk was zeer teleurgesteld en riep dat de kapitein-generaal door den bevelhebber van Diu was omgekocht. Het schijnt echter dat Lopez nog werkelijk in den waan verkeerde dat Melik Eiaz wel eindigen zou met hem goedschiks zijn eisch toe te staan, en natuurlijk deed Mahmud Aga zijn best om hem in die meening te versterken en stond hem vrijgeleide toe voor een afgezant aan den Sultan. Drie schepen zouden te Diu achterblijven met de noodige manschappen om aan het bouwen der vesting te beginnen zoodra het verlof van den Sultan zou gekomen zijn! Toen de schepen, die lading moesten innemen, naar Kotsjin waren afgezonden, voer Lopez met de overigen naar Hormuz om te overwinteren. Diogo Fernandez de Beja, die over de schepen te Diu bevel voerde, bemerkte al zeer spoedig dat men hem om den tuin leidde. De Sultan, zoo heette het, kon nog geen besluit nemen. Fernandez zorgde nu dat alle goederen van waarde uit de faktorij op de schepen in veiligheid werden gebracht, en toen dit geschied was begaf zich de faktor met de zijnen heimelijk naar de vloot. Zoodra Melik Saka dit vernam liet hij een aantal fusten bemannen en zond die, onder voorwendsel dat de faktor zijne schulden niet betaald had, op de Portugeesche schepen af. Ter nauwernood ontkwamen dezen aan het gevaar, en namen de wijk naar Hormuz. Wat daar in dezen tijd voorviel vernemen wij straks. In Augustus zond de kapitein-generaal Pernandez met vier schepen naar de kust van Gudjerât terug om op de uitloopende schepen jacht te maken, en zijne komst af te wachten. Lopez verkeerde nog altijd in den waan dat het hem gelukken zou te Diu of in de nabijheid dier stad, aan den mond van eene rivier bij een plaatsje dat Madrefabad genoemd wordt en waar men een geschikt terrein gevonden had, eene vesting te bouwen. Maar toen hij eenigen tijd na Fernandez voor Diu kwam vond hij in plaats van dezen de vloot van Melik Eiaz, die zich zeer strijdvaardig toonde. De Muzelmannen hadden het eskader van Fernandez aangetast, een zijner schepen in den grond gehoord, en de overigen op de vlucht gedreven. | |
[pagina 51]
| |
Lopez zag nu in dat hij zijn vijand te licht had geteld en besloot van zijne plannen op Diu af te zien. Daar koning Manuel hem had opgedragen ook te Tsjaul een fort aan te leggen, wilde hij thans beproeven om zich van dien last te kwijten. Wij hebben Tsjaul vroeger leeren kennen als een handelshaven van beteekenis, behoorende aan den Nizâm Sjah (den vorst van Ahmednagar), die hoofdzakelijk ter wille van den invoer van Arabische paarden de Portugeezen te vriend hield. Het kostte Lopez dan ook weinig moeite om verlof tot het bouwen der vesting te verkrijgen, en hoewel hij de tijding ontving dat zijn opvolger reeds in Indië was aangekomen, wilde hij Tsjaul niet verlaten vóór die vesting voltooid was. Maar ook hierin zou hij worden teleurgesteld. De Nizâm, misschien door den Sultan van Gudjerât daartoe aangezet, trok het gegeven verlof weder in en gaf bevel dat men den aanbouw zou staken. Te gelijker tijd kwam Mahmud Aga, de vlootvoogd van Melik Eiaz, die niet wilde dat de Portugeezen zich zoo dicht in zijne nabijheid zouden nestelen, met vijftig fusten voor Tsjaul om hen te bestoken. Hij wist aan deze gebroken kust vol schuilhoeken en ondiepten van den lichten bouw zijner vaartuigen behendig partij te trekken, en als hij den vijand verrast en afbreuk gedaan had, zijne fusten in veiligheid te brengen op plaatsen die de Portugeesche schepen niet konden bereiken. De vesting vorderde dus weinig, en Lopez, die gebrek kreeg aan buskruit, moest eindelijk haar voltooiing opgeven. Maar nog voor zijn vertrek hadden de galeien die voor Tsjaul lagen een aanval van Mahmud Aga te verduren, waarbij Diogo Fernandez de Beja om het leven kwam. Lopez benoemde toen Antonio Correa tot bevelhebber van het eskader dat te Tsjaul achterbleef, en zeilde op 't eind van December 1521 naar Kotsjin. Ook Correa werd niet lang met vrede gelaten. In overleg met Sjeich Mahmud, den bevelhebber van Tsjaul, liet Mahmud Aga een deel zijner manschappen ontschepen op eenigen afstand van de plaats waar de Portugeezen met het aanleggen van verschansingen een aanvang hadden gemaakt. Onverhoeds door den vijand overvallen, had de kleine bezetting het onderspit moeten delven indien zij niet bij tijds van de vloot versterking gekregen had. De Muzelmannen leden thans de nederlaag en velen hunner lieten het leven. Toen de Sjeich, om te weten hoe de strijd was afgeloopen, een boot met ververschingen aan | |
[pagina 52]
| |
Correa zond, had deze de ruwheid hem de hoofden der verslagen vijanden terug te zenden. De Muzelman liet den Portugeeschen aanvoerder het onmenschelijke dier handelwijze onder het oog brengen, daar zich onder zijne gesneuvelde geloofsgenooten zeer licht vrienden van hem hadden kunnen bevinden. Kort daarna ontving Correa versterking, en daar Melik Eiaz beproeven wilde of hij met den nieuwen gouverneur van Indië op vriendschappelijken voet kon blijven, liet hij zijne schepen van Tsjaul terugkomen, De Portugeezen voltooiden sedert de begonnen sterkte en bleven haar bezet houden. | |
III.De edelman die door koning Manuel was uitverkoren om Diogo Lopez de Sequeira in het opperbewind te vervangen, heette Duarte de Menezes. Hij was een zoon van den Prior van Crato, een der eerste rijksgrooten en een groot gunsteling van den koning, en had zich vroeger als bevelhebber van Tanger onderscheiden. Zijn broeder Dom Luis zou hem als admiraal (capitão mor de mar) in Indië ten zijde staan. Den 5den April 1521 met vijftien schepen van Lissabon vertrokken, kwam hij reeds in September in Indië aan, doch het duurde tot December vóór Lopez hem te Kotsjin de regeering overdroeg en naar het vaderland terugkeerde. Menezes zou al aanstonds een zware taak te vervullen hebben. Hormuz was in opstand tegen de Portugeezen. Zien wij wat hier in 1521 was voorgevallen. Het was niet uit vrijen wil dat Lopez er voor de tweede maal was heengegaan, want hij had er een last van de regeering ten uitvoer te brengen, waarvan hij al het onverstandige en gevaarlijke inzag. In 1515 had Affonso d'Albuquerque een onderzoek ingesteld naar de inkomsten van den Sultan, en bevonden dat deze ruim voldoende zouden zijn om de matige som, die hij jaarlijks aan de Portugeezen moest uitkeerenGa naar voetnoot1, geregeld op te brengen, indien zijne onderhoorigen zich niet het grootste deel daarvan toeëigenden. De regeering te Lissabon was hierdoor op het denkbeeld | |
[pagina 53]
| |
gekomen om het beheer over de tollen aan zich te trekkenGa naar voetnoot1, en had aan Lopez last gegeven tot dien maatregel over te gaan. Men zag niet in, welke gevolgen het hebben kon indien men het gouvernement van den Sultan tot een schijnbestuur verlaagde, en zijne ministers en beambten, die van de tollen groote inkomsten trokken, tot vijanden maakte. Lopez aarzelde dan ook lang wat te doen, hoewel de beambten, aan wie het financieel beheer was opgedragen, reeds met de vloot van 1520 in Indië waren aangekomen. Maar hij was wel verplicht aan het bevel des konings te gehoorzamen. Toen hij nu in 1521 te Hormuz aankwam, was het hem welkom dat de Sultan zijne hulp tegen een lastigen mededinger inriep, daar hij hem hierdoor te inschikkelijker hoopte te vinden voor den eisch dien hij hem moest stellen. Het was noodig den vorst van el-Ahsa, het kustland van Arabië aan de Perzische golf, te straffen, daar hij niet alleen had nagelaten, sinds de Portugeezen te Hormuz meesters waren, de jaarlijksche schatting te betalen, die den Sultan van 't eiland Bahrein en de stad el-Katif, niet ver van daar aan de kust gelegen, toekwam, maar zelfs eene vloot had uitgerust, waarmede hij de vaart naar Hormuz in de Perzische golf bemoeilijkte. Zeven schepen onder het opperbevel van Antonio Correa werden aangewezen om de vloot van Hormuz, die de rijksbestuurder Raïs Sjarâf aanvoerde, te ondersteunen. Zij sloegen het beleg voor Bahrein, de hoofdplaats van het eiland, die eenige dagen door de Arabieren verdedigd werd; maar toen hun bevelhebber - volgens de Portugeesche berichten de vorst van el-Ahsa zelf - in den strijd het leven had verloren, verlieten zij het eiland. Ook el-Katîf op het vasteland werd nu door Sjarâf met eene bezetting voorzien. Op Bahrein vestigde zich een Portugeesche faktor, dien Lopez er na de terugkomst der vloot met eenige onderhoorigen heenzond. Intusschen had Lopez zich te Hormuz van den last des konings gekweten, en de Sultan zoowel als zijne ministers hadden er schijnbaar genoegen mede genomen. Het beheer der in- en uitvoerrechten werd aan de Portugeesche beambten overgegeven, die de inkomende gelden dagelijks naar de vesting in bewaring brachten. Lopez schijnt zich verwonderd te hebben | |
[pagina 54]
| |
dat deze maatregel niet meer tegenkanting ondervond; hij bezocht den Sultan meermalen om te zien hoe hij er zich onder hield, maar de jeugdige Pers was grooter meester in de kunst van veinzen dan de Portugeesche bevelhebber, en liet hem volstrekt niet blijken hoe diep hij de beleediging gevoelde. Raïs Sjaraf, die het meeste daarbij verloren had, zat niet stil. In het geheim werd alles voor een opstand voorbereid, zoodra de kapitein-generaal zou vertrokken zijn. Deze, misleid door de berusting van den Sultan en de zijnen, verzuimde de veiligheids-maatregelen te nemen die hem eveneens door de Regeering waren voorgeschreven, namelijk om op een afstand van de vesting op twee verschillende punten forten te doen bouwen en van bezetting te voorzien, die door de schepen ondersteund kon worden, en in de tweede plaats om aan zijne manschappen niet toe te staan dat zij in de stad hun verblijf namen. Hij liet bij zijn vertrek slechts een viertal schepen en in de vesting 300 man in bezetting achter, en toen de officieren zich daarover bezwaard maakten, daar het geruacht van een voorgenomen opstand zich reeds verspreidde en het niet ontbrak aan waarschuwingen van hunne vrienden onder de Muzelmannen, - zou de kapitein-generaal gezegd hebben: ‘Als de Mooren opstaan, des te beter, want wat heeft de koning zich door gekken te laten raden, zonder het gevoelen van den gouverneur van Indië in aanmerking te nemen!Ga naar voetnoot1. Niet lang was Lopez vertrokken of de Sultan verzocht den bevelhebber der vesting, Dom Garcia Coutinho, om hulp tegen de zeeroovers die aan de Arabische kust kruisten en veel schade aanrichtten. Zonder kwaad te vermoeden stond Coutinho daartoe twee der vier aanwezige schepen af. Er bleven nu slechts een galei en een karveel in de haven achter. In den nacht van 30 November 1521 werden deze plotseling door de Muzelmannen aangevallen. De karveel ontkwam aan 't gevaar en op de galei bevonden zich slechts twee slaven, die zich wisten te verbergen. Te gelijker tijd werd in de stad het sein gegeven om de Portugeezen van kant te maken. Velen hunner woonden buiten de vesting, in de faktorij. Ter nauwernood kon het meerendeel der daar aanwezigen zich in de vesting redden; van de manschappen die in de stad verstrooid waren kwamen | |
[pagina 55]
| |
de meeste om het levenGa naar voetnoot1. Ook in andere plaatsen waar zich Portugeezen bevonden, Kuriat, Sohâr en Bahrein, werden zij overvallen en van kant gemaakt. De sjeich van Maskat, een Arabier, had de hier aanwezigen gewaarschuwd en liet zich zelfs overhalen om openlijk voor Portugal tegen den Sultan partij te kiezen. De vesting te Hormuz werd nu door de Muzelmannen ingesloten en men leed hier weldra gebrek aan het noodige. De bevelhebber had onmiddellijk het karveel naar Indië gezonden om bericht te brengen van den opstand, en onderweg de schepen, die zich aan de Arabische kust mochten bevinden, te waarschuwen. Daardoor had de faktor te Kalhât met de meeste der zijnen zich naar Maskat kunnen redden. Van hier in een galei naar Hormuz gevaren, gelukte het hem als door een wonder door de vijandelijke vloot heen te dringen en de vesting te bereiken. Weldra kwam ook de kapitein die tegen de zeeroovers was uitgezonden terug; de beide schepen hadden het zwaar te verantwoorden, maar het Portugeesche geschut deed den vijand zooveel nadeel dat deze het eindelijk raadzaam vond de vloot buiten zijn bereik te brengen. Het beleg van de vesting werd wel met ijver voortgezet, maar het ontbrak de belegeraars aan de noodige werktuigen; hun licht geschut richtte weinig schade aan, en hunne pogingen om de muren te beklimmen stuitten af op de waakzaamheid der belegerden. Ook stond het te verwachten dat voor de laatsten weldra hulp uit Indië zou opdagen. De Sultan nam nu, op raad van Raïs Sjarâf en andere zeloten, het besluit om met al de zijnen het eiland te verlaten en zich op het naburige eiland Kisjm te vestigen; de Portugeezen mochten dan den baas spelen in eene stad zonder bevolking. Toen de inwoners hunne have naar Kisjm in veiligheid gebracht hadden werd Hormuz in brand gestoken. Intusschen was de nood in de vesting zeer hoog geklommen, toen gelukkig een paar schepen met levensmiddelen uit Indië aankwamen en de tijding brachten dat de admiraal Dom Luiz de Menezes met een eskader in aantocht was. Deze had zich in Februari 1522 met acht schepen van Tsjaul op weg begeven naar de kust van Omân. Te Maskat liet hij eenige manschappen achter om den bevrienden sjeich bij te staan; te Sohâr werd de vesting, die de Perzen bij zijne komst verlaten | |
[pagina 56]
| |
hadden, eveneens aan een Arabischen sjeich toevertrouwd. In 't begin van Mei te Hormuz aangekomen, vernam Dom Luiz dat op Kisjm groote veranderingen hadden plaats gehad. Raïs Sjarâf had met leede oogen aangezien dat de jonge Sultan een zekeren emîr Ahmed, wiens vrouw niet ongevoelig was voor zijne oplettendheden, tot zijn vertrouwde had gekozen. De eerzuchtige man duldde zulk een blijk van onafhankelijkheid niet; misschien vreesde hij ook dat de jongman hem als de ziel van den opstand aan de Portugeezen zou uitleveren. Althans hij liet den Sultan verraderlijk van kant helpen en plaatste een dertienjarigen knaap, Mahmud, een zoon van den vroegeren Sultan, met wiens weduwe hij zelf verstandhouding onderhield, op den troon. Dom Luiz trad aanstonds in overleg met de te Hormuz aanwezige kapiteins, en men begreep dat er eerst voor gezorgd moest worden dat de bevolking te Hormuz terugkeerde. Den Sultan werd door een bode te kennen gegeven dat men het gebeurde niet op hem wilde wreken, omdat hij daaraan onschuldig was, maar dat men de reden van het voorgevallene wenschte te vernemen, en wat thans zijne plannen waren. Raïs Sjarâf liet hierop uit naam des Sultans antwoorden dat de reden in de dwangmaatregelen der Portugeezen bestond en dat hij geene stad wilde bewonen waar hij niets had in te brengen; of zij vrede of oorlog wilden was hem onverschillig, want hij wist wel dat hij toch niet op een verbond met hen zou kunnen vertrouwen. Op het vernemen van dit antwoord waren de meeste officiers er voor om de vijandelijkheden te beginnen, maar Dom Luiz meende dat men daarmede niet veel verder zou komen en gevaar liep dat de Muzelmannen van Kisjm naar Perzië of naar Bahrein de wijk namen. Hij zette dus de onderhandelingen voort, maar Sjarâf begreep zeer goed waar de schoen knelde, en liet zich niet tot terugkeer verleiden. Toen Dom Luiz, die in Indië terug werd verwacht, Hormuz verliet, bracht hij den achterblijvenden bevelhebber onder het oog dat er veel zou gewonnen zijn indien men Sjarâf uit den weg kon ruimen; hij had daartoe reeds met zekeren Raïs Sjâmsjir, een tegenstander van Sjarâf, onderhandelingen aangeknoopt. Een aanslag op het leven van den laatsten had echter dit gevolg dat hij naar Hormuz vluchtte en zich zeer behendig onder de bescherming der Portugeezen stelde, aan wie hij het deed vooromen dat men zijn ondergang wilde omdat hij het geschil | |
[pagina 57]
| |
met hen had trachten bij te leggen. Zoo goed wist Sjarâf zijne onschuld te bepleiten, en zoo uitlokkend waren de beloften die hij deed, dat men aan het verzoek van den Sultan tot uitlevering van zijn persoon niet wilde voldoen en de beslissing overliet aan den gouverneur van Indië, dien men te Hormuz verwachtte. De Sultan liet zich thans bewegen om naar Hormuz terug te keeren, onder voorbehoud dat, indien de vredesvoorwaarden die de gouveneur zou stellen hem onaannemelijk toeschenen, men hem veilig weder naar Kisjm zou laten vertrekken. Den 5den November 1522 had de overtocht plaats onder geleide van het Portugeesche eskader. Ook de bevolking zocht voor een groot deel de oude haardsteden weder op. Maar hiermede was het rijk niet tot rust gebracht. Djulfar aan de Perzische kust bleef in 't bezit der aanhangers van Sjarâf, en de zeeroovers van de kust van Mekrân namen natuurlijk de gelegenheid waar om hun slag te slaan, nu de handelsvaartuigen onbeschermd gelaten waren. Duarte de Menezes, de gouverneur van Indië, had intusschen twee eskaders uitgerust. Met het eene zond hij zijn broeder Luiz naar de Roode zee om de gezanten, die zich naar het Abessinische hof begeven haddenGa naar voetnoot1 weder af te halen; met het andere, dat uit tien schepen bestond, die met levensmiddelen en handelswaren beladen waren, vertrok hij in Februari 1523 uit Goa naar Hormuz. Toen hij hier van het voorgevallene kennis had genomen verwachtte men algemeen dat Raïs Sjarâf, de ziel van den opstand, de straf die hem reeds door Dom Luiz was toegedacht niet zou ontgaan. Maar Menezes kwam tot een ander besluit. Sjarâfs tegenstander en opvolger, Raïs Sjamsjir, schijnt een veel eerlijker man dan hij geweest te zijn, maar een driftkop, wien regeeringstalenten ontbraken en van wien men uit financieel oogpunt slechte verwachtingen koesterdeGa naar voetnoot2. Sjarâf daarentegen bood niet alleen veel geld en kostbaarheden indien men hem in vrijheid stelde, maar deed ook groote beloften als hij in zijne vroegere waardigheid hersteld werd. De jonge Sultan zelf gaf aan Menezes in het bijzijn zijner officieren te kennen dat hem dit welgevallig zou zijn, maar men vermoedde dat dit den knaap in den mond was gelegd, en dat het besluit om aan Sjarâf | |
[pagina 58]
| |
het bewind weder in handen te geven reeds bij Menezes vaststond. Of nu, zoo als velen meenden, bij den gouverneur en zijne raadslieden eigenbelang den doorslag gaf, dan of zij het ter wille der groote beloften van den rijken en machtigen Sjarâf die er thans belang bij zou hebben hen te ondersteunen, in 's lands belang keurden om voorbij te zien hetgeen de waardigheid der Portugeezen eischte, genoeg, zij beslisten het pleit ten zijnen voordeele. De listige Muzelman werd in zijne waardigheid als rijksbestuurder hersteld en sloot namens den Sultan een nieuw verdrag met den gouverneur, dat voor Portugal voordeeliger scheen dan het werkelijk was. Het uit te keeren jaargeld werd wel tot 60,000 sjerafijnen verhoogd, zoolang de handel met Gudjerat niet door den oorlog belemmerd werd, maar daarentegen zouden van alle waren, die door Indische handelaars op Portugeesche schepen werden ingevoerd, rechten betaald moeten worden, terwijl deze sedert Albuquerque vrijdom genoten hadden. De inning der rechten werd weder aan den Sultan overgelatenGa naar voetnoot1. Toen Raïs Sjâmsjir genoodzaakt werd aan zijn doodvijand zijne plaats in te ruimen, zwoer hij dat hij hem van kant zou maken, al was het alleen omdat hij den vorigen Sultan had laten vermoorden. Zijne onvoorzichtigheid kwam hem duur te staan, want hij werd uit Hormuz gebannen, en het vaartuig waarin hij zich op weg begeven had op last van Sjarâf in den grond geboordGa naar voetnoot2. ‘Dit was de betaling die hij ontving omdat hij den koning van Portugal had willen dienen, en het vizierschap dat Dom Luiz hem beloofd had’, zegt Castanheda. Ook was Dom Luiz zeer verontwaardigd toen hij kennis kreeg van het gebeurde. Hij had te Massaua aan de Abessinische kust te vergeefs gewacht op Rodrigo de Lima, den gezant naar den Negus, en hem toen doen weten dat hij in het volgende jaar zou worden afgehaald. Daarop was hij naar de Perzische golf teruggekeerd en kwam in Augustus 1523 te Hormuz. Luiz de Menezes | |
[pagina 59]
| |
was een hooghartig man, weinig bemind bij zijne onderhoorigen, maar de inhalige politiek van zijn broeder stuitte hem zeer tegen de borst; hij gaf hem ronduit te kennen dat hij alleen om hun vader niet te grieven in Indië bleef, maar anders onverwijld naar Portugal zou zijn teruggekeerd, In Perzië had men van de verwarring te Hormuz gebruik gemaakt om de karavanen die zich daarheen begaven te Bander Abbasi, de haven aan de Perzische kust, aan te houden en schatting op te leggen, Op raad van Sjarâf zond de gouverneurGa naar voetnoot1 een gezantschap naar Tebriz om den Sjah tot het intrekken van dien maatregel te bewegen. Toen Baltasar Pessoa, wien die taak was opgedragen, te Tebriz kwam vond hij Sjah Ismael stervende. Zijn opvolger, Sjah Tamasp, toen nog een knaap, liet zich niet aan den gezant gelegen liggen, zoodat hij onverrichterzake terugkeerde. Op 't eind van 1523 kwam Duarte de Menezes met zijn eskader in Indië terug. Zien wij thans hoe het hier gesteld was. | |
IV.Ismael Adîl Sjah, de vorst van Bidjapur, had na het vertrek van D'Albuquerque steeds naar eene gelegenheid uitgezien om zich weder van Goa meester te maken, waarvan hij het verlies nog niet kon verkroppen. De Portugeezen gaven hem die gelegenheid zelve door een onberaden aanval op zijne troepen die te Ponda bezuiden Goa gelegerd waren. Zij werden met groot verlies afgeslagen, en het eiland van Goa werd weder door de Muzelmannen ingesloten. Gelukkig kwam er tijdig genoeg versterking om de passen te kunnen verdedigen, en weldra had de Adîl Sjah zijne troepen noodig om de zuidelijke grenzen van zijn rijk tegen Krishnaraja, den Indischen vorst van Bidjnagar (Widjajanagara), te verdedigen. Hij leed in het jaar 1521 bij de verdediging der vesting Raitsjûr een geduchte nederlaag en moest die stad en al het land bezuiden de Krishna weder aan den Indiër afstaan. De Kanareezen maakten gebruik van die omstandigheden om de beambten van den Adîl Sjah uit hun land te verjagen, en nu viel het de Portugeezen niet | |
[pagina 60]
| |
moeielijk om de districten (tanadarias) rondom Goa te bezetten die hun niet minder dan 50,000 pardaos jaarlijks opbrachtenGa naar voetnoot1. Maar de bewoners, en vooral hunne vrouwen en dochters, hadden van hunne roofzucht en losbandigheid te lijden, en klaagden te vergeefs hun nood aan Menezes. Eindelijk het juk der Muzelmannen boven dat der Portugeezen verkiezende, riepen zij de hulp van den Adîl Sjah weder in. Toen deze met zijn zuidelijken nabuur vrede gesloten had, zond hij eene legermacht naar Kanara, en nu werden tijdens de afwezigheid van Menezes de Portugeezen na eenige gevechten genoodzaakt de districten weder te ontruimen. Voor een deel was zonder twijfel gebrek aan tucht de oorzaak van dit verlies, maar indien de gouverneurs van Indië niet den meesten tijd van hun bestuur afwezig waren geweest en indien zij meer troepen hadden achtergelaten, zou men zoo hier als elders krachtiger hebben kunnen optredenGa naar voetnoot2. Dit bleek vooral aan de kust van Malabar, waar de Mohammedanen nog zeer talrijk waren en elke gelegenheid te baat namen om hunne mededingers in den handel afbreuk te doen. Te Kollam, waar zich een bekwaam en energiek man, Hector Rodrigues, als faktor bevond, waren reeds tijdens het bestuur van Lopo Soarez met de vorstin die hier het bewind voerde onderhandelingen aangeknoopt tot het bouwen eener vesting, maar zoowel de Muzelmannen als de Naïrs werkten dit tegen. In 1519 echter sloot Rodrigues met de vorstin een geheim verdrag, waarbij hem voor een som geld werd toegestaan de faktorij te versterken. Toen het fort voltooid was, kwam Rodrigues met oude schuldvorderingen voor den dag, een onstaatkundige daad die hem de vijandschap der vorstin op den hals haalde. Naïrs en Muzelmannen sloten thans de vesting in, en de kleine bezetting had moeite genoeg haar tegen de overmacht te verdedigen. Rodrigues en de zijnen toonden hier wat een klein getal Europeeërs door standvastigheld en beleid kon uitrichten. De vorstin, wie de oorlog van de voordeelen van den peperhandel beroofde, vond het eindelijk raadzaam vrede te sluiten; de vroegere schuld werd haar in 1520 op last van Diogo Lopez kwijtgescholden. | |
[pagina 61]
| |
De voornaamste zetel van den handel der Muzelmannen aan de kust van Malabar was nog altijd Kalikut, en daar de Samudrin weinig reden van tevredenheid had over zijne Portugeesche bondgenooten, die voortdurend den radja van Kotsjin begunstigden en dezen zelfs hulp verleenden toen hij in 1521 met zijn nabuur overhoop lag, was het zeer natuurlijk dat hij de Mohammedaansche handelaars de hand boven 't hoofd bleef houden. Bovendien ging door het onverstand van Duarte de Menezes de goede verstandhouding met de Malabaren voor een groot deel verloren. Menezes had aan de kapiteins, die aan de kust gestationneerd waren, verlof tot handeldrijven gegeven; zij vonden het echter gemakkelijker om de handelsvaartuigen. aan te houden en losgeld te laten betalen. Het vertrouwen dat men vroeger in de Portugeezen gesteld had hield door die trouwelooze handelingen opGa naar voetnoot1; de handelaars zochten zich waar zij konden op hen te wreken, en de radja's ondersteunden de laatsten in 't geheim, daar ook zij bij die belemmering van den handel schade leden. Weldra werden zij zoo overmoedig - want Menezes gaf zich de moeite niet om hen te keer te gaan - dat eene vloot van vrijbuiters zelfs de schepen die voor Kotsjin lagen kwam uittarten, en te Kalikut de Portugeesche vesting bedreigde. Het was dus zeer noodig dat een man van meer geestkracht en plichtgevoel dan Menezes hem in het bestuur kwam vervangen. De keus van dezen opvolger zou niet meer door koning Manuel plaats hebben. ‘Manuel de gelukkige’, zooals men hem te recht genoemd heeft, want zelden werd een vorst zoo door de fortuin begunstigd, was den 13den December 1521 gestorven. Zijn zoon João, de derde van dien naam die den Portugeeschen troon beklom, was nog slechts negentien jaar oud. Hij had de bekwaamheid en geestkracht van zijn vader niet geërfd; vroom van aard en zwak van karakter, zou hij weldra een speelbal worden der geestelijkheid. Maar het ontbrak Portugal nog niet aan mannen van moed en karakter, en Indië werd de aangewezen kampplaats voor hun eerzucht toen Noord-Afrika bij de opkomst der Sjerifs (Hassaniden) langzamerhand voor hen verloren ging. | |
[pagina 62]
| |
De eerste wien na Manuels dood het bewind in Indië werd toevertrouwd was de ontdekker van Indië, Vasco da Gama, wien de koning tot graaf van Vidigueira verheven had. Streng en onbarmhartig maar strikt rechtvaardig en met de toestanden in Indië bekend, zou hij veel van 't geen zijne voorgangers bedorven hadden kunnen herstellen. Met den titel van vice-koning bekleed, verliet hij den 9den April 1524 met eene aanzienlijke vloot die 3000 man aan boord had den mond van den Taag. Vele oudgasten en andere edellieden, waaronder drie die na hem de hoogste waardigheid in Indië zouden bekleeden: Henrique de Menezes, Pero Mascarenhas en Lopo Vaz de Sampayo, vergezelden hem. Een viertal schepen ging op de heenreis verloren; met de overigen kwam Dom Vasco in 't begin van September in Indië aan. Aan de Kanareesche kust werd bij kalm weder de zee op eenmaal zoo onstuimig, dat de schepen vreeselijk heen en weer geslingerd werden, en elkeen dacht dat men naar den bodem ging. Het natuurverschijnsel werd door een deskundige op het admiraalschip voor eene aardbeving gehouden, wat het ook werkelijk was. ‘Vrienden’, zou toen Vasco da Gama gezegd hebben, ‘weest dankbaar en blijde, de zee beeft voor ons!’ Het was een trotsch woord, maar zoo iemand, dan mocht hij het bezigen. Er waren er echter, die, toen men niet spoedig land ontdekte, begonnen te vreezen dat de aarde was ondergeloopen! De astrologen hadden namelijk voorspeld naar aanleiding eener conjunctie der planeten, die in het teeken van de Visschen plaats had, dat eene algemeene overstrooming de aarde zou teisterenGa naar voetnoot1. Gelukkig werd men weldra overtuigd dat althans Indië nog boven water lag. Voor de Portugeezen, die een bezwaard geweten hadden, was het eskader van Vasco da Gama eene zeer onwelkome verschijning. Maar de welgezinden hadden reden om zich over zijne komst te verheugen. De overheid van Goa, waar de vice-koning den bevelhebber aanstonds van zijn post ontzette, schreef kort daarop aan den koning: ‘De graaf van Vidigueira schijnt goede voornemens te hebben en naar de klachten, die bij hem worden ingebracht, te willen luisteren, want in de weinige dagen die hij hier doorbracht, heeft hij veel onrecht hersteld. Geschenken | |
[pagina 63]
| |
heeft hij niet willen aannemen, van Christen noch Mohammedaan, hetgeen wij allen als iets buitengewoons beschouwen’Ga naar voetnoot1. Voordat Dom Vasco Kotsjin bereikte, had hij reeds ondervinding opgedaan van den overmoed der vijandelijke vrijbuiters. Onmiddellijk werden schepen uitgezonden om op hen te kruisen. De officieren die door hun roofzucht daartoe aanleiding gegeven hadden, werden van hun ambt ontzet, en toen Duarte de Menezes van Hormuz terugkwam, waarheen hij zich nogmaals begeven had om zaken te doen, vergunde de vice-koning hem niet eenmaal zich aan land te begeven, hoe ook zijn broeder Luiz, die een vriendschappelijke ontvangst genoten had, daarop aandrong. Hij moest op een retourschip overgaan, en keerde met Dom Luiz naar het vaderland terug. Het schip van den laatste ging echter onderweg verloren, of werd, zooals men vele jaren later vernam, door een Franschen vrijbuiter genomen en de bemanning van kant gemaakt. Dom Duarte zat geruimen tijd in Portugal gevangen, maar werd later in het bevel over Tauger hersteld. Nog vóór het vertrek der broeders was de vice-koning ernstig ziek geworden. Hij had op zijn leeftijd te veel van zijne krachten gevergd. Nog geen vier maanden waren sinds zijne aankomst verloopen, toen hij den 24sten December 1524 bezweek. Zijn dood was een groot verlies voor Portugal, want thans vooral had men in Indië een man noodig, die, als hij, met ijzeren vuist de tucht onder zijne landgenooten wist te herstellen, en die te hoog stond om den naijver der jonge edelen op te wekken, een naijver waarvan Portugal weldra wrange vruchten zou plukken. Het regeeringsbesluit dat de opvolging regelde, werd thans door den tijdelijken plaatsvervanger des vice-konings, Lopo Vaz de Sampayo, in het bijzijn der overheid en der overige officieren te Kotsjin geopend. Het bleek dat Henrique de Menezes, thans bevelhebber te Goa, hem in het opperbewind moest opvolgen. Indien iemand, dan was hij de man om Vasco da Gama te vervangen. Even rechtlievend en onbaatzuchtig als deze, hoewel jong, ervaren in oorlogszaken - hij had zich in Noord-Afrika zeer onderscheiden - en vol ijver om het gezag van Portugal | |
[pagina 64]
| |
te handhaven, liet hij veel van zich verwachten. Maar ook hij zou zijne plannen slechts voor een deel ten uitvoer mogen brengen. Toen Dom Henrique het bericht zijner benoeming ontving, gaf hij zijn opvolger te Goa den last op de schepen van Dabul te kruisen, die den paardenhandel van Hormuz op Goa trachtten te belemmeren, en vertrok met het eskader dat hem kwam afhalen, naar Kotsjin. Te Kananor deed hij den bevrienden radja gevoelen, dat hij niet als zijne voorgangers het vrijbuiten der Mohammedaansche handelaars zou dulden, en liet een hunner, een aanzienlijk Muzelman, die hier gevangen zat, hoewel men een groot losgeld voor hem bood, terechtstellen. Ook zond hij verscheidene schepen uit om de vrijbuiters in hunne schuilhoeken op te sporen. Maar zij waren, vooral door de ondersteuning van den Samudrin, zoo machtig geworden, dat Menezes begreep (wat ook in het plan van Vasco da Gama gelegen had), een beslissenden slag te moeten slaan. De vorst van Kalikut zocht te vergeefs door vredesvoorslagen het gevaar af te wenden. Men wist bij ondervinding dat hij alleen door de lucht van het kruit tot verandering zijner politiek te dwingen was. Menezes hield zich dus niet lang te Kotsjin op, en ging in de tweede helft van Februari 1525 met een vijftigtal lichte vaartuigen op weg, om den vijand, waar hij zich het sterkst waande, te overvallen. Een der voornaamste havens van den Samudrin, waar zich Mohammedanen in grooten getale gevestigd hadden, was Paniani of Panani aan den mond der rivier van dien naam, die in hetzelfde hoogland als de naar het Oosten stoomende Kawêri haar oorsprong neemt en door de opening die de Ghatta hier vrijlaten, naar zee vloeit. Dit punt was dus voor den binnenhandel van gewicht, en in den laatsten tijd door de Muzelmannen versterkt en van geschut voorzien, voor een groot deel op Portugeesche schepen veroverd. De Samudrin had aan den gouverneur doen weten, dat hij hem eenige vaartuigen zou uitleveren, en dat hij die te Panani kon laten afhalen. Toen Dom Henrique thans zelf met zijne vloot voor de stad kwam, had men de onvoorzichtigheid dien last niet dadelijk op te volgen. Zij kwam de Muzelmannen duur te staan. Zonder aarzelen liet de vlootvoogd zijne troepen aan land gaan en de versterkingen aantasten. De vijand weerde zich dapper, maar moest ten laatste de stad voor de aanvallers ruimen. De handelswaren die men hier vond, peper en drogerijen, werden op de schepen geborgen, en voor men zich weder in- | |
[pagina 65]
| |
scheepte, gaf men de stad en de vaartuigen die in de haven lagen, aan de vlammen prijs. Van Panani voer de vloot naar Kalikut. Een aanval op die stad, waaraan, zooals de ondervinding geleerd had, groote bezwaren verbonden waren, lag niet in het plan van Menezes. Hij liet het aan João de Lima, den bevelhebber der vesting, over, den vijand, waar hij kon, afbreuk te doen, en besloot zelf eene nabijgelegen havenstad te tuchtigen, die door de Portugeezen Coulete genoemd wordt en waarschijnlijk dezelfde is die wij op nieuwere kaarten met den naam Koilandi aangewezen vinden. Zooals hij te Kalikut vernomen had, bevond zich daar een vijftigtal vaartuigen van Kambaja, die de kust van Malabar van levensmiddelen voorzagen. De plaats was aan een kleine baai gelegen, en de Muzelmannen hadden er eene sterke bezetting. Verscheidene officieren achtten het om die reden, en omdat er weinig voordeel te behalen was, ongeraden eene landing te wagen, maar Henrique de Menezes begreep als Affonso d'Albuquerque, dat het in de eerste plaats van belang was te toonen, dat men den vijand niet vreesde. De schepen die in de baai lagen en de vestingwerken aan den oever werden dus tegelijkertijd aangegrepen. De strijd was zeer hevig, want de Muzelmannen hadden de overmacht, maar de Poraugeezen verloren onder eene goede leiding zoo spoedig den moed niet als de Oosterlingen, en rustten niet voor zij hen uit hunne staketsels verdreven hadden, waar men een grooten voorraad van krijgsbehoeften buit maakte. Ook de vijandelijke schepen werden voor een groot deel veroverd en medegevoerd. Ook na deze zegepraal liet Dom Henrique zijne tegenstanders niet met rust: hunne vaartuigen werden door zijne kapiteins overal vervolgd en opgespoord, tot groote schade van den Samudrin, die thans al zijne krachten inspande om de vesting die de Portugeezen te Kalikut bezet hielden te vermeesteren. Hij zou daartoe niet minder dan 90,000 man bijeenverzameld hebben, als wij Castanheda gelooven mogen, maar waar het op getalsterkte eener legermacht aankomt is het zeer gevaarlijk op de berichten van den vijand te vertrouwen, die op dit punt overdrijving voor een recht schijnt te houden. Hoe groot evenwel zijne macht ook geweest moge zijn, de vorst van Kalikut kon er weinig mede uitrichten zoo lang de Portugeezen haar buiten de vesting wisten te houden, want deze kon van de zeezijde steeds van versche manschappen en van mond- en | |
[pagina 66]
| |
krijgsbehoeften voorzien worden. De Samudrin had een kundig Siciliaan in zijn dienst, die bij 't beleg van Rhodus was tegenwoordig geweest en hulp verleende in 't vervaardigen van belegeringswerktuigen en 't aanleggen van loopgraven, maar João de Lima betoonde zich een even beleidvol als waakzaam bevelhebber en wist alle kunstmiddelen van den Siciliaan te verijdelen. Toen eindelijk de moesson het uitloopen eener vloot gedoogde kwam Dom Henrique zelf (October 1525) met een twintigtal schepen voor de stad. Hier vereenigden zich met hem een deel van 't eskader dat dit jaar Portugal verlaten had en de schepen die elders aan de kust gestationneerd waren, zoodat hij thans 2400 man, behalve de Indische hulptroepen, onder zijne bevelen had. Nu liet hij een scheepsraad beleggen en gaf zijn verlangen te kennen om een aanval te doen op de vijandelijke vestingwerken. De meesten waren er tegen omdat eene landing, hier altijd moeielijk, thans door de opgeworpen batterijen dubbel gevaarlijk was. Men moest zich, meenden zij, tevreden stellen met het inschepen van de bezetting der vesting, hetgeen al bezwaar genoeg opleverde, João de Lima, die evenals Menezes, den aanval wenschte, liet, toen hij van die bezwaren kennis kreeg, door een deel der zijnen een uitval doen en te gelijker tijd op behendige wijze het geschut van de strandbatterijen wegvoeren. De landing vond nu minder tegenstand. Zij werd met beleid ten uitvoer gebracht; de batterijen werden op verschillende punten bestormd en de belegeraars moesten zich met groot verlies in de stad terugtrekken. De Samudrin kwam thans met vredesvoorstellen voor den dag. Dom Henrique eischte dat hij alle Mohammedanen uit zijn rijk zou-verbannen, wat hij natuurlijk niet kon toestaan, daar zijn aanzien voor een groot deel op de voordeelen steunde die zij hem aanbrachten. Een verbond van vrede met dezen radja zou dus weinig te beteekenen hebben, zoo lang de Portugeezen niet gezind waren om aan de Muzelmannen de vrije vaart te vergunnen. Maar de toestand kon hier niet blijven zooals hij was. Het onderhoud en de voldoende bezetting eener vesting in het centrum der vijandelijke macht zou op den duur te veel manschappen en te groote inspanning en kosten vereischen voor het weinige nut dat zij opleverde. Dom Henrique nam dus het in dit geval verstandige besluit om haar te sloopen. Er waren wel officieren die zich daartegen aannkantten, vooral de dappere verdediger der vesting, João de Lima, en er lag waarheid in hun zeggen dat | |
[pagina 67]
| |
het den schijn zou hebben alsof men haar door toedoen der belegeraars had moeten verlatenGa naar voetnoot1 en een slecht voorbeeld zou zijn voor de andere Indische vorsten; maar dit bezwaar woog niet op tegen de anderen. De gouverneur liet dus mijnen graven onder de muren en, toen de troepen zich hadden ingescheept, de gebouwen in brand steken, zoodat de vijand na hun vertrek de vesting grootendeels vernield vond. Henrique de Menezes begaf zich, na te Kotsjin voor de terugzending der lastschepen gezorgd te hebben, naar Goa, om toebereidselen te maken voor een ander plan, dat hij voorshands voor zijne officieren geheim hield. Melik Eiaz had hem, toen hij aan de regeering kwam, even als zijn voorganger door een gezant doen verwelkomen, die kostbare geschenken medebracht, maar Menezes was er de man niet naar om zich door den slimmen Oosterling te laten blinddoeken. Hij wist te goed dat deze in verstandhouding stond met zijne geloofsgenooten aan de kust van Kanara en Malabar, en dat het hem alleen te doen was om aan de Portugeezen zoo veel mogelijk de voordeelen van den handel te onthouden. De uitrustingen te Goa waren dan ook bestemd voor eene onderneming tegen DiuGa naar voetnoot2. De wakkere gouverneur zou die echter niet ten uitvoer mogen brengen. In Januari 1526 met een eskader van Goa uitgezeild, wilde hij eerst de kust zuiveren, terwijl zich de schepen, die hij naar andere plaatsen had uitgezonden, met de zijne vereenigden. Maar toen hij met dat doel de kust langs voer, had een beenwond, waaraan hij reeds geruimen tijd lijdende was, zijn gestel dermate aangetast dat hij zich te Kananor aan land moest begeven. Twee dagen later, den 2den Februari 1526Ga naar voetnoot3, gaf hij den geest. Henrique de Menezes had nog slechts den leeftijd van 30 jaar bereikt. De geestkracht waarvan hij reeds blijk had gegeven, deed ook in de toekomst veel van hem verwachten, althans waar het gold het gezag van Portugal te handhaven en misbruiken | |
[pagina 68]
| |
te keer te gaan. Maar bij had de gebreken zijner deugden, of liever hem ontbrak nog het inzicht in karakters en toestanden, zoo noodzakelijk bij een staatsman, en dat alleen de ondervinding schenken kan. Zijn streng rechtvaardigheidsgevoel ging gepaard met wantrouwen en eigenzinnigheid, zoowel ten opzichte zijner officieren als van inlandsche vorsten. Hij had daardoor reeds een bondgenoot, den Arel van Porka bij Kotsjin, van Portugal vervreemd, en zou zich zelfs den radja van Kotsjin tot vijand gemaakt hebben, indien deze niet verstandiger was geweest. Nog vóór zijn dood was een klein eskader onder Hector da Silveira naar de Roode Zee vertrokken, om den Portugeeschen gezant Rodrigo de Lima, die zich sinds 1520 in Abessinië bevondGa naar voetnoot1, te Massaua af te halen. Silveira was daartoe reeds eenmaal te voren uitgezeild, in Januari 1524, maar toen bevond Don Rodrigo zich nog in het binnenland. Hij had zich hierop naar Aden begeven, waar eenige Mohammedaansche vrachtschepen lagen. De gouverneur dier stad bood hem, om die schepen te redden, zijne onderwerping aan, en Silveira meende daarmede heel wat gewonnen te hebben en liet een brigantijn met een twintigtal Portugeezen te Aden achter. Toen hij in Indië terugkwam, vond hij bij Vasco da Gama, die de list van den Arabier inzag, afkeuring in plaats van lof, en zeer terecht, zooals later bleek, want men dwong de achtergebleven manschappen om tot den Islâm over te gaan, en sommigen die weigerden, werden ter dood gepijnigdGa naar voetnoot2. Silveira was thans te Massaua gelukkiger dan den vorigen keer. Eenige dagen na zijne aankomst kwam Rodrigo de Lima uit Abessinië terug (April 1526); de wederwaardigheden, gedurende de zes jaren van zijn verblijf aldaar ondervonden, werden nog bekroond met een langdurigen zeetocht, want eerst een maand later bereikte men Hormuz, waar zich toen de opvolger van Henrique de Menezes bevond, die hem naar Kotsjin medenam, van waar hij naar Portugal terugkeerde en de eerste betrouwbare berichten omtrent ‘Paap Jans land’ naar Europa medebracht. | |
[pagina 69]
| |
V.De dood van Henrique de Menezes was niet alleen hierom noodlottig, dat de Portugeezen een energiek aanvoerder aan hem verloren, maar meer nog om de ellendige geschillen waartoe de kwestie zijner opvolging aanleiding gaf, en die de mannen, die alleen door samenwerking iets van beteekenis tot stand konden brengen, in twee partijen verdeelden, die er slechts aan dachten om elkander den voet te lichten. Gelukkig voor hen dat verschillende omstandigheden ook de Muzelmannen verhinderden om in dezen tijd krachtig tegen hunne Europeesche mededingers op te treden; die twisten zouden hun anders een machtig wapen in de hand gegeven hebben. De regeering van Portugal had aan Vasco da Gama bij zijn vertrek gesloten aanstellingen medegegeven, ook voor het eventueel overlijden van de twee volgende gouverneurs. Een dier aanstellingen werd thans geopend, en men bevond dat tot opvolger van Henrique de Menezes was aangewezen Pero Mascarenhas, een neef van Affonso d'Albuquerque, die reeds langen tijd in Indië gediend had. Maar Mascarenhas bevond zich te Malaka; hij kon vóór Mei van zijne benoeming geen bericht ontvangen, en moest dan nog den gunstigen moesson afwachten, om in Indië te komen. Daarover zou wel meer dan een jaar voorbijgaan, en er moest dus voorloopig in de regeering voorzien worden. Menezes had zijn wensch te kennen gegeven dat, indien dit geval zich voordeed, Francisco de Sa, de bevelhebber van Goa, zijne plaats zou bekleeden, maar men besloot bij meerderheid van stemmen ook de koninklijke beschikking omtrent een derden opvolger te openen. Het bleek dat 's konings keuze gevallen was op Lopo Vaz de Sampayo, den bevelhebber van Kotsjin, die eveneens vele dienstjaren zoo in Indië als Afrika achter den rug had en bij den dood van Vasco da Gama voorloopig het bestuur had waargenomen. Hij verbond zich even als alle aanwezige officieren om Mascarenhas bij zijne terugkomst in Indië onmiddellijk als gouverneur te erkennen, en aanvaardde namens hem de regeering. Wat Lopo Vaz ten uitvoer bracht, zullen wij straks vernemen; zien wij eerst hoe de opvolgingskwestie afliep. Voordat men in Portugal de tijding ontfangen had van het overlijden van Menezes, nam de regeering aldaar een hoogst onverstandigen maat- | |
[pagina 70]
| |
regel. De directeur van den handel in IndiëGa naar voetnoot1, Affonso Mexia, een heerschzuchtig en prikkelbaar man, had over Mascarenhas bij zijn vertrek naar Malaka de baas willen spelen, hetgeen deze niet duldde, zoodat Mexia zijn zin niet had kunnen doordrijven. Maar hij had bij de regeering te Lissabon zijn beklag over Mascarenhas ingediend. Toen nu uit Portugal het bevel aankwam om, ingeval Menezes overleed, de vroegere aanstellingen ongeopend te laten en in de plaats daarvan de nieuwe beschikkingen te volgen die men thans bij gesloten brieven toezond, vermoedde Mexia wel dat die verandering ten nadeele van Mascarenhas strekte. Maar nu men de oude aanstellingen reeds geopend had, was het natuurlijk plicht om de nieuwe ter zijde te leggen. Zoo dachten er ook de meeste officieren over, maar Mexia betoogde dat de last des konings moest opgevolgd worden, en verklarende dat hij de verantwoordelijkheid op zich nam, liet hij de regeeringsmissiven openen. Het bleek nu dat Lopo Vaz tot opvolger van Menezes benoemd was, en indien hij kwam te overlijden, Pero Mascarenhas. Lopo Vaz was arm en eerzuchtig. Toen nu Mexia hem zijne benoeming toezond en hem als gouverneur erkende, liet hij zich onmiddellijk te Goa huldigen, in weerwil van zijne vroegere belofte om Mascarenhas bij zijn komst het bestuur over te dragen, en stelde alle pogingen in het werk om de officieren voor zich te winnen. Maar hoewel niemand zich nog openlijk tegen hem verzette, schroomden velen niet hem hunne verontwaardiging op allerlei wijzen te doen blijken. Intusschen had Pero Mascarenhas te Malaka het bericht zijner aanstelling ontvangen, en werd door alle aanwezige officieren en beambten als gouverneur gehuldigd. Eene onderneming tegen den sultan van Bïntan, die hij, zooals wij later zullen verhalen, met veel beleid ten uitvoer bracht, hield hem tot December 1526 te Malaka. Op het einde dier maand vertrok hij naar Indië; reeds te Kollam werd hem verhaald wat hier bij zijne afwezigheid was voorgevallen, en toen hij den 28sten Februari 1527 te Kotsjin aan land wilde gaan, werd hem dit door Mexia, wien Lopo Vaz tot kapitein der vesting benoemd had, belet. Mexia verlangde namens den gouverneur dat hij hem de beladen galjoenen die hij uit Malaka medebracht, zou uitleveren, en zich in een karveel, dat hij hem daartoe afstond, naar Goa zou begeven. | |
[pagina 71]
| |
In 't vertrouwen dat hij daar zijn recht zou kunnen bepleiten, voldeed Mascarenhas aan Mexia's verlangen. Maar Lopo Vaz was reeds van zijn aantocht onderricht en had zijne maatregelen genomen. Toen Mascarenhas te Goa aankwam, liet zijn plaatsvervanger hem, onder voorwendsel dat hij te Kotsjin geweld had willen gebruiken, gevangen nemen, en zond hem naar Kananor in verzekerde bewaring. Ook de voornaamste zijner aanhangers te Goa werden nu gevangen gezet. Hoe onpartijdige mannen in Indie over deze handelwijze dachten leeren wij het best uit de brieven van Christovão de Sousa die ons bewaard zijn gebleven. De Sousa was bevelhebber te Tsjaul en algemeen geacht om de mildheid waarmede hij uit eigen middelen zijne minder door de fortuin begunstigde kameraden ondersteunde; te Tsjaul namelijk overwinterden, wanneer de ongunstige moesson de scheepvaart stremde, meer Portugeesche edellieden dan op eenige andere plaats in Indië. Zijne meening moest dus zelfs op Lopo Vaz wel indruk maken. ‘Ik ben zeer ontsteld’, schreef hij hem, ‘terwijl wij elken dag de Turken verwachten die zich met een groote vloot te Kamarân bevindenGa naar voetnoot1 en onze macht zoo gering is, dat uw geschil met Pero Mascarenhas aanleiding geeft tot eene verdeeling in partijen, het ellendigste wat ik mij overal denken kan, hoeveel te meer in Indië, in dezen tijd. Indien gij meent dat het bestuur u toekomt, waarom dan geweld te gebruiken en niet door rechterlijke uitspraak aan den twist een einde te maken? Wat mij betreft, ik wensch slechts dat in Indië de eenigheid onder de edellieden niet verbroken worde; daarom eisch ik in naam des konings dat het recht tusschen u beiden beslisse, want ik ben niet van plan een uwer te gehoorzamen tenzij hij zijn recht bewezen heeft’. Lopo Vaz antwoordde hem dat alles zich geschikt had, dat men zijn recht te Goa niet meer bestreed, en De Sousa, die slechts eenigheid wenschte, ried nu aan Mascarenhas om zich met geduld in zijne gevangenschap te schikken, daar deze voor het behoud van den vrede noodzakelijk was, en niet te luisteren naar den raad van lieden die er slechts op uit waren om verdeeling te stichtenGa naar voetnoot2. Maar het bleek weldra dat Lopo Vaz, als hij meende dat men zich bij het gebeurde had nedergelegd, in eene dwaling verkeerde. Er was slechts eene aanleiding noodig om zijne | |
[pagina 72]
| |
tegenstanders, en daartoe behoorde zelfs de Overheid (Camara) te Goa, tot verzet te bewegen. Die aanleiding gaf hij zelf door, misschien op goede gronden, aan Heitor da Silveira, een edelman van grooten invloed, eene gunst te weigeren. Silveira stelde zich nu aan het hoofd der ontevredenen en eischte rechterlijk onderzoek van het geschil met Mascarenhas. Lopo Vaz behandelde hun afgevaardigde met minachting en liet hem gevangen zetten. Nu overlegde Silveira met zijne vrienden hoe zij den gouverneur in hun macht zouden kunnen krijgen, maar hun plan werd verraden en de hoofden der partij werden in verzekerde bewaring genomen. Ook hiermede had Lopo Vaz zijne zaak nog niet gewonnen. De bevelhebber van Kananor, waar Mascarenhas zich bevond, had voor dezen partij getrokken en hem in vrijheid gesteld. Ook Christovāo de Sousa liet, na nogmaals bij Lopo Vaz op rechterlijk onderzoek te hebben aangedrongen, zich bewegen om hem de gehoorzaamheid op te zeggen. Eindelijk begonnen ook de aanhangers van Lopo Vaz in te zien dat men tot de aanstelling van scheidsrechters zou moeten overgaan. Hij zelf bleef nog geruimen tijd weigeren, want Mexia die van Mascarenhas, indien hij aan het roer mocht komen, het ergste te duchten had, maakte hem bevreesd voor een ongunstig resultaat. Eindelijk wist de admiraal, Antonio de Miranda d'Azevedo, hem over te halen. Hij, en De Sousa als vertegenwoordiger van Mascarenhas, bepaalden dat beide pretendenten tijdelijk hunne waardigheid zouden opgeven en naar Kotsjin zouden gaan, waar een twaalftal rechters, van weerszijden te benoemen, in de zaak uitspraak moesten doen. De keuze van Kotsjin was zeer in het voordeel van Lopo Vaz, daar Mexia hier het bewind voerde, en toen de gouverneurs aangekomen en de rechters benoemd waren, niets onbeproefd liet om de laatsten tegen Mascarenhas op te zetten. Maar, zoo als te verwachten was, de stemmen staakten. Nu werd een der onlangs uit Portugal overgekomen kapiteins door de rechters tot dertiende man gekozen, en dezen wist de behendige Mexia zoodanig tegen Mascarenhas in te nemen, dat hij zijne stem uitbracht op Lopo Vaz. De uitspraak, die den 21sten December 1527 plaats had, viel dus ten voordeele van den laatsten uitGa naar voetnoot1. | |
[pagina 73]
| |
Mascarenhas zag nu van allen verderen tegenstand af en keerde met de retourvloot naar Portugal terug. De koning ontving hem welwillend en benoemde hem tot gouverneur der Barbarijsche vesting Azamor, en toen later Lopo Vaz in Portugal terugkwam, werd hij genoodzaakt om de inkomsten die hij als gouverneur van Indië genoten had aan Mascarenhas uit te keerenGa naar voetnoot1.
Twee jaren lang hadden de geschillen over het opperbewind alle gemoederen in spanning gehouden en, zoo als wij reeds opmerkten, had gebrek aan overeenstemming verhinderd dat ondernemingen van eenig belang ten uitvoer gebracht konden worden. Na den dood van Menezes moest Lopo Vaz in de eerste plaats maatregelen nemen om de Muzelmannen aan de kust van Malabar, die, na het verlaten der Portugeesche vesting te Kalikut, in het gebied van den Samudrin den handel weder beheerschten, in toom te houden. De gouverneur begaf zich eerst naar Kananor om last te geven tot het versterken der vesting; hier werd voornamelijk het koïr van de Malediven aangevoerd (dat een aanzienlijk handelaar te Kananor, die zich heer dier eilanden noemde, sinds jaren gewoon was te pachten) en tot scheepstouw verwerkt; de woningen der werklieden werden nu ook binnen de vesting getrokken. Te Kananor vernam Lopo Vaz dat eene handelsvloot van Kalikut voor Bacanor lag, eene stad ten noorden van Mangalor, die aan den vorst van Bidjnagar behoordeGa naar voetnoot2. Hij begaf zich met een klein eskader daarheen en ontbood hulp uit Goa. Het riviertje of de inham, waarin de vijandelijke vaartuigen lagen, was door staketsels afgedamd en ook aan den oever hadden de Muzelmannen verschansingen opgericht; de stad zelve, die iets meer binnenwaarts lag, was door Indische troepen bezet. De gouverneur liet hun bevelhebber van zijn voornemen om de vloot aan te tasten, kennis geven, omdat hij met den vorst van Bidjnagar, aan wiens hof zich Portugeezen bevonden, niet in verwikkelingen wilde | |
[pagina 74]
| |
komen; ook schijnt het dat de Indiërs zich onzijdig hielden. De Portugeesche kapiteins maakten echter zwarigheid om den aanval te wagen, doch toen Antonio da Silveira en Christovão da Sousa van Goa kwamen en er zich voor verklaarden, werden ook de anderen overgehaald. Met duizend man ongeveer had de aanval op de verdedigingswerken plaats. Ze werden met gering verlies veroverd en men vond er veel metalen geschut. De vijandelijke vloot werd verbrand. Maar het nadeel dat men hiermede aan de Muzelmannen had toegebracht, wisten zij, terwijl de Portugeezen onderling overhoop lagen, weldra te boven te komen. In het gebrek aan vaartuigen hadden zij spoedig voorzien; de uitvoer van specerijen naar de Roode Zee nam weder toe, en de Samudrin herwon een groot deel van zijn vroeger prestige; ja zelfs te Kananor begon de radja in zijne trouw aan de Portugeezen te wankelen. In plaats van zich voor de schepen der Europeeërs te verschuilen, tastte men die weder zelf aan, en somtijds met goed gevolg. Toen dus eenmaal de strijd over het gouverneurschap was bijgelegd, moest Lopo Vaz alle krachten inspannen om den vijand in zijne schuilhoeken aan de kust op te sporen, en zijne schepen waar hij die vond, te vernielen. Hij had hun hierdoor weder eenig ontzag voor de Portugeesche wapenen ingeboezemd, toen hem op onverwachte wijze het uitzicht geopend werd, dat hij voor de komst van zijn opvolger een doel zou kunnen bereiken, waarnaar hij zelf even als zijne voorgangers te vergeefs gestreefd had, de verovering van Diu. Muzaffar Sjah, de sultan van Gudjerât, was in Februari 1526 gestorven. Zijn zoon en opvolger Sikander werd om het leven gebracht door zijn zoogbroeder, een eerzuchtigen Abessiniër, die een jongeren zoon van Muzaffar op den troon plaatste. Maar Bahadur, Muzaffars tweede zoon, die zich bij den dood zijns vaders buitenslands ophielde, keerde weldra terug om den dood zijns broeders te wreken, en het kostte hem niet veel moeite om den Abessiniër en zijn aanhang te overwinnen en zich zelf van het bewind meester te maken. Zoo het schijnt had Melik Saka, de zoon en opvolger van Melik Eiaz als gouverneur van Diu, zich bij Bahadurs tegenstanders aangesloten; althans toen de oorlogskans dezen begunstigde, riep hij de hulp der Portugeezen in en wilde hun de bezetting van Diu toevertrouwen. Lopo Vaz zond toen onmiddellijk een klein eskader naar Diu, maar het bleek dat de Muzelmannen zich ter wille van den zoon van Melik Eiaz | |
[pagina 75]
| |
den toorn van den machtigen Bahadur niet op den hals wilden halen, zoodat de Portugeezen onverrichterzake moesten terugkeeren. Kort daarop nam Melik Saka de vlucht en werd door een gunsteling van Bahadur in het bewind over Diu vervangen. Twee jaren later deed zich echter een nieuwe kans op om Diu te bemachtigen. In 1527 was tusschen de Mohammedaansche vorsten in Indië een oorlog uitgebroken, waarin Bahadur en Burhân Nizâm Sjah van Ahmednagar eene verschillende partij kozen. Aan den Nizâm behoorden, zooals wij weten, Tsjaul en andere versterkte plaatsen aan de kust bezuiden Gudjerât. Terwijl Bahadur zelf Dekhân overwinnend binnentrok, trachtte zijne scheepsmacht de havens van den Nizâm schade te doen. De bevelhebber der Portugeesche vesting te Tsjaul en de Nizâm zelf, die door zijne vijanden zeer in het nauw werd gebracht, verzochten Lopo Vaz om bijstand. Deze vertrok nu zelf in Januari 1529 met eene vloot naar Tsjaul en zond van daar aan den Nizâm eenige hulptroepen. De laatsten zouden wonderen verricht hebben, als wij hunne opgesmukte verhalen vertrouwen mochten, maar zeker is het dat de Nizâm het onderspit dolf en Ahmednagar een poos door Bahadur bezet werd. Intusschen had Lopo Vaz aan de vloot van Bahadur bij Bombay slag geleverd met gelukkigen uitslag. Hij meende dat nu de kans schoon was, bij afwezigheid van Bahadur, voor een aanslag op Diu, waartoe de Nizâm hem natuurlijk aanmoedigde. Maar de meeste kapiteins waren van gevoelen dat men eene onderneming van zooveel gewicht aan Lopo's opvolger moest overlaten, die in Portugal opzettelijk tot dat doel was uitgerust. Misschien wilden zij den toekomstigen gouverneur niet tegen zich innemen; misschien waren zij werkelijk overtuigd dat de onderneming een grooter oorlogsmacht vereischte, en als men in aanmerking neemt hoeveel moeite de verovering der stad later kostte, is het waarschijnlijk dat Lopo Vaz zich die veel te gemakkelijk heeft voorgesteld. Hoe het zij, de teleurstelling voor den dapperen bevelhebber en de weinigen die hij op zijne hand had, was niet gering. Hij liet echter bij zijn terugkeer naar Goa een deel der vloot onder Heitor da Silveira aan de kust van Gudjerât achter. Silveira stelde zich schadeloos met een aanslag op Bassain boven Bombay, waar hij de bezetting verjoeg. De tuinen en boomgaarden, die den omtrek van Bassain tot een lusthof maakten, werden even als de stad zelve zoodanig verwoest, dat het zelfs de deernis van vele Portugeezen opwekte. Maar Bassain lag in de nabuurschap van Tsjaul, | |
[pagina 76]
| |
en het was dus te gevaarlijk dat de Muzelmannen daar een versterkte positie bezaten. Het bedrijf van Silveira droeg dan ook de onverdeelde goedkeuring weg van den gouverneur. ‘Hij dankte God vele malen’, verhaalt de geschiedschrijver, ‘dat Hij hem vergunde dingen tot stand te brengen die zoodanig tot zijn dienst en dien des konings strekten’. Dat dit motief bij Lopo Vaz niet altijd op den voorgrond trad kan het gebeurde te Hormuz ons leeren. Diogo de Mello, de bevelhebber der vesting aldaar, maakte zich aan zooveel knevelarij schuldig dat hierover reeds onder Henrique de Menezes zware klachten waren ingekomen. De Mello was een nabestaande van Lopo Vaz, en toen deze aan 't bestuur kwam met het uitzicht om weldra door Mascarenhas te worden opgevolgd, besloot hij zelf naar Hormuz te gaan, want van den strengen Mascarenhas had De Mello het ergste te duchten. Bovendien gaf een tocht naar Hormuz den gouverneur gelegenheid om goede zaken te doen. Te Hormuz gekomen, stelde hij Raïs Sjarâf, den rijksbestuurder, die door De Mello in de gevangenis geworpen was omdat hij zich tegen zijne afzetterij verzet had, weder in vrijheid, maar voor 't overige liet hij het met eene berisping van den bevelhebber afloopen. Na zijn vertrek hielden echter de klachten niet op, en daar De Mello de schuld gaf aan Sjarâf, liet Lopo Vaz dezen naar Goa brengen om zich te verantwoorden. Het bleek aan onpartijdiger rechters dan zijn bloedverwant dat Diogo de Mello de schuldige was, en niet Sjarâf. De laatste werd dus in zijn ambt hersteld en De Mello in gevangenschap naar Portugal gezonden. De getuigenissen tegen hem waren zoo bezwarend dat men hem daar ter dood veroordeelde. De straf werd door den zachtmoedigen koning in verbanning gewijzigd, en ook deze wist De Mello te ontgaan door het betalen eener boeteGa naar voetnoot1. Want voor den ‘dienst van God en den koning’ kon men veel geld gebruiken. Intusschen was het een zeer slecht voorbeeld dat zulke knevelarijen zoo goed als ongestraft bleven. Wij hebben vroeger gezien hoe de gouverneurs van Indië meermalen door de regeering te Lissabon gedwongen werden om nuttelooze scheepstochten naar de Roode zee te ondernemen, daar zij meende dat men van een Turksche vloot in Indië het ergste te duchten had. De schrik dien de wapenen der Osmanen | |
[pagina 77]
| |
in Europa verspreidden, boezemde ontzag in voor dezen vijand. Ook toen Lopo Vaz het bewind aanvaardde liepen er weder geruchten dat een Turksch eskader in Indië verwacht werd. De nieuwe gouverneur was, om welke reden dan ook, geneigd dit in persoon, aan 't hoofd der scheepsmacht die hij in Indië bijeen kon brengen, te gaan onderzoeken. Maar zijne officieren waren verstandiger dan hij, en begrepen dat men beter deed de vloot, die men in Indië hoog noodig had, niet aan de gevaren van den overtocht en van het verblijf in de Roode Zee te wagen, maar liever de Turksche schepen aan de Indische kust af te wachten. Weldra bleek het ook dat de vrees voor de Turken weder geheel ijdel geweest was. Inderdaad had Sultan Suleiman II, die Selim I in 1520 was opgevolgd, eene vloot te Suez uitgerust, maar het hoofddoel schijnt de onderwerping van Arabië geweest te zijn. Men had op Kamarân vestingwerken aangelegd en in Jemen met goed geluk krijg gevoerd, maar oneenigheden onder de aanvoerders der expeditie waren oorzaak dat beiden het leven verloren, en hierop de meeste schepen naar Suez terugkeerden; slechts vijf galeien onder bevel van zekeren Mustafa bleven aan de kust van Jemen achter. Mustafa waagde te lande van Zebîd uit een aanslag op Aden, terwijl zijne galeien de stad aan de zeezijde aangrepen, maar de Arabieren verdedigden zich zoo dapper dat hij het beleg moest opbreken en zich ten laatste met zijne overgebleven manschappen op twee galjoenen inscheepte en naar Gudjerât begaf (1529), waar hij in dienst trad van Sultan Bahadur en van hem den titel van Rumi Khan en het bevel over Diu ontfing. Zijn medgezel Safar werd met den titel van Khodawend Khan gouverneur van Surate. Met beiden zouden de Portugeezen later kennis maken. Mustafa bevond zich echter nog in Jemen toen Lopo Vaz in 't begin van 1528 wederom het plan opperde van een scheepstocht naar de Roode zee. Maar ook nu keurden de officieren dit plan af. Een eskader onder Antonio de Miranda werd echter naar straat Bab-el Mandeb gezonden om nadere berichten in te winnen en de schepen die men hier in 't gezicht kreeg op te vangen. Men ontmoette een Turksche galei, die na een dapper gevecht in vlammen opging, en maakte zich van een aantal handelsvaartuigen meester, maar buiten die rooverijen werd door Miranda niets van beteekenis uitgerichtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 78]
| |
Wij zijn thans aan 't eind gekomen van een tijdvak, waarin de Portugeezen in vergelijking met de groote uitbreiding hunner macht onder Affonso d'Albuquerque weinig vorderingen maakten. Voor een deel was dit, zoo als wij zagen, aan de gedurige afwisseling van opperbevelhebbers toe te schrijven, wier keuze niet altijd gelukkig mocht heeten; - voor een deel ook hieraan, dat het reeds inspanning van krachten vorderde om te behouden hetgeen door Albuquerque verkregen was, en hiervoor had men dikwijls een hardnekkigen strijd te voeren met gebrekkige hulpmiddelen. Van 1526 is ons een staat der strijdkrachten. in Indië bewaard gebleven, waaruit blijkt hoeveel daaraan ontbrak om den handel geregeld te kunnen drijven, de kusten te kunnen bewaken en de schepen en manschappen behoorlijk te kunnen uitrusten en wapenenGa naar voetnoot1. Het moet van Lopo Vaz getuigd worden dat hij zijn best deed om hierin te voorzien opdat zijn opvolger de scheepsmacht en de vestingen in beter staat zou vindenGa naar voetnoot2. Dit mag er niet weinig toe hebben bijgedragen dat Nuno da Cunha tot stand kon brengen wat de onhoudbare positie van Lopo Vaz dezen onmogelijk had gemaakt. Ook schijnt het goede dat hij in Indië gedaan had bij den koning tegen zijne fouten te hebben opgewogen, want toen hij als gevangene naar Portugal was teruggekeerd en na twee jaren tot zware boeten en verbanning veroordeeld werd, schonk de milde João III hem volkommen vrijstelling en vergiffenisGa naar voetnoot3. Mij blijft thans over te verhalen wat de Portugeezen gedurende dit tijdvak in Achter-Indië en den Maleischen archipel tot stand brachtenGa naar voetnoot4. Daarna zullen wij Nuno da Cunha in Indië zien optreden. P.A. Tiele. |
|