De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
In het land der sfinxen.Georg Ebers, Uarda, Roman aus dem alten Aegypten, 3 Bd., 1877.Vele jaren zijn voorbijgegaan, sinds Geel een zoo keurig betoog schreef voor de juistheid der stelling: poëzie wordt niet zonder arbeid verkregen - en nog altijd is menigeen zoo weinig van die waarheid doordrongen, dat voor hem critisch vernuft, wetenschappelijke zin en dichterlijke verbeeldingskracht vermogens zijn van den mensch, die lijnrecht tegenover elkander staan, ja zelfs elkander uitsluiten. Geene opvatting kan onjuister zijn dan deze. Indien iemand eene geschiedenis schreef der ontwikkeling van den menschelijken geest, dan zou hij op een der belangwekkendste bladzijden daarvan moeten uiteenzetten, hoe nauw bij sommigen wetenschap en phantasie zijn verbonden. Nog onlangs zeide Ed. Scherer, naar aanleiding van Eliots Daniel Deronda: ‘dat in denzelfden schrijver de geleerde en de kunstenaar naast elkander bestaan, is niet zoo zeldzaam, als men dikwijls meent. Het werk en het leven van Goethe toonen ons beide machten - wetenschap en kunst - gewikkeld in eenen strijd, die warme belangstelling inboezemt. In de Fransche letterkunde kan eveneens menig voorbeeld hiervan worden aangewezen. George Eliot is tegelijkertijd een hartstochtelijk idealist voor het zedelijk goede, een wijsgeer, die in het rijk der gedachte leeft, en een volmaakt kunstenaar. Doch helaas! bijna altoos wordt de eene richting door de andere overhlieerscht, onderdrukt. Meestal helt de schrijver naar ééne zijde over, en valt hij naar dien kant’. Men kan de juistheid van dit laatste toegeven, en toch het er voor houden, dat de scherpzinnige Fransche kunstrechter een der eersten zal zijn om te erkennen: het aantal uitzonderingen op dezen regel is groot. Vooral bij de compositie van dat kunstproduct, dat wij met den naam van den roman plegen aan te duiden, is de samenwerking van wetenschap en phantasie zoo ingewikkeld, dat wij dikwijls niet weten aan welk van deze | |
[pagina 2]
| |
beiden de krachtigste invloed moet worden toegekend, maar beider aandeel aan den arbeid ons even groot toeschijnt. Men behoeft hierbij niet uitsluitend aan de voortreffelijke natuurkundige phantasiën van Jules Verne te denken. Van den romanschrijver in het algemeen kan gezegd worden, dat bij hem het scherp berekenende verstand eene zeer groote rol vervult. Het moet de verbeeldingskracht geheel beheerschen, haar dwingen zich te voegen naar de souvereine eischen der compositie, tot nauwkeurig ontwikkelen en volhouden der verschillende karakters, tot de logische aaneenschakeling der gebeurtenissen, tot eenheid, evenredigheid en orde. Maar nergens wellicht treedt die samenwerking van wetenschap en phantasie zoo duidelijk aan den dag als bij den historischen roman. In den laatsten tijd is bij velen dit genre in minachting geraakt. Misschien, omdat men te veel aan de voortbrengselen van een Mühlbach, een Samarow en dergelijken gedacht heeft en al te zeer het wezenlijk voortreffelijke, het hooge geestelijk genot uit het oog heeft verloren, dat goede historische romans ons aanbieden. Wij Nederlanders houden terecht in goede herinnering hetgeen wij op dit gebied aan van Lennep, Bosboom-Toussaint, Schimmel te danken hebben, gelijk de Engelschen hunnen Sir Walter Scott, den vader dezer dichtsoort, gelijk de Duitschers hunnen Victor Scheffel, Willibald Alexis, Gustav Freytag eeren. Hoe menigeen hebben juist zij liefde ingeboezemd voor het grootsch verleden der voorvaderen! Wie ook maar eenigszins bekend is met de moeielijkheden, waarmede hij heeft te worstelen, die meer dan oppervlakkig wil kennis maken met het intieme leven der voorvaderen en een even boeiende als juiste schildering daarvan geven wil, hij weet ook hoe ruime plaats in het werk dezer dichters aan de wetenschap toekomt. En nog schijnt het, of die reeds zoo groote bezwaren ontzaglijk worden vermeerderd, wanneer de dichter ons niet naar de voortijden van ons eigen volk terugbrengt, welks karakter, welks innerlijk leven wij door verwantschap, van nature, althans eenigszins, kunnen begrijpen, maar ons voert verre buiten den geboortegrond, naar landen en tijden, wier beschaving, wier zeden en denkbeelden ons geheel vreemd zijn. Dan aan de eischen van wetenschap en phantasie beide bevrediging te schenken, is iets waartoe meer dan gewone kracht wordt vereischt. Dat deze groote bezwaren altijd zijn overwonnen, zal natuurlijk niemand beweren. Doch ook zal wel niemand ont- | |
[pagina 3]
| |
kennen, dat we de namen kunnen noemen van velen, die deze kloeke poging waagden en soms uitstekend daarin mochten slagen. Nu eens is het, of de dichter zich er toe heeft gezet om omvangrijke, geleerde studiën te maken voor zijnen romantischen arbeid, dan weder of de man der wetenschap, de geleerde, ernstig onderzoek voor een wijle staakte, om te luisteren naar hetgeen de epische Muze hem toefluisterde en dit voor anderen op te teekenen. Ik denk hierbij inzonderheid aan Beckers Charicles en Gallus, aan van Limburg Brouwers Diophanes, aan Bulwers Last days of Pompeji, aan Kingsleys Hypathia, aan Akbar van den jongeren van Limburg Brouwer, aan Hamerlings Aspasia, ook aan Flauberts Salammbo, aan Ein Kampf um Rom van den Koningsberger hoogleeraar Felix Dahn, aan Georg Ebers, die in Eine Aegyptische Königstochter en in Uarda ons verhaalt wat de bonte muren van Egypte's tempels en paleizen, het wonderlijke schrift der papyrusrollen hem hebben medegedeeld, die het land der sfinxen ons binnenleidt. Er is dan ook niets heiligs meer! Tot in het begin onzer eeuw was Chemia, het land van de zwarte aarde, gelijk een der namen van het oude Egypte luidt, een gesloten boek. Het geleek op niets zoozeer als op die reusachtige, raadselachtige figuren, mensch en dier tegelijkertijd, die sfinxen, wier beteekenis men niet wist te ontcijferen. Thans komt onder de bekende roode handboeken van Bädeker ook de beschrijving van Beneden-Egypte en het Sinaïtische schiereiland voor, in welke beschrijving, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars, voortreffelijke hoofdstukken over de ontwikkeling der Egyptische en Syrische kunst gevonden worden. Nog moge waarheid zijn, wat men in een der Hermetische boeken leest: ‘O Egypte, Egypte! er zal van uw godsdienst niets overblijven dan onzekere verhalen, die het nageslacht niet meer gelooven zal, woorden gegrift op steen en die van uwe vroomheid verhalen’ - het is slechts tot op zekere hoogte waarheid. Aan veel onzekers is reeds een eind gemaakt; wat vroeger werd betwijfeld, vindt geloof; er is licht ontstoken; wat een onoplosbaar raadsel scheen, heeft allengs beteekenis gekregen; het verstorvene werd tot nieuw leven gewekt; in plaats eener grenzelooze verwarring is orde gekomen, en ook in datgene, wat het meest redelooze bijgeloof geacht werd, is het bewijs gevonden voor de eenheid van het godsdienstig gevoel der menschheid, in hoe verschillende vormen ook dit gevoel zich geopenbaard moge hebben. | |
[pagina 4]
| |
Welk een verschil bij ruim een halve eeuw geleden! Toen scheen het of de sluier, uitgespreid over het geheimzinnige leven van dat zonderlinge volk in het land der sfinxen, welks geschiedenis tot 4000 jaar vóór Christus opklimt, door geen menschenhand viel weg te schuiven! Wat men van Egypte wist, had men uit afgeleide bronnen geput. Herodotus, Diodorus, Plutarchus, de Christelijke kerkvader Clemens van Alexandrië hadden enkele bijzonderheden omtrent Egypte en zijn godsdienst medegedeeld; Flavius Josefus, de Joodsche geschiedschrijver, had enkele fragmenten bewaard van het werk van den Egyptenaar Manetho; doch hoe schaarsch, hoe onvolledig, hoe jong - met betrekking tot den hoogen ouderdom van Egypte's godsdienst - hoe verward waren deze berichten en hoe weinig werd dikwijls door die schrijvers zelven begrepen, wat zij anderen kwamen verhalen! Toen maakte Champollion de jongere zijn naam onsterfelijk door de ontdekking van het geheim der hieroglyphen. ‘Hij vond den sleutel van dat vernuftige doch omslachtige letterschrift, dat reeds onder de eerste dynastiën werd gebezigd, een sleutel, dien de Grieken en Romeinen zoo gemakkelijk voor het nageslacht hadden kunnen bewaren, maar dien zij in hun onverschilligheid voor al wat hun barbaarsch toescheen, verloren hadden laten gaan. Zoo werd voor de wetenschap van Europa de toegang tot eene letterkunde geopend, die onder de rijkste der wereld mag worden gerangschikt. Want het was alsof de Egyptenaars, trotsch op het bezit van dit werktuig om hun gedachten en groote daden te vereeuwigen, niet nalaten konden om het overal te gebruiken. Boeken waren hun niet genoeg; de tempels en paleizen, de graven en obelisken, de voorwerpen bestemd tot dagelijksch gebruik of versiering, alles werd met opschriften overdekt. Gansch Egypte werd als een dicht beschreven boek’Ga naar voetnoot1. Doch al hebben mannen als Champollion, Rosellini, Lepsius, Brugsch, De Rougé, Mariette, Dümichen en anderen met taal geduld, volhardenden ijver, groote scherpzinnigheid vele verborgen schatten aan het licht gebracht, toch is het boven twijfel verheven, dat nog slechts een klein gedeelte bekend is van hetgeen de Egyptische monumenten ons hebben te verhalen. Hier ligt een veld van wetenschap, waarop nog zeer veel te ontginnen valt, en dat juist daardoor voor het jongere geslacht der geleerden bijzondere aantrekkelijkheid bezitten moet. | |
[pagina 5]
| |
Onder die jongeren, die Egypte's taal, geschiedenis, godsdienst tot het voorwerp van hun nauwgezet onderzoek hebben gekozen, wordt - en stellig niet in de laatste plaats - Georg Ebers genoemd. Een tiental jaren geleden werd hij door Professor Veth aan de lezers van dit tijdschrift voorgesteld naar aanleiding zijner Aegyptische Königstochter, dien belangwekkenden roman, waarin de laatste bloeitijd van het rijk der Pharao's werd geschilderd, vóór dit door het geweld der Perzische veroveraars ineenstortte. Toen Ebers dezen roman schreef, vatte hij, geestdriftig leerling eener nog wordende wetenschap, al wat zij hem had geleerd in dat boek samen. Thans biedt hij op nieuw een ‘Roman aus dem alten Aegypten’ aan. Tusschen de Aegyptische Königstochter en de Uarda ligt een tijdvak van twaalf jaren van ingespannen en uitstekend geslaagden arbeid, inzonderheid gewijd aan het onderzoek van het Egyptische leven, van de geschiedenis van het Nijlland, van Egypte's betrekkingen tot de West-Aziatische landstreken, en van het hieratische schrift, de letterteekens, waarin niet de taal van het volk, maar de oude heilige spraak op de papyrusrollen werd uitgedrukt. Van die gelukkige vermenging van wetenschap en phantasie, waarvan ik hierboven sprak, geeft Ebers een uitmuntend voorbeeld. In 1865 opende hij met zijn Disquisitiones de dynastia vicesima sexta regumn Aegyptiorum te Jena zijn wetenschappelijke loopbaan. De geleerde deelde daarin de slotsom mede van zijn onderzoek omtrent het tijkvak, waarin de Aegyptische Königstochter geplaatst zou worden. Intusschen had niet alleen de wetenschappelijke zin, maar ook de phantasie eischen, die niet onvervuld konden blijven - - en de roman ontstond, welks naam zoo even genoemd is. Doch toen werd twaalf jaar lang aan de verbeeldingskracht het zwijgen opgelegd en was alleen de wetenschap aan het woord. Voorbereid door zijn studiën in de museüms te Leiden en te Parijs, gaf Ebers in 1868 zijn Aegpyten und die Bücher Moses' in het licht, waarin het eerste boek van Mozes uit een Aegyptologisch oogpunt onderzocht werd. Tot hoogleeraar te Leipzig benoemd, wilde hij in het Oosten een persoonlijk onderzoek instellen naar de rustplaatsen, vermeld bij den uittocht der Israelieten uit Egypte, zooals ons die in het tweede boek van Mozes wordt verhaald. Noord-Afrika, Egypte, het landschap Gosen en het Sinaïtische schiereiland werden in 1870 door hem doorkruist. De resultaten van dit onderzoek vatte hij saam in Durch | |
[pagina 6]
| |
Gosen zum Sinai, aus dem Wanderbuch und der Bibliothek - een werk, dat door een uitstekend aardrijkskundige een model eener wetenschappelijke reisbeschrijving genoemd is. Na andermaal een half jaar aan de oevers van den Nijl vertoefd te hebben, keerde Ebers in 1873 op nieuw met rijken buit huiswaarts. Voor goed is aan zijn naam een plaats gewaarborgd in de wetenschap omtrent het oude Egypte door de ontdekking en de uitgave van het eenige in zijn geheel bewaard gebleven Egyptische boek, dat de Papyrus-Ebers genoemd is. Reeds als een meesterstuk van Egyptische kalligrafie zou dit werk groote belangstelling verdienen, doch de inhoud daarvan is van veel meer gewicht. Meer dan 3000 jaar oudGa naar voetnoot1, behoort het tot de kanonieke boeken van Egypte, die door Clemens van Alexandrië als de Hermetische boeken werden aangeduid. Het wijst de hoogte aan, waarop de leer der geneeskunde en der artsenijbereiding in Oud-Egypte stond; het deelt recepten mede, die tot de dagen der pyramiedenbouwers opklimmen; en vol verbazing vindt men in dit geschrift eene theorie omtrent den polsslag en het kloppen van het hart. Door de mildheid van Koning Johann van Saksen kon deze papyrus: ‘Van het bereiden der artsenijen voor alle ledematen van elk persoon’ voor de boekerij der Leipziger universiteit worden verkregen. Ebers gaf, door de regeering gesteund, in 1875 dit boek in het licht op eene wijze, een monument waardig, dat niet alleen tallooze bijzonderheden bevat van het hoogste belang voor de geschiedenis der geneeskundige wetenschap, maar ook onmisbaar wordt genoemd voor allen, die willen doordringen in de kennis der zuivere Oud-Egyptische taal, welke alleen door studie van de hieratische schriften verkregen worden kan. Binnen kort is men een nieuw werk van Ebers te wachten, een handboek der Egyptische archaeologie - - - - - doch genoeg reeds over den zuiver wetenschappelijken arbeid van dezen auteur. Voor hen, die met Eine Aegyptische Königstochter of met Uarda kennis maakten, is een breede uiteenzetting van het wetenschappelijke gehalte dezer beide werken overbodig te noemen. Beide boeken toch geven op schier elke bladzijde onmiskenbaar ons daarvan den indruk. Maar niet minder sterk spreekt de phantasie van den dichter uit hen. De Uarda in- | |
[pagina 7]
| |
zonderheid is als de roos, wier frissche geur wij genieten en wier Arabische of Syrische naam - Oearda, Warda - treffend juist aan de heldin van het verhaal gegeven is. Wanneer men verneemt, waar en onder welke omstandigheden deze dichterlijke bloem is ontloken, dan klimt de verbazing. Moeielijk zou men zich eerie plaats kunnen denken, die algemeen minder daarvoor geschikt zou worden geacht, of omstandigheden, die ongunstiger konden heeten. In den winter van 1873 had Ebers, vele weken aaneen, zich tot woning gekozen een ledige grafkamer van de reusachtige Doodenstad, die zich op den oever van den Nijl tegenover het oude honderdpoortige Thebe verheft, om daar de gedenkteekenen der eerwaardige Necropolis te bestudeeren. In die eenzaamheid, op lange tochten door de zwijgende woestijn ontstonden bij den dichter de kiemen, waaruit later deze roman zich ontwikkelen zou. Doch eerst later! De geleerde staakte zijnen wetenschappelijken arbeid niet, vóór eene hevige ziekte hem hiertoe gedwongen had. Zijne moeder, die gedurende vele bange dagen zorgvuldig over hem waakte, is, meen ik, de ongenoemde aan wie hij zijn boek opdroeg - - - -: ‘Du weisst es ja, wie dieses Buch entstand
Als mich das Leid umfing, das grenzenlose,
Da hegte mich und pflegt' mich Deine Hand
Und an dem Dornenstrauch erwuchs die Rose.
Du gabst ihr Luft und Thau und Sonnenschein;
Auch ohne diese Widmung ist sie Dein’.
Eerst tijdens zijn herstel gaf Ebers der phantasie den teugel vrij. De uren, die niet langer aan wetenschappelijk onderzoek mochten worden gewijd, werden toen besteed tot het scheppen van dit boeiend verhaal, dat, al is ook veelal de Thebaansche Doodenstad de plaats der handeling, volstrekt geen sombere stemming te weeg brengt, maar frisch, opwekkend, vol leven, vol zonneschijn heeten moet. De voorspelling is niet gewaagd dat aan Uarda dezelfde bijval te beurt zal vallen, welken de Aegyptische KÖnigstochter verworven heeft. Van laatstgenoemden roman verschenen in het Duitsch een viertal uitgaven; hij werd in onze taal, in het Fransch, Engelsch, Italiaansch, Deensch, Nieuw-Grieksch overgebracht - en binnen enkele maanden was de eerste oplaag van Uarda, 3000 exemplaren sterk, geheel uitverkochtGa naar voetnoot1. Een | |
[pagina 8]
| |
Deensche overzetting daarvan is in bewerking; een Engelsche verschijnt binnen weinige dagen; het uitzicht is geopend op eene Fransche vertaling, en een der bekwame auteurs, die Eine Aegyptische Königstochter in het Nederlandsch vertaalden, Dr. H.C. Rogge, heeft zich verdienstelijk gemaakt tegenover hen, voor wie de Duitsche tekst bezwaar mocht opleveren, door Uarda in onze taal over te brengenGa naar voetnoot1. Het zij mij vergund aan te toonen, hoe zeer deze belangstelling is gerechtvaardigd.
Door een uitvoerige schets van den inhoud van dezen roman mag ik het genot niet bederven der vele lezers, die ik Uarda, hetzij in het oorspronkelijke, hetzij in onze taal, toewensch. Slechts zij mij het aanstippen veroorloofd van enkele hoofdpunten, tot beter verstand der opmerkingen, die ik daaraan wensch vast te knoopen. Ebers brengt ons terug tot de helft der veertiende eeuw vóór Christus. Koning Ramses II is ten strijde opgetrokken tegen de Cheta (de Aramaeërs), die met andere volkeren van West-Azië tegen de Egyptische heerschappij waren opgestaan. In de hoofdstad van Opper-Egypte had hij zijn dochter Bent-Anat en prins Rameri, een zijner zonen, achtergelaten. De prinses was ongelukkig genoeg op zekeren avond in de Doodenstad een jong meisje te overrijden, Warda, de kleindochter van Pinem, een paras-chiet - een man belast met het openen der lijken, die gebalsemd moesten worden, en om die reden een verachte, een uit de maatschappij gestootene, een paria. Bent-Anat klopte onmiddellijk aan den Seti-tempel om hulp aan. Die hulp werd haar toegezegd door Pentaoer, een jeugdig priester. Hij prees Bent-Anat, dat zij, naar de stem der menschlievendheid luisterend, de aanraking niet had geschuwd met het gezin van den onreinen paras-chiet, al was ook zij zelve daardoor tot den staat van onreinheid vervallen. Ziehier de beide hoofdpersonen met elkander in betrekking gebracht; Bent-Anat, de groothartige, zelfstandige en toch zoo echt vrouwelijke koningsdochter - en Pentaoer, de geniale dichter en redenaar van den Seti-tempel. Ameni, de hoogepriester van dezen tempel, bemerkte al spoedig | |
[pagina 9]
| |
in het hart van zijnen beminden leerling de ontwakende liefde voor het schoone koningskind, maar tevens zag hij dat door hare macht in Pentaoer een nieuwe geest was ontwaakt, die de oude vormen en voorschriften voorbijgegaan achtte en uit deze bouwvallen nieuw, frisch leven wilde te voorschijn roepen. Ter wille van het gezag der priesters hield Ameni vast aan dat oude. Het was hem een doorn in het oog, dat koning Ramses het binnendringen van vreemde elementen in 's lands taal en zeden niet met kracht tegenging. Zoo besloot hij de liefde der beide jonge lieden tegen te gaan, Pentaoer te behouden voor de priesterschap en tevens het huis van Ramses zijn macht te doen gevoelen. Met hem ging de zwakke Ani saam, 's konings neef en stedehouder, die meende krachtiger aanspraken op den troon te kunnen doen gelden dan Ramses en de hand der fiere Bent-Anat voor zich begeerde. Zij werden gesteund door zekere bloedverwante van Ani, Katoeti genaamd, eene eerzuchtige, spilzieke weduwe, die het goed verkwistte van haren met Ramses in den strijd getrokken schoonzoon Mena, en door Paäker, 's konings veldontdekker, wiens taak het was het vijandelijk land te doorkruisen om den koning van land en bevolking bericht te kunnen geven. Paäker haatte Mena met eenen doodelijken haat, omdat deze Katoeti's dochter, de schoone, zachtmoedige Nefert, ten huwelijk verkregen had. Paäker zal Mena dooden; in den strijd zal een lans, uit een hinderlaag geworpen, koning Ramses allicht treffen; dan beklimt Ani, die Bent-Anat dwingen zal zijne hand aan te nemen, den troon; en zoo behoudt Ameni zijnen hoopvollen leerling Pentaoer voor de priesterschap, terwijl deze gemakkelijk over den zwakken Ani zal heerschen. Met deze geschiedenis is eene andere op kunstige wijs saamgevlochten. Dank zij der kunde van den priesterlijken arts Nebsecht, bleef de zwaar verwonde Warda in het leven behouden, nam zij allengs in beterschap toe. Met haar roodblond, zacht en glanzig haar, was zij een even vreemde als liefelijke verschijning onder de donkere maagden van Egypte. Haar vader, de zoon van Pinem, den paras-chiet, had indertijd een der krijgsgevangen dochteren uit het Noorden, die als slavinnen naar het Nijlland werden gebracht, gekocht en tot vrouw genomen. Nebsecht kwam gaarne in de hut van paras-chiet, èn omdat hij in stilte Warda lief had, èn omdat hij door toedoen van haren grootvader een zijner vurigste wenschen vervuld | |
[pagina 10]
| |
hoopte te zien. Aan de godsdienstige voorschriften van zijn volk, die hem verboden proeven te nemen op levende dieren, had hij zich niet gestoord. Hij had het hart van dieren onderzocht. Maar hoe aan het hart van een mensch te komen, iets dat nog strenger door de voorvaderlijke wet verboden werd! Wellicht kon Pinem, de paras-chiet, hem helpen! Deze zou, wanneer hij zijn treurig werk volbracht, het hart van een mensch voor hem stelen en dat van een ram in de plaats daarvan leggen. Dankbaarheid jegens den man, die het leven van zijn kleinkind had gered, dwong den armen Pinem tot eene daad, die door zijn geweten werd afgekeurd, al nam ook de priester alle schuld tegenover de doodenrechters op zich en al beloofde hij zorg te zullen dragen voor de rechtvaardiging van de ziel van den paras-chiet. De roof gelukte. Nebsecht vond niets bijzonders in het menschenhart. Maar de verwisseling, door zijn toedoen tot stand gebracht, zou niettemin groote gevolgen hebben. Juist was de heilige ram van Amon gestorven, toen in de borst van een gestorven profeet niet een menschenhart, maar het hart van een ram ontdekt werd. De priesters en het volk zagen hierin een wonder. En ook Ameni wilde van dit middel gebruik maken om den priesterlijken invloed te vermeerderen, al had hij uit enkele woorden van Pentaoer, die van zijn vriend Nebsecht het gebeurde vernomen had, zeer goed de ware toedracht der zaak begrepen. Op het doodenfeest, waarop men, vol vrome herinneringen aan de gestorvenen, offers bracht op de graven der voorvaderen en blijde maaltijden hield, kwam de geweldige botsing. Gewetensknaging had het verstand van den armen Pinem geheel beneveld. Toen op het feest de processie met het heilige hart voorbij zijne woning trok, barstte hij in een waanzinnig lachen uit en werd hij door de bijgeloovige menigte verscheurd. Ook Warda, zou in dit lot hebben gedeeld, hadden niet Pentaoer en de jeugdige prins Rameri haar met geweld ontzet. Tegen het verbod van den hoogepriester Ameni hadden ook Bent-Anat en Rameri zich heimelijk naar de Doodenstad begeven om op de graven van hun voorouders offers te brengen. In de hitte van den strijd had Pentaoer een soldaat gedood en hiervan trachtte de stedehouder Ani gebruik te maken om zijn gelukkigen medeminnaar uit den weg te ruimen. Te meer, nu hem gebleken was, dat indertijd door den haat eener vrouw een verwisseling was tot stand gebracht tusschen twee kinderen, | |
[pagina 11]
| |
Pentaoer en Paäker, zoodat eerstgenoemde niet de nederige tuinmanszoon, maar de kleinzoon was van Assa, den overleden vriend van koning Ramses. Doch Ani's plannen werden ontdekt. Rameri, die sinds den noodlottigen feestdag Warda had liefgekregen, ijlde naar West-Azië om zijn vader tegen den stedehouder te waarschuwen, en Warda wist te bewerken, dat Pentaoer niet naar de doodelijke mijnwerken van Opper-Egypte, maar naar de smaragdgroeven van het Sinaitische schiereiland gezonden werd. Naar die landstreek was 'ook Bent-Anat vertrokken. Zij had zich naar den tempel der godin Hathor begeven, om daar boete te doen en gereinigd te worden. Warda's vader hielp de prinses en den mijnslaaf Pentaoer naar het bergvolk der Amalekieten ontvluchten. Daar vonden de koningsdochter en de priester elkander weder. Zij trokken Noordwaarts, naar 's konings leger. Op dien tocht werd het verraad ontdekt, dat Paäker in het schild voerde. Hij stond met den vijand in verstandhouding en wilde Ramses in een hinderlaag lokken. De strijd bij Kadesch was reeds aangevangen en Ramses op het punt van te bezwijken, toen Pentaoer op het slagveld verscheen, den koning te hulp kwam en de krijgskans deed keeren. Ramses had god Amon om bijstand aangeroepen, en toen Pentaoer hem plotseling hulp kwam bieden en daarna even plotseling was verdwenen, hield de koning zich overtuigd, dat Amon in de gestalte van zijn ouden vriend Assa zich aan hem vertoond had. Zegevierend keerde Ramses naar Egypte terug. Op een feestmaal te Pelusium werd Pentaoer ontboden om door zijn zangen 's konings overwinning, maar inzonderheid de tusschenkomst der goden te verheerlijken. Ramses herkende toen zijn redder. Luide werd het treffend schoone lied van den dichter toegejuicht. Bent-Anat drukte hem den bloemkrans op het hoofd, die een oogenblik te voren hare lokken versierde, gelijk de Egyptische bruiden op den dag van haar huwelijk gewoon waren zulks haren bruidegom te doen. Doch er dreigde nog altoos gevaar. Ani en Katoeti hadden de wanden van het houten feestpaleis met brandbare stoffen laten opvullen. Met moeite werd Ramses uit de vlammen gered. De boozen kwamen om, maar ook Warda's vader en de priesterlijke arts Nebsecht. Het bleek later dat Warda de kleindochter was van een vorst der Danaërs, met wien Ramses gaarne een bondgenootschap sluiten wilde. Zij trad met Rameri in den echt; Bent-Anat met Pentaoer. | |
[pagina 12]
| |
Deze laatste stond bij Ramses hoog in eere. Hij had den koning verbeden, die Ameni wilde straffen, en zorgde voor de opleiding van een nieuw priestergeslacht. Ramses begunstigde den dienst der goden, richtte nieuwe tempels op, ook voor vreemde godheden, toonde groote verdraagzaamnheid, maar droeg tevens zorg dat door niemand, ook niet door de priesters, vergeten werd dat hij, en hij alleen, in Egypte de meester was. Ook uit de zoo vluchtige en onvolledige schets blijkt, hoe levendig de loop is van dit verhaal uit Oud-Egypte. Geen microscopische ontleding der fijnste roerselen van het menschenhart, maar handeling staat op den voorgrond en de schildering van het zoo bewegelijk leven van dit merkwaardige volk. Naast de liefdesgeschiedenissen komt de samenzwering tegen Ramses, de strijd tusschen koninklijk en priesterlijk gezag. Al die draden zijn met kunstige hand dooreengestrengeld, tot een schoon geheel verbonden, samengeweven tot een kunstwerk, dat de aandacht geboeid, den lezer in spanning houdt. De opmerking: niet Warda maar Pentaoer is de held van dit verhaal, de titel is mitsdien niet goed gekozen - zou ons de vraag op de lippen brengen: wat gaat de naam ons aan, daar het kind zelf toont zulke voortreffelijke eigenschappen te bezitten? Welk een rijkdom van geestig geteekende figuren! BentAnat, de indrukwekkende, zelfstandige en toch zoo echt vrouwelijke koningsdochter, die alleen achting heeft voor hem die iets groots tot stand kan brengen, voor haren vader en voor Pentaoer, dien zij hooger van nature, beter, grooter schat dan zich zelve, dien zij kan bewonderen, omdat hij haar overtreft, terwijl zij, de krachtige, om eigen zwakheid zou moeten lachen, indien zij de poging waagde hem na te volgen. Pentaoer, de dichterlijke held, priester en mensch in de schoonste beteekenis van beide woorden, de man, die dorst naar het goede en het ware, de idealist, die geen vrede kan vinden met het oude geloof, in wien de strijd wordt gestreden tusschen de eeuwenoude traditie, vleeschgeworden in zijne geestelijke oversten, en de nieuwe wet, die hem door beter inzicht en door de liefde wordt voorgeschreven. Warda, uit vorstelijk geslacht als Bent-Anat, maar zachter, kinderlijker dan deze; niet de in volle schoonheid prijkende roos, maar de vriendelijke rozeknop, zich ontsluitend voor de macht van Eros den albedwinger; en Rameri, de levenslustige knaap, bij wien de daden des kinds de schoonste voorspelling geven van wat hij als man zal wezen. Nebsecht, de priester- | |
[pagina 13]
| |
lijke arts, die leeft voor zijn wetenschap, die een afkeer heeft van het magische deel der Egyptische geneesleer, van de bezweringen, waaraan zijn priesterlijke ambtgenooten en zijn bijgeloovige landslieden zoo groote kracht toekennen; die voor vermeerdering zijner kennis geen offer te zwaar acht, dáárvoor eigen veiligheid en de rust van anderen op het spel zet; die, bij zijn onderzoek der natuur niets dan de stof gevonden hebbende, van geen Goden weten wil, aan de stof alleen gelooft, tot zijne liefde voor Warda hem het bestaan van aandoeningen bewijst, die niet uit de beweging der stof verklaard kunnen worden; uit wiens stervenden mond nog de woorden worden vernomen: ‘kon ik slechts doorgronden! - - - doorgronden!’ En daarnaast Pinem, de arme paras-chiet, gevloekt, onrein verklaard, uitgeworpen om zijn toch noodzakelijk bedrijf, maar voor wien de dichter ons sympathie weet in te boezemen; in wien wij den mensch, den broeder leeren kennen en liefhebben, zachtzinnig, nauwgezet van geweten als deez' arme naar de wereld is. Of wat dunkt u? Als Pinem gereed staat het hart van een mensch te stelen, en hij kiezen kan tusschen het hart eener arme danseres, dat van eenen handwerksman en dat van den profeet uit den tempel van Hatasoe, dan rooft hij dit laatste, omdat de profeet reeds tijdens zijn leven rijkdom en eer in overvloed heeft genoten en dus beter de vreugde eener andere wereld kan missen, dan de beide eersten, die hier op aarde bijkans niets dan ellende hebben gekend. Als hij den roof heeft gepleegd, dan wijkt de rust van zijn geweten, omdat hij den rug heeft toegekeerd aan de Godin der waarheid, die hij tot hiertoe trouw had gevolgd, dan vreest hij nimmer door de doodenrechters zalig te zullen worden verklaard als ‘een die de waarheid spreekt’. In den angst van dezen eenvoudige, die na het doel van een lang leven, rijk aan gebeden en ontberingen, geheel verloren acht, ligt iets in hooge mate aandoenlijks. Nefert, de zachtzinnige, lieftallige gade, die door niets, ook niet door de lasteringen harer moeder, geschokt worden kan in haar geloof aan de trouw van haar echtgenoot, voor wie de liefde de bron wordt tot grooter veerkracht en meerder zelfstandigheid; en Paäker, de ruwe, hartstochtelijke, zelfzuchtige, bijgeloovige krijger, wiens daden ieder oogenblik verraden, dat hij in lager stand werd geboren dan die, waarin de wraakzucht eener beleedigde vrouw hem had geplaatst. De eerzuchtige, maar krachtelooze Ani, een speelbal in de hand eener hooghartige, | |
[pagina 14]
| |
spilzieke bloedverwante; Ameni, in wien de priesterlijke idee belichaamd schijnt, maar wien de dichter ons als een goed huisvader doet waardeeren - - - om van vele andere figuren, van Hekt, de tooveres, bijv. en van Nemoe, den valschen, listigen dwerg geheel te zwijgen. Welk een verscheidenheid van voortreffelijk volgehouden karakters! Waarheid of verdichting? Ziedaar wel een der eerste vragen, die zich na de lezing van dit episch dichtstuk aan ons opdringen. Beide! moet op die vraag ten antwoord gegeven worden. Sommige hoofdfiguren, een deel der intrige is aan de historie ontleend. Een tiental hoofdstukken uit het tweede boek van Herodotus' Geschiedenissen, een lied van zekeren Egyptischen dichter Pentaoer - het nationale epos, de Ilias der Egyptenaren - zijn de bronnen, waaruit Ebers heeft geput wat met de geschiedenis van Ramses in betrekking staat. Aan Herodotus ontleende hij tot zelfs de verbranding van het feestpaleis te Pelusium en de redding des konings uit de vlammen, aan het lied van Pentaoer de prachtige, gloedrijke beschrijving van den veldslag bij Kadesch. In de letterkunde van Oud-Egypte neemt deze heldenzang eene belangrijke plaats in. Hij komt niet alleen voor op' onderscheidene voor ons bewaard gebleven papyrus-rollen, maar hij stond bij de oude Egyptenaren in zoo hooge eere, dat zij dien zang tweemaal in den tempel te Loeqsor, eens in den Amonstempel te Karnak, op de muren van het Ramses-huis te Thebe en te Aboe Simbel (in Nubië) in steen lieten beitelen. Eenige jaren geleden heeft de heer W. Pleyte eene Nederlandsche vertaling daarvan gegevenGa naar voetnoot1. Op het slot daarvan leest men: ‘Dit is geschreven in het negende jaar, de tweede zomermaand, den ...sten, onder den koning Ra-user-step-en-ra, zoon der zon, Ramses-Meriamoen; moge hij leven langen tijd en eeuwig als zijn vader Ra. - Opgesteld door den schrijver Pentaoera’. Van dien ‘schrijver’ is niets meer dan de naam bekend gebleven en het lied, waarin de overwinning, door Ramses op de Cheta behaald, verheerlijkt wordt. Maar de dichter heeft deze doodsbeenderen saamgevoegd, er op geblazen, hun bevolen te leven, en ze voor ons doen staan in de volle kracht en de volle | |
[pagina 15]
| |
schoonheid van den priesterlijken dichter en held, die het hart der fiere koningsdochter won. Koning Ramses II, Ramses de Groote, Ramses Meriamoen (vriend van Amoen), door Grieksche geschiedschrijvers voor een deel met zijnen vader Seti (Sethosis) verward en als Sesostris de Groote verheerlijkt, is, gelijk ieder mijner lezers weet, eene historische figuur. Maar wat Herodotus omtrent dezen vorst verhaalt is, ondanks alle uitvoerigheid, van dien aard, dat daaruit bijna niets met zekerheid aangaande de geschiedkundige beteekenis van den grooten koning valt af te leiden. Eerst Champollion gelukte het uit de Egyptische monumenten zelve iets omtrent hem vast te stellen. Tal van gedenkteekenen en opschriften leggen getuigenis af van hetgeen Ramses in den krijg en in vredestijd tot stand heeft gebracht. Zoo staat hij voor ons, reusachtig als zijn standbeeld vóór den tempel van Ptah (Hephaistos) te Memphis, een steenklomp, dertig ellen hoog, die aan de Engelsche regeering ten geschenke gegeven, maar door haar nog altijd op Egypte's bodem gelaten werd, omdat zij opzag tegen de moeite dezen colossus te verplaatsen. Aan veerkracht, werkzaamheid, persoonlijken moed ontbrak het hem niet, maar ‘ook - schrijft de heer TieleGa naar voetnoot1 - overtrof hij in roemzucht al zijn anders niet bescheiden voorgangers, en scheen hij zelfverheerlijking tot het doel van zijn leven te hebben gesteld.’ Indien men aanneemt dat dit laatste oordeel te hard is en de waardij van den Egyptischen koning te veel is afgemeten naar den moreelen standaard van onzen tijd, dan laat zich toch verwachten dat een dergelijk man in botsing komen moest met de priesterlijke macht. Dit is ook inderdaad geschied. Juist met het begin der twintigste dynastie ontstond een strenger scheiding tusschen priesterschap en geloovigen, tusschen geestelijken en leeken, dan tot dien tijd het geval was. Toch heerscht nog zooveel onzekers omtrent de geschiedenis van dezen grooten vorst, dat nog onlangs de hr. Lauth, op grond eener ontcijfering van een horoscoop in het Ramseshuis te Thebe, gemeend heeft het begin van Ramses' regeering twee honderd jaar vroeger te moeten stellen dan men gewoonlijk doet, en haar tot 1577 vóór Chr. te moeten terugschuiven. Ramses' zoon Amenephthes (Menophthas) was de Pharao des Bijbels, onder wiens regeering de uittocht der Hebraeërs heeft plaats gegrepen. De man, die toen aan het hoofd van dit | |
[pagina 16]
| |
volk stond, Mozes, komt onder zijnen Egyptischen naam: Mesoe, een paar maal, doch slechts incidenteel, in Ebers' roman voor. Ook is de naam van Bent-Anat aan de geschiedenis ontleend. De oudste dochter van Ramses den Groote droeg inderdaad den Semitischen naam: Bath-Anatha, ‘de dochter van Anatha’, eene Syrische godin. Zelfs is de naam van Ameni, den hoogepriester van den Seti-tempel, door een grafschrift bekend geworden. Doch er moet hier niet gesproken worden van enkele namen alleen. Het bijwerk, de omlijsting dezer schilderij, de keurige teekeningen van Egypte's zeden en gewoonten, die telkens zoo kunstig in het verhaal zijn ingebracht, dit alles is tot in bijzonderheden historisch getrouw. ‘Ik heb - schrijft Ebers - niets als Egyptisch, als in de dagen van Ramses gebeurd voorgesteld, dat niet uit de oorkonden kan worden bewezen, en juist de gedenkteekenen, die uit het tijdvak der Ramessiden bewaard zijn gebleven, stellen den geschiedvorscher in staat vele verschijnselen van het godsdienstig, staatkundig en huiselijk leven tot in kleinigheden te kennen en die stap voor stap te volgen’. Ook eene oppervlakkige kennismaking met Uarda wekt de overtuiging dat dit leven voor Ebers geene geheimen bezit. Doch hoeveel wij niet aan de wetenschap, maar aan de phantasie, aan de dichterlijke scheppingskracht van den auteur te danken hebben, blijkt ook uit de dorre schets, die hierboven van den belangwekkenden loop van dit verhaal gegeven is. Houden we die getuigenis vast, dat Ebers niets als Egyptisch voorgesteld heeft, wat zich niet uit de oorkonden laat bewijzen, dan treft ons al aanstonds dat we hier te doen hebben met levende wezens, met menschen van gelijke bewegingen als wij. Onwillekeurig maakt het oude Egypte op ons, leeken, den indruk van een reusachtig graf. De gedaanten, die wij daar zien rondwaren, zijn als bloedelooze wezens, als schimmen voor ons. Het is, of de gedachte des doods hen geheel vervult. Oud-Egypte staat voor ons als onder de theocratie geheel tot een vreugdeloos zwijgen gedoemd. Doch juist deze voorstelling moet volgens Ebers als ten eenenmale ongegrond op zijde worden geschoven. Geen priesterheerschappij zóó zwaar, dat zij in staat zou zijn het menschelijke in den mensch volkomen te vernietigen, den lust in de zonnezijde des levens geheel te dooven. Zelfs de priesters teekent Ebers ons als mannen, die naast de voorvaderlijke overlevering goeden wijn in eere weten | |
[pagina 17]
| |
te houden. Voor een dergelijk breken met wat men zou kunnen noemen de traditioneele opvatting van het Oud-Egyptische leven voert Ebers gewichtige redenen aan. ‘De Egyptische kunst - schrijft hij - was bij hare voorstellingen van de menschenfiguur gebonden aan vaste, priesterlijke wetten, die streng de verhoudingen aangaven. Dientengevolge zijn wij gewoon geraakt ons de bewoners van het Nijldal in de dagen der Pharao's voor te stellen als magere, stijve menschen, wier gelaatstrekken slechts geringe verscheidenheid aanboden, slechts weinig individualiteit bezaten. In den jongsten tijd heeft een groot kolorist getracht hen naar deze opvatting op een schilderstuk af te beelden. Dit is verkeerd. Ondanks hun afkeer van wat vreemd was en hun verkleefdheid aan den vaderlandschen bodem behoorden de Egyptenaren op geestelijk gebied tot de ontwikkeldste volkeren der oudheid. Wie hen wenscht voor te stellen, zooals zij waarlijk leefden, en wie tot dat doel de figuren nateekent, die op schilderstukken aan tempel- en grafmuren bewaard zijn gebleven, hij maakt zich tot een medeplichtige der priesterlijke kunstbedervers, die de schilders en beeldhouwers in de dagen der Pharao's dwongen, ter wille van de oude, heilige proportiën natuur en waarheid prijs te geven. Toch zijn ook uit dien tijd afbeeldingen bewaard gebleven, welke ons de Egyptenaren doen zien zonder die gebondenheid aan vormen, die aan hun leven vreemd was en slechts in hunne kunstwerken gevonden wordt. Ook van elders blijkt dat de Egyptenaren de goede gaven des levens met volle teugen, tot overmaat soms, genoten. Alma Tadema te Londen en Gustav Richter te Berlijn hebben als schilders Oud-Egyptische onderwerpen op eene wijze behandeld, waarbij de dichter zich gaarne aansluit. Werkelijke menschen, zooals het leven van onzen tijd die voortbrengt, en geen volgens de modellen van den heiligen kanon gevormde figuren, zooals de gedenkteekenen ons die vertoonen, hebben aan den ouden Nijlstroom geleefd.’ Ik behoef niet nader aan te toonen, dat alleen bij deze opvatting Ebers' roman waarlijk belang inboezemen, een episch kunstwerk worden kon. Wat, naar ik meen, bij de lezing van Uarda niet nalaten kan diepen indruk te maken - ik zeg niet op geleerden, maar op beschaafde lezers in het algemeen - is het sterk ontwikkeld onsterfelijkheidsgeloof, dat bij alle Egyptenaren, het verheven godsbegrip, dat bij de ingewijden onder de priesters gevonden werd. Voor den Egyptenaar waren de dooden niet gestorven. | |
[pagina 18]
| |
Hij drukte hun de oogen toe, bracht ze naar de Doodenstad, in het huis van den ‘Kolchyt’, die de lijken balsemde, en ten laatste naar de groeve, maar wist dat hunne zielen bleven leven, dat zij, gerechtvaardigd als Osiris, in het zonneschip den hemel bevoeren en in elke gestalte, die zij wilden aannemen, op aarde verschijnen en ingrijpen konden in de lotgevallen der achtergeblevenen. Van de zorg der Egyptenaren voor hunne dooden legt nog in onze dagen menige mummie een hartroerend getuigenis af, Niet minder het zoogenaamde ‘Doodenboek’, welks eerste hoofdstuk het treffend opschrift draagt: ‘het boek van den uitgang in den dag’. Deze merkwaardige verzameling van heilige teksten, uit verschillende tijden afkomstig, maar alle betrekking hebbende op ééne hoofdzaak: de opstanding, het doodengericht, het leven aan gene zijde van het graf, is behalve door Lepsius door onzen landgenoot Dr. Leemans in het licht gegeven. Hier vindt men alles, wat men weten moet om op aarde zich voor den dood voor te bereiden: formulieren tot het vervaardigen van amuletten en andere voorbehoedmiddelen, die den gestorvene werden medegegeven, gebeden en toespraken, die men tot de goden van het doodenrijk richtte en waardoor alle bezwaren en beletselen werden overwonnen, door booze geesten en vijandige machten den gestorvene in den weg gelegd. Nog vóór het gebalsemd lijk in den grafkelder was bijgezet, werd de ziel door de godin der waarheid de rechtszaal binnengeleid, waar Osiris als opperrechter op den troon zat. Vond hare getuigenis geloof, dat zij aan de twee en veertig doodzonden zich niet had schuldig gemaakt, dan werd zij ‘waarheid sprekende’ genoemd, gerechtvaardigd, opgenomen in de gemeenschap der zalige geesten, vereenzelvigd met Ra, den zonnegod. Doch na den dood bestond nog altijd zeker verband tusschen ziel en lichaam, was de eerste van het laatste ten deele afhankelijk. Wie voor het aardsche doodengericht zoowel als voor het onderaardsche was gerechtvaardigd, kwam in dat onzichtbare, stille, heilige rijk, waar Osiris der zielen leidsman en koning was, en bleef daar, om na duizenden van jaren op aarde terug te keeren. Maar indien deze terugkeer van de ziel tot haar lichaam, onder denzelfden stand der sterren en tot dezelfde lotgevallen, mogelijk zou wezen, dan moest dat lichaam zoo ongeschonden mogelijk bewaard blijven. Wie in het oordeel voor de beide vierscharen na den dood niet had kunnen bestaan, diens ziel kon niet in gemeenschap met Osiris het geluk | |
[pagina 19]
| |
der zaligen genieten, maar moest een langen tocht, een moeitevolle pelgrimsreize aanvaarden, eerst in alle land- en waterdieren en vogels worden geïncarneerd, om slechts daarna tot een hereeniging met het oude lichaam te komen. Met deze opvatting staan de doodenoffers in verband, die de Egyptenaar niet verzuimde op bepaalde tijden te hernieuwen, die uit vleesch en gevogelte, dranken en reukwerk, moeskruiden en bloemen bestonden; en nauw hangt met haar samen het balsemen der lijken, dat bij menschen niet alleen, maar ook bij dieren, apisstieren, ibissen, sperwers, katten, apen, krokodillen, kevers werd toegepast. Tot welke hoogte die kunst was geklommen, blijkt o.a. hieruit, dat in het Britsch Museum te Londen een mummie van ongeveer 5350 jaar, die van koning Menkera, bewaard wordt, en dat prof. Czermak te Praag bij het onderzoek van een paar mummiën in de wervelen sporen van merg en onder de samengeschrompelde huid het in de eerste plaats aan vernietiging blootgestelde spierweefsel voortreffelijk bewaard gevonden heeft. Er mag inderdaad van eene kunst spraak zijn, daar voor de balseming een tijdsruimte van niet minder dan 70 dagen, en van 500 tot, 4000 el smalle strooken byssus werden gebezigd. Van dien doodencultus nu vinden we in Ebers' roman telkens de treffendste blijken. Menige bladzijde ontleent daaraan hare belangrijkheid, hare schoonheid. En niet het minst te bewonderen is de wijs, waarop Ebers een zoo somber onderwerp als het balsemen der lijken uitvoerig schildert, ons in de doodenbazar binnenleidt, zonder het aesthetisch genot te verstoren, dat zijn kunstwerk in de eerste plaats geven wil. Ik wees ook op het verheven godsbegrip der ingewijden onder de priesters. ‘Tegenover de leerstellingen van liet oude Egypte - schreef ChabasGa naar voetnoot1 - gevoelt men een soort van duizeling, even als wanneer men een onpeilbaren afgrond nadert. Geen mythologie heeft ooit een zoo aanzienlijke massa van ongerijmde en ingewikkelde mythen bezeten, die op een eenvoudig beginsel, dat van het Monotheïsme, geënt zijn. Een reusachtige keten schijnt in dit stelsel den mensch en de zielen der afgestorvenen onmerkbaar te verbinden aan de tallooze godheden, die de bijzondere openbaringsvormen, de wilsuitingen zijn van het universeele wezen, dat de spil is van het geheel. Dit alles te zamen vormt eene bijzondere soort van Pantheïsme’. Onder | |
[pagina 20]
| |
de Aegyptologen zijn er - en Ebers behoort tot hen - die van een geheime leer der priesters spreken, welke slechts aan de keningen werd toevertrouwd en aan die priesters, welke zich door deugd en wijsheid onderscheidden. Die ingewijden wisten van den éénen God, ‘tot wien de negen groote goden als ellendige bedelaars hulpbehoevend hunne gebeden opzenden’, van ‘de ziel der zielen’, ‘den geest geestelijker dan alle andere geesten’, ‘die leeft door zich zelven, ongeschapen, schepper en levengever, rangschikker van de deelen der aarde en heer der gerechtigheden, heer der jaren, die het leven verleent naar zijn believen’, ‘den Eene’, ‘den Eenige’. - ‘Wij weten,’ zegt Pentaoer tot zijnen vriend Nebsecht, ‘dat de Godheid één is, wij noemen haar “het al”, “het omhulsel van het al”, of eenvoudig Ra. Maar onder Ra verstaan wij iets anders dan de zinnelijke mensch, want voor ons is het heelal God en in elk zijner deelen erkennen wij een openbaringsvorm van het hoogste wezen, buiten wien niets is in de hoogte en de diepte’. - Dit zegt gij slechts tot de ingewijden, wordt hem ten antwoord gegeven. - ‘Ook den leeken - gaat Pentaoer voort - onthoud ik dit niet. Slechts toon ik hun, die het geheel niet kunnen verstaan, de deelen. Als het licht van den Eene zich vertoont, dank ik vurig daarvoor in mijne liederen, en ik noem den schitterendsten vorm daarvan Ra (de zonnegod). Als ik de groene velden aanschouw, wek ik de geloovigen op tot dankbaarheid aan Rennoet (de godin van den oogst), dat wil zeggen, tot dankbaarheid jegens die kracht van den Eenige, waardoor het graan tot rijpheid komt. Als de volheid der gaven, die deze goddelijke stroom (de Nijl), wiens oorsprong is verborgen, aan ons land verschaft, mij met verbazing vervult, dan roem ik den Eenige als God Hapi (de Nijl), den geheimnisvolle. Of we de zon zien, de zegeningen van den oogst, den Nijl, of we in de zichtbare en de onzichtbare wereld met bewondering staren op de eenheid en de harmonie, toch hebben wij altijd slechts te doen met den Eene, met Hem, die het Al omvat, waartoe wij zelven behooren als die openbaringsvormen van zijn wezen, waaraan hij zelfbewustzijn geschonken heeft. In allegorische gestalten en symbolen hebben de wijzen van den voortijd de hoogste waarheden omsluierdGa naar voetnoot1, | |
[pagina 21]
| |
maar toch óó tot de menigte gebracht, dat zij door haar gekend worden kunnen.’ - Men houde bij dit laatste evenwel in het oog, dat de man, die zoo spreekt, de priesterlijke idealist is, die juist in botsing komt met zijne geestelijke oversten, omdat hij voor de menigte het mysterie der ingewijden niet geheel verborgen houden wil. De ware vertegenwoordiger der priesters is Ameni, die de kennis van deze verheven leer niet tot het volk gebracht wil zien, die zegt: ‘het weten is als het vuur, dat in de hand der onmondige kinderen brand sticht’; die klaagt: ‘in de goede oude dagen was dat vuur als met koperen muren omgeven, maar allengs is het door de scheuren, die zich in die muren vertoonden, zijn schijnsel gaan werpen over hen, die daar buiten staan’. - Intusschen wordt door anderen, die ook met de studie van den godsdienst van het oude Egypte zich bezig houden, betwijfeld of de priesters deze verheven leer van den Eenige voor de menigte wel verbergen en aan haar slechts de grove bijgeloovigheden laten wilden. Zij wijzen op het groot aantal opschriften en boeken, waarin die leer is uitgesproken, die ieder lezen, ieder zich verschaffen kon, zoodat reeds hierdoor de gedachte aan geheimhouding wordt buitengesloten. Egypte's godsdienst kenmerkte zich door eene symbolisch mystieke richting. ‘De onontwikkelden ergerden zich niet aan de grofzinnelijke symbolen, deels omdat zij vermoedden dat daarachter een diepe zin was verborgen en dat derhalve monsterachtige voorstellingen heilig waren, en ten andere omdat zij nog niet hoog genoeg stonden om daardoor geërgerd te worden. De geleerden namen daaraan geen aanstoot, omdat zij den zin begrepen, de leelijkheid van het symbool voorbijzagen en gelijk het aanvankelijk gaat, den eerbied voor het geheimenis op het omhulsel overbrachten’Ga naar voetnoot1. Zoo konden Monotheïsme en Polytheïsme naast elkander staan, zonder dat van een geheime leer der priesters spraak behoeft te zijn. Hoe dit zij, het verheven godsbegrip der priesters laat niet na eenen diepen indruk te maken, en de vraag dringt zich aan ons op, waarom een zoo duidelijk uitgesproken geloof aan Gods eenheid niet hervormend op den Egyptischen eeredienst gewerkt heeft. Trouw aan de traditie was een sterk sprekende karaktertrek van het Egyptische volk, en die trek doet de oplossing van het raadsel aan de hand. Vervallen tempels | |
[pagina 22]
| |
werden herbouwd, maar ook steeds op nieuw gewijd aan de goden, ter wier eere zij eens waren opgericht. Tegenover de vormen, tegenover ieder godsbegrip was men verdraagzaam, mits het zich bepaalde tot de plaats waar het oorspronkelijk te huis behoorde. Vreemde godsdienstvormen nam men gemakkelijk over; kalm liet men het Polytheïsme voortwoekeren, omdat men aan de gedachte: God is één, deze andere verbond: Zijne openbaringen zijn zonder getal. Onverdraagzaam was men slechts tegenover dien godsdienstvorm, die zich als den eenig waren wilde doen geldenGa naar voetnoot1. In dat land nu en onder deze priesters, die tot zulk een geloof aan den éénen God waren opgeklommen, heeft Mozes, de groote wetgever der Hebraeërs, zijne opleiding ontvangen, en wel in tijden, toen men trachtte te breken met de benauwende, doode erfenis der vaderen. Op de beteekenis hiervan behoef ik niet nader de aandacht te vestigen. Van de goede gedachten der menschen zoowel als van hunne dwalingen kan gezegd worden: de geest blaast waarheen hij wil; gij weet niet van waar hij komt, noch waar hij heengaat. Van de heiligste denkbeelden der menschheid zoowel als van hare bijgeloovigste ketterijen zal wel nimmer het vaderschap kunnen worden aangewezen. Bij het onderzoek daarnaar klimmen wij steeds hooger op, vinden we steeds verder nieuwe sporen en komen we ten slotte tot de overtuiging, dat deze bronnen van den Nijl wel altijd te vergeefs zullen worden gezocht. Ook Ebers' roman, die zulke heerlijke proeven van het Monotheïsme der Egyptenaren bevat, herinnert ons telkens aan het woord: er is niets nieuws onder de zon! In de Heilige Schriften der Egyptenaren, op sommige hunner monumenten vindt men het gebod: hongerigen te spijzigen, dorstigen te drenken, naakten te kleeden, dat in de Evangeliën aan Jezus wordt toegeschreven. Dat een aantal gebruiken der Roomsche kerk: rozenkrans, monnikenorden enz., eeuwen vóór de verschijning van het Christendom, in Indië bij de belijders van den Boedhistischen godsdienst werden aangetroffen, is bekend. Een dergelijke overeenkomst valt met Egyptische instellingen aan te wijzen. De Christelijke overlevering laat, gelijk men weet, in Egypte het monnikenwezen en het kloosterleven ontstaan. Maar wat in het begin der vierde eeuw van onze jaartelling in dit land werd aanschouwd, was meer dan dertien | |
[pagina 23]
| |
eeuwen vóór Christus daar geen ongewoon verschijnsel. Het Seti-huis te Thebe is niet enkel tempel, maar priesterlijke woning en school voor lager en hooger onderwijs en kweekplaats voor kunstenaren tevens. De naijver tusschen de priesters van het Seti-huis en die van den Amonstempel is te goed uit de menschelijke natuur te verklaren, dan dat hier aan een vergelijking met den naijver tusschen Christelijke kloosterlingen gedacht behoeft te worden. Maar ook de Egyptische priesters hoorden de biecht en namen - voor hunne goden - geschenken aan van hen, die reiniging van zonden in den tempel kwamen zoeken, terwijl het vadzig, ongebonden leven der priesters van den tempel, door koningin Hatasoe gesticht, die den geloovigen geld afpersten, in menig Christelijk klooster navolging gevonden heeft. Zelfs laat Ebers ons in het oude Egypte van den dienst van ‘het heilige hart’ getuigen zijn. Amon koos een ram tot ‘woonplaats zijner ziel’, en het vleeschelijk hart van dit dier werd door een wonder in de plaats gesteld van het hart van een van Amons trouwste dienaars, gelijk - - doch ik spin de vergelijking niet uit. Ondanks Ebers' uitdrukkelijke verzekering, dat hij niets als Egyptisch en als uit het tijdvak van Ramses afkomstig heeft voorgesteld, waarvan de echtheid niet uit de bronnen kan worden bewezen, is het niet te gewaagd deze zoo treffende overeenkomst op rekening te stellen van de phantasie en tevens van de nationaliteit van den schrijver. Hiermede kom ik tot het. hoofdbezwaar dat, naar mijne meening, tegen Uarda zou kunnen worden ingebracht. Niet dit is het hoofdbezwaar, dat de dichter zich een enkele maal zijn taak te gemakkelijk heeft gemaakt - men denke bijv. aan de melodramatische verwisseling der beide kinderen Pentaoer en Paäker, of aan de goedkoope manier om aan het slot van het verhaal alle boozen niet alleen, maar ook de personen, met wie men verder geen weg weet, eenvoudig te laten sterven - maar dat hij te veel gedacht heeft aan hetgeen in onze dagen, in zijn eigen vaderland voorvalt. Een schrijver, zegt men, moet bovenal trachten objectief te zijn, niet zich zelven te geven, niet zich zelven af te spiegelen. - - - - Volkomen waar, doch niemand gelukt het geheel zich los te maken van de levensbeschouwing van zijnen tijd en van de omgeving, waarin hij verkeert. Meer dan ééns wijst Ebers' roman op den landaard van den auteur. We worden herinnerd aan de geurige poëzie der treffendste ‘Märchen’, wanneer we ook hier al wat goed | |
[pagina 24]
| |
is, tot het nietigste tot den kleinen mishandelden Scheraoe toe zien samenspannen om het goede te redden. Niemand zal dit wraken. Dat in Uarda de openbaringen van het gemoedsleven hier en daar de kleur van latere tijden vertoonen, was ten deele onvermijdelijk. Ook kan tegen deze bedenking in het midden worden gebracht dat echt menschelijke aandoeningen noch aan plaats, noch aan tijd gebonden zijn. Maar wat niet kan worden goedgekeurd is, dat Ebers, den strijd schilderend van priesterlijk met vorstelijk gezag, daarbij bepaald aan den ‘Culturkampf’ onzer dagen gedacht en, door die gedachte geleid, naar punten van overeenkomst gezocht heeft. Dat Duitschers hierin de hooge beteekenis van dezen roman gelegen achten, is begrijpelijk. Doch wanneer men zuiver uit een oogpunt van kunst dit dichtstuk beschouwt, dan mag men zulk een streven niet billijken. Intusschen kan tot eenige verontschuldiging van den dichter dienen, dat de verleiding inderdaad groot voor hem was. Want juist in het tijdvak der Ramessiden kwamen, gelijk reeds is opgemerkt, priesterlijk en koninklijk gezag hevig met elkander in botsing.
Op de wetenschappelijke kracht van dezen auteur heb ik reeds herhaald de aandacht gevestigd, doch indien iemand wil zien, hoe machtig Ebers de zoo weerbarstige stof beheerscht en als het ware speelt met de grootste bezwaren, dan verwijs ik o.a. naar de even trouwe als levendige voorstelling, die hij van den stand der medische wetenschap in het Egypte dier dagen, en van de kunst van lijken balsemen inzonderheid, ons geeft. Niet alleen hier, maar overal dringt zich de overtuiging aan ons op, dat de man, die Uarda schreef, niet uit boeken alleen zijn wijsheid verkregen, maar op de plaatsen zelve, die hij teekende, diepe indrukken ontvangen heeft. Nergens treedt dit evenwel zoo aan den dag als in de keurige landschapsschilderingen, die volkomen den lof rechtvaardigen aan zijne reisbeschrijving toegekend. Ik wijs op de schets van het oude Thebe en van de Doodenstad aan de overzijde van den stroom, maar vooral op de meesterlijke teekening van het Sinaïtische schiereiland, van den Serbal, den Sinaï van het Oude Verbond. Over de nauwkeurigheid, de trouw matig ik mij geen oordeel aan, maar wel meen ik te mogen zeggen dat dergelijke schilderingen echte ‘Stimmungsbilder’ zijn, gelijk Duitschers ze noemen. Men krijgt den indruk van het landschap, dat de dichter aanschouwd en voor ons ge- | |
[pagina 25]
| |
teekend heeft, en onwillekeurig vult eigen phantasie aan wat daaraan mocht ontbreken, geeft zij ronding aan het geheel. - Langzaam klom Pentaoer den Sinaï op; naast zich hoorde hij bronnen murmelen; het met een dunne, schitterende ijskorst bedekte gras weerspiegelde het licht der allengs verbleekende sterren. Langzaam week de duisternis; de berg, wiens omtrekken in het donker van den nacht nauw zichtbaar waren, trad duidelijk te voorschijn met zijn glinsterende spits, waar lichte wolken omheen zweefden als de rook van een vuur. Uit de oase en de andere dalen aan zijnen voet stegen witte nevelen omhoog, eerst zwaar en samenhangend en dan zich verdeelend en spelend naar omhoog zwevend, naar den hemel. Diep beneden hem dreef een trotsche arend op zijne wieken, het eenige bezielde wezen wijd en zijd. Een plechtige stilte omringde hem en toen de adelaar uit zijn oogen verdween, toen de nevelen weken, toen zeide hij tot zich zelven, dat hij hier geheel alleen stond, hoog boven al het geschapene en dicht bij de Godheid. Diepe ademhalingen deden zijne borst rijzen en dalen. Het was hem te moede, als toen hij voor het eerst in het allerheiligste des tempels werd gebracht, en toch ook zoo geheel anders. In plaats van zwaren wierookgeur ademde hij lichte, zuivere lucht in en machtiger dan het priesterlijk gezang greep hem het diepe zwijgen van het hooge gebergte aan. Het was, als moest hier de Godheid het zwakke stamelen zijner lippen vernemen, en toch was zijn hart zoo vol van dankbaarheid en geloovigen eerbied, dat deze hem dwongen luide in een lied uitdrukking te geven aan hetgeen daarbinnen in hem omging. Maar zijn mond verstomde en zwijgend knielde hij neder om te bidden en te danken. Eerbiedig zag hij rond. Zijn gansche omgeving was zoo anders als die, waarin hij was opgevoed. Tot wien zou hij hier de handen opheffen? De wind verhief zich eenigszins, de nevelen verdwenen, als rustelooze schimmen voor het woord des bezweerders, in scherpe omtrekken vertoonde zich de kantige kruin van den beiligen Sinaï en beneden hem traden de krommingen der dalen en het donkerkleurig, licht bewogen oppervlak der zee steeds duidelijker te voorschijn. Alles stil, alles onaangeroerd door de hand des menschen en toch tot een groot, heerlijk geheel saamgevoegd, toch aan alle wetten van het Al onderworpen, toch vol van de Godheid! Oneindig klein schenen hem toen de goden toe, die hij zoo dikwerf ten aanhoore van het volk in woorden vol geestdrift had geprezen en die toch slechts aan den Nijl | |
[pagina 26]
| |
beteekenis, een te huis, hun rijk bezaten. ‘Tot u, fluisterde hij, bid ik niet. Hier, waar mijn blik, als de blik eens Gods, den afstand omvat, hier voel ik den Eenige, hier is hij mij nabij, hier roep ik hem aan, hier wil ik hem danken!’ En nogmaals verhief hij de armen en bad hij luide: ‘Gij Eenige, Gij Eenige, Gij Eenige!’ Meer zeide hij niet, maar een hoogelied vol lof en dank vervulde zijn hart, terwijl hij deze woorden sprak. En toen hij eindelijk oprees, zag hij naast zich een man, groot van gestalte, met indrukwekkende oogen, en ondanks het eenvoudig herderskleed vol majesteit als een koning - - - Mozes! Men zegt misschien: bij dit alles, èn bij die voortreffelijke, gemakkelijke behandeling van het wetenschappelijke gedeelte èn bij dat teekenen der indrukken door een landschap gewekt, kwam, ten deele althans, de stoffe van buiten, had het kunstenaarsoog die slechts te aanschouwen, de dichter haar in zich op te nemen, te verwerken en ons weer te geven. Het is zoo. Hiermede is echter volstrekt niet gezegd, dat de dichter te kort schiet in kracht, zoodra hij enkel door de vleugelen der phantasie zich dragen laat. Tot staving van dit beweren beroep ik mij op de heerlijke liefdesidylle van Warda en Rameri, die levendig herinnert aan de eerste samenkomst van Sappho en Bartja in Eine Aegyptische Königstochter, maar bovenal op het verhaal hoe Warda's vader hare koninklijke moeder gevonden had. Het is eene zeldzaam ontroerende episode, een roman op zich zelf, een juweel van het zuiverste water, dat ontzaglijk veel bijdraagt tot de schoonheid van het geheele sieraad, maar ook dan, wanneer het op zich zelf wordt beschouwd, niets van zijn glans verliest. Ook zij die het reeds bewonderden, zullen erkentelijk zijn, indien ik hen nogmaals daartoe in de gelegenheid stel. Hier is het. De soldaat spreekt: ‘Ik dacht er aan eene vrouw te nemen, maar geen Egyptische. Paras-chieten-meisjes waren er genoeg, maar ik wilde uit die gevloekte kaste van mijn vader uitraken, en de andere meisjes, dat wist ik, waren bevreesd voor onze onreinheid. In 't Benedenland was ik beter geslaagd en menige Amoe-en Schasoe-vrouw is daar gaarne in mijn tent gekomen. Van den beginne aan had ik mijn zin op een Aziatische gesteld. Dikwijls werden er krijgsgevangen meisjes gebracht om verkocht te worden, maar zij bevielen mij niet of waren mij te duur. Intusschen smolt mijn geld weg, want in onze vrije uren genoten we van het leven en er was aan danse- | |
[pagina 27]
| |
ressen geen gebrek in het vreemden-kwartier. Toen kwam er eens een nieuw transport krijgsgevangenen aan en daaronder vele vrouwen, die aan de meest biedenden verkocht werden. De mooien en jongen werden duur betaald, maar ook de ouden waren mij te duur. Geheel op het laatst werd een blinde vrouw voorgebracht en een erg magere, die stom was, zooals de afslager, die anders de goede eigenschappen der gevangenen hoog ophemelde, aan de koopers mededeelde. De blinde had een fiksch paar handen aan het lijf en een kroeghouder kocht haar; ze draait thans nog bij hem den handmolen; - maar de stomme hield een kind op den arm en geen mensch kon zeggen, of zij oud was of jong. Zij zag er uit, alsof ze reeds in de kist lag, en het kleintje, alsof het haar voorgaan wilde naar het graf. Daarbij waren hare haren rood, vuurrood, precies als de kleur van Typhon. Maar haar sneeuwwit gelaat zag er niet kwaad uit, ook niet goed, alleen moe, doodmoe. Om haar magere, witte armen liepen blauwe âren als donkere koorden en de handen hingen slap omlaag en daarin hing het kind. Als er een windvlaag komt, dacht ik, waait zij nog weg, zij en haar kleintje. De afslager verlangde een bod. Alles zweeg, want tot werken was die stomme schim niet in staat en zij was half dood, en begraven kost veel geld. Zoo verliepen een paar minuten. Toen ging de afslager naar haar toe en hij gaf haar een slag met zijn zweep om haar wat op te monteren en opdat zij zich wat minder ellendig zou voordoen tegenover de koopers. Zij kromp huiverend ineen als iemand die de koorts heeft, drukte het kind vaster tegen zich aan en keek rond, als zocht ze naar hulp, en ze keek mij vlak in het gezicht. Wat toen gebeurde, was als een wonder, want haar oog was grooter dan ik ooit een oog gezien heb, en daarin woonde een demon, die macht over mij had en mij tot het einde toe heeft geleid en die op dien dag mij voor het eerst heeft betooverd. Het was niet heet dien dag, ik had niets gedronken en toch handelde ik tegen mijn wil, tegen mijn beter inzicht in, toen ik, zoodra haar blik mij getroffen had, alles bood, wat ik bezat, om haar te koopen. Ik had haar goedkooper kunnen krijgen! Mijn makkers lachten mij uit, de afslager streek schouderophalend mijn geld op, maar ik hielp haar opstaan, nam haar kind op den arm, bracht haar in een boot over den Nijl, laadde mijn jammerlijk eigendom op een steenwagen en trok de vrouw, als een blok kalksteen, hierheen, naar den oude. | |
[pagina 28]
| |
‘Moeder schudde het hoofd en vader zag me aan of ik gek was, maar geen van beiden sprak een woord. Men spreidde voor haar een leger en in mijn vrije nachten bouwde ik dat vervallen ding hiernaast, dat eens een ordentelijke hut was. Mijn moeder kreeg al spoedig het kindje lief. Het was erg klein en we noemden het Pennoe (muisje), omdat het zoo aardig was als een muisje. Ik vermeed het vreemdenkwartier, bespaarde alles wat ik verdiende en kocht een geit; die stond voor onze deur, toen ik de vrouw in mijn eigen hut droeg. Ze was stom, maar niet doof; toch verstond zij onze taal niet. Maar de demon in haar oogen sprak voor haar en verstond wat ik zei. Alles begreep zij en kon ze met de oogen zeggen, maar het best kon zij danken. Geen opperpriester, die op het groote Nijifeest in lange liederen de goden prijst voor hunne weldaden, kan met zijn welbespraakte lippen zoo innig danken, als zij dit met haar stomme oogen deed. En als zij iets vragen wilde, dan was het of de demon in haar oogen nog meer macht had dan anders. Eerst werd ik wel eens ongeduldig, wanneer zij zoo moe tegen den muur leunde, of als het kleintje schreeuwde en mij uit den slaap hield; maar zij had mij maar aan te zien en de demon neep mij het hart samen en maakte mij wijs, dat dit, geschreeuw eigenlijk heerlijk gezang was. Pennoe schreeuwde dan ook veel liefelijker dan andere kinderen en hij had zulke zachte en witte en lieve vingertjes. Eens schreeuwde hij erg lang. Toen bukte ik mij over hem heen en wilde ik hem toespreken, maar hij pakte mij in den baard. Dat was me wat! Naderhand moest hij mij dikwijls plukharen en zijn moeder merkte dat het mij plezier deed, want als ik wat goeds had meegebracht, een ei of een bloem of een koekje, dan hield zij hem in de hoogte en stak hij zijn handjes in mijn baard. Binnen enkele maanden was de vrouw zooveel in kracht aangekomen, dat zij het kind in de hoogte kon houden; rust en verpleging maakten haar voortdurend sterker. Blank is zij altoos gebleven en teer ook, maar jonger werd zij en schooner bij den dag; ze kon nauw1ijks twintig jaar tellen toen ik haar kocht. Hoe zij heette, heb ik nooit te weten kunnen komen en we gaven haar ook geen naam. Zij was ‘de vrouw’ en zoo noemden wij haar. Acht maanden was zij bij ons, toen stierf het muisje. Ik heb geschreid evenals zij en toen ik, over het lijkje heen gebogen, mijn tranen vrijen loop liet en dacht: nu kan hij zijn vin- | |
[pagina 29]
| |
gertjes niet meer naar me uitsteken, toen voelde ik voor het eerst de zachte hand van de vrouw tegen mijn wang. Zij streelde als een kind mijn ruwen baard en zag me daarbij zoo dankbaar aan, dat het mij te moede werd, alsof de Pharao Opper- en Neder-Egypte mij opeens ten geschenke gegeven had. Toen het muisje begraven was, werd zij weer zwak, maar moeder verzorgde haar en maakte haar weer gezond. Ik leefde met haar als een vader met zijn kind. Zij was zoo vriendelijk, maar als ik tot haar naderen en haar liefkoozen wilde, dan zag zij mij aan en de demon in haar oog dreef mij terug en ik liet haar alleen. Zij werd gezonder en sterker en altijd schooner, zóó schoon, dat ik haar verborgen hield en van verlangen verteerd werd om haar tot mijn vrouw te maken. Een rechte huisvrouw zou ze wel is waar nooit worden; haar handen waren zoo teer en ze verstond niet eens de kunst om de geit te melken. Maar dat en al het overige deed moeder voor haar. Over dag bleef zij in de hut en aan 't werk, want ze was zeer bedreven in vrouwenwerk en maakte kanten zoo fijn als spinrag, die moeder verkocht om voor de opbrengst daarvan reukwerk aan te schaffen. Want daar hield zij veel van en ook van bloemen; dat heeft Warda van haar. 's Avonds, als de menschen van den overkant de Doodenstad hadden verlaten, liep zij in het dal heen en weder, in gedachten verzonken en dikwijls opziende naar de maan, die zij zeer lief had. ‘Eens, het was in den winter, kwam ik naar huis toen het al donker was. Ik verwachtte haar voor de deur te vinden. Toen hoorde ik, zoo wat een honderd pas achter de grot van de oude Hekt, een troep jakhalzen zóó geweldig huilen, dat ik tegen me zelf zei: ze hebben een mensch aangevallen! Ik begreep ook onmiddellijk wie, al had niemand het mij gezegd en al kon de vrouw niet om hulp schreeuwen. Razend van angst rukte ik den paal, waaraan de geit was vastgebonden, uit den grond, greep ik een brandend stuk hout van den haard, vloog ik de ongelukkige te hulp, verjoeg ik de wilde dieren en droeg ik de bewustelooze vrouw in mijn hut. Moeder hielp me en we brachten haar weer bij. Toen wij alleen waren, weende ik als een kind van blijdschap dat zij gered was, en zij liet zich door mij kussen, en toen is zij mijn vrouw geworden, drie jaar nadat ik haar gekocht had. Ze schonk mij een meisje, dat zij zelve Warda noemde, want zij toonde mij een roos en wees op het kind en we verstonden haar ook zonder | |
[pagina 30]
| |
woorden. Spoedig daarop is zij gestorven. Ik verzeker u, als ik ook tot Osiris word geroepen en mij toegang verleend wordt tot de gezaligden, dan zal ik vragen of ik de vrouw daar terugvinden zal. En wordt hierop door den poortwachter ontkennend geantwoord, dan mag hij mij gerust bij de verdoemden werpen, als ik haar daar maar terugvind’. Heeft geen enkel teeken, vroeg Nebsecht, die naar het verhaal van Warda's vader had zitten luisteren, haar afkomst verraden? De soldaat verborg zijn gezicht in zijn handen, weende luid en hoorde niet. Maar Pinem, de paras-chiet antwoordde: ‘Ze was het kind van een aanzienlijk man, want onder haar kleed vonden wij een gouden kleinood met een edelen steen en vreemde letterteekens daarin gegrift. Het is zeer kostbaar en mijn vrouw bewaart het voor de kleine’. Ik zal door geen enkele opmerking den indruk verzwakken, dien deze zoo fijne schildering eener stille, onbaatzuchtige, heilige, alles overwinnende liefde wekken moet.
Niets is natuurlijker dan de vraag: is de dichter, die twaalf jaar ons wachten liet op een nieuw kunstwerk, in dien langen tijd al dan niet vooruitgegaan? Ik meen hierop een zeer verblijdend antwoord te kunnen geven. In Uarda, als in Eine Aegyptische Königstochter, vindt men nog een enkele maal - toch slechts een enkele maal - ophelderingen gegeven omtrent Egyptische zaken en toestanden, die voor de personen, tot wie zij zijn gericht, volkomen overbodig moeten heeten. Maar men vindt ook in Uarda, als in Eine Aegyptische Königstochter, eene zeer voortreffelijke karakterteekening - men denke o.a. aan de zoo uitmuntend gelukte figuren van Pentaoer, Bent Anat, Nebsecht, Warda, den paras-chiet - eene zeer boeiende intrige, die natuurlijk zich ontwikkelt, die in haar loop niet door te groote uitweidingen in details wordt opgehouden, maar de belangstelling voortdurend gespannen houdt. Prof. Veth heeft indertijd onder de redenen, waaraan Eine Aegyptische Königstochter hare aantrekkelijkheid ontleent, ook deze genoemd, dat in het tijdvak, waarin Ebers zijne helden laat optreden, drieërlei beschavingen, die tot de gewichtigste en meest bekende in de oude geschiedenis behooren, de Egyptische, de Perzische en de Grieksche met elkander in veelvuldige aanraking en hevige botsing komen. In Uarda is dit het geval niet. Hier treedt alleen Oud-Egypte | |
[pagina 31]
| |
op. Toch houd ik mij overtuigd, dat de hoogleeraar thans een der eersten zal zijn om het ongegronde te erkennen zijner vrees, dat zelfs de uitstekende bekwaamheden van een Ebers zouden te kort schieten, indien hij enkel Egyptenaren ten tooneele wilde brengen, en dat Ebers in dit laatste geval nooit een werk zou kunnen leveren, dat met Eine Aegyptische Königstochter in belangrijkheid en aantrekkelijkheid zou kunnen wedijveren. Na de verschijning van Uarda heeft deze bewering dringend noodig herzien te worden. De nieuwe roman kan eene vergelijking met zijn voorganger gerust doorstaan. Dank zij der wetenschap van den geleerde, maar dank ook der kunst van den dichter. Als kunstproduct staat Uarda ontegenzeggelijk boven Eine Aegyptische Königstochter. Toen Ebers laatstgenoemden roman schreef, wenschte hij hoofdzakelijk de wetenschap te populariseeren, die hem lief geworden was, ‘de uitkomst dier studiën - schreef hij in de voorrede - waaraan mijn leven is gewijd, voor het grootst mogelijk aantal lezers toegankelijk te maken’. Ebers was een te goed kunstenaar om te groot nadeel van deze gebondenheid te ondervinden. Maar toen hij Uarda dichtte, had hij zich ook van die kluisters volkomen bevrijd. ‘Dit boek - schrijft hij - is niets dan een roman, een dichtwerk, waarin men, naar ik wensch, de aan de historie ontleende stof en het naar de gedenkteekenen gevormde costuum als bijzaak, maar de bewegingen van het innerlijk leven der handelende personen als datgene zal beschouwen, waarop het voor mij aankomt’. Niets dan een roman, maar juist hierdoor te beter! Juist in deze meerdere vrijheid van den dichter mag de oorzaak van den vooruitgang gezocht worden. Tot de slechte geschiedkundige romans behooren die, waarin historische karakters ons worden voorgesteld volgens eene opvatting, die meer te danken heeft aan phantasie dan aan nauwkeurig onderzoek, waarin historische personen in toestanden worden gebracht, die geheel of ten deele verdicht moeten heeten. Hooger staat ongetwijfeld de soort, waarin aan de geschiedenis niet meer wordt ontleend dan tot omlijsting van het verhaal, tot teekening van ‘de zeden, den geest, het costuum’ van eenig tijdvak noodig is, maar de handelende personen aan den dichter hun bestaan verschuldigd zijn. Van Eine Aegyptische Königstochter kan men zeggen: zij bezit een gemengd karakter. Men mocht van dit boek schrijven; ‘wel is bij Ebers de aanschouwelijke voorstelling van den geest, de zeden, het costuum der volken, in wier | |
[pagina 32]
| |
midden hij ons verplaatst, kennelijk hoofdzaak, maar we vinden die toch voor een groot gedeelte vastgeknoopt aan historische namen, aan zaken die in menig werk over de oude geschiedenis als ontwijfelbare feiten geboekt staan’. Die halfslachtigheid is Ebers in zijn Uarda te boven gekomen. Hier vormt de historie niets meer dan den achtergrond, terwijl de zich bewegende, handelende figuren aan de phantasie van den dichter zijn ontsproten. Soms deelde de geschiedenis niets dan hunne namen ons mede; soms is dat weinige, dat zij omtrent hen heeft overgeleverd, zóó onzeker, zóó duister nog, dat vergrijp tegen dat overgeleverde kwalijk valt te staven. Welke vrijheid de kunstenaar ook hierdoor won, is duidelijk. Van een tweeslachtig wezen, dat van geschiedenis en van roman niet veel meer heeft dan den naam alleen, is hier geen spraak. Uarda is een zuiver kunstproduct, een voortreffelijk epos in proza, doch een dichtstuk geschreven door iemand, die in den doolhof zijner wetenschap den weg gevonden heeft; licht en orde ziet, waar voor den vreemdeling niets dan duisternis en verwarring heerschen. Hoe zonderling het klinke, de vergelijking van Ebers' Uarda met Kingsley's Hypatia ligt niet zoo voor de hand als die met Hamerlings Aspasia en Plauberts Salammbo. Wel brengt de zoo terecht beroemde roman van Kingsley ons ook op Egyptischen bodem, maar er is dan een nieuw element in de beschaving, in de menschenmaatschappij gekomen, welks beteekenis niet is gering te schatten: het Christendom. Ebers, Hamerling, Flaubert daarentegen ontleenden alle drie hun stoffe aan wat zoo ten onrechte de nacht van het Heidendom genoemd is. Vooral is een vergelijking van Uarda, Aspasias en Salammbo niet ongepast, omdat zij de plaats aanwijst, die aan Ebers' werk moet worden toegekend. Salammbo vertegenwoordigt op het gebied van den historischen roman het uiterst realisme, waartoe een dichter komen kan. Over Aspasia ligt, al brengt, naar men beweert, iedere bladzijde een aanteekening van Beckers Charicles in herinnering, een waas van idealisme. Tusschen deze beiden in staat Ebers met zijn ‘roman uit Oud Egypte’. Ongetwijfeld gaf tot dit verschil van opvatting ook het karakter van het volk aanleiding, in welks midden elk dezer dichters ons verplaatst. Tusschen de Grieken met hun zoo gelukkigen aanleg, hun hartstocht voor den dienst van het schoone en het de goden vreezende, de waarheid zoekende, te midden van de vreugde des levens aan den dood gedenkende volk aan de boorden van den Nijl | |
[pagina 33]
| |
was de afstand groot; maar ook was dit het geval tusschen laatstgenoemd volk, dat te recht ‘een der bewegelijkste op geestelijk gebied’ genoemd is, dat de goden van den huiselijken haard vereerde en liefhad, en de ruwe Punische stammen, die voor den bloedigen, naar menschenoffers begeerigen Moloch de knieën bogen en bij wie langjarige, gruwelijke oorlogen het ontkiemen van zachtere gevoelens bijna onmogelijk hadden gemaakt. Doch niet uit dit verschil van landaard alleen moet de onderlinge afwijking van genoemde werken worden verklaard; zij moet vooral in het verschillend talent der dichters gezocht worden. Robert Hamerling diende bij het schrijven der Aspasia geene andere goden dan die hij van den beginne had aangebeden. In Venus im Exil, in het Schwanenlied der Romantik, in Aspasia trilt de klaagtoon, dat boven het schoone de aanbidding van het gouden kalf, het materialisme, het zedelijk goede verkozen wordt. Maar met of juist door al dit idealisme is het beeld, hetwelk Hamerling van het Grieksche leven ontwerpt, eenzijdig, houdt het slechts van één kant vallende licht te vele en te belangrijke partijen in de schaduw. Er is reeds op gewezen dat van Limburg Brouwer in zijn Diophanes ons veel meer de Grieken heeft laten zien, gelijk zij werkelijk warenGa naar voetnoot1. Voor zulk een afdrijven op den stroom van het idealisme liep Gustave Flanbert geen gevaar. Blijkens zijn bekenden brief aan Sainte-Beuve wilde het hoofd der realistische school onder Frankrijks romantische auteurs ‘fixer un mirage en appliquant à l'antiquité les procédés du roman moderne’, trachtte hij bovenal eenvoudig te zijn. Maar waarin bestaat die eenvoud? De personen, die bij voor ons doet optreden, zijn niet de voertuigen van een of andere wijsgeerige gedachte, maar ook zoekt men te vergeefs naar den dieperen grondslag, naar eene eigenlijke strekking in dezen roman. Flaubert paste de kunst van photografeeren op de oudheid toe, hier en daar slechts retoucheerend of door zijn verbeeldingskracht aanvullend wat op de plaat, tot het ontvangen der lichtbeelden bestemd, niet te voorschijn gekomen was. Salammbo is eer een handboek voor Karthaagsche archaeologie dan een episch kunstwerk te noemen. Wel werden tegen de juistheid dier schilderingen bedenkingen in het midden gebracht, doch | |
[pagina 34]
| |
Flaubert bewees op overtuigende wijs diepe studiën te hebben gemaakt van het land en het tijdvak, waarin hij zijne lezers verplaatst. Doch de lijst was te zwaar voor het werk van den kunstenaar; zij drukte, vernietigde het. Het voetstuk was, gelijk Flaubert zelf erkende, te groot voor het standbeeld. Salammbo is, zooals Sainte-Beuve schreef, de naam van een veldslag, van vele veldslagen geworden, doch waarin zonder twijfel het recht aan de zijde was van hen, die beweerden, dat niet door zulke offers de Muzen worden gediend. Want de teekening mag in alle opzichten getrouw wezen, dergelijk realisme is stuitend, walging wekkend, aesthetisch verwerpelijk. Deze beide klippen nu, waarop Hamerling en Flaubert gestrand zijn, heeft Georg Ebers weten te ontzeilen. Hij bleef dichter bij de waarheid dan eerstgenoemde; maar ook hield hij zich trouw aan de reeds voor twaalf jaar door hem uitgesproken stelling, dat geen romantisch schrijver alles wat in oude tijden gebeurd is in elk opzicht naar waarheid mag afbeelden, zoo hij geen onoverwinnelijken afkeer te weeg brengen zal. Ebers gaf ons menschen, echte menschen te aanschouwen, geen aangekleede kunsttheoriën of wijsgeerige stelsels, maar ook geen half of heel verdierlijkte wezens. Hij toonde zich grooter geleerde dan de dichterlijke Hamerling, grooter dichter dan de geleerde Flaubert. Indien ieder, die met Uarda nog geen kennis maakte, reeds lang deze studie ter zijde geworpen en naar het boek zelf gegrepen had - - zou mij zulks innig verheugen. Ik zou dan inderdaad het doel, dat ik mij voorstelde, bereikt, de aandacht gevestigd hebben op een belangwekkend, verheffend, echt gezond kunstwerk. Haast zou men in de verzoeking komen te wenschen, dat Ebers nogmaals tot eigen opfrissching noodig hebben mocht een zoo voortreffelijken roman als Uarda te schrijven. Mocht dit der wetenschap tot schade wezen, duizenden leeken zouden hierdoor worden gebaat, die aan den schat van kennis, aan de voortreffelijke kunstenaarsgaven van dezen auteur zoo gaarne zich verkwikken. Kan niet ook van hem gezegd worden, wat Saint-René-Taillandier van Goethe schreef: ‘il allait semant à chaque pas des fleurs de poésie’? En moet niet hierbij worden gevoegd: alle tijden, maar de onze inzonderheid, hebben aan zulke mannen zeer groote behoefte? Amsterdam, Maart, '77. C.M. Vos. |
|