| |
| |
| |
Langs een omweg.
Tweede gedeelte.
(Vervolg van blz. 167.)
Regina van Berchem aan Mevrouw Desvannes te Genève.
Zoo zijn wij het eens, waardste vriendin! Gij hebt mij absolutie geschonken; beter gezegd, gij hebt mij verstaan, en gij vindt zelve dat ik de proefneming maar eens wagen moet; gij zijt lief genoeg om mij op nieuw te verzekeren, dat mij in het ergste geval, bij geheele mislukking van mijn waagstuk, toch altijd een veilige schuilplaats wacht aan den oever van het Geneefsche meer. Wees gedankt voor de goedheid, de trouw, waarvan dit aanbod getuigt. Mogelijk komt de tijd, dat ik het met dankbaarheid zal aannemen, mogelijk komt de gewonde ree, smachtend naar de frissche waterstroomen, zich daar eenmaal neêrzetten aan uwe zijde, om uit te rusten van den strijd des levens. Maar nog is het daar niet aan toe; nog heeft de weêrbarstige zwerfster met nieuwen moed den pelgrimsstaf gevat die haar steunen zal op den verkenningstocht dien zij heeft ondernomen; bereikt zij àl niet het doel van de reis, de tocht zelf heeft zijn nut, zijn genoegen, zijn voordeel, en het laat zich niet aanzien dat zij dien spoedig zal opgeven; integendeel, zonder beeldspraak, alles bewijst mij dat ik hier mijne plaats heb gevonden, dat de taak, die ik op mij nam, niet boven mijne krachten gaat, zoodat ik geen plan heb die uit de handen te geven; en dat anderen mij die zouden ontnemen, daarvoor behoef ik niet te vreezen. Mathilde vooreerst heeft zich reeds zóó goed aan mij gewend, is zóó zacht en volgzaam, ondanks al hare levendigheid; voegt zich met zulke gewilligheid naar mijne wenken, dat ik niet meer twijfel of er genegenheid schuilt in die overgave; en ik behoef u niet te zeggen
| |
| |
hoe mijn hart, dat naar liefde snakt, deze gehechtheid waardeert en beantwoordt. De moeder, nu reeds overtuigd dat zij hare dochter toevertrouwt aan de zorg van eene die niet slechts eene toevlucht zocht voor zich zelve, maar ook een doel voor haar leven, waardeert mij boven verdienste; zij houdt mij het pogen ten goede, zelfs bij zwakke uitvoering, want mij ontbreekt die ervaring, die hebbelijkheid, zou ik haast willen zeggen, die de gouvernante van beroep onderscheidt. Ook mijnheer schat mij daarom niet minder, naar ik meen; hij toont het mij op iedere wijze, dat hij in mij geene huurling ziet, maar eene vrijwillige. Juffrouw Berthier, ‘onze vriendin’, zegt hij niet zelden met zeker opzet, als hij mij voorstelt aan verwanten en bekenden. Mevrouw heeft tot gewoonte genomen mij bij mijn voornaam te noemen, en voor Mathilde alleen ben ik de juffrouw, haar juffrouw, sa bonne amie, zooals zij mij zoo graag betitelt als wij samen zijn. Arm kind! zij kent de wereld en het leven nog maar van ééne zijde: de gelukkige. Tot hiertoe heeft zij nog slechts geademd in een atmospheer van liefde en reinheid, omgeven, getroeteld door de vereenigde zorgen van vader, moeder en tante; nu is zij plotseling uit dat broeikastje van Ringburg in de koude Haagsche lucht verplaatst; de tante trad voor goed ter zijde, de vader is... minister, en heeft maar enkele oogenblikken waarin hij zich nog aan de dochter kan wijden; de moeder wordt meer en meer door den stroom der wereld medegevoerd, niet zelden haars ondanks; wat blijft haar over dan mij, de vreemde, die haar dit alles moet vergoeden, en die tot taak heeft haar voor het werkelijk leven te harden, haar te bereiden voor den kamp met die werkelijkheid, die zij nog niet kent; met die duizende teleurstellingen en smarten zonder naam, die elk menschenkind wachten, zoo ras het kennis maakt met de ijzige buitenwereld, met die bonte mengeling van wezens, door allerlei behoeften,
verplichtingen, banden, tot elkaêr getrokken, die men de samenleving noemt, en waarin elk zich beweegt op eigenaardige wijze, met zijne hartstochten, zijne zelfzucht, zijne deugden of ondeugden, zijne eischen, zijne wenschen; waar men elkander beurtelings aantrekt en afstoot; waarin men u heden ten hemel heft, om u morgen in het slijk te vertreden; waarin men u op zijde dringt, of plaats voor u maakt, naardat men u zwak of krachtig acht; waarin men elkander bijt en vereet, onder glimlachjes en handdrukjes; waar iedereen zoekt, wat maar weinigen vinden,
| |
| |
en waar excentriciteit misdaad heet, die gestraft wordt met het ergste wat dáár te vreezen is - uitbanning. Arme Mathilde! zij is tot haar vijftiende jaar opgegroeid, zonder iets van die wereld te kennen; haast zal zij er in moeten optreden; kon ik haar dat sparen; kon ik haar ergens verschuilen tegen die ruwe aanrakingen, die vergiftigde speldeprikken, waar haar week harte, haar fijnvoelende geest zoo pijnlijk door gekwetst zal worden, zoo gevaarlijk misschien!... maar, neen, neen! waar is de kloostercel eng en dicht genoeg, dat de vijand er niet kan binnendringen? voeren wij hem niet zelve met ons meê? Neen, neen! niet wegschuilen; ons wapenen, met de volkomen wapenrusting, die het verstand, die het geloof kan smeden. Gelukkig dat ik, wat het laatste betreft, niet alleen sta, en de verantwoordelijkheid met een ander mag deelen; ja zelfs, zoo ik wilde, geheel op diens schouders zou kunnen laten rusten. Gij moet weten dat de dorpspredikant, die in de nabijheid van Ringburg staat, reeds sinds eenigen tijd met het godsdienstonderwijs bij Mathilde is aangevangen, en dat hij dit voortzet door middel van correspondentie, om haar voor te bereiden tot het doen harer belijdenis, in het volgend voorjaar, als de familie weêr naar buiten gaat. Een uitnemend middel om haar tot nadenken te brengen op een punt dat soms mondeling zoo oppervlakkig behandeld wordt. Strikt genomen zou die correspondentie buiten mij om kunnen gaan, zooals de danslessen en die van den teekenmeester, waarbij ik alleen welstaanshalve tegenwoordig ben, maar ik hecht er aan, te weten hoe zij denkt en gevoelt, en hoe zij weet uit te drukken, wat zij wenscht te zeggen. Daarom neem ik kennis van die briefwisseling, wij spreken er samen over, en schoon ik mijne opinie niet opdring, kan ik toch niet laten die te geven, als zij die vraagt. Ik zie u glimlachen. Want ik was nooit sterk op het punt van dogma's, en ik werd zelfs in het pension van madame N. voor
eene vrijdenkster, eene ketterin gehouden, omdat ik de toespraken van Ds. C. boven de sermons van den eerwaarden G. prefereerde. Ik zal mij niet beroemen dat het nu beter is geworden; met leerstelsels kan ik niet terecht; de godsdienst van het hart acht ik nog altijd de beste. Voor hetgeen ernstig is, ben ik ernstig gestemd, en houd rekening met het geweten; tracht naar de praktijk, naar waarheid en oprechtheid bovenal, en heb een ongeneeslijken tegenzin in woorden, waarmeê men elkander en zich zelf bedriegt.
| |
| |
‘Bien vous fasse’, roept gij mij toe; ‘maar dat maakt u tot eene slechte raadsvrouw voor eene jeugdige cathéchumène’. Dat stem ik u toe, als ik het ware die haar omtrent de leerstukken harer kerk zou moeten voorlichten, maar daarvoor is de weleerwaarde Roesting de bevoegde alleen, en ik ben overtuigd dat hij dit herderlijk werk con amore verricht. Maar hoe vroom en getrouw ook, dominé R. is een buitenman, die twintig jaar lang op een afgelegen dorp heeft gestaan, en die niet weet te rekenen met het milieu waarin Mathilde nu is geplaatst, en niets begrijpt van die wereld waarin zij weldra zal moeten optreden. Hij ziet gevaren, waar die voor haar niet bestaan, en die welke inderdaad te vreezen zijn, kent hij niet, daar hij haar nog altijd beschouwt als het onwetende buitenkind, en zij reeds scherpzinnigheid genoeg bezit om veel te raden van hetgeen men haar nog liefst zou verzwijgen, terwijl alles om haar heen samenspant om haar te ontrukken aan dien paradijsstaat van eenvoud en natuurlijkheid, en haar de vruchten te doen genieten van dien boom der kennis, die niemand straffeloos kan smaken. En zoo begint juist dáár mijne taak, die ik met te meer gerustheid heb aanvaard, na een ernstig onderhoud dat ik met den vader heb gehad op dit chapitre. ‘Ds. R. is een oprecht en gemoedelijk man (sprak hij), dien ik ongaarne krenken zou, door hem de herderzorg te ontzeggen, die hem nu eenmaal over Mathilde is opgedragen. Maar ik acht den waardigen R. wat verroest in zijne veeljarige rust. Hij is conservatief, en hij wil behouden tot iederen prijs, ook wat beter ware opgegeven; hij begrijpt niet dat verfrissching, vernieuwing ook in kerkelijke vormen noodig kan zijn, en wie daarnaar streven, acht hij woelgeesten; orthodoxen zelfs die er voor uitkomen dat zij geen verouderde toestanden terugwenschen, zijn bij hem verdacht als rustverstoorders, die
de kerk aan Rome zullen overleveren; en wat hij het modernisme noemt, drukt hem als een cauchemar, die hem beangstigt, zonder dat hij er zich tegen kan weren.’
Mijnheer Ryhove had gelijk: de waarschuwingen van Z.Eerw. aan Mathilde op dit punt getuigen van bitterheid zonder kracht.
‘En ziet gij,’ vervolgde deze, ‘ik ben liberaal genoeg om te begrijpen, om goed te keuren, zelfs tot zekere hoogte, dat anderen het leven anders opvatten dan ik, maar ik wil mijne dochter niet al te sterk geïnfluenceerd zien door enge godsdienstbegrippen; ik acht u juist geschikt diergelijken invloed eenigszins te neutraliseeren, zonder dat het een opzettelijk tegen- | |
| |
spreken wordt, waarbij voor Mathilde alle vertrouwen, en bij gevolg ook alle goede vrucht van zijn werk zou verloren gaan.’ Geen lichte opdracht voorwaar, maar die ik in gemoede tracht te vervullen, vooral sinds ik opgemerkt heb dat het prikkelbaar, ontvankelijk gemoed van Mathilde haar zeer licht tot overdrijving, tot sentimentaliteit en dweepzucht zou kunnen voeren. Op haar vijftiende jaar in 't onrijpst van de rede mag zij niet de prooi worden van eenzijdigheid, en zoo aan Ds. Roesting inquisitoriale rechten gegeven waren over het gezin der van Ryhoves, zou hij stellig een Index maken waarop sommige Haagsche predikanten als: ‘niet te hooren’ waren aangewezen; maar die rechten zijn hem niet toegekend, zelfs niet waar het Mathilde geldt. Mijnheer acht het voor zich onnoodig partij te kiezen op kerkelijk gebied; hij gelooft boven de partijen te staan. 't Is niet aan mij om te beoordeelen of die positie houdbaar is. Mevrouw is van degenen die zoo wat tusschen alles doorzeilen, en op haar tijd van alles meêdoen. Heden wordt zij in verrukking gebracht door de indrukwekkende rede van een positief prediker, om morgen door de toespraak van een begaafden modernen spreker te worden medegesleept, tot weêr een andere indruk ook dezen verdringt. Zij heeft gezond verstand, een hart dat zich voor al wat goed en liefelijk is ruim en gewillig opent, maar geen vast beginsel, waaraan zij de verschillende indrukken kan toetsen, die zij ondergaat. Elle se laisse vivre; zij geniet van alles,
en voorts neemt zij de vormen in acht, ook die der religie. Zij vindt het noodig, dat hare dochter, die zij nog niet naar de Fransche opera wil brengen, toch veel naar de Waalsche kerk zal gaan: ‘het is er altijd zoo plechtig, en het is daarenboven goed voor haar Fransch.’ Ik die verplicht ben Mathilde te vergezellen, heb vollen vrede met die schikking, al is het op anderen grond.
De Duitsche kerk... ook goed ter bevordering der taalkennis... ‘maar dat is onze parochie niet,’ zegt mijnheer, qui a son idée op dit punt. Ik zie ook niet waarvoor het noodig is als men, geboren Nederlandsche, in de eigene moedertaal onder verschillende vormen kan gesticht worden.
Mevrouw acht zich voorts verplicht te gaan, waar men gaat, dat wil zeggen, waar de meeste dames van hare côterie heentrekken, als zij het met hare zware verplichtingen aan de wereld vereenigen kunnen, om ook den publieken godsdienst waar te nemen, en dan volgen zij - kluchtig genoeg! - de meest
| |
| |
sérieuse predikers; zij willen het wel ééns in de week hooren, dat zij zes dagen lang een anderen Heer dienen, dan de eenige die waard is gediend te worden; maar ainsi va le monde, het zal elders niet beter zijn, en wat mevrouw Ryhove aangaat, zij is zoo beminnelijk, zoo goedhartig, zulk eene onberispelijke gade, zulk eene schrandere, liefhebbende moeder, zoo voorkomend en fijnvoelend jegens anderen, dat men haar liefhebben moet, ondanks zekere inconsequenties, het gevolg van den nieuwen toestand waarin zij is verplaatst; zij deelt het mij soms in vertrouwen meê, dat zij door den stroom der wereld verder wordt meêgetrokken dan zij zelve wil, maar dat het er nu zoo meê door moet voor een tijd; zij gevoelt het onbestemd, dat zij geen vasten grond onder de voeten heeft, en wil van de voorrechten harer positie nemen wat zij geven kunnen zoolang het duurt.
Wat Mathilde aangaat, zij heeft zulk eene overhelling tot weekheid, tot óvergevoeligheid, dat men het haar vader niet ten kwade kan duiden, dat hij tegenover haar voorzichtigheid aanbeveelt, zelfs waar het godsdienstige opwekking geldt. Zooals zij nù is, kan zij geene botsingen met de wereld doorstaan, dat is zeker. Reeds de mogelijkheid dat haar smart en ontbering zouden kunnen treffen, doet haar sidderen. Het kost mij moeite genoeg, haar te gewennen aan den trein van leven, dien hare ouders meer en meer moeten volgen, en die voor haar scheiding en verlatenheid daarstelt. Ik tracht haar kloek te maken en over zich zelve te doen glimlachen bij zulke gelegenheid. Met haar instemmen, haar beklagen, zooals ik doe in het harte, zou olie in het vuur zijn. Ik moet sensiblerie noemen, wat ik liefst als kinderlijke aanhankelijkheid zou prijzen.
Als mijnheer en mevrouw uit dineeren gaan, maak ik er eene aardigheid van, dat wij zoo te zamen eten, zoo rustig, zoo zonder omslag; of wij noodigen jonge dames, waarmeê zij kennis heeft gemaakt, of wel worden zelve genood bij eene oude tante van mijnheer, bij wie deze als knaap in huis is geweest; een origineele, die zich verbeeldt dat zij nog altijd wat over haar neef te zeggen heeft, en die zeer amusant is met die aanmatiging. Mathilde is graag bij haar, omdat zij allerlei bijzonderheden over de jeugd en den schooltijd van haar vader weet mede te deelen. Zoo ging dat goed, en zij was er reeds aan gewend; maar toch, toen er voor de eerste maal een dusgenaamd officieel diner moest gegeven worden aan huis, waarbij Mathilde, zooals van zelve spreekt, niet mocht aanzitten, kon zij het maar niet
| |
| |
opkrijgen, dat zij in het huis harer ouders niet meê aan tafel zou komen. Zoo iets vond zij hard, onnatuurlijk, en hoewel zij haar best deed, niet in tranen uit te barsten, die zij wist dat als kinderachtig zouden bespot worden, zat zij toch mat en zwijgend neêr, liet het hoofdje hangen als eene geknakte lelie, en vergat de keurige spijs aan te roeren die ons werd voorgezet. Ik was er waarlijk verlegen meê, hoe die kwaal te behandelen; niet als kwaad humeur en weêrspannigheid, want daarvan kon geene quaestie zijn bij hare volgzaamheid, maar als overspannen aanhankelijkheid, die noodig had wat bekoeld te worden. Het gelukte mij toch haar het ongerijmde van haar leedgevoel te doen inzien.
‘Zeker, zij begreep wel, dat zij niet meê kon aanzitten bij een ministerieel diner, maar waarom wás papa dan ook minister geworden, als er dat alles bij hoort?’
Het gewone referein: Qu'allait-il faire dans cette galère! maudite galère! Mogelijk had mijnheer Ryhove het zich zelf ook al eens gezegd; maar dat deed er niets toe, ik moest haar doen inzien dat er met hare pretensies, met hare susceptibiliteit niet kon gerekend worden, waar het belang van het vaderland offers vroeg van het familieleven. Ik doceerde vast op een toon, die niet van innige convictie getuigde (iets wat voor haar wel voelbaar was), want zij viel mij op eens in de rede met een:
- Geef u maar geene moeite om van mij eene Spartaansche te maken; ik zal berusten; ik zal zien er overheen te komen; maar zeggen dat het geen pijn doet, daartoe breng ik het nooit.
Dat behoefde zij mij niet te zeggen. Voor eene Stoïcijnsche is zij niet in de wieg gelegd. Ik bedacht er wat anders op. Ik had mevrouw beloofd een oog te houden op het dienstdoend personeel, om bevues en wanorde te voorkomen, en stelde haar voor, mij ter zijde te staan bij dezen huiselijken veldtocht, de eerste van het seizoen, en van welks reussite de eere des huizes afhing. Dat begreep zij, dat vond zij prettig, en dat gaf eene gewenschte afleiding. Maar deze détails boezemen u zeker slechts flauwe belangstelling in; ik gaf ze u, om te bewijzen, dat mijne betrekking gansch geene sine-cure is, en dat ik allerlei waakzaamheid heb te oefenen; hoe verder wij in den herfst komen, hoe drukker het hier zal worden, hoe minder mevrouw zich met hare huishouding kan bemoeien, en hoe minder ik de gelegenheid heb mij te verdiepen in kwellende gedachten. Waarlijk een voordeel van mijne positie.
| |
| |
Van daag echter, een der eerste mooie Octoberdagen, heb ik veel vrijen tijd; mevrouw is na het tweede ontbijt met Mathilde naar Schevingen gereden, om nog voor 't laatst van de versterkende zeelucht te genieten. Ik heb mij ééns voor altijd van tochtjes naar den zeekant geëxcuseerd, onder voorgeven dat die lucht mij te sterk is en mij naar het hoofd gaat. Er is iets van aan, maar door er mij aan te gewennen, had ik die onaangename gewaarwording kunnen overwinnen; dan ik zag er liever voor goed af, sinds ik begreep dat het voor mij niet raadzaam is, mij daar te vertoonen. Gij moet weten waarom. Onder alles wat dáár samenkomt, hetzij op het terras van het badhuis, hetzij op het strand, zijn de Xenaars meestal druk vertegenwoordigd. Men had mij maar te herkennen, en de vrees voor dergelijke openlijke herkenning, ten overstaan van mevrouw Ryhove en hare dochter, heeft mij allen lust benomen om de zeelucht te genieten. Het is zoo, er ware wel een middel op te vinden, om de begroeting van kennissen te ontgaan; mogelijk zouden zij mij niet eens meer avances maken of niet herkennen willen, nu zij weten hoe zeer mijne fondsen gedaald zijn; maar zij zouden er niet te minder over praten, en er, wie weet wat op brodeeren, als zij vernamen dat ik ‘eene betrekking’ heb aanvaard. Nergens zijn dergelijke ontmoetingen voor mij zoo te vreezen, als juist op de woelige badplaats; in 't bosch kom ik niet met Mathilde op de vanity fair; als er muziek is in de tent, rijden wij er wel langs, maar mevrouw Ryhove houdt niet van zich in de foule te mengen, en voor mijne élève en mij zijn er liefelijke wandelingen genoeg, al gaat men juist niet dáár, waar het gebruik de menigte heenlokt. Maar Scheveningen is onvermijdelijk zelfs voor wie niet van de foule houdt. Dr. Friedlander heeft voor Mathilde de zeelucht aanbevolen, en zoo rijdt deze er dagelijks heen met
hare moeder, terwijl er altijd liefhebsters genoeg zijn om in mijne plaats mede te gaan. Dat mijne bezorgdheid geen ijdele inbeelding was, ondervond ik op zekeren dag, toen ik mij had laten verlokken om meê te gaan. Wij waren in Juli, een prachtige avond, er zou op het badhuis een vuurwerk worden afgestoken. Mathilde had zoo iets nog nooit bijgewoond, en mevrouw had toevallig kennis aan de familie die een der balkon-kamers van de bel étage tijdelijk in bezit had. Men zou daar thee drinken, om rustig het schouwspel te overzien, en ik moest meê; ik had ditmaal geen excuus. De heer van leeftijd, die
| |
| |
onze cavalier was (de minister zat te dier dage als een mijnslaaf aan zijne schrijftafel geboeid), wist ons behendig door de menigte heen te voeren, toen ik op eens achter mij hoor zeggen: zij is het; wel neen, gekheid! dat kán niet zijn; die stem kwam mij bekend voor, en ik was dankbaar dat men mij door de dichte voile heen niet in het gelaat kon zien bij dien vluchtigen doortocht; daarbij, eens daarboven, was ik voor goed tegen hunne blikken en gissingen beveiligd. Toch had ik er den schrik van weg. En toen ik wat later op het balkon over die talrijke menschengroepen, over de duizende hoofden heenzag, met zeker opzet naar de zijde waar ik die stemmen had gehoord, zie ik op eens bekende gezichten. Ja wel, ik had mij niet bedrogen, het waren Xenaars, lieden die het huis van oom van Berchem plachten te frequenteeren, en ik zag Jakob en Lize in hun midden. Ze hadden zeker den dag in den Haag doorgebracht en op het badhuis gedineerd, daar zij zulk een bevoorrecht plekje hadden veroverd, waar ze nu genoegelijk hun koffie gebruikten. Jakob, die er zeer vergenoegd uitzag, met een blos van gezondheid op het gelaat, schijnt wat aanleg te hebben tot embonpoint; ik zag zijn horlogeketting schitterend uitkomen op zijn breed wit vest; hij droeg nog den rouwband om zijn grijzen vilten hoed; hij zag er achtbaar en solide uit; ik ben zeker, dat hij het publiek vertrouwen reeds heeft herwonnen. Lize had wel iets zwaks en kwijnends in haar voorkomen, maar zij zag er allerliefst uit, met een coquet zwart hoedje en grijze veêr, die de blankheid der teere blonde nog meer deed uitkomen. Zij hadden de kinderen bij zich; eene zwierige bonne kwam die bij mevrouw brengen, nadat zij op het strand hadden gespeeld. Ik hield van de kinderen, maar het zou mij slecht bekomen zijn, zoo zij als enfans terribles mij herkend en met een luidruchtig: ‘Hé, nicht Regina!’ hadden verwelkomd, en ik zegende in mijn hart de hoogte
vanwaar ik op hen neêrzag, en de ondergaande zon, die mij de veiligheid waarborgde. Wat zou ontdekking mij een last hebben veroorzaakt! De trots van den gehomologeerden bankier zou er niet weinig door gekrenkt zijn, als hij begrepen had welke partij ik had gekozen. En Lize! welk een ergernis zou haar dat hebben gegeven! Ze zouden mij beschuldigd hebben dat ik het gedaan had om hen te vernederen en te afficheeren. De voorwaarden waarop ik hen geholpen heb, stonden hen tegen, ik weet het maar al te goed, en ik heb mij van hun geen dank verworven, integendeel. Zij
| |
| |
vinden mij excentriek, en excentriciteit is eene onvergefelijke misdaad, is erger dan... maar ik wil mijn goede luim niet bederven, door mij in hunne zienswijze te verdiepen. Ik wilde u maar alleen duidelijk maken, waarom ik Scheveningen mijd zooveel het mij mogelijk is. En de oude freule Haubertin gaat zoo graag meê in mijne plaats. Zij weet Mathilde en mevrouw zelve dan zoo precies de demacartielijn te trekken wat men doet en wat men niet doet, dat mijn emplooi een hors d'oeuvre wordt in hare tegenwoordigheid. Nu ik toch den tijd heb, moet ik u deze dame eens schetsen: een type zooals de residentie alleen er oplevert en opleveren kan. In een provinciestad zou zij hare plaats niet vinden, men zou er haar uitlachen en ter zijde laten; hier wordt zij ook wel uitgelachen, maar toch alleen met een fijn toegevend glimlachje, en voorts geaccepteerd, dat wil zeggen: geutiliseerd: en petit comité, als de vierde bij eene whistpartij; als de veertiende, waar men vermijden wil met dertien aan tafel te zitten; als er vreemdelingen zijn genoodigd en de vrouw des huizes (wat somtijds voorkomt) niet al te vlug met haar Fransch terecht kan; als porte respect, wanneer eene jong getrouwde vrouw zonder haar gemaal naar een concert wil gaan of een uurtje doorbrengen in hare loge in de opera. Uit deze bijzonderheden hebt gij reeds begrepen dat zij een respectabelen leeftijd heeft bereikt, en geen recht meer heeft om aanspraak te maken op jeugd en schoonheid. Dat doet zij ook niet; maar zij laat andere aanspraken gelden, die zij niet behoeft op te geven met de jaren, omdat ze onverliesbaar zijn: hare afkomst uit een oud adellijk geslacht, dat graven en markiezen onder zijne loten telt. Wel is waar was haar vader maar een jongere zoon van een der latere uitspruitsels van dien achtbaren stamboom, die alleen het predicaat van jonkheer voor zijn naam mocht zetten, en was zij de laatste van die branche, die met
haar uitsterft, maar toch iets van datzelfde oud adellijk bloed vloeit in hare aderen, dat aan prinsen en hertogen is verwant, wier faits et gestes door de geschiedenis zijn bewaard, en zij heeft een onwrikbaar geloof, ondanks alle revoluties, alle sociale hervormingen en alle nieuwe begrippen, in het prerogatief van zulk bloed. Dat het rijker is aan staal dan aan goud, zal zij niet ontkennen, en het zou haar ook niet baten, daar de feiten spreken. In mijne schatting is er iets tragisch, iets waardigs tevens in dit fiere zelfgevoel, in dit onuitroeibare bijgeloof, ondanks het sprekende contrast van het lot, een onverdiend hard lot zeker;
| |
| |
want kan zij het helpen, dat haar vader niet gelukkig was in den dienst, en reeds als kapitein gepensioneerd werd, met den rang van majoor? Kan zij het helpen, dat die vader eene jonkvrouw trouwde van hooge geboorte, maar zonder bruidschat? Zeer zeker, zij zou mijn eerbied wekken, niet minder dan mijne deernis, als zij niet zekere maniën had, die haar belachelijk maken, en die mijn zin, om het komische te vatten, telkens uittergen. Eens in zijn leven heeft haar vader dienst gedaan als buitengewoon adjudant van Z.M. Willem II, een onvergetelijk tijdstip in de souvenirs van freule Constance; haar grootvader leefde toen reeds niet meer, maar deze had in der tijd een hofambt bekleed bij koning Willem I, hetgeen haar nog altijd, zooals zij vast gelooft, ‘attaches’ geeft aan den hofkring. In hare prille jeugd heeft zij werkelijk daarin verkeerd; de tante van Mevrouw Ryhove was destijds nog in hare betrekking van hofdame, en freule Haubertin werd door deze, ter wille van de parentage, zoo wat geprotegeerd. Maar die bescherming leidde niet om haar tot een convenabel huwelijk te brengen; en toen zich na het afloopen van den derden winter nòg geene partij voor haar had opgedaan, moest zij het opgeven, te eer daar haar de middelen ontbraken om behoorlijk te paraisseeren. Deerniswaardige positie! want voor zulke jonkvrouwen is het werkelijk eene noodwendigheid om mee te doen, zoolang het eenigszins mogelijk is, al zouden zij droog brood eten, om witte glacé handschoenen te kunnen dragen, tenzij ze den zedelijken moed hebben om bijtijds hare partij te kiezen, en door eigen geestkracht zich een weg te banen dwars door de vooroordeelen heen. Maar meestal is hare opvoeding er niet op berekend, om haar den moed en de talenten te verleenen tot zulk initiatief, en freule Haubertin althans was daarvoor volkomen ongeschikt. Zij had geen aanleg voor muziek en hakkelde zeo wat op de piano, omdat het er bij hoorde;
zij had geen andere sociale talenten dan zoo gemakkelijk Fransch spreken, dat haar Hollandsch er ‘zich van ressenteerde’ zooals zij het zelve uitdrukte, en eene ongemeene geoefendheid in allerlei soort van kaartspel, een aangeboren esprit de jeu; maar dat mocht recht geven van intrede in de salons waar men speelt; het diende haar voor niets anders. Zij avoueert met eene beminnelijke naïviteit, dat zij niet in staat is een Hollandsch briefje te schrijven, daar zij altijd gehoord heeft en voor waar aanneemt dat Hollandsch eigenlijk maar eene taal is om met winkeliers
| |
| |
en bedienden te spreken, en voorts om de couranten te schrijven, sinds le cher Journal de la Haye niet meer paraisseert; en als men haar dan de opmerking maakt, dat zij van een temps jadis spreekt, die al over de dertig jaar geleden is, zegt zij met zucht: ah ma chère, le temps jadis je ne vis que de cela.
- Zeer natuurlijk! kon ik mij bij dergelijke aanleiding niet weerhouden te zeggen: maar toch, freule, in dien temps jadis hadden wij dichters, eene litteratuur...
- Mais fi-donc, onuitstaanbaar, ridicule, impossible.
- Dus nooit gehoord van Tollens?
- Tollens... mais oui, het volkslied, altijd voor het volk, zooals ik juist beweerde.
- En de romans van van Lennep, ook alleen voor het volk? plaagde ik...
- Pour cela non! van eene patricische familie, geparenteerd aan de R.'s, aan de W.'s, een charmant man, un vrai poète, zeer gerepandeerd, reçu à la cour! zelve had zij hem nooit ontmoet, maar, dit moest zij toestemmen, diens werken hadden geperceerd, hadden reputatie, en, men las ze; zij zelve had er ook van gelezen, en het was interessant, magnifique zelfs, de Pleegzoon, de Roos van..., enfin, zoo iets uit Friesland, maar toch dat alles zou zeker meer gegoûteerd zijn geworden, als het in 't Fransch ware geschreven.
Ik gaf het op. Zulk een exemplaar van anti-nationaal vooroordeel en onwetendheid is zeker zeldzaam, maar toch de geest, waarvan dit getuigt, is hier helaas! meer algemeen, dan ik had gewacht. In sommige families komt de Anglomanie meer uit, maar in den regel predomineert toch la chère France met zijn schitterend tweede keizerrijk en zijn devies: l'empire c'est la paix, dat mijnheer nooit uitspreekt zonder een ironiek glimlachje om den mond. Doch om op Haubertin terug te komen, zij mag van geluk spreken, dat ‘son cousin le ministre’, zooals zij nooit verzuimt hem te noemen, niet tegenwoordig was bij dat discours dat ik u weêrgaf; want hij zou haar, wat mij niet geoorloofd was, met een coup de langue geveld hebben, hij, die de taal, de letterkunde, de kunst van zijn land zoo lief heeft, en steeds doet wat in zijn vermogen is om die te begunstigen en vooruit te brengen; son excellence (freule Haubertin is de eenige die hem in den huiselijken kring dien titel geeft) is het buitendien geheel niet met haar eens, noch zij met hem. Zij is uit principe tegen mésaillances, en zij kan
| |
| |
het hare gracieuse cousine Sophie, die toch eene Braunfels is van geboorte, maar half vergeven, dat zij iemand van burgerafkomst tot echtgenoot accepteerde. O, zeker, zij deed een goede partij, en er was ook eigenlijk niets op den persoon aan te merken, maar men wist toch dat zijne familie rotûrière was, très rotûrière, rijk geworden door handel en scheepsreederij, parvenus in één woord, enrichis van gisteren, en 't was bekend dat er nog een zekere mevrouw Ward leefde en in den Haag woonde, eigen zuster van den ouden heer Ryhove, waar son excellence zelfs bij opgevoed was, die in een tijd, waarvan zij, freule Constance Haubertin, heugenis had, als getrouwde vrouw nog ‘juffrouw’ werd genoemd, en wier man zooveel als... aannemer was geweest. Horrible! en toch eene alliance met de Braunfelsen, terwijl het te bewijzen was dat deze afstamden van de graven van Solms, die geallieerd waren aan de Nassau's en het huis van Oranje!
De groote sterkte van freule Haubertin is de genealogie. Zij kent de afkomst, de verwantschap, de verbintenissen van alle adellijke en patricische familiën op haar duimpje. Ik houd het er voor, dat zij hare studie heeft gemaakt van de Heraldiek, ieders kwartieren weet op te tellen en te blasonneeren. En 't aardigste is, dat zij zelve (volgens haar zeggen) geparenteerd is, zij het ook in den twintigsten graad, met alle geslachten en personaadjes die eenig relief hebben gekregen; zelfs kan men geene deftige familie opnoemen, waarmeê zij ten minste niet op eenige wijze in relatie is. Zij ergert en verveelt haar ‘cousin le ministre’ met die uitrekeningen. Laatst aan tafel, om er een eind aan te maken, kreeg zij een coup de patte van hem.
- Wel nicht, gij geeft u waarlijk al te veel moeite, om al die branches en zijtakken op te tellen en na te sporen; dat is met één zet gedaan. Wij stammen allen af van éen menschenpaar, als gij ten minste het Bijbelsch verhaal voor waar houdt; gij zijt veel te conservatief om het niet te doen; zoo zijn wij dus allen broeders en zusters of neven en nichten, als gij dat liever wilt.
- Fidonc! zoo vandaalsch alle stamboomen neêr te vellen, of tot een enkelen te reduceeren, het was jammer van zoo'n eminent man als ‘son excellence’, dat hij zoo... onverschillig was voor geboorte: jammer dat hij zoo'n democraat was, fluisterde zij mij in, toen wij na de tafel wat flaneerden in de salons, want zij moest hare ergernis lucht geven, en zij heeft mij en amitié genomen, mij zelfs op zekere punten met haar vertrouwen vereerd.
| |
| |
Tusschen mijnheer en haar is het guerre ouverte, niet slechts omdat hij haar belachelijk en onuitstaanbaar vindt om hare aanstelling en adeltrots, maar ook omdat hij tegen haar eene persoonlijke grieve heeft. Op een familieavond had zij de eer son excellence bij het whistspel tot partner te hebben; nu is het haar glorie dat zij zeer geroutineerd is in dat spel, en het bijzonder fijn speelt. ‘Son cousin le ministre’ heeft dezelfde pretensie, maar daar hij enkel voor uitspanning speelt, en nog wel iets anders in het hoofd heeft, maakt hij zich wel eens schuldig aan bevues uit distractie.
Groote veontwaardiging van freule Constance, die het onbehoorlijk vindt dat men geen ernst maakt van het spel en die hem dan telkens op de vingers tikt met een ‘pas bien joué’ enz., hetgeen hij niet van haar velen kan, zoodat hij eens voor al verklaard heeft dat hij nooit meer met haar aan een tafeltje wil zitten.
‘Que les gens d'esprit sont bêtes!’ men behoeft waarlijk geen kamerdienaar te zijn, om in het huiselijk leven een groot man... in de kaart te zien.
Gelukkig voor freule Haubertin, dat mevrouw een beetje familiezwak heeft, en daarbij een goed hart; zij houdt haar de hand boven het hoofd, al is het dat zij de dwaze pretensies der arme Constance niet deelt. Zij heeft medelijden met haar, en dat is niet misplaatst, want zij moet van een schrale lijfrente leven, die een lid der familie bij testament voor haar heeft beschikt. Zij woont op de tweede étage van een burgerhuis, in eene afgelegene wijk, en ik houd het er voor, dat zij slecht eet, zoo zij geen honger lijdt, omdat zij wil voortgaan met menschen zien, en zooveel 't haar gegund wordt, onder de aristocratie wil verkeeren. Haar gering inkomen gaat op in de onvermijdelijke kosten van die conversatie. Toch is zij niet voegzaam gekleed voor haar leeftijd, want zij verbeeldt zich, dat zij haar gêne onder pompeuse atours moet verbergen. Waardiger zou het zijn, zoo zij zich met deftigen eenvoud kleedde, maar, ook dàt kost geld, en zij heeft nu eenmaal de fluweelen japon, die reeds aan het hof van koning Willem II heeft gediend, met deftigen sleep, maar die haar om het lijf zit of zij in een koker was gezet; dit, in onzen tijd van steeds in omvang toenemende crinolines, maakt een zonderling effect; voeg daarbij dat deze robe zeer gedécolleteerd is, en een langen mageren hals te zien geeft, met schouders die mij altijd den wensch ingeven om er eene pelerine overheen te werpen, doch die zij stoutweg
| |
| |
te meer laat uitkomen door een berthe van blonde of kant. Alleen bij visites wordt er een echte vuurroode cachemire overheen geworpen, stellig herkomstig van eene gravin uit de dagen van koningin Hortense. Op eene soirée wordt dit toilet nog gecompleteerd door een toque van purper fluweel uit hetzelfde tijdperk, versierd?? door een paradijsvogel, die de kostbare veêren zoo slap en droevig laat hangen, of hij sinds jaren aan het ruien was, en niet tot vernieuwde pluimaadje kan komen. Zonder dit geantiqueerd hoofdtooisel zouden haar zilvergrijze krullen, haar donkere oogen, bij een geelbleek vermagerd gelaat, haar eerwaardig en interessant maken, en zij heeft waarlijk eene majestueuse houding en de gemakkelijke, rustige manieren van eene die steeds in de beschaafdste kringen heeft verkeerd. Mij dunkt, gij ziet haar, dus gedost het salon binnenkomen voor een diner of avondpartij, en die gracelijke nijging maken, waarvan onder ons geslacht de traditie verloren is gegaan.
Mij behandelt zij steeds met een air de protection, dat mij tegen zou staan, zoo ik er niet in het geheim over lachen kon, en ik heb zooveel deernis met haar, dat ik gelegenheid zoek om onder de roos hare garderobe te verrijken. Ik heb dozen vol chiffons, die nog zoo frisch en elegant zijn, dat ik ze zelve zou kunnen gebruiken, zoo ik niet vast besloten ware mij van diergelijken opschik te onthouden. Daar het Fransche modewaar is, zal ik het haar doen toekomen als van eene harer ‘amies’ in het buitenland, die onbekend wil blijven; ze haar aanbieden, als van mij zelve, gaat niet; zij zou niet aannemen, want zij is van eene hooghartigheid, die eerbied wekt bij hare armoede. Misschien kan ik mevrouw winnen voor mijn plannetje, want deze spreekt soms zeer gul en vertrouwelijk met mij over de gêne waarin de hooggeboren nicht verkeert, die zij niet in alles kan tegemoet komen. Wij spannen reeds samen om mijnheer over te halen haar betere kamers te bezorgen, en ik heb wel hoop dat het zal gelukken, want zijne edelmoedigheid zal zeker triomfeeren over zijne rancune. Hij heeft wel wichtiger kritiek te vergeven, dan die over een vergooide troef. Ik zal Mathilde in het complot nemen, en dan hebben wij onze zaak gewonnen. Mathilde houdt niet van haar, dat is zoo, en ik heb moeite haar te bewegen de voorname nicht au serieux te nemen en met de behoorlijke reverentie te bejegenen, maar toch, zij moet zich ook naar onbehagelijke menschen leeren schikken, en als zij maar vat welke zelfvoldoening het geeft, juist voor dezulken
| |
| |
lief te zijn, dan is ze gewonnen voor den dienst dien ik haar wil vragen. ‘L'Illustre Haubertin’, zooals mijnheer haar noemt, kan mij met hoogheid bejegenen; van haar, beter dan van iemand kan ik het dragen, want ik voel zoo diep hoe haar ingeboren trots lijden moet onder haar gemis aan ressources, en hoe hard het haar moet vallen, met een povere zijden japon en handschoenen van twijfelachtige frischheid te moeten verschijnen in een huis, waar de gouvernante zoo kennelijk in de ruimte is, als het op een frisch en degelijk toilet aankomt....................................................................................
‘Quand on parle du diable on en voit la queue,’ werd voor mij weder bewaarheid, toen ik gestoord werd, en mijn brief moest laten liggen.
De huisknecht kwam mij zeggen, dat freule Haubertin in het salon was, en mij wenschte te spreken.
- Nu al! kon ik mij nauwelijks weerhouden uit te roepen, niet al te aangenaam verrast. Zij zou hier komen eten en petit comité, maar het was nog geen vier uur en wij dineeren te half zes.
‘Och ja!’ zij kwam maar vroeg, avoueerde zij mij, al begreep zij dat la chère cousine nog en courses was, maar onder familie.... zij had visites gemaakt in de buurt, met het prachtige weêr niemand t'huis gevonden, en kwam nu hier rusten; het was te ver om weêr naar haar appartement te gaan; zij hoopte dat zij niemand importuneeren zou; men moest zich niet in het allerminst om haar bekommeren; in het salon vond zij afleiding genoeg; er waren Fransche journalen, illustraties met feuilletons; modeplaten, photographie-albums en scrapbooks in overvloed. Zij wilde volstrekt niet dat ik mij om haar geneeren zou. Ik was zoo vrij haar bij het woord te vatten, en verontschuldigde mij, daar ik nog van alles te beschikken had voor het diner, en mij nog kleeden moest (toen ik mijne kamenier had, nam dat minstens vijf kwartier; ik doe het tegenwoordig binnen het half uur); maar ik wenschte nog een uurtje mijne vrijheid te behouden en u even te zeggen, dat ik nu dezen voor goed afbreek. Kan het zijn, geef mij daarop eens spoedig weêrklank, zelfs al kan het geene instemming zijn; toch zal een woordje van u, als altijd, welkom zijn aan
Uwe liefhebbende
October.
R.v.B.
| |
| |
P.S. ‘Comme la nécessité vous rapproche les distances!’ zegt Figaro met waarheid; toen ik na mij gekleed te hebben, er toe komen moest ‘l'illustre Haubertin’ (zooals mijnheer haar betitelt) gezelschap te houden, vond ik haar nog alleen in het salon, met den Courier des modes voor zich; ditmaal ging zij mij tegemoet, en in plaats van mij het topje harer vingers te reiken, zooals zij altijd doet, met een genadig knikje, nam zij mijne beide handen en drukte die met hartelijkheid. Ik moest naast haar komen zitten op de kanapé; ik kreeg eerst een complimentje over mijn gracieus toilet (een japon van staalgrijze poult de soie, bijna zonder garneersel, maar die mij heel goed zat), en toen begon zij een jeremiade over de Haagsche naaisters en modistes, die zoo vreeselijk duur waren, en wat het ergste was, zoo lang lieten wachten, eer zij eene bestelling uitvoerden. Ik begreep dat dit aanloopje en deze caresses aan mij, een doel moesten hebben, en werkelijk het kwam neêr op een dienst dien zij mij te vragen had. Zij was uitgenoodigd om een concert bij te wonen met ‘une jeune amie’, wier grootmoeder hare vriendin was geweest, een piepjong getrouwd vrouwtje, dat niet heel zeker was of haar gemaal haar dien avond zou kunnen vergezellen, en die in die ongewisheid zich bij geen andere familie wilde aansluiten; maar zij, de freule zelve, had er notie van gekregen, dat haar diadème à la Joséphine met de paradijsvogel mogelijk wel wat gedemodeerd werd geacht door dat nuffig vriendinnetje, dat haar zoo met een half woord in overweging had gegeven, of ze bij die gelegenheid niet een ander kapsel zou opzetten. Onder ons gezegd, de illustre dame verlangde niet beter, maar - - zij wist niet hoe zij er zoo gauw aan zou komen; de modistes lieten wachten, wachten! en daarbij des prix fous, vooral als men
spoedig geholpen wilde zijn; enfin, het hooge woord kwam er uit: zij geloofde dat ik wel in staat zou zijn een allerliefste coiffure te chiffoneeren in een oogenblik van leêgen tijd. Zij verbeeldde zich dat ik, die mij zoo goed kleedde, daar wel den slag van zou hebben (ze dacht zeker dat ik zelve mijn japonnen maakte); en la chère cousine zou het zeker heel lief van mij vinden, als ik zoo iets voor haar wilde doen. Het moest iets zijn voor haar leeftijd, en toch wat elegant, want zij zou met de jonge dame in questie nog al en évidence komen. Zij had juist in den Courier een model gevonden, dat haar zoo goed zou convenieeren; zij liet het mij zien, en vroeg mij of ik er kans toe zag.
| |
| |
Ik dacht aan mijne cartons vol gazen, bloemen en linten; ik kende eene aankomende modiste, die zoo iets vlug en elegant voor mij zou afdoen, en, ik accepteerde, tot niet geringe satisfactie van de oude freule, die uit eene groote verlegenheid was gered. 't Is een geleidelijke overgang, om haar later alles, wat voor mij nuttelooze luxe is, over te doen. Het arme schepsel had dien middag zoo'n verkleurde pensée japon aan, wel van ouderwetsche damascé zijde, maar eng, alsof ze in een foudraal was gepakt, dat ik haar wel terstond eene robe bleu de France van mij had willen aandoen, die mij te voyant is; maar de gelegenheid zal zich wel aanbieden; en nu, adieu! mijn brief kan eerst 's avonds weg; dus wint gij er dit bij, dat gij l'illustre Haubertin nú compleet hebt. Indien dat winst mag genoemd worden!
Mijn trouwe Martha!
Daar gij toch wilt dat ik u bij uw naam zal noemen, gij hebt mij in uw laatsten een coup de patte gegeven, omdat ik l'illustre Haubertin naar uw gevoelen wat te veel en caricature had behandeld; maar zoo ik ál dat verwijt van u heb verdiend, zij zelve heeft mij (des onwetend) hard genoeg gestraft voor dat luchtig schetsje, waarmeê ik u en mij zelve trachtte op te vroolijken, zonder dat zij er weet of leed van had.
‘De Christelijke liefde,’ zegt gij mij, ‘eischt van ons, de gebreken, zelfs het belachelijke, in onze naasten met zachter oog te zien, met meer verschoonende trekken te teekenen.’ Christelijke liefde, chariteit, zooals men hier zegt; ja, gij moest eens weten hoe die in onze conversatie, in onze salons wordt beoefend; hoe de oude freule, die toch in der tijd haar catechismus heeft geleerd, die opvat. Daarvan wil ik u nu een staaltje geven; mogelijk eindigt gij dan nog met aan mijne zijde te komen en de Christelijke liefde in te roepen ter mijner gunste. Wat mij betreft, ik wenschte anders te zijn, mais c'est plus fort que moi. Het eigenaardige, het belachelijke vooral van de lieden waarmeê ik te doen heb, valt mij onwillekeurig in het oog, en dan amuseer ik er mij meê, in plaats van er mij over te bedroeven; mij dunkt dat is wél zoo verstandig, Een beetje aanleg tot satyre heeft er bij mij altijd in gezeten. Kan ik het helpen, dat die hier nog al stof vindt om zich te ontwikkelen? Gij
| |
| |
zult mij toch niet verwijten dat ik voor de Ryhoves onbillijk ben, of mijne betrekking bij Mathilde à la légère opvat? Doch ter zake.
Wij dineerden en petit comité. De oude heer Ward (de schatrijke oom van mijnheer) was voor een paar dagen komen logeeren; diens schoonzuster, de weduwe, waarvan freule Constance zich nog herinnert dat zij ‘juffrouw’ werd genoemd, was ook gevraagd, en mevrouw achtte het eene geschikte gelegenheid om ook hare nicht Haubertin te inviteeren, hetgeen zij zoo dikmaals doet, als zij maar kan, daar zij weet hoe zeer deze lijdt onder ‘een slechten kok’. Voorts hadden wij nog een jong mensch, ook een neef in meer verwijderden graad, Henry Ryhove, die naast Mathilde werd geplaatst. Mijnheer had mondeling een oud vriend genoodigd, die hier is voor de Tweede Kamer, en die ook al klaagt over zijn table d'hôte, schoon hij er duur genoeg betaalt; Dokter Belcoeur en zijne vrouw, geparenteerd aan mijnheers zuster, en die hier niet veel aan huis komen, ‘maar altijd familiaar’, en dáár hebt gij den kring, waarin ik mede gezeten was, naast Mathilde. Freule Constance was tegenover mij aan 't andere eind van de tafel geplaatst, tusschen dokter Belcoeur en het lid van de Kamer, daarnaast mevrouw, die haar oom Ward ter slinke had genomen, terwijl mijnheer mevrouw Belcoeur en zijne oude tante Ward tot geburinnen had. Uit deze schikking volgde, dat ik den ouden heer Ward als mijn partner kon beschouwen, een kloeken grijsaard met veel bonhomie, een al te zware gouden vestketting en eene basstem, die hij onbeschroomd laat klinken. Een man, die zich overal op zijn gemak gevoelt, en voor niets staat, in het bewustzijn dat hij a self made man is, die door zijne enorme fortuin een woordje heeft meê te spreken, waar het de publieke zaken geldt, of waar het de vraag is van ondernemingen ten bate van industrie en scheepvaart. Hij heet van zijne zaken te rusten, maar hij heeft nu toch van alles te doen, dat zijn ledigen tijd aanvult. Hij is lid van de Provinciale Staten, van
verschillende colleges en dijkbesturen, en hij droeg het lintje van den Nederlandschen leeuw in het knoopsgat, reeds voordat zijn neef in de gelegenheid was hem dit te doen toekennen. Tegen mij was hij gemeenzaam en vriendelijk, zonder air de protection, hoewel hij wist dat ik ‘maar’ de juffrouw was; als hij mij ‘juffertje noemt, is het omdat hij mij naast zijne Herculestaille teêr en fijn vindt, en jong, met opzicht tot de rijpe zeventig, die hij mocht bereiken. Toch is hij een terrible buurman, want hij vroeg mij op eens, iets meer
| |
| |
dan half luid: ‘wie toch dat malle oude wijf was, dat daar tegenover ons zoo druk zat door te rammelen?’
- Freule Constance Haubertin, moest ik antwoorden, maar deed het fluisterend, om hem tot voorzichtigheid te nopen, - eene nicht van mevrouw.
- Hm, ja! kale adel! zoo iets van de hoflucht; ik weet het al, fluisterde hij mij nu in. Ik antwoordde niets, om hem van het chapitre af te brengen, hetgeen mij ook gelukte, want hij mengde zich in het discours dat mevrouw hield met het lid der Tweede Kamer, die ophaalde van zijne akademiejaren, toen haar gemaal en hij elkander Gustaaf en Karel noemden, en zij alles met elkander gemeen hadden, wat voor wederzijdsch gebruik vatbaar was. Mevrouw Ryhove maakte hem daarna opmerkzaam, hoe aardig de oude mevrouw Ward met haar neef omsprong; zij begon met hem over de politiek, over de partij tot welke hij geacht werd te behooren, en die welke hij naar hare meening had moeten kiezen; zij vroeg hem rekenschap van alles, of zij lid van de Kamer ware geweest, en evenmin spaarde zij hem aanmerkingen. Hij was jegens haar onuitputtelijk van goedwilligheid en geduld, en scheen zich niet weinig te amuseeren met hare wijze van zien, terwijl onder alles door hare moederlijke teêrhartigheid voor hem, gepaard met eene onbegrensde waardeering, sprekend uitkwam. Tusschen dat alles door ‘rammelde’ freule Haubertin - het woord was al te goed gekozen, dan dat ik het niet zou overnemen - als een echte moulin à paroles. Zij deed aan ieder die luisteren wilde, verslag van al de visites die zij gemaakt, van al de kennissen die zij ontmoet, van al de nieuwtjes die zij had opgedaan. Zij is inderdaad eene wandelende nieuwsbode, en door al hare liaisons, haar relatiën vàn relatiën, volkomen op de hoogte van alles wat er omgaat in den Haag en... elders. Als ik naast haar zit, wat gewoonlijk gebeurt, moet ik naar haar luisteren, om Mathilde niet het voorbeeld te geven van onbeleefdheid; maar ditmaal was ik niet verplicht haar aan te hooren; en in het geheel niet nieuwsgierig naar hare Märchen, gaf ik liever mijne aandacht aan het vermakelijk ‘entre nous’ tusschen de oude mevrouw Ward en haar neef de
minister, toen op eens de naam Wijnands mijne ooren trof, door freule Constance uitgesproken. Hoe zij aan de bekendschap kwam door kennissen van kennissen, had zij zeker in 't lange en breede gedetailleerd aan hare buren: maar dat doet er niet toe: de uitslag voor mij was
| |
| |
deze: dat zij een bezoek had afgelegd bij eene familie Wijnands uit Indië teruggekeerd, die den zomer buitenslands reizende had doorgebracht, doch voor de wintermaanden kamers had gehuurd in den Haag, nog niet besloten of zij zich dáár, dan wel elders voor goed zouden vestigen. De Indische dame had haar en confidence medegedeeld (hoe men iemand, dien men voor het eerst ziet, zijn vertrouwen kan schenken, begrijp ik niet), dat zij in 't voorjaar bij hare komst in Nederland eene bittere teleurstelling had ondervonden. De broeder van haar man, de heer Wijnands, die te G. geëtablisseerd was, had hen met het geheele gezin te logeeren gevraagd, tot zij schikkingen zouden gemaakt hebben voor hun verblijf. Zij waren daarheen getrokken, en bij hunne komst vonden zij den zwager alleen, terwijl er allerlei verwarring en misbruik heerschte in zijn huis, dat aan bedienden was overgelaten. Mevrouw had namelijk zooveel verdriet en ergernis gehad over de ondankbaarheid en het wangedrag eener vriendin, dat haar zenuwgestel geheel in de war was geraakt, iets wat haar dokter te veel en bagatelle had behandeld, zoodat zij naar eene Duitsche badplaats was vertrokken om raad en genezing te zoeken, juist eenige dagen vóór de aankomst der Indische familie. Mijnheer was verplicht geweest haar geleide te geven, en nu maar tijdelijk teruggekeerd om zijn broeder dat alles mede te deelen, en hem voor te slaan in zijne afwezigheid toch maar gebruik te maken van zijn huis. Maar daar had de Indische voor gepast. Zij zag vooruit, dat het niet gaan zou, in de afwezigheid der huisvrouw, onwillige bedienden en de hare te gelijk te bestieren, terwijl er kennelijk niet op logées was gerekend; dat ging niet; liever trok zij met al de haren onder geleide van den zwager naar Wiesbaden meê, waar het haar goed bevallen was, en waar zij de schoonzuster had leeren kennen. Een allercharmantst vrouwtje, nog altijd zeer
prikkelbaar en zenuwachtig door die historie met die Regina van Berchem, die haar zoo had geschokt, en die zij nu in alle détails had verteld aan hare Indische schoonzuster, om haar hart aan deze uit te storten; eene vriendin die arm was geworden, die zij op alle wijze had zoeken te pousseeren; die zij als gouvernante of juffrouw van gezelschap bij zich had willen houden, maar die haar kind verwaarloosde en mishandelde, en ten slotte met de Noorderzon was vertrokken in haar afwezen, zonder dat men wist waar ze beland was. De heele stad G. sprak er schande van; dát was haar troost; men geloofde daar
| |
| |
algemeen dat het jonge meisje, dat reeds meer avonturen had gehad, die door hare vrienden bemanteld waren, en dat zoo coquet was, dat ze alle fatsoenlijke jongelui had afgeschrikt, op nieuw geëclipseerd was om den verkeerden weg op te gaan; en 't was niet te verwonderen, zoo hare teêrhartige weldoenster onder dit vermoeden leed, en al de verstrooiingen der vroolijke badplaats nauwelijks afdoende waren om er haar overheen te helpen.
Hoe het bloed mij kookte onder deze lasterlijke en leugenachtige voorstelling, behoef ik u niet te zeggen, en nóg moest ik al mijne zelfbeheersching inspannen, om niet te laten blijken dat het mij trof. In een klein gezelschap als dit, waar het eene snappende dame met schelle stem gelukt is eenmaal de aandacht te trekken, wordt er geluisterd, zij 't niet uit belangstelling, dan toch omdat alle bijzonder onderhoud onmogelijk wordt gemaakt. Mevrouw Ryhove stelde er kennelijk weinig belang in; zij is aan de commérages van haar nicht gewend. Mijnheer, wien ik nog nooit zoo hartelijk had zien lachen, als toen zijne tante aan het doorslaan was over ‘de publieke zaken en zijn regeeringsbeleid’, zonder op het gekakel van Haubertin te letten, werd eensklaps ernstig, liet het discours met tante in den steek en luisterde toe, iets wat mij niet weinig ontrustte. Hij, zoo scherpzinnig, had maar combinaties te maken, en ik weet niet hoe het kwam, mogelijk was het mijn kwaad geweten op één punt; maar ik verbeeldde mij dat hij zijn blik op mij richtte, met iets als scherp onderzoek. Ik had schuld tegenover hem, dat is waar, maar toch niet zulke als men mij toedichtte, en met den moed der gekrenktheid hief ik mijn oogen tot hem op, om op deze wijze te protesteeren tegen het onrecht, dat mij werd aangedaan. Dokter Belcoeur merkte met een leuk gezicht aan, dat badkuren in den regel zeer geschikte remedies waren tegen kwalen als die, waaraan de interessante mevrouw Wijnands scheen te lijden; alleen... ze waren wat duur, want eens daarmeê aangevangen, moesten ze jaarlijks herhaald worden; zijne vrouw verzekerde dat er meer zulke gewetenlooze schepsels gevonden werden als de juffrouw in questie, en dat zij zelve eens een geval had gehad... dan... de gastheer liet haar niet toe, ook dát geval op te halen; hij wendde zich rechtstreeks tot Haubertin, met iets in den toon, dat ieders aandacht trok, en waaruit men terstond
begreep, dat er geen scherts werd bedoeld:
In de middeleeuwen, freule Constance, in dat tijdperk, waarin macht voor recht gold, en overmoedige ridders, in 't staal gedost,
| |
| |
weêrlooze stedelingen overvielen, uitplunderden en zulke gewelddaden straffeloos onder hunne roemrijke wapenfeiten mochten optellen; in die duistere tijden, toen uwe voorzaten hunne sporen hebben verdiend, bloeide, zooals ik u nauwelijks behoef te herinneren, het veemgericht. Eene vierschaar, die in het geheim werd gespannen, in het verborgen en als door onzichtbare macht hare vonnissen streek en ten uitvoer legde; wier leden als mysterieuse onaantastbare spookgestalten over de aarde rondwaarden. Er was geen beroep van hare uitspraken, en hare veroordeelden vonden nergens meer rust of veiligheid; niet altijd was het parate executie; soms verliepen er jaren tusschen het gevelde vonnis en de uitvoering; maar eenmaal trof het zeker, en dan vond men het slachtoffer hier of daar liggen, met een dolk in de borst, en een perkament daarnevens, waarop zijn ware of vermeende misdaad was aangeduid, als het onmiskenbaar bewijs, welke de geheimzinnige macht was die het had geveld. Van dit onderaardsche gerechtshof is veel kwaad gezegd, en niet zonder reden; maar het had toch ook zijne goede zijde. Het deed in de dagen, waarin de zwakheid door de wet onbeschermd bleef, hooggeboren geweldenaars wel eens sidderen op hunne zetels, en hield de roofridders in hunne arendsnesten nog soms terug van eene gewelddaad, of van eene al te gruwzame knevelarij. Want niemand, hoe hoog of laag geboren ook, kon zich aan deze jurisdictie onttrekken. Wie gedaagd werd, moest verschijnen, op straffe van onverhoord gevonnisd te worden. Wie verscheen, werd zelden vrijgesproken, maar toch gaf men den beschuldigde gelegenheid zich te verantwoorden en zijn onschuld te doen blijken. Maar nu, sinds de nevelen der middeleeuwen zijn opgetrokken, nu het ruw geweld geen recht meer heeft van bestaan, nu er in alle Christenlanden gelijkheid geldt voor de wet, en geen geheime rechtspleging, op wie ook, mag worden toegepast; nu wij roemen op verfijning en beschaving; nu onze zeden
reiner, onze vormen zachter zijn geworden; nu, nóg in deze onze hooggeroemde negentiende eeuw, is er, en zie hier waar ik op komen wilde, een veemgericht blijven bestaan, dat bij het middeleeuwsche achterstaat in billijkheid en rechtsgevoel; want het velt vonnis, zonder uit te dagen of te waarschuwen: het verdoemt zonder gelegenheid te geven tot verdediging, zonder dat de gevonnisde zelfs te weten komt wát er tegen hem is ingebracht. Die vonnissen worden niet meer voltrokken door dolk of strop, maar door de tong, het vreeselijkste wapen dat er gevoerd kan
| |
| |
worden; het giftigste; want daartegen bestaat noch verweêr noch tegengif, als het eens heeft gewerkt. Het slachtoffer wordt er door geveld, zonder het zelf te weten; getroffen in het dierbaarste dat hij bezit, dat den vorst als den bedelaar gelijk onmisbaar is: zijn eer, zijn goeden naam. Ik weet dat het ook tegen mij in het duister wordt gewet. Des te meer ergert het mij te ontwaren, dat het zelfs in mijn vriendenkring met roekelooze loszinnigheid wordt gehanteerd... Gij houdt van de opera, nicht; kent gij eene meer juiste en tegelijk meer afschrikkende voorstelling van la calomnie, dan die Beaumarchais zijn Basile er van geven laat in het groote air:
C'est d'abord rumeur légère,
Un petit vent rasant la terre,
De allocutie was te rechtstreeks aan haar gericht, dan dat freule Constance zich verschoonen kon die op te vatten.
- Mon cousin! sprak zij verbleekend; die beschuldiging... Uwe Excellentie bedoelt toch niet dat ik... lasteren zou... dat ik... uitvind...
- Het komt mij voor dat gij overbrengt, freule, en dat is al erg genoeg; in onzen tijd neemt men maatregelen tegen de besmettelijke ziekten. Behoort men lijdelijk toe te laten dat de gevaarlijkste smetstof wordt voortgedragen, onder glimlachjes van voldoening, bij wijze van vermakelijken tafelkout?...
- Mais mon cousin! als men alles zou willen uitrekenen, dan houdt alle conversatie op; ik heb volstrekt niet de intentie kwaad te spreken van wie ook; ik vertel, alleen om het discours te verlevendigen, wat anderen mij gezegd hebben, lieden die ik meen te kunnen vertrouwen.
- Dat geloof ik van u, nicht Constance, maar toch, verschoon mij, ik moet u, de rank van zoo'n ouden edelen stamboom, herinneren aan het noblesse oblige, dat zeker ook door uwe voorvaderen tot devies werd genomen.
- Eh bien!
- Welnu, in onzen tijd, naar onze zeden, in uwe positie moet dat naar mijne meening dus worden vertolkt: ‘Acht u te hoog voor bakerpraatjes’.
Hoewel dit een aparte moest heeten, had het aanloopje toch te veel de attentie getrokken, om tusschen die twee te blijven.
| |
| |
Mijnheer had grof geschut laten werken, maar het had doel getroffen. Regina van Berchem en hare histoire scandaleuse was dood gedaan, en het ‘geval’, dat de doktersvrouw op de tong lag, bleef achterwege.
Freule Haubertin kreeg een kleur, als de kreeftenpastei die haar op datzelfde oogenblik werd gepresenteerd; zij had er genoeg van, en vond niets te antwoorden; alleen om hare contenance te redden, sprak ze half luid tot haar buurman: son excellence railleert graag met de noblesse, en heeft de gewoonte matadors uit te spelen, als hij het met een klein troefje had kunnen afdoen.
- Het is bekend, dat hij geen halve maatregelen neemt, antwoordde het lid van de Tweede Kamer glimlachend.
- Die speech heeft op mij het effect gemaakt of men naar een toren werd gevoerd, om... in een kikkerslootje terecht te komen, fluisterde de oude heer Ward mij in, maar en attendant is de freule ferm op haar voorman gezet. En 't was verdiend ook.
Dat was ik met hem eens, en even te voren had ik Haubertin wel willen vernietigen, terwijl de lust bij mij opkwam om haar kapsel in den steek te laten; maar toch, dat zou een laffe wraakneming zijn geweest; zij had er immers geen opzet in gelegd; zij wist niets van mijne antecedenten, daar was ik zeker van; zij wist alleen dat ik van buiten meê in de stad was gekomen; zij herhaalde alleen wat men haar ingeblazen had met het instinct van een pagegaai, misschien met wat meer pleizier. De uitkomst voor mij was er toch niet beter om. Ik kwam er ditmaal gelukkig af; maar ik had eene gewaarwording of ik uit het vagevuur verlost werd, toen mijnheer zoo'n gewenschte afleiding maakte, daar ik mij reeds inbeeldde dat iedereen op mijn voorhoofd lezen kon wat er in mij omging. Toch had niemand op mij gelet, dan mijnheer Ryhove zelf, die verder den tact had (of de edelmoedigheid, ik weet zelve niet waaraan ik het moet toeschrijven), om te doen of ik niet tegenwoordig ware geweest; zeker is het dat ik het niet had kunnen uithouden, indien ik, zijn blik met zulk eene minachting op mij had zien rusten, als hij het deed op Haubertin, toen hij haar à partie nam. Als ik vreezen moest dat hij een vermoeden had van mijne eenswezendheid met die nú zoo beruchte en verdacht gemaakte Regina, zou ik van schaamte bezwijken, en hem niet weêr onder de oogen durven komen. En toch... vluchten, en daarmeê schuld bekennen en den laster vrij spel geven, om zich als waarheid tegen mij op te heffen, dat zou
| |
| |
verkeerd zijn; dan nog liever schuld bekend. Ik heb in het eind geen misdaad gepleegd met mijn naam te veranderen, omdat er mij al te pijnlijke herinneringen aan verbonden waren. En toch zie ik niet, hoe ik mij nu aan mevrouw zal doen kennen in mijne ware gestalte. De commérages van de oude freule mochten eens indruk op haar gemaakt hebben. Meermaleu reeds heeft die bekentenis mij op de lippen gelegen, maar met enkele woorden was dat niet te doen. Er zou eene volledige confidentie uit volgen, en ongelukkig zijn wij nauwelijks eenige minuten op een dag ongestoord samen. In zulke oogenblikken hebben wij beraadslagingen over de huishouding, over het toilet van Mathilde, over visites die te maken of te ontvangen zijn, en daar tusschen door komt het niet tot een vertrouwelijk onderhoud. Het spijt mij meer dan ik zeggen kan, want nu ik de levendige, fijngevoelende vrouw beter ken, weet ik dat zij mij verstaan en vergeven zou, wat ik om bestwil uitdacht. Nú is het te laat, om er op terug te komen. Eene poging om mijnheer te polsen, en des noodig in den arm te nemen om mijne voorspraak te zijn, waartoe ik reeds besloten was, is mij mislukt. Gewoonlijk zie ik hem 's morgens aan het ontbijt een rustig half uurtje alleen; als de post dan niet te veel kranten heeft aangebracht, gebeurt het wel eens dat hij een praatje maakt, en ik was voornemens het op de commérages van Haubertin te brengen; maar ongelukkig was de oude heer Ward nog vroeger in de ontbijtkamer dan iemand van ons, en had al twee of drie couranten doorgemaakt, eer mijnheer binnenkwam. Ik verbeeldde mij toen dat deze strak en wat kortaf was, maar in zijne positie kunnen er twintig oorzaken zijn voor één, waaruit ontstemming, afgetrokkenheid kan ontstaan. Wat later op den dag kwam de huisknecht uit zijn kabinet, met de particuliere brieven, die op de post bezorgd moesten worden. In afwachting van andere boodschappen, legde Hendrik ze bij mij
op tafel. Er was een onder aan het adres van Dr. Friedlander, te G. Ik sidderde; hij had vermoedens; hij sprak ze niet uit; dat was ernstig! Van het antwoord hing nu voor mij alles af. Het was toch nog mogelijk dat mijnheer aan zijn vriend schreef, zonder dat het juist mij gold. Ik gevoelde mij in afwachting van het antwoord gansch niet op mijn gemak. 's Middags aan tafel, geheel onder ons, kwam het discours nog weêr op het dinétje van den vorigen dag. De oude heer Ward vond dat zijn neef die kakelaarster goed getroefd had.
| |
| |
- Zij verwijt mij anders wel eens, dat ik mijne kaarten vergooi, zei hij lachend.
- Maar ik begrijp toch heusch niet, Gustaaf, waarom gij het met dat arme schepsel zoo uit de hoogte opnaamt over wat commérages, waar niemand aan hecht.
- Dat is nog zoo heel zeker niet; maar gij hebt gelijk, Sophie, ik had beter gedaan er liever niet op te letten, maar ik wilde nu eens voor altijd een exempel stellen; de vrouw van dokter Belcoeur lijdt ook wel wat aan dat euvel; en, als ik dan tante Ward naast mij heb, tante, die zoo vermakelijk kan doorslaan over allerlei waar ze niets van weet, en die door dik en dun heenstormt sans sourciller, maar alles in onschuld, en zonder den naasten in naam en eere te krenken, dan maakt dat contrast mij wrevelig, ik erken het.
- Van tante kunt gij het velen? want u zelf spaart zij toch waarlijk niet.
- Neen maar, zooals zij het doet! Laat er eens iemand achter ons om het wagen, iets aan te merken op u of mij; gij zoudt zien welk een advokaat wij in haar zouden vinden. Daarbij ik dank haar zooveel. Haar man was mijn voogd en bestuurde met nauwgezetheid mijn vermogen, maar... zij voedde mij op, en flink; ik mocht geen bedorven neefje worden, daarvoor ben ik dan ook levenslang haar ootmoedige dienaar; maar die Haubertin...
- Och, kom, gij moest nu maar volle amnestie geven, en na de kastijding de wond balsemen, sprak mevrouw, die precies wist wat zij wagen kon. Ik heb lieve kamers gezien, geheel voor haar geschikt, wat meer in de buurt.
- Wat verder af, als ik u bidden mag, zei hij lachend.
- Gij zult er haar niet méér om zien. Zij is bij de zeventig, en het valt haar niet licht in de barre koû hierheen te komen... en altijd rijtuig te nemen...
- Wel, laat zij t'huis blijven, ik verlang niet beter.
- Gij - dat is waar - gij hebt geen behoefte aan haar, maar zij... aan ons! Stel u een oogenblik in hare plaats, mon ami.
- Als je blieft niet, zoo ver strekt zich mijn voorstellingsvermogen niet uit; maar gij hebt gelijk, liefste; wij kunnen, wij moeten wat voor haar doen. Ga uw gang, en doe wat uw goed hart u ingeeft.
- Met Kerstijd moesten wij haar verrassen met een huissleutel.
| |
| |
- Aan den Kersboom! juichte Mathilde toe. Wat een pleizier zullen wij hebben, om alles bijeen te brengen wat tot die verrassing noodig zal zijn.
Mevrouw détailleerde haar voorstel, en het ging glad door; mogelijk was mijnheer in zijne conscientie overtuigd dat hij het wat bot opgenomen had tegen eene vrouw van leeftijd, die niet geheel onafhankelijk was, en in zijne edelmoedigheid greep hij haastig de gelegenheid aan, om het weêr goed te maken. De oude heer Ward vroeg of hij er ook een spatje bij mocht doen; zoo'n oude freule, die niet à son aise was, mocht men niet in den steek laten. ‘Royaal nichtje; doe het royaal,’ zei de goede man tot mevrouw; de Wards zijn ook aristocraten op hunne manier.
- Wat een prettige Kerstijd gaan we te gemoet, riep Mathilde in triomf; als papa het maar niet te druk heeft.
- Papa heeft dan vacantie, kindlief! zei deze opgeruimd, en hij zal het er van nemen; ook hij heeft zelfs dokter Friedlander uitgenoodigd, om die vrije dagen bij ons door te brengen. 't Is immers goed, Sophie, al deed ik het zonder u te raadplegen?
Algemeene toejuiching. Ik voelde mij verlicht, of mij een steen van 't hart viel. Dát was het dus; het praatje van de Wijnands en consorten was er buiten. Als Dr. Friedlander kwam, zou ik hem smeeken mij uit de klem te helpen, en mij de bekentenis te verlichten.
Dr. Friedlander is niet gekomen; een wetenschappelijk onderzoek, waaraan hij bezig was. liet hem vooralsnog geen rust; later hoopte hij toch te komen. Tot zoolang denk ik dan ook mijne bekentenis te verdagen, al weet ik dat het zwakheid is, en... zijne gevaren heeft misschien. Maar er hapert niets aan de goede verstandhouding tusschen mijnheer en mij; Friedlander, zoo hij ál werd ondervraagd, bewaarde dus trouw mijn geheim, en nu kan ik het zelve niet meer openbaren zonder er hem in te kennen. Overigens is het Kerstfeest zoo vroolijk gevierd als ieder onzer heeft kunnen wenschen.
Haubertin is in de wolken met de nieuwe woning, die geheel voor haar in orde is gebracht, eer men er haar in triomf binnenleidde. Ik heb de gelegenheid waargenomen om mijne robe bleu de France in te sluiken, die, geheel naar haar taille ge- | |
| |
maakt, het voordeel zal hebben, wat meer in harmonie te zijn met de tegenwoordige wijde japonnen. Met de coiffure van zwarte kant en donkerblauw fluweel vormt dat een geheel, waarbij zij wezenlijk gemetamorphoseerd zal zijn. Ik zie haar al in gedachte op mevrouws verjaardag zóó het salon binnentreden met vorstelijke gracie en eene nijging, zooals niemand onzer haar weet na te doen. Maar genoeg daarvan, het Kerstfeest en de daarop gevolgde verjaardag van Mathilde hebben mij aanleiding gegeven om mevrouw de confidentie te doen, waarop zij recht had, namelijk de zekerheid, dat ik met milde hand cadeautjes kon uitdeelen, zonder dat het mij in het minst geneerde. Een prachtige armband, verrijkt met de photographie van Mathilde en medaillon, moest ik aannemen, en beloofde ik te dragen, maar ik liet mij niets anders opdringen; ik gaf te kennen, dat de welwillendheid, de gemeenzaamheid die ik genoot, mij meer dan voldoende waren ter belooning, als er questie van vergelding kon zijn.
- Maar gij vergeet de toekomst, Renée, sprak mevrouw zacht en ernstig. Ik gaf haar te verstaan dat mijne toekomst, wat het financieele betrof, volkomen gewaarborgd en verzekerd was.
- En toch aanvaarddet gij hier eene taak, die wij u mogelijk, door u allerlei hulp te vragen, wel wat al te zeer bezwaren.
- Geenszins; ik had behoefte aan een werkkring; ik had behoefte aan het familieleven, aan zekere mate van gezelligheid; juist wat ik hier vind. Ik sidder tegen een volkomen isolement: ik voel mij nog niet genoeg oude vrijster, om zoo geheel op mij zelve te gaan leven, en - inwonen bij familie - bij vrienden... daarover heb ik mijne opinie, die mogelijk onjuist is, maar... die ik toch niet zoo kan opgeven...
- Mais chérie, gij zijt nú immers onder vrienden?
- Die het geworden, die beproefd zijn, bracht ik uit, daar zij mij in hare armen sloot en een kus gaf. Daarbij heb ik redenen om voor de wereld te verhelen dat ik niet zóó geheel geruïneerd ben als men gelooft. Vergun mij dit als mijn geheim te bewaren. En voorts heb ik mogelijk bescherming noodig, want er zijn lieden die mij haten, en die mij kwaad gunnen, zoo ze al geen kwaad tegen mij zullen plegen.
- Gij moet bij ons blijven, zoolang gij dat wilt, zelfs al brengen wij Mathilde in de wereld.
- Vóórdat het zoover komt, zal onze vriendin wel haar
| |
| |
eigen weg willen gaan, denk ik, viel mijnheer in, die binnengekomen was en glimlachend een geopend billet omhoog hield.
- Wat bedoelt gij daarmeê, Gustaaf?
- Dat onze Renée denkelijk trouwen zal.
- Dat is mijn voornemen niet, mijnheer.
- Ik kom juist met een huwelijksaanzoek voor u.
- Wees zoo goed dat voor mij af te maken, mijnheer; ik moet het afslaan.
- Hoe kunt gij dat zeggen, eer gij weet wie de pretendent is?
- Wie het ook zijn mag, ik kán zulk een aanzoek niet gunstig beantwoorden.
- Dus is de keuze reeds gedaan? En heeft de baron Meekern u niets van zijn voornemen laten blijken?
- Deze! waarlijk eene goede partij, zei mevrouw.
- Ik heb wel opgemerkt dat de baron mij met zekere onderscheiding heeft bejegend, maar dat is voor mij geen reden.
- Natuurlijk, als... het hart elders is...
- Ik verstomde; ik schudde ontkennend het hoofd.
- Nu goed; ik mag niet snuffelen naar hartsgeheimen; beraad u echter op het antwoord, dat gij den baron zult geven. Hij verdient geen barsche en onberedeneerde afwijzing. Op zijn persoon is niets aan te merken. Hij is een jong weduwnaar, geen geblaseerde oude vrijer; hij heeft een eenig kind, nog geen drie jaar oud, dat moederzorg noodig heeft; zijne fortuin is voldoende, zonder schitterend te zijn. Hij bekleedt een eervollen post, en heeft geene familie, die, zooals het geval zou kunnen zijn, objecties zouden kunnen maken tegen zijn huwelijk, dat onze Haubertin gewis eene mésalliance zou noemen.
- De baron Meekern verdient eene vrouw, die hem niet slechts achting, maar ook liefde zal kunnen schenken, en - ik - verschoon mij, mijnheer, zelfs waar gij uwe voorspraak verleent, ik - kan dat niet.
- Ik wil hem volstrekt niet opdringen, maar hij heeft mijne tusschenkomst ingeroepen, om u zelf zijn voorstel te mogen doen; dat moet gij hem toestaan, naar 't mij voorkomt.
- Als u het verlangt.
- Kind! ik heb hier immers niets in te zeggen; maar de vorm, de humaniteit eischt het, dat gij hem niet afwijst, zonder hem eerst te hebben aangehoord.
- Zoo zal ik hem aanhooren, mijnheer, maar als hij weten kon hoe zeer ik besloten ben.
| |
| |
- Dan zal hij dat besluit toch het liefst uit uw eigen mond hooren.
Daarbij bleef het, en ik moest mij tot dat moeielijk onderhoud leenen. Ik zag er vreeselijk tegen op. Ik kon met waarheid betuigen, dat ik niets had gedaan om dit aanzoek uit te lokken. Ik had wel opgemerkt bij enkele gelegenheden als de baron hier aan huis kwam, dat hij zich gaarne met mij onderhield, en dat hij mij steeds bejegende met zekere ernstige voorkomenheid, die van achting getuigde, meer dan van galanterie; iets wat mij niet onverschillig was, en wat ik meende op gelijke wijze te moeten beantwoorden. Hij was een vriend des huizes, die sinds den droeven, bijna plotselijken dood van zijne jonge vrouw, niet meer in de wereld verkeerde, en hier alleen kwam op stille avonden, als hij bijna zeker was alleen de huisgenooten te vinden, en die ook niet uitgenoodigd werd dan heel familiaar, als er ‘bijna niemand was’; juist dan, als ik nevens Mathilde mij in den huiselijken kring bevond. Zijne sombere stemming week dan langzamerhand bij het gezellig gesprek. Wij maakten soms wat muziek, en hij ging altijd meer opgeruimd heen dan hij gekomen was. En nu moest ik dien man, dien ik in gedachte wel eens bij een patient had vergeleken, die langzamerhand beterde, op eens zijn dierbaarsten wensch ontzeggen, en een slag toebrengen, die ik vreesde dat niet zonder smart en toorn en hartstochtelijke verwijten wellicht, zou ontvangen worden. Voor mij, herhaling van een vroeger smartelijk tooneel, dat haast uit mijne herinnering week, maar dat nu weêr geheel zou worden verlevendigd. Ditmaal vreesde ik niets zoozeer, dan dat het onderhoud stormachtig, hartstochtelijk zou zijn; en al was ik vastelijk besloten niet toe te geven, even vast was mijn voornemen, om de afwijzing te verzachten, zooveel het zijn kon, zonder eene bedriegelijke hoop te laten. Hoe menig ander reeds had ik afgewezen met hoogheid, met ironie, daar, waar ik onwaardige bijoogmerken moest onderstellen. Ditmaal konden die niet bestaan. Ik moest mij gevleid, vereerd gevoelen door zijn
voorstel, en ik zorgde wel dit te toonen in den vorm van mijn antwoord. Hij drong, hij drong sterk, herhaaldelijk, op een gunstiger vonnis. Toen hij wèl verzekerd was dat het onherroepelijk moest zijn, gedroeg hij zich waardig, hoe diep ook geschokt. Hij viel niet uit in norsche verwijten, hij toonde geen bitterheid over de teleurstelling; hij vroeg alleen of hij naar mijne vriendschap zou mogen staan, als hij eens van den smartelijken
| |
| |
schok zou bekomen zijn. Hij beloofde naar herstelling te trachten; hij moest leven voor zijn kind. Bij gebrek aan liefde, zou mijne vriendschap hem dat leven nóg dragelijk kunnen maken. Ik stond hem dát toe; was het zwakheid, dat ik ook dien wensch niet afwees? Hij vroeg tot afscheid mij de hand te mogen kussen; ik stak hem beide handen toe, om te verhinderen dat hij de knie voor mij boog. Moge eene betere dan ik u eenmaal troosten, fluisterde ik hem toe met bewogen stem. Hij schudde het hoofd, rees op, en wendde zich af, maar er vielen tranen over zijne wangen, en ook mij werd het bang te moede; ik riep hem een vaarwel toe met trillende stem en vochtige oogen. Daarop verliet hij den Haag. Mijnheer Ryhove wist hem eene commissie op te dragen naar het buitenland, die hem vooreerst van hier verwijderd houdt, zonder dat iemand kan vermoeden dat er achter die afreize een hartsgeheim schuilt. Het griefde mij diep, hem dus te laten heentrekken, de edele man, die het zoo goed met mij meende, en die mij voor het leven eene veilige haven waarborgde; mogelijk had ik mij daartoe laten verlokken; mogelijk ware ik er toe gekomen, te beproeven of men zelve gelukkig kan worden, door een ander geluk te schenken; maar de herinnering aan Eckbert drong zich juist in die ure van tweestrijd in volle kracht aan mij op, en zoo verstiet ik den man, wiens liefde zich zelfs niet verloochende te midden van zijne smart, voor dien andere, die van mij weggevloden is als een vijand, met harde woorden, die van bitterheid en wraaklust getuigden, en die mij nu haat, zoo hij mij niet heeft vergeten. Maar toch het is mij of er iets in mijn hart is, dat mij met onverbreekbare snoeren aan Eckbert vasthecht; ik heb het hem geschreven in eene ure van overspannen dankbaarheid, wat ik nooit in staat zal zijn hem mondeling te herhalen: dat ik voor geen offer terugschrikte, om hem te verzoenen, en zoolang ik niet de zekerheid heb dat hij die verzoening afwijst, zal ik mij niet vrij
gevoelen om over mij zelve te beschikken; daarbij ik twijfel er aan of de baren Meekern juist de geschikte man voor mij zou zijn; naar het mij voorkomt, mist hij vastheid van karakter, zelfstandigheid van geest; zijne teêrhartigheid gaat tot weekheid; en, ik ken mij zelve, al zou ik trachten hem gelukkig te maken, ik zou hem overheerschen en minachten; dan waren wij beiden met smartelijker scheiding bedreigd dan nu; zijne zwakheid zelve geeft mij wel hoop, dat hij genezen zal en wederkeeren: maar
| |
| |
ik, helaas! ik ben weêr opgeschrikt uit die rust, die ik met zooveel moeite had veroverd, en die mij telkens ontglipt, als ik meen haar gevat te hebben. Beklaag mij, maar kom niet op dit alles terug, als gij mij antwoordt; vermaningen, raadgevingen, niets, niets zou mij toch baten; niets mij bewegen van mijn eens genomen besluit af te wijken. Uitspreken moest ik het, maar door er over te zwijgen, kunt gij het beste bevorderen, wat mij het noodigste is: vergetelheid.
Uwe
R.v.B.
(Wordt vervolgd).
|
|