| |
| |
| |
Espan̄olismo of Spanje bovenal.
Geen land ter wereld welks naam zoo ijzervast in 't geheugen van ons Nederlanders geklonken is, en dat wel van de ouden zoowel als van de jongen onder ons, als die van Spanje. Reeds als kinderen, op de schoolbanken zittende, wanneer men ons half spelenderwijze iets van de vaderlandsche geschiedenis wil leeren, kan een Claudius Civilis en vooral die handige boogschutter Soranus wel voor een oogenblik onze aandacht trekken, maar zoowel over hen als over die toch zoo moeielijk te onthouden grafelijke huizen wippen wij gauw heen en luisteren eerst dan met open ooren en met ingehouden adem, zoodra de Spaansche overheersching en dwingelandij aan de beurt komt. Mannen als een Philips en een Alva vergeten wij nooit, hoe oud wij mogen worden, want de verhalen der gruwelen van een inquisitie en een pijnbank hebben die voor altijd in ons hoofd gegrift. Van priesterdwang en kerkelijke overheersching heeft de Nederlander dan ook juist door de geschiedenis van die dagen, zulk een onverwinnelijken afkeer. Onwillekeurig doet het bloote noemen van den naam van Spanje ons huiveren, want die tooneelen van wreedheid en geloofsdwang rijzen daarbij onmiddellijk voor onzen geest.
Maar de herinnering aan die tijden vervult ons toch ook met een gevoel van trots en van hoogheid. Hoe popelde ons als kinderen reeds 't hart, wanneer wij een Brielle, een Leiden, een Haarlem of een Alkmaar dien gehaten Spanjaard zagen weerstaan, en als jongens zouden wij niets liever zijn geweest dan een van die onversaagde Watergeuzen. Dankbaar erkennen wij 't later, in den strijd tegen Spanje zulk een roem verworven te hebben, dat de meest afgunstige nabuur 't ons nog heden ten dage niet euvel duidt als wij ons voortdurend in die glorie blijven koesteren. En wanneer wij daarbij op die latere dagen wijzen waarin ons volk boven alle andere volken uitstak, door zijn grootheid op het gebied der kunst zoowel als op dat der
| |
| |
wetenschap, toen wij de bekwaamsten waren èn als staatkundigen èn als zeevaarders èn als handelaars, omdat alles bij ons tintelde van wakkerheid en moed en eerzucht, dan erkennen wij dankbaar uit den volhardenden strijd tegen Spanje de krachten te hebben geput, welke ons tot zooveel groots in staat stelden.
Thans, nu ons Nederlanders maar al te dikwijls en al te juist, en daarom des te gevoeliger, het verwijt treft, dat het levend geslacht op geen enkel terrein meer den toon aangeeft in Europa, doet de vreemdeling ons die beschuldiging gedurig hooren door ons ontrouw te noemen aan de traditiën onzer vaderen. Tot in die veroordeeling toe ligt dus een lofspraak op onzen ouden strijd tegen Spanje. Want ontrouwe erfgenamen moge men ons heeten, toch erkent men ons van goeden huize te zijn en reikt ons dus, schoon al schimpende, den adelbrief toe.
Opmerkelijk inderdaad, dat wij daarin eenigermate gelijkstaan met Spanje. Ook dat land teert hoofdzakelijk op den roem van een grootsch voorgeslacht. Evenwel roept een billijk gevoel van eigenwaarde ons onmiddellijk toe, dat Nederland toch niet gedaald is tot den rang van Spanje. Wij hebben onze onafhankelijkheid tot dusverre toch weten te bewaren zonder een beroep op onze materieele krachten, en blijven eerbied van Europa afdwingen door gelijken tred te houden met den vreemde op het terrein van wetenschap en kunst en arbeid, zij 't dan ook thans volgende waar wij gewoon waren voor te gaan.
Is echter onze onmacht niet ook veel te wijten aan den drang der tijden, waardoor de kleine staten zich oplossen in groote en alleen de kolos gebiedt en overweldigend alles beheerscht?
Zonderling echter dat wij thans, twee of drie eeuwen na onze worsteling met Spanje, op nieuw alle pogingen schijnen aan te wenden om den naam van dat land onder ons in een kwaden reuk te brengen. Weer wekt het bloote noemen daarvan bij talloozen onzer landgenooten een gevoel van wrevel, van haat bijna. Maar op geheel andere wijze gaan wij thans te werk. Willens en wetens niet alleen stoken wij dien afkeer, maar ook tot onze eigen schade en schande. Het jammerlijk verschijnsel, dat wij aan Spanje de macht verleenen om ons weer op gevoelige maar nu voorzeker op geheel moderne wijze te treffen, is een betreurenswaardig feit. Lichtvaardig en roekeloos hebben wij aan dat proverbiale land van onlusten en oproeren en van priesterdwang en dweperij, de millioenen en millioenen
| |
| |
geleend welke wij door zuren arbeid gewonnen of dikwijls door een angstvallige zuinigheid bespaard hadden, en dat alleen.... om een hooge rente te genieten! Alsof 't ons niet al voor jaren duidelijk kon zijn dat die rente eenvoudig door ons eigen kapitaalverlies genoten werd, ons Nederlanders vooral, die immers altijd beweren in den stand der schuldbrieven dagelijks den toetssteen te hebben van de betrouwbaarheid van een land. Sedert hoe lang echter teekent die thermometer iets anders voor Spanje dan storm!
Vroeger wondde Spanje ons door het zwaard, thans treft het ons in de beurs. Eeuwen geleden wilde het ons doen lijden voor het geloof van die dagen, en thans, nu men haast moet vreezen dat het geld de éénige Godheid der menschen worden zal, treft het ons in het vertrouwen op dat afgodsbeeld. De dagen zijn voorbij waarin geheel een volk den marteldood zou trotseeren voor zijn geloof, maar daarentegen wordt thans voor het verkrijgen van wereldsch goed haast het onmogelijke gedaan. De kille adem van het eigenbelang blies bij zoo menigeen het nog even flikkerend lichtje van liefde voor het schoone en edele alleen, ganschelijk uit. Bezit zonder arbeid, genot zonder hoofd of hart of geweten, dat wordt veler leus. Zorgeloos spelen zij voort, dwaselijk vertrouwende op der Prinsen woord, al heeft reeds de Psalmist ons daarvoor gewaarschuwd. En wanneer dan de machtige potentaat van gisteren op den dag van morgen voor ons staat als de gebrekkige schuldenaar, kunnen zij alleen jammeren en weeklagen en medelijden inroepen, want de gewoonte om te arbeiden is verloren en alleen voor het genot eener zorgelooze rust heeft men zich geschikt gemaakt. Lediggang dooft zoo spoedig en zoo onherstelbaar allen moed en alle veerkracht. De bankbreuk van een staat is dan ook in deze dagen het grootste onheil dat onze moderne maatschappij zich kan voorstellen. Doet een rechtvaardige en noodzakelijke oorlog daarvoor vreezen, dan moet die strijd vermeden worden. Liever onrecht geleden dan armoede, liever beginselen opgegeven dan rente!
Overdrijving, meent ge. Ware het alzoo, hoe gaarne trok ik mijne bewering dan terug. Maar 't is, helaas, al te gemakkelijk om de juistheid mijner stelling te bewijzen. Let slechts op een enkel feit, dat zoo waarschuwend tot ons spreekt. In ons karakteristieke landje, met zijn gezetheid op oude gewoonten en gebruiken, en met zijn gehecht blijven aan sleur en overlevering,
| |
| |
zou men een zoo krachtig nationaliteitsgevoel verwachten, dat elke aanranding daarvan eene onmogelijkheid zou mogen gelden. En toch behoeft ge in menigen kring maar even de mogelijkheid onzer annexatie bij een overmachtigen nabuur ter sprake te brengen, om van die verwachting oogenblikkelijk ontnuchterd te worden. Voor het ongeradene van een, volgens het oordeel van maar al te velen in den lande toch wanhopig verzet tegen den overweldiger, zult ge een oneindigen stroom van bewijzen ontvangen, terwijl gij natuurlijk verwachttet dat reeds de geringste zweem van twijfel aan een strijd tot het uiterste toe, iederen Nederlander in woede zou doen ontsteken. En 't zijn juist de meer gegoeden die alzoo spreken. Natuurlijk, voert men mij schamper te gemoet, want alleen die hebben iets te verliezen. En men bemerkt 't niet eens in dat woord zoo ten volle den geest van onzen materieelen tijd uit te spreken, door alleen geldelijk verlies hoog te stellen en gevoelig te noemen. Onze zoogenaamde politieke leiders hebben wel een kinderlijke liefde voor alles wat scholen betreft, en vullen daarmede zoowel eindelooze reeksen van vellen druks, als bijna geheel die uren van hun wettelijk samenzijn, waarin vrij wat dringender volksbelangen tot een beslissing moesten komen. Maar jaren lang dulden zij 't dat ons leger en onze vloot niet in zulk een staat gebracht worden, dat niemand 't wagen zou een oogenblik te twijfelen aan de mogelijkheid onzer verdediging, tegen welken vijand ook. Immers toch hopeloos noemen velen zulk een poging, of wel de offers aan goed en bloed daarvoor te groot! Want men is rijk en zorgeloos, en verkneukelt zich dan liever in bespiegelingen over een ideale school en wat dies meer zij. De struisvogelpolitiek is al zoo herhaaldelijk als weldadig geijkt voor hen die haar huldigen. Waarom die dan zoo roekeloos opgegeven?
Niet met een Spanje echter mag men het rijke Holland gelijkstellen, hoor ik. Maar de Spanjaard is ook veel minder dan wij een aanbidder van het gouden kalf geworden. Was hij ons daarin gevolgd, dan zou zijn land vrij wat welvarender zijn en de fiere hidalgo niet voor ons staan als de wanbetaler. Spanje zou echter dan ook dat eigenaardige karakter verloren hebben, dat zich zoowel in zijn land als in zijne bewoners uitdrukt, in hunne gewoonten en gebruiken ja in hun kleeding zelfs, waardoor het nog altijd naast onze belangstelling ook onze nieuwsgierigheid gaande houdt. Het blijft een schilder- | |
| |
achtig land en volk, dat inderdaad een geheel zelfstandig beeld uitmaakt tegenover het overig Europa, hetwelk in een eentonige gelijkvormigheid dreigt op te gaan. Immers tot in Bulgarije toe, vonden de troepen overal Café's Chantant!
Espan̄olismo, afkeer van alles wat niet Spaansch is, dat is de leus waaronder men tegenwoordig in Spanje het geïsoleerde karakter wil handhaven. Op elk gebied moet die leus gelden, en vooral daar waar de ‘vreemde smetten’ 't meest dreigen, op dat van den handel met het buitenland. Laat geen vreemd stuk goed over onze grenzen dan op straffe van een boete in den vorm van een hoog recht, zoo luidt de eisch van hen die dat woord tegenwoordig overal in Spanje laten hooren. Steun Spaanschen arbeid en bescherm den Spaanschen arbeider, vragen zij van hunne Ministers. Vrije handel is de dood van alles wat echt nationaal is, want daardoor wordt de vreemdeling overal burger en verbastert door zijn uitheemsche begrippen de zeden en gewoonten van elk land. De mannen van het nieuwe licht, die er niet tegen opzagen om van het éénige land alwaar men nog schrijven mocht: To el Rey, Ik, de Koning, een republiek te maken, zij mogen zulke antinationale gevoelens voorstaan, maar de echte Spanjaard verfoeit ze en zal niet rusten eer hij ze uitgeroeid heeft.
Werkelijk hadden de leden van het Voorloopig Bewind in 1869 niets haastiger weten te doen dan een ware razzia te houden in die tolliniën welke in Spanje alle verkeer aan en binnen de grenzen haast onmogelijk maakten, door de beschermende en fiscale rechten onmiddellijk met een aanzienlijk bedrag te verminderen, en daarenboven een nog grootere verlaging bij de verplichte herziening van het tarief in 1875 te beloven. Maar ongelukkig rekenden zij op het behoud van toestanden die al spoedig niets minder dan blijvend bleken te zijn. Wel vermeerderde van 1872 tot 1874 het handelsverkeer in Spanje reeds zoodanig dat het 60 pCt. grooter was dan onder de laatste jaren van koningin Isabella, en namen de verzendingen van wijn zoo zeer toe, dat ze in 1876 reeds het derde bedroegen van den geheelen uitvoer van Spanje; wel werden daardoor honderdduizenden bunders van woest land in vruchtbare wijnbergen herschapen, maar het Espan̄olismo had voor dat alles oog noch hart, want die voorspoed was de vrucht van uitheemsche beginselen en daarom verdacht. Zoodra dan ook een Bourbon den troon van Spanje weer beklom, zou de oude,
| |
| |
echt Spaansche wijze van regeeren, wel weer ingevoerd worden. En die hoop werd niet beschaamd. Inderdaad vond de tariefsherziening in 1875 geen plaats, maar men haastte zich juist om de vroegere hervormingen ongedaan te maken. De oude tolliniën tusschen gewest en gewest en gemeente en gemeente werden weder opgericht, en de tegenwoordige Minister tracht de twijfelachtige eer te genieten, hersteller van het beschermend stelsel te heeten. Door eigen bodem en eigen arbeid zal de Spanjaard in de eigene behoeften voorzien, dat is de kreet die vooral in het machtig Catalonië opgaat. Enkel en alleen om de begeerten der protectionisten te vernemen, reisde de jonge koning naar Barcelona en Cadix, en groot was dezer dagen de beweging in Arragon, Catalonië, Andalouzië, Valencia, Asturie en Castilie, toen zij hunne afgevaardigden naar Madrid zonden om van de Ministers de stellige belofte van wering van alle handelsvrijheid af te dwingen. In het jongste budget staan dan ook al die versleten en elders reeds sedert lang als heilloos veroordeelde bepalingen weer opgeteekend, welke den nationalen arbeid heeten te bevoordeelen door vreemde producten te weren, terwijl ze inderdaad voor de nationale welvaart doodend zijn. Verhooging van alle rechten is het punt van aanvang, en zelfs de macht wordt aan de regeering verleend om naar goedvinden haven- en scheepvaart- en differentieele rechten uit te schrijven. Met toejuiching ontving de financieele commissie en de Cortès dat voorstel, en haast lachend hoorde men de immers toch hopelooze bestrijding aan van een markies Sardoal en een Gisbert, wel wetende dat in een Spaansch parlement het Espan̄olismo zal zegevieren. De lasten van ons zwaar gedrukt volk op de schouders van den buitenlandschen koopman en fabriekant te leggen, dat is immers de plicht van iedere regeering, zoo hooren wij den Minister spreken, en gelukkig het bestuur dat de gelegenheid daartoe bezit. Is 't dan niet
onvaderlandslievend zulk eene poging te bestrijden, voegt hij er onder uitbundige toejuichingen bij. Maar het land dat gelijke maatregelen tegenover Spanje zou willen nemen, zullen wij door nog hoogere differentieele rechten daartoe allen lust wel spoedig benemen, zoo luidt haast schalksch zijn slotwoord. Al die wereldtheoriën van vrijheid in alles, zijn de uitbroeiselen van de vijanden van wat echt Spaansch is. Laat vrijheid van handel toe in uw land, en in een omzien zult ge onmachtig zijn om er den toegang te beletten aan die
| |
| |
andere heillooze nieuwigheden, welke uit hetzelfde beginsel voorkomen, en die onder den naam van vrijheid van godsdienst en van drukpers en van algemeen stemrecht weldra dat heerlijke Spanje zouden verbasteren, welks leuze juist moet blijven: handhaving der eeuwenheugende gewoonten en instellingen. Algemeen luide het wachtwoord: Espan̄olismo!
Meer echter dan die strijd tegen al wat uitheemsch is, heeft Spanje noodig om zich te herstellen van de wonden welke het in de laatste jaren bekomen heeft, zoo beweert menigeen ook daar te lande. Opwekking allereerst uit dien staat van moedeloosheid waarin velen aldaar verzonken zijn, toen alweer een vreemde vorst den troon van dat oppermachtige Spanje bezette. Gelukkig roemt het volk thans weer in zijn wettigen koning, maar met de opoffering van hoeveel bloed is die overwinning betaald. Daarenboven, het Espan̄olismo wil Spanje alleen vrij houden van allen vreemden invloed en vreemde overheersching, maar de wonden welke het land in de laatste jaren zijn toegebracht werden immers juist geslagen door de handen van den zoon van het erfelijk koninklijk geslacht van Spanje en van de eigene landgenooten? Niet het bestrijden van vreemden invloed dus moet de taak zijn van hem die Spanje weer tot vroegere macht en grootheid opvoeren wil, maar de vereeniging van het gansche volk tot een vast aanééngesloten geheel, waartegen niet alleen de vijand van buiten afstuit, maar die vooral den vijand van binnen bedwingt en onmachtig maakt. Eenheid brengen in het land, dat zij het doel van hem die 't waarachtig wèl meent met Spanje.
Perez Galdos, de gevierde volksschrijver, voor wiens werken ik hier ter plaatse reeds vroeger de belangstelling trachtte te wekken, wil daartoe het zijne bijdragen. In een gansche reeks van populaire geschriften zal hij zijn volk bewijzen dat het nog tot ontzaggelijk veel groots in staat is, indien het slechts eendrachtig te werk gaat. Niet door beweringen en beschouwingen tracht hij die overtuiging veld te doen winnen, maar door eenvoudig bij zijne landgenooten de dagen in herinnering te brengen toen Spanje zoo jammerlijk gebogen ging onder het juk van den Franschen geweldenaar, dat het den ondergang nabij scheen, maar zich toch weer manmoedig wist vrij te maken, omdat geheel het volk als één man tegen den dwingeland opstond. Ook niet in den vorm van een geschiedverhaal doet hij die herinneringen herleven, maar in het luchtig en behagelijk kleed van
| |
| |
den roman. Terecht begrijpt hij dat de roman in onze dagen het meest gelezen boek is, en daarom ook het meest geschikte voertuig voor denkbeelden welke men zoo algemeen mogelijk wil verspreiden. Sedert de kunstenaars op dit gebied hun taak zoo ernstig en zoo hoog opvatten als tegenwoordig vooral geschiedt, zal niemand romanlectuur een louter tijdverdrijf noemen of een beuzelachtig vermaak. De bladzijden waaruit een George Elliot en een Scheffel en een Hamerling, en de vele anderen die met hen op gelijke lijn staan tot ons spreken, verdienen en genieten ook de waardeering van de meest begaafden onder ons. En ik heb gemeend dat de groote belangstelling welke hier te lande bestaat voor alles wat Spanje en zijne toestanden betreft, een belangstelling welke niemand zal ontkennen al betreurt hij ook de jongste aanleiding daartoe, de aankondiging van die geschriften van Galdos welgevallig zou maken voor velen. Wel erken ik gaarne, dat de kennis der Spaansche taal onder ons zoo algemeen verbreid is dat die boeken voor menigeen misschien niets nieuws bevatten, maar de meerderheid zal ze toch waarschijnlijk niet kennen. De eenzijdigheid onzer vertalers en vertaalsters daarenboven, die alle zóó gretig aanvallen op elken nieuwen Engelschen roman dat daarvan meer dan een zelfs dubbel vertolkt wordt, laat ongelukkig de nieuwe Spaansche en Italiaansche romans ongebruikt liggen. Tot een zoo rijke bron toe voor vertalingen van keurige novellen als de Biblioteca della Gazzetta d'Italia oplevert, laten zij braak liggen. Dat doet mij den arbeid ondernemen om iets van de werkjes van Galdos mede te deelen. Vooral als een poging om den volksgeest van Spanje op te wekken verdienen ze de algemeene belangstelling. Minder om de groote letterkundige verdiensten van den schrijver wijs ik dus op zijne romans, dan wel om het edele van zijne bedoelingen. Meer de laatste dan de eerste moet ge bij dezen schrijver waardeeren.
Perez Galdos is echter bijna te haastig in zijn ijver, dan dat hij zich de rust gunt welke zoo onmisbaar is voor een ernstigen letterkundigen arbeid. In den ongeloofelijk korten tijd van twee jaar, heeft hij tien novellen van bijna zes duizend bladzijden druks uitgegeven, welke allen de dagen der Fransche overheersching teekenen. Ze beginnen met Trafalgar en eindigen met den veldslag bij Arapiles. Niet meer echter dan zes deeltjes ben ik daarvan machtig kunnen worden. Van het nieuwe tiental, Spanje weergevende sedert het herstel der eigene dynastie, heb ik nog
| |
| |
maar de drie eerste deeltjes ontvangen en weet zelfs niet of deze serie al voltooid is. Maar ook bij de bewerking daarvan vordert hij aanvankelijk sneller, dan met strenge letterkundige eischen bestaanbaar is. De negen deeltjes welke ik gelezen heb zijn echter voldoende geweest om mij te overtuigen, dat deze uitgave ten volle verdient er de aandacht op te vestigen van de zoo velen die prijs stellen op een nauwkeuriger kennis van Spaansche toestanden, van vroegere zoowel als van latere, dan de meeste historieschrijvers aanbieden. Daarenboven is de vorm waarin men hier de stof ontvangt, inderdaad een zeer behagelijke. En elk der deeltjes is zoo geschreven dat het een geheel uitmaakt, al loopt het verhaal geleidelijk door elk tiental voort.
Karakteristiek Spaansch is de geheele opvatting van den schrijver. Niemand anders dan een zoon van het zonnige zuiden kan ons zulke tafereelen leveren. Daarenboven is het verschil tusschen het Spanje van weleer en dat van den huidigen dag bij lange na zoo groot niet, als dat met andere landen het geval is. De middelen van vervoer hebben daar nog niet, als bijna overal elders, met hunne ijzeren armen alle luiaards weten te grijpen en te dwingen om zich te verplaatsen, zoodat de zalige rust die zij genoten moest wijken voor arbeid en inspanning. Nog steeds zijn de steden en dorpen er verstoken van goede en veilige wegen van onderlinge gemeenschap, en geïsoleerd leeft een ieder er voort, matig en sober en zich koesterende in den zonneschijn en in de herinnering aan een glorierijk voorgeslacht. De voorouderen aldaar hebben zooveel groots tot stand gebracht, dat het levend geslacht eigenlijk nog niet van de verbazing en de verwondering daarover schijnt bekomen te zijn en 't haast heiligschennis acht een poging te wagen hen te evenaren. De bedelaar meent er nog altijd, dat hij den voorbijganger beweldadigt door hem in staat te stellen den christenplicht der mededeelzaamheid in praktijk te brengen, en de man zelfs van beschaving zou er nog steeds voor geen geld der wereld afstand willen doen van zijn bijgeloof, omdat hij dan ook het genot zou verliezen zich te verkneukelen in zijne oude legenden en liederen, waaraan geen land zoo rijk is als Spanje. Arbeid heet er nog meer een last dan een lust, en op de bergen en in de dalen ontmoet ge nog altijd die boeren van wie 't u nooit duidelijk is of zij door het bewerken van den grond of als muilezeldrijvers hun kost verdienen, dan wel als smokkelaars
| |
| |
rondzwerven. Altijd gewapend met de karabijn, zijn zij dan ook onmiddellijk gereed om die guerilla-benden te vormen, zonder welke een oorlog in Spanje een onmogelijkheid schijnt te zijn. 't Blijft een avontuurlijk leven dat die Spanjaarden leiden, een leven zoo geheel afwijkende van den bedaarden en effen, mag ik zeggen eentonigen gang waaraan wij hier te lande ten slotte wel gewoon moeten raken, dat 't ons soms moeite kost om ons in dien zwervenden Spanjaard, heden zonder dak en morgen zonder bestemming, maar altijd hoog en fier en ridderlijk al dekken de lompen nauwelijks het fraai gevormde lichaam, toch den man van eer en overtuiging te waardeeren. Wij moeten ons bij de voorstelling van zulke mannen geheel verplaatsen in die voor ons zoo vreemde wereld, vreemd vooral wat denkbeelden en begeerten en behoeften aangaat.
Onze schrijver heeft zoo'n echten Spanjaard tot den held van zijn verhaal gekozen. Een boerenzoon, maar die als soldaat voor ons optreedt en een ridderlijkheid in houding en handeling en gedachten ten toon spreidt, welke ons in iemand uit die omgeving en zonder eenige opvoeding, haast verbazen. Een moderne Gilblas, maar minder picaro dus. Hij is al meer de man van overleg en bedachtzaamheid. De kille stemming van ons modern gevoel heeft ook hem blijkbaar bekoeld. Nauwelijks echter is de liefde in 't spel, of zijn 't vrouwen, wier jeugd en schoonheid of rang of ongeluk hem belang inboezemen en die zijn hulp noodig hebben, of hij is de ridderlijke held wien de hoffelijkheid zoo aangeboren is, dat ze bij hem tot een tweede natuur is geworden. En is 't in den oorlog dat hij optreedt, dan is gevaar voor hem 't begeerlijkste, omdat het hem de gelegenheid aanbiedt te toonen hoe het oude heldenbloed van zijn volk nog zijne aderen doorstroomt. Zonderling mengsel van de meest ridderlijke deugden, van kracht en wakkerheid en hoogmoed, en daarbij van traagheid en onkunde en bijgeloof. Hoe uitnemend zijn de elementen die in dat volk wonen, en tot welk een hoogen trap van voortreffelijkheid zou het kunnen klimmen, indien het beter geleid en verstandiger bestuurd werd.
Er ligt een waas van poëzie over dat Spaansche volk. Lees de vertellingen welke de pas ontslapene Fernan Caballero, een Trueba en een Hartzenbusch in den laatsten tijd hebben weergegeven, zooals ze die uit den mond van het volk opvingen, en ge zult moeten erkennen dat ze aan gemoedelijkheid niet onderdoen voor de Märchen welke wij aan Duitschland te danken
| |
| |
hebben, terwijl het kinderlijk geloof dat ze ademen er een veel hoogere wijding aan bijzet. Want ten spijt van al die hoogopgeschroefde frazes en beweringen en van die hooghartigheid en fierheid welke der Spaansche natie eigen zijn, bezit ze tevens een eenvoudigheid en een kinderlijkheid die telkens verrassen als men die volksverhalen doorleest. Even als men van den Franschman beweert dat hij die schuchterheid niet kent welke de mannen van het Noorden in hun omgang met vreemden zoozeer ontsiert en hindert, omdat zijn gevoel van eigenwaarde elke gedachte aan de meerderheid van anderen onmogelijk maakt, zoo ook heeft de Spanjaard een ingeschapen gevoel van adeldom, hetwelk hij in hoffelijkheid van toon en vormen en in zekere ridderlijkheid van opvatting aan den dag legt. Vandaar dat de boerenzoon er nauwelijks den soldatenrok heeft aangeschoten, of hij doet voor geen man van beschaving onder in zijne houding jegens vrouwen vooral, ook als hij in kringen wordt gevoerd waartoe zijne geboorte hem den toegang niet opende. Dat verklaart ook de gemakkelijkheid waarmede onze Gabriël, de held van Perez Galdos, zich te midden der hooge adellijken beweegt, die hem heden vleien en morgen afstooten, om een dag later weer de grootste opofferingen van hem te verwachten. Hoewel hij 't gevoelt, de laaggeborene te zijn, zoo vertrouwt hij bij zijn verkeer met de groote wereld toch volkomen op zijn aangeboren gevoel van Spaansche ridderlijkheid. Nooit laag tegenover hoogeren noch hooghartig tegenover minderen, blijft hij overal de man van eer, omdat hij altijd luistert naar de stem van een eerlijk hart, dat te fier is voor elke handeling die evenzeer den edelman als den burger ontsieren zou, eenvoudig omdat ze onedel is en onwaar.
Treuriger tijden heeft Spanje wel nooit doorleefd, dan toen Karel IV dat hooghartige Io el Rey mocht schrijven. Geheel onder den invloed zijner vrouw, die weer voor niets anders oog of hart had dan om zich tot elken prijs het behoud te verzekeren van de liefde van haren gunsteling Godoy, bekommerde hij zich geheel niet om de belangen van zijn volk. De prins van Asturië, waardig zoon van zulk een ouderpaar, meende door sluwheid dien gunsteling te kunnen doen vallen. Maar even laaghartig als dwaas, zocht hij daarvoor in Napoleon zijn helper. Uitnemende gelegenheid voor den keizer om de meest stoute
| |
| |
plannen over Spanje te beramen en ten uitvoer te brengen. Het bekende einde was dan ook, dat Karel eerst afstand deed van zijn troon ten behoeve van Ferdinand om Godoy te redden, en deze daarna op last van Napoleon de kroon weer aan zijn vader teruggaf, die inmiddels zijne rechten aan den Franschen keizer had verkwanseld. Het slot van al die ongerechtigheden zou zijn, dat 's keizers broeder Joseph koning was van het machtige Spanje.
Maar die victorie van Napoleon was niet van langen duur. Ditmaal had die oppermachtige beschikker over landen en kronen toch buiten het Spaansche volk gerekend. Hij zou zich deerlijk bedrogen vinden, toen hij in dat verdorven vorstenhuis het type der natie meende te zien. Dat volk duldde den vreemdeling niet op den troon en dweepte met den kroonprins Ferdinand, onwetend hoe verraderlijk deze gedurende zijn langjarig verblijf in Frankrijk tegenover zijn zoo trouw volk handelde. De Franschman moest uit het land verdreven worden, dat was de eed dien ieder Spanjaard scheen gezworen te hebben, en in een oogwenk was geheel het volk in een leger van soldaten herschapen Niet van geregelde troepen echter. Het aantal daarvan was klein, en vooral Engeland zou die moeten leveren tegen den gezamenlijken vijand, maar de echt nationale guerilla-benden zouden weer als weleer wonderen doen. Ieder bewoner van het platte land, vooral zij die hun leven als herders en voerlui en gidsen op de bergen doorbrachten, namen de karabijn ter hand en vormden benden die veelal priesters tot aanvoerders hadden. Wee den vijand die 't waagde zich alléén te vertoonen, want onmiddellijk was hij een man des doods. Trokken kleine gedeelten van het Fransche leger een dorp binnen om aldaar uit te rusten, dan vonden zij tot zelfs in de vrouwen en kinderen toe bestrijders waartegen zij zich te moeielijker konden verweeren, omdat ze hen des nachts in hun slaap en bij hun bivouak of bij hunne maaltijden aanvielen, op tijden dus en op plaatsen waar ze zich veilig achtten. Op hunne marschen langs de wegen was vaak iedere struik een hinderlaag, en nauwelijks hadden zij de steile hoogten beklommen of de kogels floten hen om de ooren, zonder dat zij een enkelen aanvaller konden ontdekken. Bleek 't hun dat de een of andere stad of vesting bijna geheel van verdedigers ontbloot was en trokken zij ijlings daarheen, dan waren die zwervende guerilleros hen reeds vóór geweest, en zij
ontmoetten een tegenstand waarop zij niet ge- | |
| |
rekend hadden. En moesten de belegerden ten slotte toch voor het kalme beleid der deugdelijk aangevoerde troepen wijken en werd de stad ingenomen, dan waren 't geen zwijgende regimenten, die met stille onderwerping hunne wapenen overgaven, maar een geheele bevolking betwistte hun nog den toegang tot elke straat en tot elk huis, hen aanvallende met het eerste verdedigingswerktuig het beste dat haar ter hand kwam. Daarenboven kenden die avonturiers medelijden noch genade. Tot de meest onmenschelijke wreedheden toe bedreven zij aan elken vijand die in hunne handen viel, en wanhopend vochten de vrouwen en kinderen tegen hen met een woede die haast ongehoord mag heeten.
Zulk een wijze van oorlogvoeren ontzenuwde de Fransche soldaten. Nergens veilig te zijn, altijd bedreigd te worden en, eens overwonnen, nog gevaar te loopen aan de schrikkelijkste mishandeling bloot te staan, was voor hen niet vol te houden. Hopeloos gaven zij dan ook ten slotte den strijd op tegen een bevolking die als ware bezetenen op hen aanviel en die voor geene wapenen, middelen of wreedheden terugdeinsde, als ze het land maar beloofden te bevrijden van den gehaten vreemdeling.
Van 1808 tot 1814 heeft die Spaansche onafhankelijkheidsoorlog geduurd. Dat ze een rijke mijn is voor een man als Galdos, die in het verleden de stof zocht voor het heden tot opwekking zijner landgenooten, ligt voor de hand. De hoofdmomenten van die dagen worden reeds in de titels zijner novellen weergegeven. De eerste reeks opent hij zelfs met het jaar 1805. Trafalgar, zoo heet die eerste proeve. De zeeslag, die aan Frankrijk de met zooveel zorg en moeite gekweekte vloot kostte en aan Spanje zijn beste oorlogschepen, maar die aan Engeland zijn grootsten zeeheld ontnam, heeft ten spijt van den ongunstigen uitslag toch niets dan roem nagelaten voor den Spaanschen vlootvoogd Gravina en de zijnen, die daarbij inderdaad veel moed en beleid hebben getoond. Dan volgt ‘het hof van Karel IV’, rijke bron van waarschuwing voor volgende geslachten, en ‘19 Maart en 9 Mei’, gedenkwaardige dagen waarop de kroon van dat machtige Spanje beurtelings overgedragen en hernomen en ten slotte haast verkocht werd. Het glorierijke feit, dat de generaal Dupont zich met zijne 14,000 man Fransche troepen moest overgeven aan Castanos, die hem met zijne ongeregelde benden als omsingeld hield,
| |
| |
terwijl de bevolking der streek den vijand aan allen leeftocht gebrek liet lijden, is in ‘Baylen’, de naam der plaats, met bloedige kleuren geteekend. De Junta van Sevilie had dus juist gezien, toen zij de verdrijving van den vijand vooral door die guerilleros, en niet door de zwakke Spaansche legermacht voorspelde. 't Bleek weldra dat koning Joseph niet tegen al dien tegenspoed was opgewassen, want hij vluchtte uit Madrid. Maar zijn keizerlijke broeder zou de hoofdstad wel spoedig heroveren, en 't is in ‘Napoleon te Chamartin’, het hoofdkwartier vanwaar hij de dekreten uitvaardigde die de Inquisitie en het leenrecht in Spanje afschaften en twee derden der kloosters ophieven, dat wij den inwendigen toestand van Madrid gedurende die dagen kunnen leeren kennen. ‘Gerona’, met den schromelijken hongersnood aldaar gedurende het beleg van zeven lange maanden geleden, en ‘Saragossa’, met den heldhaftigen strijd welke aldaar onder Palafox gestreden werd, leveren overvloedige stof voor de pen van onzen schrijver, die in zijn ‘Cadiz’ daarentegen met levendige kleuren de derwaarts gevloden Cortès weergeeft. In ‘Juan el Empecinado’ of de met pek besmeerde, bijnaam welke aan de inwoners van zijn dorp Castillo gegeven werd omdat het stof aldaar als pek zoo zwart was, wordt ons een echt opperhoofd van die guerilla-benden voorgesteld, mannen die geen vrees maar ook geen medelijden kenden en voor wier ijzeren vuist alles scheen te moeten wijken. En eindelijk besluit ‘de veldslag bij Arapiles’ deze eerste reeks, want wij zijn tot 1812 genaderd, en weldra is de hertog van Wellington binnen de muren van Madrid heer en meester. Wel moest hij die stad spoedig weer verlaten en hernam Joseph zijn koninklijken zetel, maar reeds in het volgend jaar was diens rijk alweder ten einde, en met ‘de equipage van koning Joseph’, begint de nieuwe reeks van onzen
schrijver. 't Is de vlucht van dien vorst met al zijne volgelingen en met den kostbaren buit dien hij uit Spanje medevoerde, welke daarin geteekend wordt. Jammer maar dat de beide volgende deeltjes, de laatste waarmede ik kennis heb mogen maken en die beide ‘de gedenkschriften van een hoveling van 1815’ inhouden, zulk een treurig contrast vormen met de heldendaden van het Spaansche landvolk. Want alleen de laagheden der hovelingen van Ferdinand VII vinden wij daarin opgeteekend. Treurig slot. Een heldenvolk in tijden van benauwdheid, maar kruipende vleiers in dagen van rust.
| |
| |
Een kind des volks was Gabriël Araceli. ‘Gedenk aan mij, aan den schitterend uitgedosten generaal bij het Spaansche leger, aan den man van rang en aanzien en invloed, die een dochter uit een der aanzienlijkste geslachten van den lande tot levensgezellin heeft, gij allen die klaagt dat ge op uw levensweg altijd hemelhooge bergen vindt en voortdurend op moeielijkheden stuit, zoodra ge aan de nobele opwellingen van uw gemoed of aan de inspraak van uw eerlijk hart voldoen wilt; gedenk aan mij, die zonder iets ter wereld kwam, en wien toch al wat er hier beneden maar begeerlijks is, ten deele viel.’ En Gabriël mocht zoo spreken, want gemakkelijk was zijn leven niet geweest. Menigen hinderpaal had hij moeten overwinnen, zonder hulp en steun bij iemand te vinden. Hij was het kind van zijn eigen daden. Als scheepsjongen had hij den zeeslag bij Trafalgar al meêgemaakt, en in de victorie bij Baylen weer moed geschept. Maar hij was dan ook een Spanjaard tot in zijn nieren, en zoowel geboren soldaat als de meest hoffelijke ridder zoodra een paar schoone oogen hem betooverd hadden, Hij was met de lieftallige Ines als opgegroeid in de jaren toen beiden er nog niet aan dachten, dat banden die zoo onmerkbaar gesloten werden later wel eens niet meer los te maken zouden zijn, en eer er nog eenig vermoeden kon ontstaan dat het zoo eenvoudige meisje eene der hoogste adellijken van Spanje was. Te laat dan ook deed de maatschappij hare rechten tegenover het jonge paar gelden. Zij mocht 't in den beginne eenvoudig belachelijk noemen, dat die nuchteren naar de wereld nog meenden te kunnen volharden in hun kinderachtige droomerijen, toch bleek 't haar weldra dat er gansch andere middelen dan die van spot en minachting noodig waren om een schijnbaar kinderspel te doen eindigen. Want wilde Gabriël er niet van hooren om alle aanspraken op Ines te laten varen, al had zij nu het paleis van een der grandes van Spanje tot haar ouderlijk huis, ook de
jonge freule was door die verwisseling van uiterlijke omstandigheden geen oogenblik aan 't wankelen gebracht. In haar hart bleef zij den eenvoudigen soldaat trouw en was doof voor de stem der wereld, die van het genot van rang en aanzien en rijkdom en weelde tot haar sprak.
Daar weerklinkt eensklaps door geheel Spanje de alarmkreet,
| |
| |
dat Napoleon met een leger naar Madrid optrekt om den troon van zijn broeder weer te bezetten, en zijn hoofdkwartier reeds te Chamartin gevestigd heeft. Onmiddellijk snelt Gabriël naar de bedreigde stad om haar zijn arm aan te bieden. Maar ook Ines is in Madrid. Zij is in het paleis harer tante, die voor haar geslacht de majoraatsgoederen van het jonge meisje hoopt te winnen, door haar uit te huwelijken aan haar eenigen zoon, den graaf de Rumblar, die zijn vermogen bijna ganschelijk heeft doorgebracht. De moeder van Ines, de gravin Amaranthe, voor wie 't echter om maatschappelijke redenen oorbaarder was haar kind met den nederigen naam van nicht te begroeten, tracht dat plan te bevorderen. Daarom moest Gabriël van zijne dwaze voornemens afstand doen. Hoe hem daartoe te dwingen? In een langdurig onderhoud, wist zij hem de onmogelijkheden eener verbintenis van een gewoon soldaat met eene der rijkste erfdochters van Spanje breed uit te spinnen, maar te vergeefs. Toen werden beloften beproefd, beloften van een schitterende toekomst in het ver Amerika. De prijs daarvan was zoo gemakkelijk te behalen door een onbekend man als hij, wiens naam natuurlijk geenerlei waarde voor hem had, zoodat hij daarop vrij zondigen kon. Het plan was ook aardig bedacht. Gabriël zou in dienst treden bij de gravin en Ines dus gedurig ontmoeten, maar zich zoo verdacht bij haar maken door allerlei lasterlijke geruchten over haar en haar moeder aan de kamenier te vertellen en door eindelijk een snoer juweelen van de gravin te stelen, wat men overal verspreiden zou, dat de jonge freule ten slotte dankbaar zou zijn zich door een huwelijk met een man van haar rang ontslagen te zien van de aanzoeken van dien laaggeborenen en ook laag handelenden indringer. En indien 't Gabriël ernst was met zijne liefde voor Ines, dan moest hij dit vernuftig plan dankbaar aannemen. Immers beide geliefden werden daardoor op uitstekende wijze geholpen, want het meisje ging een
gelukkige toekomst te gemoet door een huwelijk geheel in haar stand, en hij, de arme gelukzoeker, die geenerlei toekomst voor zich had, werd eensklaps een man van rijkdom en aanzien in een ver afgelegen land, alwaar niemand iets van zijn lage afkomst en zijn armoede wist.
En inderdaad beloofde Gabriël dat hij Ines niet langer met zijne liefde zou lastig vallen, maar verontwaardigd wees hij alle plannen en elke belooning terug. Dadelijk zou hij de stad verlaten en bij het leger aan den Ebro dienst nemen.
| |
| |
Onmogelijk, heette 't bij zijne kameraden, dat een soldaat zich uit Madrid verwijderen zou op het oogenblik dat de vijand voor de poorten stond. Niet uw verlofpas, maar geweer en patronen moet ge vragen en een plaats onder de vrijwilligers, riep de groote kapitein, zijn oude wapenbroeder, hem toe. Dapperder man telde geheel Spanje niet, hoewel hij nu rustig burger was. Jaren lang had hij het vaderland trouw gediend en alleen de last der jaren had hem naar den stillen huiselijken haard gedreven, alwaar hij zich overgelukkig gevoelde in het bezit eener vrouw, die een anderen Cid in haren echtgenoot vergoodde. Nauwelijks echter bleek 't dat de gehate Franschman op nieuw meester trachtte te worden van de hoofdstad, of zijn krijgsmanshart had geen rust eer hij weer in de gelederen getreden was, gewapend met de oude beproefde karabijn, terwijl zijn vrouw hem den sabel omgespte, die niet van roest zulk een aantal donkere vlekken vertoonde. En hij die 't waagde hem het hopelooze van den strijd der burgerij tegen de gewapende keurbenden van Frankrijk voor te houden, werd door hem voor lafaard en verrader uitgescholden, niet waardig om zich Spanjaard te noemen, de grootste eeretitel dien hij kende.
Toch was de toestand hachelijk binnen de poorten der stad. Het éénige leger dat aan Spanje nog restte stond ver verwijderd aan den Ebro, en niet meer dan vijfhonderd man telde de bezetting. De Junta was wanhopig. Wel trokken voortdurend geheele scharen van boeren Madrid binnen, maar wat baatte 't manschappen te hebben als men de geweren en de patronen en het kruit niet had om hen tot weerbare krachten te maken. 't Was weer een echt Spaansche toestand. Veel moed bij het volk maar geenerlei beleid bij de hoofden. Datzelfde schouwspel heeft Spanje nu al sedert een paar eeuwen vertoond en zoo zal het wel altijd blijven! Heden drijft men den vijand manmoedig de poorten uit, maar morgen ontbreekt 't aan de middelen om zijn terugkeer te beletten. Arm Spanje! zonder masker of veinzerij blinkt de eene helft van uw gelaat van feestvreugde, terwijl de andere de uiterste wanhoop teekent. Met de eene hand kroont ge uw hoofd met lauweren, en met de andere hand schurkt ge het melaatsche lichaam. Sla uwe geschiedboeken op en telkens zult ge dezelfde teekenen ontmoeten: overal uitbundige vreugde naast jammerlijke verslagenheid.
Weldra was geheel de bevolking van Madrid een enkel leger. De woede tegen den Franschman was vooral bij de burgerij
| |
| |
algemeen. Wanneer Spanje maar weer onder zijne eigene vorsten stond, dan zouden de engelen uit den hemel nederdalen om in dat gezegend land te wonen, zoo riepen de burgers uit, weinig vermoedende hoe laaghartig Ferdinand zich in Frankrijk tegenover zulke trouwe onderdanen gedroeg. De mannen groeven aan de muren der stad loopgraven en wierpen er verschansingen op, en de vrouwen hanteerden de kruiwagens en voerden gereedschap aan, elkander het voorrecht betwistende van elken arbeid dien men haar opdroeg. En niet de min gegoeden alleen waren zoo volijverig, maar de vrouwen uit den hoogsten adel, zij die haast nooit het plaveisel van Madrid betraden, schaamden zich diep zoodra 't bleek dat ééne enkele uit hare kringen ontbrak. Maar geestdrift alleen was onvoldoende. 't Ontbrak die zoo strijdlustige burgers aan wapenen en kruit en vooral aan een opperhoofd, aan een man die hen leiden en bevelen kon, die de bedreigde plaatsen kende en rekening wist te houden met de krachten waarover hij beschikken kon. De wanorde die overal heerschte was dan ook onbeschrijfelijk groot, vooral op de kantoren waar de vrijwilligers zich moesten aanmelden. Vrouwen voerden daar den boventoon. Karabijnen en patronen en sabels en dolken eischten zij. Werkt liever aan de muren der stad, raadde de generaal haar, dat is gepaster werk voor vrouwen dan schieten en moorden. Maar wij zijn dien arbeid moe, tenzij wij er uw graf mogen graven, opdat een flinker man dan gij ons aanvoere, luidde het antwoord. En nauwelijks had een kwinkslag aller vroolijkheid gewekt, of 't bleek dat er meer lust was voor getier en gevloek en voor kijven en razen, dan voor gehoorzaamheid en kalmte.
Daar weet eene der vrouwen op behendige wijze het woord ‘verraad’ te doen klinken, en als een bliksemstraal beroerde dat die opgewonden menigte. Wie was de verrader, waar was hij te vinden? zoo vroeg de een den ander, met de gruwelijkste bedreigingen op de lippen. Was 't Santorcaz, de groote apostel der Fransche vrijheidsbeginselen? Maar pater Salmon zal 't wel weten, riepen enkelen, en in een oogwenk was de zoo algemeen bekende en beminde geestelijke omringd en met vragen bestormd. Hoe uitnemend echter wist die van zijn invloed gebruik te maken om den stroom van woorden te stremmen en de opgezweepte gemoederen te bedaren. Geheel gerustgesteld was de menigte echter niet. En gelukkig was het plechtig woord van den grooten kapitein, dat geen Franschman 't wagen
| |
| |
zou de stad binnen te trekken zoolang hij op de muren stond, weer een afleiding voor het volk, dat gretig alles aangreep wat maar voor 't oogenblik zijn lachlust of zijne woede wekken kon, onverschillig welke, indien 't maar de hartstochten in beweging bracht.
De slag bij Tudela is noodlottig geweest voor de Spaansche troepen; geen leger rest ons meer, fluisterde de een den ander toe. Waar hulp te vinden tegen den keizer? De mannen liepen naar de wallen, de vrouwen naar de kerk, en wanneer woorden de stad hadden kunnen redden, dan ware er geen veiliger plaats op aarde te vinden geweest dan Madrid. Wat al heldendaden zouden die woordvoerders op de wallen verrichten, wat al gebeden en smeekingen en beloften rezen in de kerken ten hemel op. Straten en pleinen wemelden van de opgewonden menigte.
Weer laat diezelfde vrouwenstem het woord verraad hooren. En een oogenblik daarna dringt een hoop volks zich om een zwierig gekleede dame, die een afgebeten patroon in de hoogte houdt en luidkeels uitroept, dat er zand in plaats van kruit in is. Dadelijk haalt iedereen zijne patronen voor den dag om te zien of ook hij zoo schandelijk misleid is, en nauwelijks beweren enkelen evenzeer bedrogen te zijn, of brullende van woede en onder het geschreeuw van verraad, verraad, stormt die menigte in dolle vaart naar het paleis van den gouverneur, de Marana. De zware deur was weldra ingeloopen en het volk het huis binnengedrongen en in de gangen en portalen verspreid. Een oogenblik heerscht diepe stilte. Ademloos wacht men daarbuiten. Helaas, de woede was gekoeld. In toomelooze vaart rent het volk het huis weder uit, aan een lang touw het welhaast onkenbaar lijk achter zich sleepende van den man die gisteren nog de lieveling was van geheel Madrid en wien men van niets anders beschuldigen kon, dan dat zijne liefdesavonturen dag aan dag nieuwe stof voor het gesprek opleverden.
Was de Marana werkelijk schuldig aan verraad of het slachtoffer van een jaloersche vrouw? Alleen het feit van den moord vermeldt de geschiedenis.
De verdediging der wallen werd begonnen. Voor een verkenning waar de Franschen stonden, ontbraken echter de manschappen. De enkele soldaten die men onder de vrijwilligers en boeren gemengd had om althans eenig denkbeeld van orde en tucht onder dien ongeoefenden troep te brengen, hadden geen lust
| |
| |
om zich naast zulke brekebeenen in een ernstig gevecht te begeven, en de moed dier nieuwelingen duurde niet langer dan totdat het eerste schot gevallen was en gekreun en gekerm en gejammer van alle zijden de lucht vervulden. En de Franschen wonnen veld. Vluchtelingen beweerden reeds dat ze hen op de hielen zaten, en het verschrikte volk liep telkens weer te hoop en schreeuwde en tierde en vloekte, omdat al die gewapende mannen den vijand niet eens konden tegenhouden. Tegenover die uitmuntend aangevoerde en geoefende Fransche legermacht was de ter elfder ure saamgeraapte bende natuurlijk geen oogenblik bestand. Toch hield de groote kapitein vol dat 't schandelijke leugentaal was te beweren, dat de Franschen weldra weder binnen Madrid zouden zijn. Hij bleef met de zijnen stand houden op de kleine verschansing, alwaar ook Gabriël geposteerd was, terwijl zijne vrouw hun gedurig van het noodige kwam voorzien, den ouden man evenwel bezwerende zich toch niet roekeloos en noodeloos in gevaar te begeven. Maar deze wilde van geen wijken hooren.
Madrid had zich overgegeven. De Franschen hadden dien onbekookten tegenstand gemakkelijk overwonnen. De bezetting moest zich terugtrekken. Midden in den nacht ontving ook de groote kapitein dat bevel. Onmiddellijk begaf hij zich met Gabriël naar zijne woning. Zijn vrouw lag rustig te slapen. ‘Maak haar niet wakker’, fluisterde hij dezen toe, ‘want het scheiden van haar valt mij te zwaar, dan dat ik het woord van afscheid zou kunnen uitspreken. En toch zal de vijand den voet niet zetten op den post die mij ter verdediging is opgedragen, dan over mijn lijk. Vijf en veertig gelukkige jaren hebben wij te zamen doorleefd, en nog is 't mij als of de eerste dag onzer wittebroodsweken mij zoo onuitsprekelijk gelukkig maakt. Hard is 't dan te moeten scheiden en aan het treurig lot eener weduwe haar te moeten overgeven, voor wie men juist het geluk des hemels met zijn bloed zou willen koopen. Maar Spanje roept mij. Madrid zou geen Madrid meer mogen heeten, indien het zich overgaf,’ en na een half vertwijfelenden blik op de slapende vrouw geworpen te hebben, snelde hij naar zijn post terug. Al wat hij van steen en hout vinden kon stapelde hij daar tot een verschansing op, waarachter hij zich posteerde. Toen de Franschen hem lachend toeriepen
| |
| |
zich toch over te geven, beantwoordde hij hen met geweerschoten. Nauwelijks echter werden enkele soldaten getroffen, of hunne kameraden werden woedend en nu ook richtten zij hunne geweren op hem. Weldra stond de stapel hout, waarachter hij zich verschanst had, in lichtelaaie vlam, en alleen het verkoolde lijk bleef over van den grooten kapitein. Hij was zijn woord getrouw gebleven. Wat de martelaar doet voor zijn geloof, bracht hij ten offer voor zijn vaderland.
Nauwelijks waren de Franschen weer meester van Madrid, of de vleiers van elk nieuw bewind hieven dadelijk het hoofd op. Zij die den pas verjaagden koning Joseph het hof hadden gemaakt, zochten gretig de oude plaats te herwinnen, en weer waren 't de Franschgezinden, die in de stad den boventoon voerden. De echte vaderlanders zouden zij wel weten te verwijderen. Als vriend van den grooten kapitein, werd ook Gabriël onder hen gerekend. Gelukkig dat pater Salmon hem nog juist in tijds waarschuwde voor den sluwen Santorcaz, die door de Franschen tot hoofd der policie benoemd was en den jongen man overal zocht, bewerende dat zulk een onruststoker gevaarlijk was voor de algemeene veiligheid en over de grenzen moest gezet worden. - Kon er ook eenig verband bestaan tusschen die bewering en den gelijkluidenden wensch van de Franschgezinde gravin Amaranthe, wier neef, de graaf van Arion, de gunsteling was van het Fransche hof, terwijl haar gemaal bij Koning Joseph een hooge betrekking vervulde?
Achter de zware kloosterdeuren was Gabriel veilig. Maar ook vandaar was de heilige rust geweken. Verontwaardiging en wanhoop hadden zich aldaar meester gemaakt van aller gemoederen. Oude, ziekelijke en gebrekkige kloosterlingen stonden daar met half vertwijfelde blikken te staren op een afdruk der voorwaarden waarbij Napoleon de overgave van Madrid goedkeurde en welke een jonge en nog levenslustige broeder hun voorlas. Wat baatte 't hun, of de Fransche geweldenaar den inwoners van Madrid al zekerheid van lijf en goed beloofde en eerbied eischte voor de geestelijken en de kerkgebouwen, wanneer de bepaling daarnaast stond dat het aantal kloosters tot op een derde zou verminderd worden? De broeder Castillo mocht gelijk hebben met zijne bewering, dat reeds onder Filips III het nadeel betoogd werd van den overgang van zoo vele wereldlijke tot geestelijke goederen en van het toenemend aantal priesters, toch bleven allen 't heiligschennis en gruwelijk onrecht noemen
| |
| |
zulk een wet uit te vaardigen. En dat andere besluit van den Keizer, waarbij de vervolging wegens godsdienstige of staatkundige overtuiging verboden werd, en zijn bevel, dat alle geestelijken hem hulde moesten brengen, mocht wel het ergste doen verwachten. Enkele broeders spraken er reeds van, om in de provinciën den oorlog te gaan preken tegen den vreemden indringer, en de bevolking zoo lang op te stoken en aan te zetten totdat ze eindelijk als een man verrees en niet rustte, eer Spanje's bodem vrij was van Fransche troepen en Fransche denkbeelden en Fransche geweldenarij.
Arme kloosterlingen, hoe popelde hun 't hart! Telkens kwamen weer andere broeders binnenstormen die gedurig nieuwe en nog vreeselijker tijdingen van den geweldenaar te brengen hadden. De een wist te vertellen, dat een tal van de eerste mannen der stad zich gereed maakte om naar Chamartin te vertrekken ten einde Napoleon een bewijs van vereering te geven; de ander, dat de prefect van Madrid, op wiens lippen de woorden nauwelijks bestorven waren dat die tyran de heiligste wetten laaghartig had geschonden, thans de burgerij dwong om een smeekschrift te teekenen waarin aan Napoleon niet alleen de verzekering gegeven werd van de erkentelijkheid der ingezetenen van Madrid voor de genadige bejegening der stad, die 't gewaagd had tegen hem op te staan, maar waarin ook de bede vervat was om zijn broeder Joseph weer op den Spaanschen troon te herstellen. Allerlei andere besluiten die op Chamartin genomen waren, kwamen nu ook te berde. De leden van den Raad van Castilie werden afgezet met den liefelij ken titel van lafhartigen en onwaardigen, het leenrecht werd opgeheven, alle binnenlandsche tolliniën werden vervallen verklaard, de Inquisitie werd afgeschaft en de haar behoorende goederen aan de Kroon van Spanje toegewezen. Zoo onderging Spanje een geheele revolutie in zijn inwendig leven en dat eenvoudig door een pennestreek van den Franschen geweldenaar. Sommige dier besluiten vonden echter toejuiching bij deze vrome schaar. Ze betreurden 't zelfs, dat het vaderland die zegeningen moest ontvangen uit handen van den vreemdeling. Maar die ingenomenheid der broeders week al spoedig, toen een pater met luider stemme de proclamatie voorlas waarbij het aantal kloosters in Spanje tot op een derde werd verminderd, en vooral toen den broeders die daardoor zonder dak geraakten, eenvoudig de keus gelaten werd huns weegs te gaan of wel huisvesting te
| |
| |
zoeken in de overblijvende kloosters. Zoolang dat maximum van een derde der bestaande kloosters niet bereikt was, mochten geen nieuwe broeders worden aangenomen. Maar ook de goederen der kloosters werden verbeurd verklaard en die der opgehevene tot waarborg gesteld van 's lands schuld, terwijl de andere moesten strekken om de dienstdoende geestelijken op 't land ruimer te bezoldigen en het jaargeld te bestrijden der monniken, dat echter op niet meer dan vier duizend en op niet minder dan drie duizend realen werd vastgesteld.
‘Dus van elk drietal dat hier staat blijft slechts een man over, die dan armoe kan lijden met zijn ellendig jaargeld, terwijl de overigen den grooten weg opgejaagd worden en kunnen bedelen’, jammerde men weldra van alle kanten. ‘Alsof een aantal van twee en zeventig kloosters op een bevolking van honderdzestig duizend zielen niet eer bescheiden dan overdadig was’, riep een broeder uit. ‘En alle geestelijke instellingen in Madrid gezamenlijk, beslaan maar weinig meer dan de helft van den omtrek der stad en hebben slechts vier vijfde van de huizen van dat gedeelte in haar bezit’, wist een ander te vertellen. Maar toen 't bekend werd dat de Fransche onverlaat zelfs aan de gebouwen der kloosters de schendende hand zou slaan, en hier een eeuwenheugend geestelijk huis verlagen tot een regeeringsbureau en daar een wel wat wankel paleis afbreken, toen steeg de verontwaardiging ten top. Langen tijd wisselden wanhoop en droefheid en woede en vertwijfeling elkander in de diep geschokte gemoederen af, en ontzetting beving allen. Hoe wisten zij de geschiedenis van elk dier gewijde gebouwen te vertellen, de merkwaardige voorvallen welke binnen die muren hadden plaats gehad, de heiligen te noemen die er hadden gewoond en die er waren bijgezet, de wonderdadige kracht welke nog altijd van velen uitging. Zoo was alle godsdienstig geloof dan verbannen uit dat Spanje, hetwelk toch alleen daaraan zijn bloei en zijn welvaart en zijn geluk te danken had. Ongeloovige ketters, vrijmetselaars en politieke roervinken zouden dus de plaats innemen van hen, de vrome broeders, wier geheele leven niets anders was dan een toewijding aan het eeuwig welzijn hunner medegeloovigen.
Maar tranen en wanhoopskreten baatten niet. De stad was aan de macht van den vreemdeling overgeleverd, die echter in de woede om een ieder te vervolgen wiens afkeuring van de nieuwe orde van zaken zelfs maar ondersteld mocht worden, nog over- | |
| |
troffen werd door de Franschgezinde Spanjaarden. De jakhals was ook hier gevaarlijker dan de leeuw.
Santorcaz en de zijnen vulden de gevangenissen met allen die ze verdacht noemden, en schrik en angst had de burgerij bevangen. Gabriel wist dus wat hem te wachten stond, indien hij niet spoedig de vlucht nam. Maar onmogelijk was 't de stad te verlaten zonder verlofpas. Hoe dien te krijgen? Vraag ze aan den graaf Arion, door bemiddeling der gravin Amaranthe, ried pater Salmon hem. Uitnemend denkbeeld, want ook zij verlangde immers niets liever dan dat hij zich zoo snel mogelijk verwijderde.
Had Gabriël maar kunnen vooruitzien, aan welke gevaren hij zich blootstelde door zijn bezoek aan de gravin Amaranthe!
Met voorkomendheid ontving zij pater Salmon en den jongen soldaat, dien men in een geestelijk gewaad gestoken had ten einde hij niet herkend zou worden. En zij verklaarde zich dadelijk bereid om hem den verlofpas te verschaffen, zoo al niet door bemiddeling van haar echtgenoot den Markies, dan door behulp van den graaf Arion, beide zoo gezien aan het Fransche hof. Deze zaak was dus spoedig geregeld, maar hoe hevig ontstelde Gabriël toen de eerwaarde vader het gesprek voortzette en, geheel onbewust van de gloeiende verontwaardiging die hij bij zijn jongen vriend verwekte, met deelneming vroeg hoe de arme Ines zich wel gehouden had na uit zijn mond de plechtige verzekering ontvangen te hebben, dat hij haren minnaar stervende in het hospitaal had moeten achterlaten. Al schrikte ook de gravin over die vraag, zoo gaf zij toch met de meeste kalmte ten antwoord, dat de freule zich al spoedig had weten te schikken in haar droefheid. Langzamerhand was zij tot bedaren gekomen en nu bij den markies, die op het vorstelijk paleis zijne vertrekken had, 't geen voor haar een gereede afleiding was. Gelukkig roemde de geestelijke zich, dat hij had mogen medewerken om de edele jonkvrouw nog in tijds te redden uit de handen van dien onverlaat, en hij verheugde er zich in dien schandelijken indringer nooit onder de oogen te hebben gehad. Uiterst kalm bleef de houding der gravin tegenover Gabriël; geen oogenblik was zij onthutst, dank zij de geslepenheid van een vrouw zoo doorkneed in de praktijken van een hof als zij. En toen het onderhoud later met Gabriël alleen werd voortgezet, heette de gepleegde list geoorloofd niet alleen maar zeer verstandig zelfs en uitnemend gelukt. Hij mocht toen
| |
| |
op nieuw het aanbod ontvangen van geld en brieven van adeldom zelfs, indien hij onmiddellijk naar Peru vertrok en beloofde Spanje's bodem in lange jaren niet weer te betreden. Weer echter weigerde hij elke belooning, terwijl zijn vraag naar een vrijpas immers voldoelde bewees dat 't hem ernst was met zijne belofte om Madrid vaarwel te zeggen. De groote moeielijkheid was echter om de zoo streng bewaakte stad ongemerkt te verlaten. Maar ook daarvoor schafte de gravin dadelijk raad. Haar neef, de graaf Arion, zou haar wel een stel zijner Parijsche kleeren willen afstaan, en Gabriël daarin voor dien te Madrid toch persoonlijk onbekenden edelman doorgaan. Op twaalfjarigen leeftijd was deze reeds naar Parijs gebracht, en zelfs de leden zijner familie in Spanje kenden hem niet eens van aanzien. Weinige uren later had de gravin ook werkelijk alles van den graaf weten te verkrijgen wat zij noodig had, en Gabriel ontving juist bericht dat een rijtuig hem des avonds van het klooster halen en buiten de Toledopoort brengen zou, toen eensklaps de jonge graaf de Rumblar voor hem stond. Herhaaldelijk hadden beide elkander vroeger ontmoet, en de jonge edelman was niet weinig verwonderd toen hij Gabriel in zulk een zwierige Parijsche kleeding aantrof. Hij zelf kwam geestelijke hulp vragen voor een dame die op het uiterste lag, en met wie de jeugdige losbol op een zeer vertrouwelijken voet stond. Natuurlijk kwam het gesprek al spoedig op Ines en vroeg Gabriel hem, of 't waar was dat zijne huwelijksplannen met haar zoo weinig kans van slagen hadden. 't Was inderdaad zoo, maar zijn geldelijke toestand werd zoo benauwend. dat hij nu wel over moest gaan tot maatregelen die de gravin Amaranthe zouden dwingen tot het geven van haar toestemming. De majoraatsgoederen van het oud adellijk huis de Leiva zouden aan zijn geslacht ten deel gevallen zijn, indien Ines niet geboren ware, want zij had meer rechtstreeksche aanspraken op die rijke erfenis. De oude markiezin de
Rumblar had toen echter reeds dadelijk het huwelijk van haar zoon met de vermogende erfdochter beraamd, en ook de gravin had er aanvankelijk in toegestemd. Nu deze echter weifelde, moest hij wel gehoor geven aan den raad van zijn vriend Santorcaz. Aan Gabriel kon hij wel in 't diepst vertrouwen mededeelen, welke plannen hij had. Immers met geen schijn of schaduw rees de gedachte bij hem op dat hier zijn medeminnaar voor hem stond. 's Morgens vroeg wandelde Ines altijd met haar kamenier in het park bij het paleis. De
| |
| |
graaf zou haar daar als toevallig ontmoeten en ongemerkt, maar in overleg met de kamenier die omgekocht was, aan een zijweg brengen, alwaar een rijtuig gereed stond dat beide naar een afgelegen huis bracht. En wanneer zij daar eenige dagen samen geweest waren, zou de gravin haar toestemming onmogelijk langer kunnen weigeren. De zekerheid van het bezit van zulk een rijk erfgoed woog wel op tegen het plegen van een daad die hem eigenlijk tegen de borst stuitte, maar waarvan de verantwoordelijkheid op het hoofd van Santorcaz neerkwam, omdat die het geheele plannetje had beraamd en gedurig op de uitvoering aandrong.
Moeielijk kon Gabriel zijn verontwaardiging bedwingen. Toch hield hij zich goed. En wanneer zou die schaakpartij plaats vinden? Reeds den volgenden ochtend. Hoe verheugde de Rumblar zich daardoor te ontkomen aan de eindelooze verwijten zijner moeder, dat hij nog altijd niet wettig verloofd was met Ines. Lukte de list, dan zou zij ter wille van den goeden uitslag niet letten op den vorm.
Morgenochtend reeds zou Ines dus op de schandelijkste wijze bedrogen worden. Dat moest hij beletten, 't kostte wat 't wilde. Daar kwam het rijtuig. ‘Naar de gravin Amaranthe’, beval Gabriel den lakei. ‘En men had mij gezegd de Toledopoort uit te rijden’? antwoordde deze. ‘Doe wat ik u zeg’, beval de zoogenaamde graaf Arion. En de muilezels stonden weldra voor het huis der gravin. Zij was op het paleis, heette 't daar. Dan daarheen gereden.
De Koning ontving zijn keizerlijken broeder juist dien middag aan tafel. De tuin en de portalen en de gangen waren alle schitterend verlicht en met bloemen versierd en soldaten in groot uniform stonden aan de deuren. ‘De graaf Arion’, riep met donderende stem Gabriels lakei den hofbedienden toe, en onmiddellijk werd deze op zijn verzoek naar de vertrekken van den gemaal der gravin gebracht, alwaar hij haar of Ines hoopte te vinden. Hoe groot was echter zijn ontsteltenis, toen de Markies zelf den hem onbekenden neef in Gabriel begroette, en dat met zulk een vloed van de meest verplichtende woorden en met zoovele betuigingen van innige dankbaarheid eindelijk het zoolang begeerde voorrecht te mogen genieten zijn aan het fransche hof zoo invloedrijken neef te mogen omhelzen, dat de eenvoudige soldaat nauwelijks wist wat te zeggen of te zwijgen. Op zijn vraag naar de gravin, werd hem oogenblikkelijk geant- | |
| |
woord dat deze nog niet was gekomen. Maar hoe bevreemdde 't den Markies, zijn neef zoo zuiver spaansch te hooren spreken, zonder eenig Fransch accent! Waarom echter was hij niet in galacostuum en zonder al zijne ridderordes! Hoe kwam hij zoo laat, want natuurlijk zou hij dadelijk aan Koning Joseph willen voorgesteld worden en zijn opwachting maken bij den Keizer. Zeker was hij echter de brenger van belangrijke geheimen. Waarom ze niet aan zijn oom medegedeeld, die immers het volste vertrouwen verdiende? Twee andere heeren kwamen binnen, en nadat Gabriel plechtig aan hen was voorgesteld als graaf van Arion, wilden ook zij onmiddellijk weten welke de groote geheimen waren die hij aanbracht. Zou de breuk tusschen Napoleon en Koning Joseph van avond hersteld en Spanje werkelijk bij Frankrijk ingelijfd worden, zoo als de Keizer verlangde, en was 't waar dat Oostenrijk zich wapende en dat de zoo sluwe intrigues van Engeland ontmaskerd waren? Gabriel wist geen raad, hoe aan dien stortvloed van vragen en telkens nieuwe voorstelling aan
binnentredende personen te ontkomen en antwoordde eenvoudig toestemmend op elke bewering, toen een der kamerheeren hem scherp aanzag en zeide, den graaf van Arion, dien hij te Parijs zoo dikwijls ontmoet had, niet in hem te herkennen. Gelukkig werd het gesprek tusschen de beide broeders Bonaparte in de kamer daarnaast op dat oogenblik juist zóó heftig, dat men de woorden bijna verstaan kon en dadelijk vlogen al die groote heeren naar de portalen en gangen, ten einde aan de deuren zooveel mogelijk van dat onderhoud op te vangen. Maar eensklaps bleek 't, dat de Keizer het vertrek verliet. In een oogenblik was de schitterende groep toen weer uiteengestoven en werd Gabriel door den Markies in een zijvertrek getrokken. Nauwelijks evenwel was hij daar, of een lakei verzocht den markies bij den minister te komen. ‘Ik zal uwe nicht Ines laten komen om u gezelschap te houden gedurende mijn afwezigheid’, zeide deze, en eer Gabriel nog den tijd had om te antwoorden, was de edelman reeds de deur uitgesneld. Met argwaan zag toen de lakei dien zoogenaamden graaf Arion aan en niet dan schoorvoetende verliet deze het vertrek om zijn boodschap over te brengen, 't geen Gabriel, wien daarenboven de plechtige gelofte aan de gravin voor den geest stond om met Ines geen onderhoud meer te hebben zoozeer onthutste, dat hij, nauwelijks wetende wat hij deed, de andere deur van de kamer waarin hij zich bevond opende, ten einde zich op welke wijze dan ook
| |
| |
uit dien onmogelijken toestand te redden. Maar 't was donker in de zaal welke hij binnentrad, en donker was 't evenzeer in de beide volgende kamers, welke hij al tastende en sluipende doorging, totdat hij eensklaps door de reten eener half openstaande deur in een groot vertrek een ledikant zag staan en een meisje geknield liggen voor een crucifix, in hetwelk hij oogenblikkelijk Ines herkende.
Doodelijk verschrikt sprong deze op. Wel had zij de tijding van Gabriels dood niet volkomen geloofd, maar toch was de twijfel niet zoo sterk als de vrees voor de waarheid. Hoe gelukkig waren de geliefden op dat oogenblik, en dadelijk werden de meest plechtige geloften gewisseld dat het eens gegeven woord van trouw nooit verbroken zou worden. De groote dame van heden zou blijven voor den eenvoudigen soldaat wat ze eens als arm en verlaten meisje voor hem geweest was. Huiverend schrikte zij echter voor het lafhartig plan van den graaf de Rumblar, en 't was met een duren eed dat zij 't nu bezwoer geen slachtoffer te worden van haar nieuwen rang, maar weerstand te zullen bieden aan elken toeleg om haar een aanzienlijk huwelijk te doen sluiten.
Doch de tijd drong. Daar trad een kamenier de kamer binnen en zag met ontsteltenis een welgekleed heer bij hare meesteres. Dadelijk voerde Ines haren minnaar naar het vertrek terug waar de markies hem verlaten had, maar nauwelijks trachtte hij van daar het portaal te bereiken, of hij hoorde dat zoowel de deur door welke hij was binnengekomen als die welke hij wilde uitgaan, te gelijkertijd werden afgesloten. Hij was dus in den strik geloopen, hij was een gevangen man, en dat in het paleis van den pas teruggekeerden Koning op hetzelfde oogenblik, dat ook de Keizer daar vertoefde. Erger kon het niet en op het uiterste moest hij zich voorbereiden.
Groot gedruisch vernam hij weldra aan de deuren. Twistende stemmen, waaronder hij die van Ines meende te herkennen. ‘Waag 't niet de deur open te maken eer de wacht gekomen is’, hoorde hij den markies roepen, ‘want de onverlaat heeft stellig pistolen bij zich’. Maar de lakeien stoorden zich niet aan die waarschuwing. Zij stormden het vertrek binnen en op Gabriel aan die zich hopeloos maar te vergeefs tegen hen verdedigde, zoodat hij weldra met gescheurde kleeren en een bebloed gelaat, waarlangs zijne haren heenzwierden, over den grond gesleurd werd en een allertreurigst schouwspel aanbood, toen
| |
| |
de gravin binnentrad. Verlost uit de handen der lakeien was hij nu onmiddellijk, maar welk een stortvloed van verwijtingen werden thans over hem uitgestort, dat hij op zoo schandelijke wijze misbruik gemaakt had van de vermomming om te vluchten. Gebonden lag hij daar op den grond, en in hare woede trad de de gravin hem met de voeten in het aangezicht, toen hij weigerde den eed te doen, nooit meer aan Ines te denken, maar integendeel uitriep dat zij elkander juist op nieuw plechtig trouw gezworen hadden. En wanhopig schreide de arme moeder dat zij haar verdoold kind nooit gelukkig zou zien met die heillooze liefde in 't hart, toen de deuren opengestooten werden en de wacht binnentrad, die Gabriel als een gevangen man wegsleurde.
Vroegtijdig den volgenden morgen verliet een sterke ruitermacht de poorten van Madrid, twintig gevangenen insluitende die, met de handen op den rug gebonden, naar Frankrijk vervoerd werden. Onder hen bevond zich Gabriel.
De snoode toeleg van den graaf de Rumblar was althans verijdeld, die gedachte troostte hem in zijn leed. En door zijn gevangenschap had hij de vrijheid van Ines gekocht. Hij zou geen Spanjaard geweest zijn indien hij dan nog over zijne banden had getreurd, hoe ze hem ook knelden. Leve Spanje, riep hij uit, te midden van al zijn ellende en in spijt van zijn omgeving. Maar met een ruwen kolfslag van het geweer werd die kreet door een zijner geleiders beantwoord en half bewusteloos dreigde hij neer te zinken.
Toch lukte 't zijnen bewakers niet hem naar Frankrijk te brengen. Integendeel zouden zij weldra te Saragosa nogmaals de kracht van zijn arm gevoelen. En mocht ook daar, even als te Madrid, ten slotte de gehate Franschman overwinnaar blijven, toch heeft die strijd binnen de muren van Saragosa de Spaansche dapperheid zoo schitterend doen uitkomen dat de glorie juist hem overdekte die overwonnen werd.
Niet zoo gemakkelijk onderwerpt zich de Spaansche guerillero. En geen wonder dat Perez Galdos in hem de heldhaftigheid van zijn volk verheerlijkt. Want hij kent maar één leus en die is: Spanje bovenal!
P.N. Muller.
(Wordt vervolgd.)
|
|