De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |||||||
De verdediging der teleologie in den laatsten tijd.(Met aanteekeningen.)
| |||||||
[pagina 458]
| |||||||
Lionel Beale, een beroemd Engelsch physioloog en microscopist, ontkent de juistheid van dat beginsel, en tracht het bestaan van bijzondere krachten in de levende stof aan te toonen. Zijn betoog volgen wij het eerst, daar het boek van Janet uit een verschillend oogpunt beschouwd moet worden. Omtrent het boekje van Beale vermeld ik nog dat het 48 bladzijden groot is, en dat de schrijver op den titel zegt: ‘This lecture was delivered before the philosophical society, Leamington, January, 1875. It is now printed with some additions’. | |||||||
I.De schrijver valt - zoo als men zegt - met de deur in het huis. ‘We have been assured that we are machines, but we have not been told in what particulars we resemble machines’ - zoo luidt de aanhef. Dan volgt onmiddellijk een - men zou zeggen, voorloopig - betoog, dat levende wezens (living things) onmogelijk machines kunnen zijn. Immers - reeds op de tweede bladzijde - ‘no machine grows’, en ‘no machine can be trained and educated even to the degree possible in the case of the most stupid dog’. Dan volgt terstond een beschrijving van de spierzamentrekking, zooals men die bij lagere dieren onder het microscoop kan zien plaats hebben; verder wordt gewezen op de beweging van minder ontwikkelde (zoogenoemd structuurlooze) levende stof, het bioplasma van Beale, het protoplasma in de gewone terminologie, dat in vele deelen van het lichaam der hoogere dieren voorkomt (bijvoorbeeld in de witte bloedlichaampjes) en waaruit het lichaam der laagste microscopisch waarneembare dieren bijna geheel bestaat. ‘No substance in nature manifests movements at all like those of living matter’ - merkt de schrijver dan op; om er, zonder kennelijken samenhang op te laten volgen: ‘We are told that thought is as much a function of matter as motion is’. Vraagt men echter de machinerie te zien, welke het denken voortbrengt, dan scheept men ons - volgens Beale - af met de verzekering, dat zij is: ‘atomic’ en ‘molecular’. Niemand heeft ooit een machine gemaakt - wordt daarna opgemerkt - welke teekenen van zelfbewustzijn gaf, en toch verzekert men ons ‘that animals are conscious machines’. | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
Zoo is nog vóór het einde der vierde bladzijde eigenlijk reeds alles gezegd wat de schrijver tegen ‘the machinery of life’ meent te moeten aanvoeren. De gansche verdere inhoud van het boekje bevat geene andere argumenten dan deze gewone oppervlakkige beschouwingen. Schoon die verdere inhoud ons later nog wel stof tot opmerkingen zal geven, staan wij hier een oogenblik stil, en vragen of het den lezer duidelijk is waartegen Beale eigenlijk strijdt. Het antwoord mag een wedervraag zijn: of het Beale zelf duidelijk is? Hij zegt nergens wie de verschrikkelijke bewering heeft uitgesproken: ‘that we are machines’, wat daarmede meer bepaald bedoeld wordt, en in welk verband die bewering voorkomt. Slechts ter loops blijkt het later, dat hij het vooral gemunt heeft op Huxley en Tyndall. De eerste moet ergens gezegd hebben: ‘it is because the human body is a machine that education is possible’, waarop Beale de opmerking laat volgen: ‘no one has succeeded in educating watches or windmills’. Tyndall's redevoering voor de British Association, in 1874 te Belfast gehouden, wordt verder vermeld, en de inhoud daarvan is ook voor een groot deel de vijand, tegen welken Beale te velde trekt, en die bij hem heet: the machinery of life’. Wij willen dien vijand wat nader trachten te leeren kennen. Wie eenigermate bekend is met de geschiedenis der physiologie, weet dat men, van den oudsten tijd af tot in onze dagen, ter verklaring van het leven der bewerktuigde wezens een bijzondere kracht, de levenskracht, vis vitalis, heeft aangenomen. Het uitvoerig uiteenzetten van alle bespiegelingen welke in de hoofdzaak op de ‘leer van de levenskracht’ neêrkomen, zou weinig belangstelling wekken. Het ontstaan van die leer is echter in het algemeen begrijpelijk genoeg en in korte trekken te schetsen. Toen de laagste levende georganiseerde wezens nog onbekend waren, en de natuurwetenschap in het algemeen nog weinig beteekende, zoodat men zelfs de stoffen niet kende welke in de levende lichamen voorkomen, scheen er tusschen levende bewerktuigde, en niet levende, onbewerktuigde, wezens een diepe kloof te bestaan. Men zag planten en dieren uit kiemen, zaden, eieren, ontwikkelen. Men zag, als naar een vooraf beraamd bouwplan, zeer samengestelde vormen tot stand komen, uit een groot aantal zeer uiteenloopende deelen bestaande, wier verschillende verrichtingen op doelmatige wijze samenwerken tot het in stand houden, het leven, van het geheel. | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
Die gang van zaken scheen hemelsbreed te verschillen van hetgeen bij de niet levende, niet georganiseerde, natuurvoorwerpen is waar te nemen. Groei, ontwikkeling, harmonisch samenwerkende verrichtingen van deelen (organen) schijnen daar niet te bestaan. Zelfs het meest gecompliceerde niet levende lichaam, een kristal, vormt slechts een opeenhooping van gelijksoortige deeltjes, wier rangschikking volgens vaste wetten, den vorm van het lichaam (kubiek, octaëder, enz.) bepaalt. Verder bracht de eenvoudigste natuurwaarneming er het menschelijk denkvermogen noodzakelijk toe stof en kracht te onderscheiden, dat is: wat iets doet of wat zekere verandering ondergaat, en wat de oorzaak van dat doen of van die verandering is. Zoo ontstonden de nog gebruikelijke termen: aantrekkingskracht, zwaartekracht, scheikundige verwantschap, e.a., welke als oorzaken van de toestanden der stof en van de veranderingen welke zij ondergaat, de verklaring schenen te geven van hetgeen bij de niet levende lichamen is waar te nemen. Men sprak van physische en chemische krachten, ook wel van ‘doode natuurkrachten’. Het hoogste echter, waartoe die ‘doode’ natuurkrachten het schenen te kunnen brengen was de vorming van een kristal. Physische aantrekking van de kleinste, misschien reeds een bepaalden vorm bezittende deeltjes der stoffen van zekere chemische samenstelling, scheen voldoende ter verklaring van het tot stand komen van een kubus van zwavellood of een octaëder van zuringzuren kalk. De levende, uit zeer verschillende deelen gevormde bewerktuigde lichamen, die zich bewegen, groeien, en na zekeren tijd weder uiteenvallen, sterven, konden echter onmogelijk als gewrochten van die physische en chemische krachten beschouwd worden. Van waar die beweging, door invloeden in het lichaam zelf werkzaam, terwijl een niet levend voorwerp slechts door invloeden van buiten in zijn geheel verplaatst kan worden? Van waar die samengestelde vorm, onmogelijk - naar 't scheen - even als de kristalvorm, uit opeenhooping van kleinste deeltjes in bepaalde richtingen te verklaren? Van waar die rangschikking van organen, en hunne verbinding tot stelsels (van bloedsomloop, ademhaling, e.a.), wier verrichtingen gewijzigd, geregeld worden naar de omstandigheden, naar het klimaat, naar de behoeften van het geheel? Hoe eindelijk den gang van zaken te verklaren, waardoor, al of niet na de vereeniging van een mannelijk en een vrouwelijk wezen, een nieuw | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
gelijksoortig, plantaardig of dierlijk, wezen zich ontwikkelt? Als gedreven door verborgen bijzondere krachten, met bewust overleg werkende, groeit uit een plantenzaad of een dierlijk ei een nieuw bewerktuigd wezen op. Vooral de reproductie, het voortbrengen van nieuwe overeenkomstige vormen, heeft, van de oudste tijden af, als een scherpe grenslijn tusschen levende wezens en machines gegolden. Kiest men uitersten - zoo als Fontenelle bij zijne bestrijding der leer van Descartes, volgens welke dieren automaten zijn - dan is de tegenstelling zeker sterk. ‘Mettez’ - zoo schrijft Fontenelle ergens - ‘une machine de chien et une machine de chienne l'une auprès de l'autre, et il en pourra résulter une troisième petite machine; au lieu que deux montres seront l'une auprès de l'autre toute leur vie sans jamais faire une troisième montre’. Men moet nu nog in aanmerking nemen dat de dichtkunst veel ouder is dan de wetenschap, en dat de oude verklaringen van hetgeen men in de natuur waarnam allen dichterlijke voorstellingen zijn: van den Dondergod af tot de pogingen ter wetenschappelijke verklaring van het bestaan en het ontstaan van bewerktuigde wezens. Het is dan niet te verwonderen dat voor de schijnbaar zoo geheel verschillende ‘doode’ en ‘levende’ natuurvoorwerpen geheel verschillende krachten of invloeden werden aangenomen. De vis vitalis werd bedacht, als een invloed werkende boven en buiten de stoffen, waaruit de levende lichamen bestaan, en de vereeniging en de rangschikking dier stoffen tot bepaalde vormen teweeg brengende. Onder allerlei benamingen treft men die levenskracht in de geschiedenis der physiologie aan: vis plastica, nisus formativus of vormende kracht, archaeus, anima e.a. Voordat wij echter in het licht stellen dat Lionel Beale een aanhanger van die oude leer is, en voordat wij het recht dier leer toetsen, moeten wij op nog een groep van verschijnselen wijzen, welke de oppervlakkigste natuurwaarneming leert kennen, en die bij pogingen tot rangschikking, tot ordening, dat is tot wetenschappelijke verklaring, in aanmerking moesten komen. Terwijl het leven als algemeen natuurverschijnsel reeds tot bijzondere scheppingen der menschelijke persoonsverbeelding, als poging ter verklaring, moest leiden, kon het niet anders of de uitingen van hetgeen men ‘zelfbewustzijn’ noemt, moesten tot een nog verder gaande onderscheiding tusschen de ‘bewerktuigde, | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
levende’ wezens voeren. Een oude Grieksche uitspraak zegt dat de mensch de maatstaf is van alle dingen. De waarheid daarvan bevestigt zich hier. Het zelfbewustzijn, met de hoogste uitingen der ‘geestvermogens’ (voelen, denken, willen) verbonden, komt in de eerste plaats bij den mensch voor. Bij de hoogere dieren nemen wij echter verschijnselen waar, welke evenzeer moeten doen besluiten tot het bestaan van zelfbewustzijn en een zekere mate van herinnering, van overleg en van verstand, slechts gradueel van het menschelijke onderscheiden. Doch waar is de grens te stellen? Reeds voor de dieren was die moeielijk aan te geven; en dan kwam de bezwaarlijk te beantwoorden vraag, of bij de planten alle sporen van dergelijke eigenschappen geheel ontbreken. Mocht men allicht geneigd zijn de planten geen denkvermogen en geen wil toe te kennen, het bleef de vraag of gewaarwordingen (sensatiën) bij haar volstrekt niet bestaan. De bekende verschijnselen van prikkelbaarheid van plantendeelen (kruidje-roer mij niet, e.a.) kwamen bij zulke bespiegelingen vooral in aanmerking. Waar men echter de grens stellen mocht, er scheen in elk geval naast de zoogenoemde doode natuurkrachten, en hare beheerscheres, de levenskracht, welke ze in bepaalde richtingen leidde, en de stof tot bijzondere vormen organiseerde, nog een derde beginsel, kracht, wezen - of hoe men het noemen wilde - te moeten worden aangenomen voor het verklaren van het bewustzijn en de geestvermogens. Dat in den mensch zulk een zelfstandig beginsel aanwezig is, op onverklaarbare wijze van de stof indrukken ontvangende, en op de stof invloed uitoefenende, stond vast. De moeielijkheden kwamen als men zich afvroeg, hoe ver de ‘bezieling’ gaat. Hoe gebrekkig de kennis der laagste bewerktuigde wezens, en der levensverschijnselen, tot vóór korten tijd nog zijn mocht, het moest toch altijd in het oog vallen, dat bij de eenvoudigste bewerktuigde wezens nog verschijnselen voorkomen, welke, in hoogeren graad ontwikkeld, tot bewust zieleleven zouden doen besluiten. Moest men derhalve aan een worm, aan een zeekwal eene ziel toekennen? Van de planten zwijgen wij, ofschoon fantasiën over ‘de bezieling der planten’ volstrekt niet zeldzaam zijn geweest. Nog in onze dagen kan men op Fechner's ‘Nanna oder die Pflanzenseele’ wijzen. Uit den aard der zaak was het niet moeielijk de genoemde voorstellingen omtrent doode natuurkrachten, levenskracht en | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
ziel als schijnbaar gegrond te doen voorkomen, wanneer men ver uiteenloopende natuurvoorwerpen beschouwde. Stelt men den mensch, een plant, en een zoutkristal naast elkander, dan schijnt er aan eenheid van natuurkrachten en natuurwetten niet te denken. Doch al kwamen eerst in onze dagen de overgangen tusschen dood en levend, en plant en dier duidelijk aan het licht, reeds van de oudste tijden af moest vermeerdering van kennis en dieper nadenken de groote bezwaren doen zien, verbonden aan de omschreven verklaringen van de doode en levende natuur. Verwarring en tegenstrijdigheid komen op elke bladzijde van de geschiedenis der physiologie voor, wanneer zij het nevelige begrip levenskracht nader wil vaststellen. Met name vinden wij lange bespiegelingen over de verhouding tusschen levenskracht en ziel, over den zetel dezer laatste, over het verband tusschen geest en stof, over de ziel der dieren - zaken welke wij slechts noemen, om er deze opmerkingen over het ontstaan en den aard van het vraagstuk mede te besluiten, dat Lionel Beale meent op te lossen door aan te toonen dat een uurwerk heel iets anders is dan een plantaardig of dierlijk lichaamGa naar eind(A).
Zoo kort mogelijk schetste ik het historisch noodzakelijk ontstaan der meening, welke ook Beale nog verdedigt, dat het menschelijk wezen minstens eene drie-eenheid is. De doode natuurkrachten, de levenskracht, en de zelfbewuste ziel, moeten daarin, naar de oude leer, op eene niet nader verklaarde wijze samenwerken. Wij moeten thans in het licht stellen hoe de natuur-wetenschap er toe kwam, het menschelijk wezen als eene eenheid te beschouwen, om zóó den zin op te helderen van de sententie: de mensch is een machine. Ik zal echter in deze bladzijden slechts trachten aan te toonen, dat de leer der levenskracht onhoudbaar is. Het vraagstuk der ‘bezieling’ zou een zeer uitvoerige verhandeling eischen. Het staat met ons onderwerp slechts zijdelings in verband. Ik moet hierbij opmerken dat Beale niet positief zegt aan de oude levenskracht te gelooven. Zijn gansche betoog is negatief: de verschijnselen der levende lichamen kunnen niet door de physische en chemische werkingen der stof verklaard worden. Als hij dat - naar zijne meening - bewezen heeft, | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
schijnt daaruit voor hem ook voort te vloeien, dat de mensch een zelfstandige onsterfelijke ziel heeft, en dat het ‘oude godsdienstige geloof’ (hij zegt niet welk) volstrekt niet ongerijmd is. Duidelijke omschrijving der vragen, strenge scheiding der onderwerpen, ordelijk betoog - men zoekt ze vergeefs in Beale's boekje. De volgende aanhaling moge mijne bewering staven dat hij een verdediger der oude levenskracht is: ‘Physicists laugh to scorn the idea of vitality, but cannot prove that physical forces effect the changes attributed to vital powers, or that there are no active powers or forces in nature, except physical powers and forces’ (blz. 23). Wanneer men nu weet dat het een reeds bijna bovenmenschelijke inspanning kost te bewijzen, dat iets, een feit, een meening, wel bestaat of wel waar is, dan eischt de billijkheid, van de ‘physicists’ niet te vergen, dat zij het niet bestaan van andere dan ‘physical powers and forces’ aantoonen. Wij wagen dus geene poging te bewijzen dat zekere geheimzinnige krachten, bijvoorbeeld die der magnetiseurs of de vril-kracht, welke volgens Bulwer de menschen van ‘the coming race’ in hunnen duim zullen bezitten, niet bestaan, maar zijn tevreden als wij verduidelijkt hebben, dat de eigenschappen der stof, welke men als ‘doode natuurkrachten’, waarneemt, voldoende kunnen zijn ter verklaring van het leven. De belangrijkste punten, welke hierbij in aanmerking komen, zijn: de toegenomen physische en chemische kennis in het algemeen, de ontdekking der microscopische wezen en hunner levensverschijnselen, de ontwikkeling der bewerktuigde wezens (descendentie-leer) en de wet van het behoud van het arbeidsvermogen (de onveranderlijkheid der hoeveelheid énergie in de natuur). Gaarne zou ik er nog een vijfde punt bijvoegen of met het tweede verbinden: het kunstmatig uit doode stoffen doen ontstaan van de laagste levende vormen. Elk dier punten beschouwen wij slechts, in zooverre zij gronden leveren voor de meening welke wij toe te lichten hebben. De toenemende physische en chemische kennis deed reeds vóór vele jaren een steunpilaar van de leer der bijzondere levenskracht wegvallen, doordien men er in slaagde de stoffen, welke als een uitsluitend bestanddeel der levende lichamen, door de werking der levenskracht, beschouwd werden, kunstmatig te bereiden. In de oudere beschouwingen was het een leerstelling, dat de | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
organische verbindingen, vetten, eiwitstoffen, e.a., slechts onder den invloed van ‘het leven’ konden ontstaan. Ongeveer veertig jaren geleden bereidde Wöhler reeds ureum, dat slechts als levensproduct bekend was, uit cyan en ammoniak. Thans is het aantal der organische bestanddeelen van planten en dieren, welke de chemicus in zijn laboratorium kunstmatig bereidt, reeds zeer groot, en niemand kan bewijzen dat hier grenzen bestaan. De eiwitachtige, dat zijn de meest samengestelde en wezenlijkste bestanddeelen der levende lichamen, zijn nog niet door samenstelling uit de grondstoffen (synthetisch) verkregen kunnen worden. Doch de vitalist, die hierop zijn blijvend geloof aan de levenskracht wilde gronden, zou even verstandig handelen als iemand die nog een Jupitier tonans wilde blijven aannemen, omdat men de hagelvorming bij een donderbui nog niet kan verklaren. In het algemeen mag dit als een vaststaande natuurkundige waarheid beschouwd worden: alle stoffen welke in het levende planten- of dierenlichaam voorkomen, kunnen onder geschikte omstandigheden (temperatuur, drukking, aard der doode grondstoffen, enz.) buiten den invloed der levenskracht, immers buiten het levende organisme, tot stand komen. Maar - zegt de vitalist - die stoffen leven niet. Zij mogen dan in scheikundige samenstelling en physische eigenschappen met de bestanddeelen der levende lichamen overeenkomen, slechts een bijzondere, buiten die stoffen gelegen invloed kan de bijzondere combinatiën en vormen, de verschijnselen van beweging, gevoel, reproductie, verklaren, welke wij daaraan waarnemen. Of, zoo als Beale (bladz. 19) zegt: ‘The difference between the living and non-living is absolute. There is no transition, neither is there any true analogy between any form of non-living matter and any form of living matter’. Hier komt het tweede punt in aanmerking: het leven der laagste microscopische wezens. Alles wat ik, uit dit oogpunt, tegen de leer der levenskracht in het midden breng, zou kunnen vervallen, of uiterst kort kunnen zijn, indien het gelukt was de laagste levende organismen uit niet levende stoffen voort te brengen. Maar in dit opzicht hebben de vitalisten het veld nog ruim voor schijnbaar krachtige argumenten. Hoor den hoogen toon van Beale (bldz. 17): ‘The easy manner in which this fact of the imagination (overgang van “the non-living to the living”) is assumed, is very significant; but neither Haeckel nor any of his numerous | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
followers has adduced any grounds for the conclusion that any living form came direct from non-living matter’. Het is waar dat de abiogenesisGa naar voetnoot1 nog niet proef-ondervindelijk bewezen is, schoon onze landgenoot, de hoogleeraar Huizinga, onder anderen, meent uit doode, eiwitachtige stoffen, met andere in bepaalde verhouding vermengd, en onder bepaalde omstandigheden gebracht, de laagste levende plantenvormen, bacteriën, te hebben doen ontstaanGa naar voetnoot2. Wij zullen hier geen melding maken van de vele onderzoekingen, waardoor ook anderen getracht hebben de abiogenesis te bewijzen. Het vraagstuk is een van de moeilijkste, van de meest samengestelde der physiologie. Ik onthoud mij hier van een oordeel omtrent de proeven van Huizinga, welke tot de beste en minst samengestelde behooren, en omtrent de kritiek daarover, welke van vele kanten is uitgeoefend. Ik mag echter ter loops de opmerking niet onderdrukken, dat het wel een buitengewoon iets zou zijn, indien het gelukte in een scheikundig laboratorium te Groningen, of waar dan ook, in eenige uren of dagen, bacteriën of schimmels uit doode stoffen te doen ontstaan. Die laagste planten zijn betrekkelijk hoog georganiseerde wezens. Er bestaat ten minste levende georganiseerde stof, nog eenvoudiger dan een rond of langwerpig lichaampje, zoo als een bacteria, dat zich in zijn geheel voortbeweegt, dat uit een cellulose-wand en protoplasma-inhoud bestaat. Die laagste georganiseerde stof is door HaeckelGa naar voetnoot3 vooral bestudeerd, en komt ook in de diepte der zee onder den naam van Bathybius voor. Zij is nog niet als zelfstandig lichaam van bepaalden vorm begrensd, gelijk bacteriën en schimmels. Er zou werkelijk iets verrassends in zijn, indien | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
- zooals Dr. FleckGa naar voetnoot1 toch beweert - uit de bestanddeelen van het uitgeperste druivensap, bij de splitsing van één der bestanddeelen in koolzuur en alcohol, tevens bacteriën en schimmels, als Minerva uit Jupiter's hoofd, voortkwamen. Doch verder onderzoek zal daaromtrent beslissen moeten. Onmogelijk is het niet, dat Huizinga en anderen werkelijk reeds de abiogenesis bewezen hebben. Wij bezitten evenwel hieromtrent niet de zekerheid, welke noodig zou zijn om beschouwingen als die van Lionel Beale en andere vitalisten te wêerleggenGa naar eind(B). Het blijkt echter uit het medegedeelde, op welk een gevaarlijk standpunt de vitalisten staan. Hun pleit is verloren, zoo spoedig men kunstmatig levende stof (protoplasma of bioplasma) kan voortbrengen, of op overtuigende wijze aantoonen, dat deze in het groote laboratorium der natuur uit niet levende stof ontstaat of ontstaan is. Voor het oogenblik moeten wij echter Beale toegeven, dat het strenge bewijs daarvan nog niet kan geleverd worden. Dat de eenvoudigste levende wezens niet anders dan uit overeenkomstige reeds bestaande levende wezens voortkomen, is echter niet het eenige argument voor een bijzondere levenskracht. Beale ziet terecht in dat de levensverschijnselen bij de eenvoudigste organismen even goed absoluut verschillen moeten van de verschijnselen, welke in niet levende lichamen worden waargenomen, als die van den mensch het schijnen te doen, zal de leer der levenskracht stand houden. Immers, kan de geringste hoeveelheid levende uit doode stof ontstaan, en door de ‘doode natuurkrachten’ voortbestaan, dan zou de ontwikkelingsleer uit die kleine hoeveelheid levende stof het gansche bewerktuigde rijk, tot en met den mensch, kunnen opbouwen. De werking der levenskracht moet dus ook nog aantoonbaar zijn bij de allerlaagste levende wezens. De levensverschijnselen nu, door physisch-chemische krachten niet verklaarbaar, zijn, volgens Beale (blz. 45): beweging, voeding en groei, vorming van nieuwe wezens door verdeeling of andere wijzen van vermenigvuldiging. Deze eigenschappen van het protoplasma zijn werkelijk de elementaire levensverschijnselen. Neemt men aan dat de beweging, dat is de afwisselende vorm-verandering, en | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
de verplaatsing van het geheele lichaampje, reeds gepaard gaan met, of uitingen zijn van een zeker ‘gevoel’ van een zekere mate van ‘bewustzijn’, dan hebben wij al de wezenlijke bestanddeelen van het leven, welke slechts in graad behoeven toe te nemen, om de hoogste levende bewerktuigde wezens voort te brengen. De triomf van den bestrijder der levenskracht zou nu verzekerd zijn indien hij overtuigend kon aantoonen dat de beweging en de overige élémentaire levensverschijnselen wel door de physisch-chemische krachten der stof ontstaan. Wanneer ik hier nu mijn volkomen onmacht belijd, vloeit daaruit volstrekt niet voort dat de verdedigers der levenskracht stof tot juichen hebben. Voordat ik echter de levensverschijnselen, bij de microscopische wezens waar te nemen, verder beschouw, moge een woord voorafgaan over hetgeen men een natuurkundige theorie noemt, en wat men van haar verlangt.
Indien de verdedigers der levenskracht eerst dan de onjuistheid hunner meening zullen erkennen, wanneer de voorstanders van de eenheid der krachten in de levende en niet levende lichamen, ten eerste kunstmatig levende stof voortbrengen, en vervolgens de volledige physisch-chemische verklaring geven van alle levensverschijnselen, kunnen wij nog lang wachten. Op grond van een maxime van de la Rochefoucauld mag men echter meenen dat het niet zoo lang zal duren, eer de laatste physioloog-vitalist, zelfs in Engeland, verdwenen zal zijn. ‘On peut être plus fin qu'un autre, mais pas plus fin que tous les autres’ - zegt het bedoelde maxime. In den ruimsten zin beteekent het, dat een vitalist onweerlegbare argumenten voor het bestaan eener specifieke levenskracht zal kunnen blijven aanvoeren, zonder dat het groote meerendeel der natuurkundigen en der wijsgeeren daardoor wêerhouden wordt de physisch-chemische verklaring van het ontstaan en het leven der bewerktuigde wezens als juist aan te nemen. De leer der levenskracht kon bloeien, zoolang er geen mogelijkheid scheen te bestaan de levensverschijnselen als physisch-chemische werkingen te verklaren. Er was een tijd waarin men ook niets degelijks kon stellen tegenover de meening, dat een bidstond wêersveranderingen ten gevolge kan hebben welke | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
anders niet zouden ontstaan zijn. Zoolang de natuurkundige kennis hoogst gebrekkig, en een wetenschappelijke meteorologie onmogelijk was, kon het ontstaan van droogte, van regen, van storm, zoo grillig schijnen, zoo onafhankelijk van vaste wetten, welke zelfs een voorspelling daarvan mogelijk zouden moeten maken, dat men moeielijk hem voor onwetenschappelijk kon verklaren, die aan het ingrijpen eener bijzondere kracht geloofde. Thans is er een wetenschappelijke meteorologie, en - in beginsel ten minste - een physische theorie der weêrsveranderingen. Stormen worden voorspeld. Maar hoe ontzaggelijk weinig kan overigens de theorie nog verklaren, de meteorologie nog voorspellen! Zoo zal het daarenboven blijven; niet echter omdat de physische theorie onjuist of onvoldoende is, niet omdat iets ons zou nopen andere dan mechanische, natuurkundige, verklaringen aan te nemen voor het feit bijvoorbeeld dat in Juli en Augustus 1876 vijf of zes weken lang geen regen viel, terwijl kort na bidstonden en missen de regen kwam, en toen ook ongeveer vijf weken aanhield. De redenen liggen daarin, dat ter bepaling van een enkel feit, dat wij zouden willen vaststellen, bijvoorbeeld de juiste temperatuur morgen te 1 uur, of het weder van den volgenden Zondag, vooreerst onze kennis, ons inzicht, in vele opzichten nog veel grooter zou moeten zijn, en daarenboven een volledig beeld van de atmospherische toestanden over den geheelen aardbol op een gegeven oogenblik vereischt zou worden. Was echter onze kennis uitgebreider, en was het mogelijk dat een menschelijke geest op dit oogenblik alles zag en begreep wat men van de toestanden der geheele atmospheer zou moeten weten, dan zou men met evenveel zekerheid het weder op morgen of voor over honderd jaren kunnen voorspellen als men uit een verschil van barometerstand, waarbij Maastricht 6 millimeters boven Groningen aanwijst, thans een storm uit het westen voorzegt. Zoo is er eene physische theorie der weêrsveranderingen mogelijk geworden. En hoe groot zou het getal zijn van personen - wier oordeel iets afdoet - die meenen dat God nu en dan regen geeft als de physische theorie een drogen dag eischte? Wie echter nu nog gelooft dat een bijzondere kracht in de physische voorwaarden voor den toestand van het weder, in de naaste of meer verwijderde toekomst, nu en dan ingrijpt, kan ongetwijfeld vele gronden aanvoeren voor zijne meening. Ik verklaar mij zelfs geheel buiten staat iemand te weêrleggen, | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
die beweert dat de in Augustus 1876 uit de kerken opgestegen beden de oorzaak zijn geweest van den weldra gevolgden regen. De meening is echter verdedigbaar, dat het komen van den regen reeds in de toestanden van de aarde, de lucht en de zon vóór duizende eeuwen gegeven was. Men zou verder mogen vragen hoe menschen, die vast gelooven dat de haren onzes hoofds allen geteld zijn, verwachten kunnen, dat God op hun smeeken iets anders zou doen gaan, dan het in Zijn raad, van eeuwigheid, besloten was. Men zou, zoo doende, echter terecht gehouden worden voor een gebrekkig opmerker van de duizende tegenstrijdigheden en ongerijmdheden in het denken en handelen der menschen, en met even slecht gevolg ‘rationeel’ willen zijn, als de catechesant, die zijn orthodoxen leermeester meende vast te zetten, door op de juiste redeneering: heeft de pottebakker niet het recht uit hetzelfde leem te maken het eene vat ter eere, het andere ter oneere, de niet minder juiste opmerking te laten volgen: dat dan het ter oneere gemaakte vat zich zelf zijne oneer niet heeft te wijten. Uit deze beschouwingen vloeien voor ons doel drie belangrijke punten voort:
Deze laatste uitspraak wordt het best door de theorie der gravitatie opgehelderd. Zoo ooit een natuurkundige theorie volledig en afgerond mag heeten is het die waaruit de wet volgt: de lichamen trekken elkander aan in rechte reden der massa, en in omgekeerde reden van het vierkant der afstanden. Deze theorie heeft het voorrecht dat men hare juistheid dagelijks tastbaar kan toonen. Andere, minder volledige, openen nog slechts het inzicht in de mogelijkheid dat een ‘natuurlijke’ gang van zaken volgens vaste wetten bestaat en kunnen nog slechts door weinige, voor niet-natuurkundigen overtuigende feiten of voorspellingen, van hare juistheid doen blijken, bijvoorbeeld door het voorzeggen van een storm, of door het kunst- | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
matig voortbrengen van een misvorming in een dierlijk lichaam (waarover later). Toch verdringen ook zulke onvolledige theoriën, die de mogelijkheid eener natuurlijke verklaring der wereld slechts in het verschiet stellen, al spoedig de beschouwingen, welke in het ‘bovennatuurlijke’ wortelen. Houden deze toch stand, dan kan zelfs de meest volledige natuurkundige theorie niet overtuigen. Wanneer iemand bijvoorbeeld de theorie der gravitatie als juist erkent, maar toch gelooft dat het lichaam van Henoch in de lucht omhoog is gegaan, of de kist met het lijk van Mohammed in de lucht heeft gezweefd - wie zal dan zoo iemand van de ongegrondheid zijns geloofs overtuigen? Men zou alleen, zonder onheusch te zijn, van hem mogen vergen dat hij omtrent die historische feiten ongeveer dezelfde zekerheid ons verschafte, als waarmede wij meenen te mogen aannemen dat Prins Willem I door Balthazar Gerards is doodgeschoten.
Na dit intermezzo keeren wij tot het hoofdthema terug. Beweging, voeding en groei, en vermenigvuldiging (voortplanting) zijn élémentaire levensverschijnselen, welke Beale slechts door eene bijzondere levenskracht begrijpelijk vindt, terwijl verreweg de meeste physiologen tegenwoordig meenen, dat ook die levensverschijnselen als physisch-chemische werkingen zullen kunnen verklaard worden. Ik heb toegegeven dat het nog niet is gelukt levende stof kunstmatig voort te brengen, en de natuurwetenschap voor onmachtig verklaard, nu reeds een volledig inzicht te geven in het ‘natuurlijk’ ontstaan der bewerktuigde vormen en hunner levensverrichtingen. Ik zal nu verder slechts trachten te verduidelijken, welke gronden vele physiologen hebben voor hun toch onwankelbaar geloof aan eene ‘natuurkundige theorie der levensverschijnselen’ tegenover de ‘vitalistische’. Wij zien dan later nog of de laatste misschien steviger grondslagen heeft. Het ontstaan van den vorm der bewerktuigde lichamen mag het voornaamste vraagstuk heeten als men de élémentaire levensverschijnselen begrijpen wil. Is een levende cel, met een chemisch en physisch van haren inhoud reeds onderscheiden wand, gegeven, bijvoorbeeld een bacteria, of een gistcel, dan zijn beweging, voeding en groei, zelfs de voortplanting - ik zeg niet van | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
stap tot stap opgehelderd - maar als physisch-chemische werkingen, niet geheel onbegrijpelijk. Er bestaat echter zoogenoemd ‘vormelooze’ levende stof, zoo als wij vroeger reeds opmerkten. Het ‘diepzeeslijm’ is protoplasma, waarin hier en daar kalklichaampjes, van eigenaardigen vorm verstrooid liggen. Stukken van onbepaalden vorm, met eenige dier kalklichaampjes, kunnen als een zelfstandige massa zich afscheiden en weder grooter worden. Groepen dier kalklichaampjes, door slechts weinig protoplasma saamgehouden, komen voor. Die stof nu toont beweging, vormverandering - ziedaar wel het leven in zijn eenvoudigsten vorm. Iets hooger ‘georganiseerd’ treffen wij de levende stof aan bij de bekende microscopische wezens, welke men om hunne gedaanteveranderingen Amoebae noemt. De vormbegrenzing is hier verder gevorderd; elk wezentje op zich zelf levende; maar de uitwendige laag van het lichaampje nog niet duidelijk tot een zelfstandig omhulsel geworden. Een onderscheiden centraal lichaam, de kern, is te zien. Als voorbeeld van een nog wat hooger ontwikkeld microscopisch organisme noemen wij de Arcella. Hier is reeds een zelfstandige laag, een soort van schelpje met een opening, om het protoplasma gevormd. Het laatste steekt als samentrekbare voetjes door de opening naar buiten. Meerdere kernen komen in het protoplasma voor. De élémentaire levensverschijnselen zijn hier nog even eenvoudig als bij de eerstgenoemde wezens. De beweging bestaat in het uitsteken en weêr intrekken der protoplasma-uitloopers; de voeding en groei geschiedt bij al deze laagste organismen door het indringen van in het water opgeloste stoffen, of van in het water zwevende kleine dierenof plantendeeltjes in het protoplasma, dat daardoor in hoeveelheid toeneemt, zich andere stoffen assimileert; de voortplanting door verdeeling van het lichaam, of door vorming van vrij wordende uitloopers. Bij de Arcella echter komt, volgens de ontdekking van den Hoogleeraar Engelmann in UtrechtGa naar voetnoot1, een levensverschijnsel voor, dat men misschien voor het eerste spoor van met overleg handelen in het dierenrijk mag houden. Engelmann bemerkte bij het waarnemen der Arcella onder het microscoop, dat er in het protoplasma zeer snel luchtbelletjes | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
ontstaan kunnen, waardoor het diertje in den waterdruppel naar boven stijgt. Heeft het zich aan de ondervlakte van het glasplaatje, waaraan de waterdruppel hangt, vast gehecht, dan verdwijnt de lucht weder. Ook eenzijdige ontwikkeling van luchtbellen in het diertje, kennelijk met het doel om zich om te keeren en een aanhechtingspunt voor de protoplasma-voetjes te zoeken, wordt waargenomen. Kortom, als met bewust overleg ziet men in het protoplasmaklompje lucht komen en verdwijnen, al naar de behoefte tot verplaatsing van het lichaam het eischt. Wij staan bij dit gewichtig verschijnsel niet langer stil; wij hebben in de genoemde voorbeelden voor ons doel een voldoenden grondslag voor de verdere beschouwing der laagste levende vormen en hunner levensverschijnselen. Van deze protozoä af in de rij der dieren omhoog gaande, zien wij de vormen meer en meer samengesteld en standvastig begrensd worden. Eene eerste schrede tot hoogere organisatie is het tot stand komen van een uitwendig omhulsel (celvlies), dat in physische en chemische eigenschappen van den inhoud verschilt, zoodat nu een wisseling van den laatsten met de omgevende middenstof door dat omhulsel heen kan geschieden (filtratie en osmose). Zoo blijven wisseling van gas en van vloeistoffen in het dierlijk lichaam mogelijk. Tegelijkertijd ontstaat dan echter een holte in het lichaam, met een opening naar buiten, eveneens weldra door een zelfstandig vlies bekleed (eerste aanleg van eene darmholte), waarin nu de stoffen dringen, welke tot voeding moeten dienen. Zoo zien wij langzamerhand de vormen ontstaan, die in de zoölogie den naam van coelenterata (met een hol lichaam) dragen (polypen, kwallen). Bij de weder hooger ontwikkelde stekelhuidige dieren, en de mollusca of weekdieren nemen de lichaamsdeelen, voor bijzondere verrichtingen dienende (organen), in aantal en complicatie toe. Vereenigingen van organen tot stelsels (voor bloedsomloop, ademhaling, enz.) ontwikkelen zich. Langs de gelede dieren (insecten, spinnen) tot de werveldieren opklimmende, zien wij steeds grooteren rijkdom van vormen en een meer samengestelden lichaamsbouw tot stand komen. Bij de werveldieren (visschen, amphibiën, vogels, zoogdieren) wordt het inwendige geraamte, in welks wervelkolom het centrale zenuwstelsel bevat is, het meest kenmerkende, schijnbaar nieuwe in de organisatie; maar de sporen daarvan zijn reeds bij de hoogere weekdieren te zien. Wij moeten nu reeds bij voorbaat op het nog te behandelen | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
derde punt, de descendentie- of ontwikkelings-theorie, wijzen, en opmerken, dat die geheele reeks van diervormen door gradueel hoogere ontwikkeling uit de laagste kan afgeleid worden. Ook de levensverschijnselen, hoe weinig overeenkomst zij bij eene arcella en een hond of een paard schijnen aan te bieden, zijn misschien door die trapswijze voortgaande ontwikkeling wel te begrijpen. Indien het ons gelukt de élémentaire levensverschijnselen bij de straks genoemde laagste diervormen als physisch-chemische werkingen te verklaren, hebben wij den grondslag voor een natuurkundige levenstheorie, welke de bijzondere levenskracht buitensluit. Beale ziet dit zeer goed in. Hij grondt zijne verdediging van de levenskracht dan ook niet op hetgeen bij de hoogere bewerktuigde vormen is waar te nemen, maar steekt den draak met de pogingen, welke door Tyndall en anderen gedaan zijn, om het leven der laagste microscopische wezens als physisch-chemische werkingen te begrijpen. Wij zagen reeds hoe hij, met recht, kon zeggen dat ook die laagste wezens slechts uit reeds bestaande overeenkomstige levende wezens voortkomen. ‘Dr. Tyndall - zoo lezen wij verder blz. 17 - exhibits some spherules of oil suspended in a mixture of alcohol and water of the same density as the oil itself, and straightway evolves from his imagination certain living creatures like the oil. It will be recorded that in the year 1874 the public were informed from the chair of the British Association for the advancement of science, that there are organisms whose vital actions are almost as purely physical as that of these drops of oil.’ En verder: ‘Again the President (Tyndall) says: ‘trace the line of life backwards, and see it approaching more and more to what we call the purely physical condition.’ Tyndall heeft zich blijkbaar bediend van de zoogenoemde proef van Plateau, welke met meer of minder recht gebruikt wordt om het ontstaan der lichamen van het zonnestelsel aanschouwelijk te maken door draaiende beweging eener vochtmassa, welke zich dan in bollen van grooteren en kleineren omvang verdeelt, om hun eigen as en om elkander draaiende. Het beeld (want meer dan een beeld is het niet) is bruikbaar om te toonen, hoe, onder bepaalde voorwaarden, beweging van een levende stof tot het ontstaan van zelfstandig begrensde deelen van bepaalden vorm zou kunnen leiden. In verband met andere physische en chemische beschouwingen kan het dienen, om een bespiegeling omtrent den | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
mogelijken gang van het ontstaan der eenvoudigste levende vormen toe te lichten. Het kan echter ook zeer goed dienen als voorwerp voor satyre en spot. Zoo zal Beale waarschijnlijk ook met spot de volgende bijzonderheden bejegenen, welke bij hem niet vermeld worden, en welke ik mededeel niet als een vurig advokaat, die het physisch-chemisch ontstaan der laagste levende vormen bewyzen wil, maar eenvoudig als steunpunten, als opheldering dier meening. Ik veroorloof mij te wijzen op eene merkwaardige verhandeling van M. Traube, reeds in 1867 verschenenGa naar voetnoot1. Op grond van een reeks van vernuftige proeven beweert deze physioloog lichamen te hebben doen ontstaan, welke in sommige opzichten kunnen gezegd worden te leven. Zonder eene uitvoerigheid, welke ik mij hier niet mag veroorloven, is het onmogelijk de belangrijke natuur- en scheikundige bijzonderheden van die onderzoekingen te verduidelijken. De hoofdzaak komt hierop neder, dat twee zoogenoemde colloide stoffen, waarvan de eene de andere uit de oplossing in water doet neêrslaan, onder zekere voorwaarden met elkander in aanraking gebracht worden. Brengt men bijvoorbeeld een droppel eener lijmoplossing in een oplossing van looizuur (tannine), dan ontstaat er om den lijmdroppel heen een vliesje, door de verbinding van de lijm met het looizuur. Door opneming van water uit de omgevende looizuuroplossing wordt de op een cel van een levend lichaam gelijkende, met een vlies omgeven droppel, grooter. Door het kiezen van bepaalde voorwaarden en stoffen, kan men zelfs de cel andere vormen doen aannemen, en verlengsels, uitloopers, van het celachtige lichaam doen ontstaan. Sommige opgeloste stoffen, welke met de cel in aanraking gebracht worden, gaan door het vliesje henen, andere niet. Uit die onderzoekingen vloeien voor de atomistische theorie belangrijke beschouwingen voort, welke meer bijzonder den physicus en chemicus belang inboezemen. Voor het vraagstuk der ‘levensverschijnselen’ acht de schrijver evenwel zijne proeven niet minder gewichtig, hetgeen uit zijne eigene woorden blijken moge: ‘Selbstverständlich kann nicht die Rede davon sein, dass die so gebildeten künstlichen Zellen auch allen übrigen Eigenschaften organischer Zellen besitzen. Die Bildung geschlossener, des | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
Wachsthums in verschiedenen Formen fähiger Bläschen ist nur einer der viele Processe, die zusammenwirkend das vorstellen was wir Leben nennen. Die Fähigkeit der organischen Zellen, von aussen aufgenommene Stoffe in eine ihrem Inhalt gleichartige Substanz umzuwandeln, sich zu neuen Zellen zu zertheilen, oder in ihrem Innern neue zu erzeugen - jede dieser Erscheinungen muss der Gegenstand neuer physikalischer Untersuchungen bilden.’ Ik moet hier bijvoegen dat, na 1867, noch Traube, noch anderen, er in geslaagd zijn lichamen voort te brengen, die nog meer overeenkomst hadden met levende cellen. Slechts onze landgenoot Harting is later misschien nog dichter gekomen bij de oplossing van het vraagstuk: kunstmatig physisch-chemische werkingen voort te brengen, welke met ‘levensverschijnselen’ overeenkomen. Ik heb het oog op zijne ‘Morphologie synthétique’, een werk dat van groote vindingrijkheid en scherpzinnigheid getuigt, en waaraan door de Fransche Akademie de prix Monthyon is toegekendGa naar voetnoot1. Ook hier is het onmogelijk bijzonderheden mede te deelen. Ik moet mij beperken tot het geven eener voorstelling van het wezenlijke in Harting's proeven. Zij beoogen opgeloste anorganische stoffen zeer langzaam door ontleding van andere zich te doen vormen, terwijl zij tegelijk met organische (dierlijke of plantaardige), zoools eiwit, lijm, bloed, in aanraking komen. Door die langzame ontleding is de gelegenheid tot het ontstaan van bepaalde vormen door den invloed der organische stoffen gunstig; terwijl de werking der organische stoffen op de anorganische (kalk, magnesia, e.a.) hier eveneens onder de voordeeligste omstandigheden plaats grijpt. De anorganische stoffen verkeeren bij deze proeven namelijk, zooals het heet, in statu nascenti. Zij ondergaan zekere invloeden terwijl zij ontstaan. De met scheikunde vertrouwde weet hoe zeer de eigenschappen van stoffen in dien zoogenoemden status nascens verschillen kunnen van die welke zij later hebben. Als algemeene uitkomst van Harting's onderzoekingen, vermeld ik, dat onder kunstmatig met ‘doode’ stoffen voortgebrachte omstandigheden vormen ontstaan, welke tot nog toe | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
slechts als produkten van ‘levende’ lichamen bekend waren. De verbinding van eiwit met kalk wordt door Harting calcoglobuline genoemd; en onder sommige voorwaarden vertoont deze kunstmatig voortgebrachte stof sporen van organisatie. ‘Ces substances, loin de rester tout à fait à l'état amorphe, peuvent acquérir une structure fibreuse d'une très grande finesse et extrêmement régulière, laquelle imite d'une manière singulière la structure de plusieurs membranes chitineuses, telles que celles qui composent la cuticule des vers nématoides et chétopodes’ (pag. 77). Gaarne deelde ik nog iets mede over de sierlijke microscopische vormen, door Harting verkregen; maar het aangevoerde moge voldoende zijn om aan te toonen, dat, schoon Harting zeker geen levende wezens uit doode stoffen voortgebracht heeft, toch levensverschijnselen en physisch-chemische werkingen niet zoo scherp van elkander gescheiden zijn, als Beale en andere verdedigers der levenskracht beweren.
Wij komen thans tot het derde punt, dat wij beschouwen zouden om de mogelijkheid der natuurlijke verklaring van het leven toe te lichten: de ontwikkeling der bewerktuigde vormen. Daarbij is tweeërlei te onderscheiden: de ontwikkeling van het individu, welke zich telkens herhaalt (ontogenese), en het ontstaan der diersoort en der groepen van bijeenbehoorende diersoorten (phylogenese). Omtrent deze phylogenesis of stamontwikkeling (leer van Darwin en Haeckel) zal ik hier zeer kort zijn, en verwijs ik weder naar een vroeger artikel: het natuurlijk ontstaan van den mensch. Wij herinneren er slechts aan, dat de descendentieleer eene verklaring kan geven van het ontstaan der zoo uiteenloopende soorten, geslachten, familiën, van planten en dieren, indien men aanneemt dat kleine wijzigingen in den bouw van een plant of dier, zoogenoemde variëteiten, in den loop der tijden blijvend kunnen worden. De abiogenesis, hoezeer de aanhangers van het Darwinisme niet aarzelen die aan te nemen, is, strikt genomen, voor de descendentieleer niet noodig. Er is eene hypothese, die de kiemen der eerste levende wezens even als meteoorsteenen uit de hemelruimte op de aarde laat vallen. Voor eene ruimere beschouwing van het ontstaan des levens, | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
verschuift deze hypothese slechts het vraagstuk der abiogenesis; maar de descendentieleer mag dus voor onze planeet van de eenvoudigste levende wezens, als gegeven, uitgaanGa naar eind(C). Dan is een langzame ontwikkeling van het planten- en dierenrijk door natuurkrachten, in de stof gelegen, denkbaar; dan kunnen de overeenkomst en het verschil in den bouw van de aan elkander grenzende diersoorten, de aanwezigheid van overtollige of schadelijke deelen bij hoogere dieren begrepen worden; dan is ook de ‘doelmatigheid’ in den bouw der bewerktuigde lichamen als een ‘noodzakelijkheid’ verklaarbaar; dan zijn zoogenoemde bovennatuurlijke scheppingsdaden, dan is een ‘levenskracht’, in welken vorm ook, overbodig. - Dat alles behoeft hier thans niet breeder ontwikkeld te worden. De bijzonderheden bij het ontstaan van een dierlijk lichaam, uit de kiem of het ei, waar te nemen, bieden daarentegen een aantal gronden aan voor de opvatting van het leven als mechanisme, als een reeks van physisch-chemische werkingen. Terwijl de voorstanders eener de natuur- en scheikundige wetten beheerschende levenskracht wel eens wijzen op de volslagen onmogelijkheid, om het ontstaan van het lichaam uit de stoffen, welke het ei samenstellen, te begrijpen; terwijl zij uitroepen: hoe kan ooit een verschil in de stoffelijke samenstelling van een eendenei en een kippenei verklaren, dat uit het eerste een eend, uit het tweede een kip voorkomt, zien zij over het hoofd dat dit wapen gemakkelijk tegen hen kan gekeerd worden. Wij bekennen vooraf, dat de natuurwetenschap volstrekt niet in staat is, verschillen in de wezenlijke deelen van de eieren der genoemde en zelfs van veel meer uiteenloopende diersoorten aan te toonen, welke het te voorschijn komen van het eene of het andere dier eenigermate ophelderen. Doch waarom - zoo mogen wij op onze beurt vragen - waarom is dan de levenskracht juist zoo gebonden aan stoffelijke voorwaarden, gelegen in het ei, en aan de ter ontwikkeling noodige uitwendige invloeden (lucht, warmte)? Waarom komt niet eens nu en dan uit een eendenei een kip voort, of omgekeerd? Waarom moet de levenskracht wachten op de zeer stoffelijke werking eener hoogere temperatuur, zal het eendenei tot eend worden? Waarom kan zij niet de minste wijziging in de stoffelijke samenstelling van het ei overwinnen? Waarom bezwijkt zij in hare pogingen om een normaal dierlijk lichaam voort te brengen, als wij bij een vogelei de toetreding der lucht door de eischaal gedeeltelijk beletten? | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
Op het eerstgenoemde bezwaar zou het vitalisme een antwoord kunnen geven, dat met de logica niet in strijd is. Het zou dan moeten aannemen, dat er eigenlijk volstrekt geen wezenlijk verschil is in de vogeleieren; dat, wat de samenstelling en verdere stoffelijke voorwaarden betreft, uit een eendenei werkelijk wel een kip zou kunnen ontstaan. De mysterieuse levenskracht van de eene echter is nu eenmaal in verband, hoe dan ook, met het eendenei; die van de kip met het kipei - derhalve! Verder zou het vitalisme echter niet mogen gaan. Zoo spoedig het wel stoffelijke verschillen in de kiemen of eieren, als gronden voor de ontwikkeling van een bepaald dier, toegaf, zou de leer der natuurlijke ontwikkeling triomfeeren. Schoon deze, bij de beschouwing van de eieren der twee genoemde diersoorten, na het hooren van het betoog van het vitalisme, en bewust van het uiterst geringe van onze kennis, verbijsterd moge staan, zou zij bescheidenlijk mogen opmerken, dat kiemen of eieren van verder uiteenloopende diergroepen (van visschen en vogels bijvoorbeeld) toch belangrijke verschillen aanbieden. Zou het vitalisme den moed hebben ook deze voor slechts toevallige, onwezenlijke te verklaren? Hecht het eenige beteekenis aan het verschil tusschen het ei van een baars en van een musch, dan zou het zijn tegenstander overmoedig kunnen maken, die dan misschien van mogelijke, voor ons thans nog niet waarneembare zeer wezenlijke verschillen, ook in een eendenei en een kipei, zou kunnen gaan gewagen. Laten wij echter eene dialectische beschouwing van deze en de overige opgeworpen bezwaren rusten. Wij hebben in het algemeen den indruk willen opwekken, dat de levenskracht of vormkracht, bij de ontwikkeling van het ei, juist zooveel kan doen als de stoffelijke voorwaarden voor de ontwikkeling gedoogen. Wij wenschen nu nog iets uit de teratologie (storingen in de ontwikkeling van de bewerktuigde lichamen, monstervorming) mede te deelen. In de oudere boeken over ontwikkeling der vrucht, vindt men steeds gewag gemaakt van de ‘afdwalingen der levenskracht’. Molière's ‘médecin malgré lui’ wist waarschijnlijk niet, dat hij geen zoo vreeselijke ketterij verkondigde, toen hij beweerde dat de lever links in den buik, en het hart rechts in de borstholte ligt. Bij uitzondering komt zoo iets in een overigens normaal menschelijk lichaam voor, en wordt toevallig bij een lijkopening aangetroffen. Op zich zelf schijnt dit feit voor de leer der levenskracht niet zeer belangrijk. Wij | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
kunnen er echter onze in de laatste jaren door opzettelijke proefnemingen verkregen kennis omtrent de abnormale ontwikkeling mede in verband brengen, Dareste, een Fransch physioloog, heeft zich, reeds van 1861 af, met pogingen bezig gehouden om kunstmatig wijziging in de ontwikkeling van het vogelei te brengen, en wetten op te sporen omtrent het tot stand komen der zoo te voorschijn geroepen misvormingenGa naar voetnoot1. Veel belangrijks werd gevonden, dat hier minder ter zake doet. Één feit is echter van gewicht, met het oog op de omgekeerde ligging der ingewanden bij den mensch. Dareste vond, dat na het gedeeltelijke beletten der luchtwisseling in het ei, door vernissen van den stompen pool van het ei, soms een draaiing van het embryonale vogellichaam ontstaat, welke de omgekeerde is van den normalen gang van zaken. Die draaiing naar rechts in plaats van naar links, om de overlangsche as van het lichaam, gegeven zijnde, kan men daaruit een omgekeerde ligging van het hart en het darmkanaal voorspellen; zelfs kan men in de hoofdzaak het mechanisme aantoonen, waardoor de ingewanden aan den verkeerden kant moeten komen te liggen. Deze uiterst samengestelde zaken uitvoeriger voor nietontleedkundigen te verduidelijken, is hier onmogelijk. Men ziet echter in, dat een curieus feit, als de genoemde omgekeerde ligging van het hart en de lever in een menschelijk lichaam, welke het vitalisme door een gril der levenskracht verklaart, in beginsel, als een mechanische gang van zaken begrepen kan worden. Wij zouden uit de geschiedenis der ontwikkeling nog zeer veel kunnen aanvoeren tot toelichting der meening, dat het ontstaan van den lichaamsvorm, de gedaante en ligging der deelen van het lichaam mechanisch te verklaren zijn. Het heeft zelfs niet aan pogingen ontbroken, om de eerste tijdperken der ontwikkeling van het normale embryon als een mathematisch berekenbaren gang van zaken in het licht te stellenGa naar voetnoot2. Onze empirische kennis is echter nog niet volledig genoeg, om degelijke beschouwingen van dien aard mogelijk te maken. In het algemeen mogen echter de volgende stellingen als vaststaande beschouwd worden: | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
Leerrijk zouden vele voorbeelden van monstervorming, van vergroeiing van embryonale lichamen, van afsnoering van lichaamsdeelen, van hermaphroditisme, enz. nog kunnen zijn. Een volledige opheldering van die voorbeelden is echter, binnen ons bestek, niet mogelijk. De vitalist zou daarenboven zich door dat alles niet gewonnen geven. De ‘levenskracht’ is een zeer plooibaar en kneedbaar iets. Duidelijke voorstellingen omtrent hetgeen zij eigenlijk is en doet, zal men vergeefs zoeken. Wel vindt men allerlei nevelachtige beweringen, bij voorbeeld dat de levenskracht niet tegenover de gewone natuurkrachten staat, geen natuurwetten schendt, of geen stof schept of vernietigt, maar slechts de gewone natuurkrachten in bepaalde richtingen leidt. Zonder haar zou er, al was het ei en de warmtegraad gegeven, in het geheel geen ontwikkeling van een bewerktuigden vorm zijn. Is het ei, of zijn de uitwendige invloeden abnormaal, dan maakt zij, als het ware, uit dat gebrekkige materiaal wat er uit te maken is. Zoo zou echter de levenskracht weinig meer van een ‘kracht’ hebben, maar tot een kwalijk te begrijpen model of schema gereduceerd worden, dat in het zich ontwikkelende ei als het ware opgehangen is, en waarnaar de wezenlijke krachten, bij de ontwikkeling werkzaam, zich zoo mogelijk gewoonlijk richten!
Tot zulk een schim of nevelbeeld wordt de levenskracht ook gemaakt door de wet der standvastigheid van het arbeidsvermogen (energie) in de natuur - het laatste punt dat wij nog te beschouwen hebben, om de gronden voor de leer van de eenheid der krachten in levende en niet-levende lichamen in het licht te stellenGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
Wanneer ik een opzettelijke kritiek van Beale's boekje wilde schrijven, zou het hier de plaats zijn voor het aantoonen der oppervlakkigheid zijner beschouwingen, en het verwarde zijner denkbeelden. Op blz. 44, en verder, komt het behoud van het arbeidsvermogen in verband met de leer der levenskracht ter sprake. ‘People are told by physicists that those who advocate the doctrine of vitality believe in the creation of energy’ - zoo heet het. En wat verder: ‘They divert people's attention by insisting that the creation of energy is impossible, as if it had been affirmed that physical energy was created anew by living matterGa naar voetnoot1. Energy will not account for differences in form, in structure, and in action. Energy is the same in the living and non-living, but the variety of living forms and actions is infinite. Energy no more accounts for the movements of living matter than it does for the inheritance of peculiarities of structure and action’. Ziedaar alles wat omtrent dit belangrijk onderwerp gezegd wordt. Op dat betoog (?) en op grond zijner overige beschouwingen komt dan Beale triomfantelijk tot de uitspraak: ‘The difference between every known form of living matter and a machine is absolute, and the assumed gradation from the non-living to the living does not exist in nature’. Der zake kundigen glimlachen gewis bij het lezen van zulke wijsgeerige beschouwingen. Wij laten in het midden of het gemis van eenige omschrijving van hetgeen ‘energy’ is, afhangt van de grenzen welke Beale zich gesteld had, of van andere aanleidingen, maar nemen voor ons doel de door mij onderschrapte regels in aanmerking, volgens welke Beale erkent dat ‘living matter’ geen energie uit niets voortbrengt. Dat is het eenige punt waarop het hier aankomt. De omschrijving zou wat duidelijker kunnen zijn; maar er zal wel geen bezwaar bestaan tegen het lezen van ‘levenskracht’ in plaats van ‘living matter’. Daar die hoofdzaak door het vitalisme wordt toegegeven, kan ik volstaan met een paar opmerkingen over de bezwaren, welke de natuurwet van de standvastigheid der energie, voor het aannemen eener bijzondere levenskracht oplevert. Zooals bekend is was het een geneesheer in Zwaben, Robert Mayer, die | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
in 1842 het eerst die natuurwet duidelijk formuleerde. Spoedig werd zij de hoeksteen der natuurwetenschap. Zij kan zóó worden omschreven; de hoeveelheid der beweging, waarop de eindelooze veranderingen in het heelal berusten, blijft, niettegenstaande die veranderingen, eeuwig dezelfde. Ook voor de stoffen en de stofomzetting in de levende lichamen geldt die wet. Wat de ‘levende’ stof werkt, voortbrengt, doet, is het gevolg van het arbeidsvermogen, dat gebonden was aan de eenvoudigere stoffen waaruit, en de chemisch-physische processen waardoor zij ontstaat. De lezer, die volstrekt niet te huis mocht zijn in de natuurwetenschappen, is misschien met deze korte omschrijving even weinig tevreden, als met Beale's beschouwingen over de ‘energy’. Mij beroepende op het in den aanvang gezegde: dat ik geen volledige verhandeling zou willen schrijven over de leer der levenskracht, welke een uitvoerige beschouwing der begrippen ‘kracht’ en ‘stof’ en evenzeer van de ‘standvastigheid van kracht en stof’ zou eischen, neem ik de vrijheid, hem die meer omtrent de standvastigheid der energie in de natuur wenscht te weten, te verwijzen naar de uitstekende populaire geschriften van HelmholtzGa naar voetnoot1. Een paar opmerkingen mogen hier voldoende zijn. Als men water door een galvanischen stroom in twee samenstellende gassen, waterstof en zuurstof, ontleedt, is de hoeveelheid dier gassen de maat voor de chemische werking in de galvanische batterij. Verbrandt men de waterstof weder, en laat men in de verkregen zuurstof een voorwerp verbranden, dan vertegenwoordigt de door de verbranding gevormde hoeveelheid water weder het arbeidsvermogen dat gebruikt werd om 't water te ontleden. Een graankorrel wordt een plantje onder den invloed van vocht en warmte. De gebonden energie der stoffen, in den graankorrel bevat, benevens de invloed der uit den bodem of de lucht genomen stoffen en de energie der zonnewarmte kunnen, in maat uitgedrukt, worden teruggevonden in het tot een bepaalden graad van ontwikkeling gekomen plantje. Er is niets nieuws bijgekomen. De steenkolen zijn: waterstof, koolstof, enz., plus de energie | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
der zonnestralen, welke vroeger de boomen deden groeien, waarvan de steenkolen afkomstig zijn. De beweging (warmte) welke ontstaat, als men de steenkolen verbrandt, is de maat voor het eeuwen geleden in de plant gebonden arbeidsvermogen. Een rijp kuiken weegt juist zooveel als het ei, waaruit het te voorschijn kruipt, plus de opgenomen bestanddeelen der lucht en weder wat van de werking der warmte afhangt. Nu ja - zegt de verdediger der levenskracht; het weegt zóó veel; de stoffen welke het lichaam samenstellen, kunnen afgeleid worden uit de bestanddeelen van het ei en de lucht; zelfs geloof ik wel, dat ook de eerste en verdere bewegingen van het kuiken op een stoffelijk proces in de spieren berusten, waarvan gij - in beginsel - de energie zoudt kunnen berekenen uit het arbeidsvermogen der in de spier veranderende stoffen; ik geef toe dat er door het levensbeginsel geen nieuwe stoffen of krachten op geheel onbegrijpelijke wijze ontstaan; ik weet wel dat alles in het natuurleven berust op overgang van het een in het ander, op hoogere ontwikkeling, welke slechts de som van kracht en stof der lagere toestanden vertegenwoordigt - maar door dat alles wordt de standvastige vorm, het doelmatig samenstel der bewerktuigde wezens niet verklaard. Zóó komen wij ongeveer tot Beale's uitingen terug, en mogen dus aannemen, dat
Ik verklaar mij onmachtig te bewijzen dat stof en vorm onafscheidelijk aan elkander gebonden zijn. Zelfs is het mij niet mogelijk in eenige bladzijden de redenen in het licht te stellen, welke de meeste physiologen nopen die stelling toch voor waarheid te houden. Ik kan alleen verwijzen naar het vroeger aangevoerde, naar de proeven van Traube en Harting, waardoor het ten minste reeds proefondervindelijk is aangetoond, dat kunstmatig, door bepaalde stoffen met elkander in aanraking te brengen, vormen ontstaan kunnen, welke men anders slechts onder den invloed van ‘het leven’ ziet tot stand komen. Gelukt het uit niet levende stoffen het eenvoudigste levende wezen | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
te doen ontstaan, dan is de levenskracht verdreven uit hare laatste verschansing, waar zij, volgens Claude Bernard, ‘idée directrice’ heetGa naar eind(D). Thans wil ik er alleen op wijzen dat zulk een architect der planten en dieren een niets verklarende phrase is. Ik heb vroeger reeds in het licht gesteld hoe de vorm en rangschikking der deelen van een bewerktuigd lichaam van den aard der stoffen en de invloeden bij de ontwikkeling afhankelijk is, en welke storingen daarbij ontstaan kunnen. De aanhangers der levenskracht moeten het rechts liggen van het menschelijk hart, in plaats van links, aan een vergissing dier levenskracht wijten. De aanwezigheid van een vijfmaal te groote tong bij een pas geboren kind verklaren zij daarentegen door al te groote bedrijvigheid dierzelfde levenskracht. Werkelijk kan men zulke abnormale voortbrengselen in handboeken der ontleedkunde en ontwikkelingsleer gerangschikt vinden onder het hoofdstuk: Overmatige werkzaamheid der vormkracht. Zoo kan de leer der ‘idée directrice’, die laatste schaduw van de eens alles beheerschende levenskracht, slechts een glimlach opwekken zoodra zij iets meer wil zijn dan een nevelige algemeene beschouwing, eene phrase. De aanhanger der natuurlijke ontwikkelingsleer zal vooralsnog niet trachten te verklaren waardoor gewoonlijk het hart van een mensch links, somtijds rechts ligt, waardoor sterken naast zwakken, reuzen naast dwergen, Apollo naast Thersites ontstaan. Maar in plaats van zich bevredigd te voelen door de schuld op de ‘levenskracht’ te werpen, blijft het in het algemeen zijn stellige overtuiging, dat de samengestelde vormen, en de samenvoeging der zoo uiteenloopende deelen der bewerktuigde lichamen, even noodzakelijk voortvloeien uit de stoffelijke voorwaarden van het ontstaan en de opeenvolgende ontwikkeling dier lichamen, als de vorm en de bouw van een kristal voortvloeien uit de eigenschappen der samenstellende moleculen. Neemt men geen ‘kristalvormende’ kracht, of idée, aan, dan is er ook geen reden om een ‘organisme-vormende’ kracht, of idée, aan te nemen. Kan de vorm van het kristal (dat nog ontstaan moet) geen oorzaak zijn van de samenvoeging der deelen, dan kunnen evenmin de vorm en het complex der deelen van een bewerktuigd lichaam (dat nog groeien moet) oorzaak zijn van dien groei. | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
Het geheel wordt door de deelen gevormd en verklaard, niet omgekeerd. | |||||||
II.De eenheid der krachten en der wetten in de levende en nietlevende lichamen heb ik in het licht trachten te stellen, door te verduidelijken welke gronden de natuurwetenschap voor die meening kan bijbrengen. De methode, welke Beale ter verdediging der levenskracht volgde, is veel gemakkelijker. Hij tracht alleen aan te toonen dat de ‘physicists’ de volledige verklaring van het leven niet geven kunnen, en meent daarmeê het bestaan der specifieke levenskracht, en der causae finales, te hebben bewezen. Het ware gemakkelijker geweest zijne methode te volgen, en enkel aan te toonen dat de leer der levenskracht het leven in het geheel niet verklaart. Schoon ik, na dat gedaan te hebben, niet zou durven beweren, de juistheid der ‘natuurlijke’ verklaring te hebben bewezen, mag ik toch niet nalaten, Beale's wapenrusting een oogenblik aan te gorden, en op de logischdialectrische tegenstrijdigheden van de leer der levenskracht nog wat nader te wijzen. Geleidelijk zal daardoor ook de ware beteekenis in het licht treden van Beale's schrikbeeld: the machinery of life. Wij mogen dan vragen: waar blijft de levenskracht, als wij een graankorrel of een kipei wat sterk verhitten en daardoor de ontwikkeling onmogelijk maken; verlaat ze dan den korrel of het ei, en waart ze vrij rond, om een nieuw overeenkomstig voorwerp te zoeken? Vervolgens wenschen wij aan de aanhangers der levenskracht te doen opmerken, dat de mislukking van alle proeven om de abiogenesis te bewijzen, waarin zij zulk een belangrijken grond voor hunne meening, ja hun laatste bolwerk in den strijd schijnen te zien, een wapen is dat gemakkelijk tegen hen kan gekeerd worden. Immers, indien er een bijzondere kracht bestaat buiten en boven de ‘doode’ stoffen en krachten, welke deze eerst tot levende lichamen doet worden, waarom moet die bijzondere kracht juist wachten op een kiem, op protoplasma, om zich te manifesteeren? Heeft de levenskracht oorspronkelijk dat protoplasma gemaakt uit eenvoudiger stoffen, waarom zien | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
wij het dan ook niet (onder haar onzichtbaar werkenden invloed) heden ten dage uit eenvoudigere stoffen ontstaan? Ontstaat het ei, of het protoplasma, daarentegen buiten den invloed der levenskracht, dan heeft men reeds levende stof, en kan, voor dezer verdere ontwikkeling, de levenskracht ontberen. Als er een levenskracht bestond, moest de abiogenesis dagelijks zijn waar te nemen. Meent men dat ik opzettelijk spot of spitsvondig ben, wanneer ik de consequentiën van de leer der levenskracht doe uitkomen, dan wil ik liever doen zien welke wijsheid voor den dag komt, wanneer hare ernstige verdedigers uit het gebied der algemeene beschouwing tot toepassing en opheldering hunner leer overgaan. Hooren wij wat de bekende van Helmont (l6de en 17de eeuw) van de levenskracht, die bij hem Archaeus heet, weet te zeggen: ‘Er zijn twee beginselen in den mensch, de Archaeus en het Duumviraat. Het laatste handelt met meer kracht en willekeur, zetelt in de maag en de milt, en beheerscht de geestelijke verrichtingen. Wij hebben ook eene anima bruta die de verrichtingen onzer organen beheerscht; deze ziel is sterfelijk geworden sedert Eva zondigde, en deze ziel is de Archaeus. Hij regeert over den onderbuik, de blaas en de geslachtsdeelen. Hij wordt hartstochtelijk kwaad, wanneer de spijsvertering en de assimilatie niet naar zijn wensch plaats vinden; vandaar de ziekten waartegen hij zich verzet, de geneeskracht. De hersenen hebben haren Archaeus, de uterus eveneens. De hoofd-archaeus geeft aan ieder der onder-archaei zijne bevelen. Volgen zij die, dan blijft de gezondheid bewaard; doen zij het niet, dan ontstaat er ziekte’. Schrijft men dezen abracadabra toe aan mijne keus van een zoo ouden schrijver, laat dan een bekend en gevierd verdediger der levenskracht van den jongsten tijd, in begrijpelijker taal, ons den aard en de werking dier kracht ophelderen: ‘Stellen wij eieren van verschillende dieren aan eene natuurlijke of kunstmatige warmte bloot, dan ontwikkelt zich in ieder een kuiken, waarvan alle deelen volmaakt in evenredigheid tot de vorming van het bijzonder dier samenstemmen; doch welk een verschil biedt zich nu aan in den vorm van een jonge gans, een pauw, een hen of een zwaan, in pooten en in den geheelen vorm van het lichaam! Van dit verschil was in het ei niets zichtbaar; de stof was nagenoeg gelijk, en niemand zoude de oorzaak van dat toekomstig verschil hierin kuunen | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
ontdekken. Het zijn dus vooral de hier in werking gebrachte levenskrachten, die in het ei sluimerden, die niet alleen het kieken en den vogel hebben voortgebracht, maar die uit ieder ei de bepaalde soort en den doelmatigen vorm hebben daargesteld, waarbij zich in den verderen groei die bijzondere gedaante, die krachten en instincten ontwikkelen, welke voor de leefwijze van ieder dier noodwendig zijn. Het is dus niet zoo zeer het verschil van stof, hetgeen dezen verschillenden vorm en kracht daarstelt, maar het is eene verschillende werking van levenskracht, die voor iedere soort zóó berekend is, dat dezelve volgens vaste, door de Almacht in dezelve eens daargelegde wetten werkende, deze groote uitkomsten, deze meesterstukken van bewerktuiging en volkomenheid kan daarstellen. Het is de levenskracht die alles, niet alleen uit deze eenvoudige stoffen zonder zichtbaar model als het ware, weet te scheppen, maar waarin zulk eene doelmatigheid van werking is ingeweven, dat alles naar zulk een onzichtbaar volmaakt plan in zijne ontwikkeling voortgaat, dat niet alleen de vorm, maar ook de juiste plaats, als volgens eene hooge mathematische berekening wordt daargesteld. Gaarne laat ik aan den strengen matérialist over, om de reeks van de hier in elkander grijpende oorzaken en gevolgen te bepalen en derzelver onderling verband aan te toonen; vruchteloos zal hij uit de verschillende soort van eiwit of dojer, uit electriciteit of galvanismus trachten te verklaren, waarom het jong van een eend terstond in het water zwemt, en een kieken hetzelve ontvlucht’Ga naar voetnoot1. Men kan eerbied gevoelen voor den vromen zin en de gemoedelijkheid, die in zulke beschouwingen doorstralen, en toch meenen dat daardoor het bestaan eener specifieke levenskracht niet afdoend is aangetoond. Blijkbaar komen vitalistische bespiegelingen, als die van Beale en van der Kolk, voort uit godsdienstig of speculatiefwijsgeerig vooroordeel. Daardoor zijn zij niet alleen zoo nevelig, en zoo zwak tegenover natuurkundige beschouwingen, maar men kan op hare gronden evenzeer tot het verdedigen der tegenovergestelde meening komen. De geschiedenis der uitspraak: ‘l'homme machine’ - waarin men wel een voorvader | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
van Beale's ‘machinery of life’ zal mogen zien - toont dat aan. Descartes was door zijne wijsgeerige overdenkingen tot de uitspraak gekomen, dat de dieren als automaten of machines moeten worden beschouwd. Slechts de ziel, welke het denkvermogen bezit, kan gewaarwordingen van genot en lijden ondervinden. Zulk een ziel hebben echter de dieren niet, slechts een ‘sentiment autant qu'il dépend des organes du corps’. Die organen werken echter - volgens Descartes - als machinesGa naar voetnoot1. Buffon is ook wel geneigd in de dieren slechts automaten te zien, maar weifelt toch. In elk geval kent hij den mensch alleen eene ‘âme spirituelle’ toe. Tegenover al zulke onduidelijke, verwarde bespiegelingen, kwam nu in 1755 het bekende boek van Condillac: Traité des animaux. Het was geen moeilijke taak, zelfs bij den toenmaligen toestand van wijsbegeerte en natuurwetenschappen, het ondegelijke der bespiegelingen van Descartes in 't licht te stellen en, met grond, als consequentie van zoodanige beschouwingen, tot de uitspraak te komen: ‘l'homme machine’. Terwijl Descartes, onder den invloed van godsdienstige en wijsgeerige beschouwingen, leert: alles in het dierlijk lichaam (met uitzondering van de niet duidelijk omschrevene uitingen der ziel, welke het denkvermogen bezit, bij den mensch) is machinerie of daarmeê te vergelijken, voelt zich Beale gedrongen, om zijn godsdienstig geloof te redden, reeds in de levensuitingen van zijn ‘bioplasma’ werkingen te zien eener bovennatuurlijke, kracht, welke alle denkbeeld van vergelijking met een machine uitsluit. | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
Wilde men hier de opmerking maken, dat de tegenstelling niet zoo scherp behoeft te zijn; dat Descartes, als hij nu leefde, in zijne ‘dierlijke machines’ misschien wel iets zou willen laten werken, dat met Beale's ‘vital forces’ is te vergelijken, dan blijft niettemin de een machinaal noemen, datgene waaraan de ander dat karakter ten stelligste ontkent. Zoo blijkt alles neêr te komen op een verward doordraven op klanken, waaraan men geen juist begrip heeft gehecht. De zin van uitdrukkingen als: l'homme machine, en the machinery of life, of: het dierlijk (en ook het menschelijk) wezen is niets anders dan een meer of minder bewuste machine, is echter wel duidelijker te omschrijven. Doch dan moet het vraagstuk veel ruimer beschouwd worden; dan heeft men het onmeetbare wijsgeerige probleem der eindoorzaken als afhankelijk van een ‘eerste oorzaak’, met inbegrip van dat der menschelijke vrijheid en zedelijke verantwoordelijkheid, vóór zich. De verdediging der levenskracht van den Engelschen physioloog Beale verliest dan alle beteekenis; wij staan dan aan den afgrond, welke het boek van den Franschen philosooph Janet: ‘les causes finales’ vóór ons opent. | |||||||
III.Terwijl Lionel Beale zijne teleologische wereldbeschouwing tracht te steunen door de werking van bovennatuurlijke invloeden, onder anderen van een bijzondere levenskracht te verdedigen, wordt het bestaan van eindoorzaken op een geheel andere wijze betoogd in het boek van Janet. Het mag opmerkelijk heeten, dat de Engelsche physioloogGa naar eind(E) daarenboven op eene verwarde en van wanbegrip getuigende wijze de natuurkundigen bestrijdt, terwijl de Fransche philosooph den Darwinisten alles gewonnen geeft. De hoofdinhoud van zijn boek komt neêr op het betoog, dat noch het vervallen van het geloof aan een bijzonder levensbeginsel, noch de meening dat levende lichamen uit ‘doode’ stoffen ontstaan, en dan, volgens de beginselen der descendentieleer, zich zelfs tot mensch ontwikkelen kunnen, ons behoeven te beletten, in de natuur de uiting van een doelmatig plan, de werking van zoogenoemde eindoorzaken te zien. L'idée d'évolution - zoo | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
wordt het uitgedrukt - n'exclut pas le principe de finalité, mais il semble au contraire qu'il l'implique naturellement. Tegenover de meening dat de orde en regelmaat in de natuur, en de langzame opklimming van het lagere tot het hoogere, op een ‘harmonie préétablie’, op een doelmatig plan wijzen, kan, volgens Janet, geen andere staan dan het geloof aan het toeval. Om geen slachtoffers te worden van de dubbelzinnige of twijfelachtige beteekenis der woorden, merken wij op dat toeval geen chaös, geen willekeur beteekent, maar - ook volgens Janet - orde, regelmaat moet insluiten. Orde onderstelt alleen vaste natuurwetten. Doelmatigheid in de natuur daarentegen eischt niet alleen onveranderlijke wetten, maar ook beweging, ontwikkeling in een bepaalde richting, welke slechts door een invloed te verklaren is, vergelijkbaar met de intelligentie in de werken der menschelijke kunst en industrie. - Het blok marmer, waaruit Michel Angelo den Mozes beitelde, zou door evenveel stooten of slagen getroffen kunnen zijn, als de kunstenaar het toebracht; de aangewende kracht zou evenzeer, volgens de wet van het behoud der energie, haar equivalent gevonden hebben in de voortgebrachte beweging of de opgewekte warmte, maar er zou bezwaarlijk, zonder het plan, het doel van den kunstenaar, door de werking van in aard en hoeveelheid overigens geheel gelijke natuurkrachten, een Mozes uit het marmer zijn te voorschijn gekomen. In den meest populairen, algemeenen vorm kan men met Voltaire zeggen: on ne comprend pas l'horloge sans l'horloger. Wij willen hier niet nagaan of het woord ‘oorzaak’ of ‘eindoorzaak’ voor het bewuste overleg dat alleen voortbrengselen van menschelijke kunst of nijverheid kan scheppen, onberispelijk is. Een uitgewerkte beschouwing, waarbij Schopenhauer's ‘Vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde’ ter sprake zou moeten komen, zou daarvoor noodig zijn. Wij zullen gemakshalve, met Janet, van finaliteit spreken, wanneer wij het oog hebben op de betrekking van middel en doel; van causaliteit, wanneer er sprake is van het gewone verband van oorzaak en gevolg. Het laatste worden wij door het denkvermogen gedwongen, overal om en in ons aan te nemen. Volgens Janet echter, is er in de natuur niet alleen causaliteit, maar ook finaliteit op te merken. Hoe zeer men door stijl en vorm van Janet's boek geboeid moge worden, en hoe aantrekkelijk zijne denkbeelden voor een | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
tot optimisme geneigd gemoed wezen moge, men zal zijne gronden voor het aannemen van finaliteit in de natuur noch oorspronkelijk, noch zeer stevig kunnen noemen. Een belangrijke plaats neemt de beschouwing van den bouw der bewerktuigde lichamen in. Is het bijvoorbeeld denkbaar, dat een gezichtstoestel, een dierlijk of menschelijk oog, ontstaat ‘par les combinaisons fortuites, se produisant sous le seul empire des lois physiques et chimiques?’ Hoe is het te begrijpen, dat de kristallens in het oog, in bouw en vorm, verschilt naar de middenstof waarin het dier leeft? Dat zij bij visschen sterker lichtbrekend is dan bij in de lucht levende dieren? - Zulke, zeker niet nieuwe beschouwingen, leiden er Janet toe, de ‘causae efficientes’ van het toeval voor onvoldoende te houden ter voortbrenging van de bewerktuigde vormen. Wel neemt hij aan, dat het ontstaan dier vormen langs natuurlijken weg kan of zal kunnen verklaard worden; maar toch moet aan de werking der natuurkrachten een ‘idée directrice’ ten grondslag liggen. Zonder deze zouden zij juist niet de nu bestaande orde der dingen hebben kunnen voortbrengen. Het gaat niet aan te zeggen, dat het toevallig samentreffen van zekere stoffen en samenwerken der daaraan gebonden krachten de levende wereld heeft geschapen. Met evenveel zekerheid als wij, bij het vinden van een viool of een zakmes, op een onbewoond eiland, zouden kunnen beweren dat er menschen op dat eiland moeten geweest zijn, kunnen wij bij het aanschouwen van een dierlijk of plantaardig organisme aannemen, dat slechts een vooraf vastgesteld plan die combinatie, die einduitkomst van de werking der natuurkrachten kon teweeg brengen. Tot nog toe roept Janet dus geen ‘bovennatuurlijken’ invloed te hulp, om de finaliteit te verklaren. Bij de voortbrenging van de slechts door finaliteit te verklaren voorwerpen der menschelijke industrie of kunst bestaat er bewustzijn van het doel, en bij de keus der middelen om dat doel te bereiken. Dat is, volgens Janet, bij de werking van de finaliteit in de natuur, niet waar te nemen. Hij ziet echter daarin geen bezwaar. De overeenkomst tusschen de hoogste produkten der natuur en die der slechts dooreen ‘doel’ te verklaren menschelijke werkzaamheid, blijkt voor hem zóó groot, dat hij, naar analogie, ook het ontstaan der natuurprodukten slechts door een ‘doelmatig plan’ verklaarbaar acht. Hoe die werking van dat ‘doelmatig plan’ tot stand komt: | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
‘comment il faut concevoir le mode d'action de la nature’ - moet nu nog onderzocht worden Daarbij doet zich de vraag voor of de finaliteit van transcendenten aard is, of immanent - zoo als het in de schoolterminologie heet. Met andere woorden: moet men, ter verklaring van de doelmatigheid in de natuur, een boven de natuur staand beginsel of wezen aannemen, zooals de mensch boven zijn kunstprodukt staat; of kan het in den aard der natuurkrachten zelve liggen, als naar een voorafberaamd plan te handelen? Verder doet zich van zelf de zucht gevoelen naar een voorstelling omtrent het al of niet ‘bewust zijn’ der eindoorzaak? Het is zeker te veel gevergd, wanneer men, zelfs van den diepzinnigsten denker, een bevredigend antwoord op deze vragen verwacht. Het moest evenwel mogelijk zijn duidelijk mede te deelen welk antwoord de denker gegeven heeft. Zelfs dit is hier moeielijk. Janet tracht te betoogen dat de tegenstelling tusschen immanent en transcendent niet zoo scherp als gewoonlijk genomen moet worden. De meening, dat er een transcendente oorzaak der wereldorde bestaat, moet toch die oorzaak in de wereld laten werken, en dus zekere immanentie aannemen. Daarentegen zou een ‘absolute immanentie’ de volkomen vereenzelving zijn van God en wereld (natuur). Wie dus aan God gelooft, schoon hij de finaliteit voor immanent houdt, moet tot zekere hoogte transcendentie van de immanente oorzaak (of oorzaken) der finaliteit aannemen....... Het spreekwoord blijkt niet altijd waar, dat ‘tout ce qui est français est clair’. Laat Janet zelf nog opheldering geven: ‘Cette cause (der finaliteit) se distingue de la nature en ce qu'elle est d'avance tout entière, et ramassée en soi, un absolu, tandis que la nature ne peut qu'exprimer et manifester cet absolu à travers le temps et l'espace, sans jamais le réaliser complétement’. Met evenveel subtiliteiten en réserves wordt de eindoorzaak onbewust genoemd, in zoo verre zij namelijk in de natuur werkzaam is. Het instinct bij de dieren zou aantoonen, dat een doel grond kan zijn van handelingen (zonder dat doel niet te verklaren), terwijl het handelende wezen zich van hetgeen het doet niet bewust is. Hierbij moet opgemerkt worden dat Janet onderscheidt tusschen finalité en intention (misschien het best door bewust overleg wêer te geven). Het bouwen van honigraten door bijen zou dus door causaliteit alleen niet te | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
verklaren zijn, eischt het beginsel der finaliteit, maar de bijen weten niet wat zij doen! Zoo ongeveer moet Janet het meenenGa naar voetnoot1. Doch de cause finale, als ‘cause première’ opgevat, kan ook misschien ‘bewust’ heeten, want het ontbreekt ons aan woorden om Gods wezen te omschrijven. Ziedaar waartoe het komen moest! Hoe kon het ook anders? Het gansche begrip van oorzaak verliest zijn zin, als men er het kenmerk: vroeger bestaan hebben dan het gevolg, aan ontneemt. Eene immanente causa finalis is dus een onding. God schiep de wereld naar een vooraf beraamd plan - dat is de eenige vorm waarin Janet, na lange nevelige bespiegelingen, zijne causes finales redden kan. Men moet, als teleoloog, hoe men zich keere of wende, altijd tot een op menschelijke wijze bewuste, maar daarbij bovennatuurlijke ‘eerste oorzaak’ komen. Of noemt Janet zijne cause première niet bovennatuurlijk, niet bewust? Ziehier zijne uitspraak: ‘La doctrine de la finalité intentionnelle n'a d'autre sens pour nous que celui-ci: c'est que l'intelligence est la cause la plus élevée et la plus approchante que nous puissions concevoir d'un monte ordonné. Tout autre cause, hasard, lois de la nature, force aveugle, instinct en tant que représentation symbolique, est au-dessous de la vérité. Que si maintenant l'on soutient, comme les alexandrins, que la vraie cause est encore au delà, à savoir au-delà de l'intelligence, au delà de la volonté, au delà de l'amour, on peutêtre dans le vrai, et même nous ne risquons rien à accorder que cela est certain, car les mots des langues humaines sont tous inférieurs à l'essence de l'absolu’.
Dit kort verslag omtrent den inhoud van Janet's boek leert ons voldoende wat er wordt van eene beschouwing, welke de natuurlijke verklaring van het leven aanneemt (of toegeeft), maar toch in de natuur de openbaring van een bewust overleg blijft zien. Nam zulk eene beschouwing den vorm eener mythe aan, dan kon zij bekoorlijker zijn dan eenig wijsgeerig betoog. Van een moderne Genesis of van ‘Metamorphosen’ van een Darwinistischen Ovidius, mits er ware poëzie in stak, gelijk in de oude voorbeelden, zou ik geen kritiek willen schrijven. | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
Daarentegen kan het leerzaam zijn op het onbevredigende van een wetenschappelijk betoog, als dat van den schrijver der ‘Causes finales’ te wijzen. Een eigenlijke kritiek is daardoor overbodig, dat Janet niet tegen de eenheid der natuurkrachten en der natuurwetten in de levende en niet levende lichamen strijdt. Ik wil derhalve slechts zoo beknopt mogelijk de zwakke zijden toonen, welke juist daardoor zijne verdediging der causae finales aanbiedt, en nog een paar andere bezwaren in het midden brengen. Zoo als de vroegere verdedigers der teleologie steeds de verschijnselen in de levende, bewerktuigde lichamen tot grondslag hunner beschouwingen namen, zoo zien wij ook Janet de causae finales betoogen op grond der levende natuur. De physica en de chemie hebben weinig, de physiologie heeft altijd te kampen gehad met de teleologie. Men mag vragen: waarom blijkt de finaliteit niet evenzeer in de onbewerktuigde, in de doode natuur? Waarom heeft nooit eens een teleoloog, met meer of minder dichterlijk pathos, het onmogelijke betoogd van het tot stand komen der kristalvormen of van een grot met stalaktieten, zonder ‘doelmatig plan’, zonder ‘idée directrice?’ De verdediger der bijzondere levenskracht kan er op wijzen, dat voor hem juist de verschijnselen van ontstaan en groei der bewerktuigde lichamen de grond zijn voor het aannemen van een nieuwen invloed, welke zich bij de doode natuurkrachten voegt. Het vitalisme houdt de vergelijking der bewerktuigde natuurproducten met voortbrengselen der menschelijke kunst voor volkomen juist. De onbewerktuigde ruwe stof wordt door de levenskracht eerst tot de levende bewerktuigde lichamen gekneed of geboetseerd. De groote bezwaren, aan deze meening verbonden, en de mogelijkheid eener natuurlijke verklaring van het leven stelde ik vroeger in het licht. Niet minder groot zijn echter de bezwaren tegen redeneeringen als die van Janet, waarbij ook de zoogenoemde doode natuur buiten beschouwing blijft, en de bewerktuigde lichamen de gronden voor het aannemen der finaliteit leveren; ofschoon het ontstaan dierzelfde levende lichamen, naar de wetten der causaliteit (abiogenesis, evolutie, natuurkeus) wordt toegegeven. Nu kan het ontstaan van een gezichtstoestel, en van zijne verschillende wijzigingen in verband met de middenstof, waarin een dier leeft, door de ‘gewone’ natuurkrachten, ik | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
zeg niet van stap tot stap aangetoond, maar als mogelijk begrepen worden. De ruimte laat niet toe, en er is daarenboven niets aantrekkelijks in gelegen, hier de schets te geven van het ontstaan van een zoogdierenoog, uit de primitieve pigmentvlekken bij de lagere weekdieren, volgens de beginselen der natuurlijke ontwikkeling. Waarom blijkt de finaliteit volgens Janet zoo bijzonder duidelijk in deze natuurprocessen, en nog niet in het ontstaan van het planetenstelsel, of in de eigenaardigheid dat de elementen zich naar vaste gewichtsverhoudingen tot nieuwe lichamen verbinden? Zijn daartoe of voor het ontstaan van een keukenzout-kristal de ‘lois de la nature, le hasard, les forces aveugles’ wel voldoende? 't Is niet uit te maken, wat Janet hieromtrent meent, maar wel duidelijk, dat zijne beschouwing een volledigen grondslag mist. De verdere wederlegging der oude vergelijking: on ne comprend pas l'horloge sans l'horloger schijnt mij hier overbodig. Ik zie de schim van Kant oprijzen, mij waarschuwende niet nog eens zijne wederlegging van het teleologisch-kosmologische bewijs van Gods bestaan te herhalen. Voor zoover Janet's beschouwingen begrijpelijk zijn, komen zij op dat oude ‘bewijs’ neder. De natuur is echter uurwerk en uurwerkmaker te gelijk. Zij is het eenige perpetuum mobile dat bestaanbaar is. Zij is de cirkel waarin de ouden reeds het symbool der oneindigheid zagen. Zij bouwt op om eeuwig weêr af te breken. Slechts schijnbaar komt zij verder en ontwikkelt zij zich hooger; zij is van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde. Wat wij menschen zien veranderen noemen wij hooger en lager als het, met onzen maatstaf gemeten, zoo schijnt. Al dat hoogere en lagere vormt echter slechts ondenkbaar kleine phasen van het ‘zijn’, waarin oneindig maal dezelfde kringloop voorkomt. Zóó kan het ten minste wezen. Die voorstelling zal het verstand eer bevredigen dan: ‘de pottebakker die uit hetzelfde leem maakt het eene vat ter eere, het andere ter oneere’. Wie, met Janet, slechts schoorvoetend uit zijne beschouwingen eene ‘cause première’ durft afleiden (eigenlijk in het geheel niet kan afleiden), wie de finaliteit immanent noemt, dat is: slechts de vorm waarin de causaliteit voor ons menschen zich voordoet, staat achter bij de oude teleologen, wier denkbeelden waarschijnlijk onjuist, maar begrijpelijk waren. Terecht merkt Janet zelf ergens op, dat de volkomen immanentie der finaliteit | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
uitloopt op de identiteit van God en natuur. Maar waarom dan al die moeite om in de werken der natuur de finaliteit aan te toonen, buiten het Godsbegrip om? Slechts door het aannemen van den extramundanen God krijgt de finaliteit een zin. Kan echter de natuurlijke samenhang en opeenvolging der dingen orde voortbrengen, dan is, zoo als men het wel eens uitdrukt: de natuur zich zelf genoeg. Het fundamenteele gebrek van beschouwingen als die van Janet, ligt kennelijk in den geheel willekeurigen zin, welke aan het woord ‘toeval’, aan de uitdrukking ‘blinde natuurkrachten’ gehecht wordt. Toeval is er echter slechts wanneer de mensch den noodzakelijken gang der dingen vergelijkt met hetgeen hij wenscht of verwacht. Dat door toeval (dat is, zonder een op menschelijke wijze overlegd plan) een orde van dingen ontstaan kan, wordt echter door Janet toegegeven, en spreekt wel van zelf. Elk bestaan is een op zekere wijze, naar zekere wetten bestaan, zonder hetwelk het niet zijn zou. Wie zal bepalen hoe ver de orde, zonder een met menschelijk overleg te vergelijken intentie der natuur het brengen mag? Is het niet geheel willekeurig dat de mensch ergens een grens stelt? Tot de blinde (dat is, met zijn zien vergeleken, blinde) natuur zegt: tot hiertoe en niet verder? Een opeenhooping van duinzand, allerlei vormen van granietrotsen kunt gij zonder mijn verstand voortbrengen, maar voor een plant of een dier hebt gij een plan moeten maken, zoo als ik het zou doen? Toegeven dat alles noodzakelijk, causaal, met elkaâr samenhangt, en toch daarin de ‘werking van finaliteit’ zien, kan slechts één zin hebben: een bewust wezen (gradueël hooger, maar eigenlijk een mensch) heeft het plan van het Heelal bedacht. Staat die werkman of die kunstenaar buiten en boven zijn werk, als de uurwerkmaker boven en buiten het zijne? Moet het uurwerk nu en dan opgewonden worden? Of loopt het eeuwig, zoo als de maker eeuwig moet zijn, want wie heeft anders dien weder voortgebracht? Is het oneindig? Waar is er dan plaats voor den maker? De bezwaren, aan de voorstelling der teleologen verbonden, komen zóó genoegzaam aan het licht. Alle teleologie (en dat heeft zij gemeen met de theologie) moet: de evidentie van Gods bestaan a priori aannemen. Dan kan verder geredeneerd worden over ‘de betrekking tusschen God | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
en de natuur’ gelijk het sinds onheugelijke tijden geschiedt en ook na de onlangs in dit tijdschrift gevierde ‘uitvaart’ nog wel eenigen tijd voortduren zal. Dit is echter geheel iets anders dan de ‘cause première’ afleiden uit eene beschouwing welke de natuurlijke ontwikkeling van het verband der dingen mogelijk acht, maar daarbij toch de werking van ‘causes finales’ aanneemt. | |||||||
IV.De slotsom mijner opmerkingen kan onmogelijk gunstig zijn voor de teleologie. De oude levenskracht verdedigen, al geschiedt het op eene meer doordachte en degelijke wijze dan Lionel Beale gedaan heeft, zal wel nimmer tot iets leiden. De eenheid der krachten en der wetten in de gansche natuur, op natuurwetenschappelijke gronden aannemen, en toch in de opeenvolging en het verband der dingen de werking zien van een intelligent doelmatig plan, moet, met meer consequentie en duidelijkheid dan in Janet's boek zijn te vinden, voeren tot één van twee niet onbekende meeningen. Of tot pantheisme, als de absolute immanentie der eindoorzaak wordt aangenomen; of tot de voorstelling van een geheel buiten zijn werk staanden kunstenaar, die ééns al de noodige krachten en drijfveêren in zijn werk gelegd heeft, maar het nu verder aan zich zelf overlaat. De verzoening dier twee stelsels, door Janet beproefd, schijnt tot geen heldere voorstelling te leiden. Evenmin heeft iemand tot nog toe duidelijk gemaakt, hoe het pantheïsme met een voor den mensch iets beteekenend godsdienstig geloof in overeenstemming is te brengen. Slechts de tweede meening is bestaanbaar met het geloof aan een God boven de natuur. Het ligt buiten mijn bestek, na te gaan of misschien door grondiger wijsgeerige beschouwing der doelmatigheid in de natuur, zulk een geloof steviger grondslag kan verkrijgen. Al gelukte dat, men zou nog evenzeer voor het vraagstuk staan: is de mensch een bewuste machine of niet? Want niet uit de natuurwetenschap alleen vloeien de gronden voor zulk eene meening voort. Iedere deterministische wijsbegeerte, zij moge zich monistisch, dualistisch, of geloovig noemen, voert tot de meening dat de mensch, zoo als men zegt, geen vrijen wil heeft. Dat is het kenmerk van het machinale. Hoe | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
onnaspeurlijk samengesteld de aanleidingen tot een menschelijke handeling zijn mogen, die handeling is een noodzakelijk gevolg van alle voorafgegane omstandigheden, of zij is eene op zich zelf staande uiting der machtsvolkomenheid van den menschelijken wil. In het laatste geval alleen kan men beweren: that life is not machinery. De vraagstukken welke Lionel Beale meent opgelost te zien, als bewezen kon worden dat de physisch-chemische verklaring van het leven ontoereikend is, liggen onbeantwoord op geheel ander gebied. Dat het ontstaan der levende bewerktuigde vormen door bijzondere invloeden: ‘causes finales’ volgens Janet, bepaald wordt, is door dezen geenszins aangetoond. Zij die van een wetenschappelijk betoog gronden verwachten voor een geloovige wereldbeschouwing, moeten, naar het mij voorkomt, op degelijker geschriften hopen dan de twee, welke aan het hoofd van dit opstel vermeld staan.
Utrecht, Mei 1877. W. Koster. |
|