De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Walter Bagehot.De man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel is vermeld, is den 24sten Maart op één en vijftigjarigen leeftijd gestorvenGa naar voetnoot1. Zijn dood was voor Engeland een groot verlies, want Bagehot, hoewel hij niet tot de geniale geesten heeft behoord, is een man van veel talent geweest en heeft als schrijver bijzondere gaven aan den dag gelegd. Sedert 1859 was hij hoofdredacteur van het vermaarde weekblad The Economist, een blad dat in 1843 door zijn schoonvader Wilson is gesticht. Wilson had aan Fonblanque, redacteur van The Examiner, aangeboden om hem wekelijks economische artikelen te leveren; toen dat aanbod was afgeslagen, besloot hij zelf een weekblad uit te geven en zoo ontstond The Economist. Met noesten vlijt heeft Wilson aan zijn blad gewerkt, tot dat hij in 1859 naar Indië ging om er aan het hoofd te staan van het departement der financiën. Kort daarna trad Bagehot op in zijn plaats, en voor het weekblad was dit een goede ruil. Als staathuishoudkundige heeft Bagehot zijn schoonvader overtroffen, naar ik meen; zijn blik was scherper en meeromvattend, zijn standpunt vrijer. Practisch met het bankiersvak bekend - hij stond aan het hoofd eener Country-bank - was hij tevens door grondige theoretische studiën in staat om de | |
[pagina 426]
| |
taak, die hij op zich had genomen, goed te volbrengen. Onder zijn leiding heeft The Economist gebloeid en zich ook buiten Engeland een talrijken kring van lezers verworven. Het is altijd een onafhankelijk orgaan gebleven, hetgeen een zeldzaamheid is voor een blad van deze soort, want de meeste financieele bladen staan onder den invloed van bankiers. The Economist heeft nooit andere belangen in bescherming genomen dan die van het publiek en zelfs op staatkundig gebied - want het is van den beginne af ook een staatkundig blad geweest - zich nooit in dienst gesteld van een partij. Het droeg wel in het algemeen een liberale kleur, maar zijn hoofdredacteur was veel te zelfstandig, te oorspronkelijk en te voorzichtig om een partijman te zijn. Ik geloof, dat weinig bladen zooveel hebben bijgedragen tot de verspreiding van gezonde economische denkbeelden, vooral op het gebied van bankwezen, als The Economist. Bagehot heeft het publiek geleerd, welke de practische waarde is van bankstaten, hoeveel licht zij geven ter beoordeeling van den commercieelen toestand van het oogenblik. Voorts heeft hij de bankiers, inzonderheid de bestuurders van circulatiebanken, aanhoudend aan hun plicht herinnerd en hun, waar het noodig was, de tuchtroede zijner critiek niet gespaard. Ik heb hem zoo even een voorzichtig man genoemd: voorzichtigheid was de deugd, die hij het meest plag aan te prijzen en zelf te betrachten. Er was in Bagehot niets van die eigenschap, die de Engelschen ‘go-a-headactiveness’ noemen. Hij hield van een bedaarden stap. Spotvogels zeiden, dat zijn voorspellingen altijd uitkwamen, omdat hij altijd een slag om den arm had gehouden, en hunne opmerking was niet onjuist. Maar in deze gecompliceerde wereld - ‘this puzzling world’ - hebben zooveel onvoorziene dingen plaats, dat men den menschen geen ondienst doet, wanneer men hen gestadig aan het onvoorziene herinnert. De negentiende eeuw is meer dan een harer voorgangsters de eeuw der handelscrises. Een grooter bedrijvigheid heerscht thans in alle takken van nijverheid en handel dan ooit te voren en tusschen ver verwijderde volken zijn betrekkingen aangeknoopt van velerlei aard. Over het geheel blijkt dit weldadig; maar van tijd tot tijd wordt er een economische chaos geboren, waaruit slechts met moeite eenige orde te voorschijn komt. Ziedaar het gevaar, dat in onze eeuw de handelswereld steeds bedreigt. Er is iets | |
[pagina 427]
| |
koortsachtigs in haar werkzaamheid; tot kalme overpeinzing laat zij hem, die er aan deel neemt, zelden tijd. Het is daarom goed, dat er sommigen zijn, die, wanneer het noodig is, de alarmklok luiden. Een financieel blad heeft min of meer de taak te vervullen van een meteorologisch instituut; het moet de verschijnselen in den commercieelen dampkring opmerken en tijdig ter kennis brengen van het publiek. Maar de meeste financieele bladen begrijpen hun taak geheel anders. In plaats van te waarschuwen voor het naderend onheil, dragen zij er zelve toe bij, onheilen te doen ontstaan. Ik maak er dus Bagehot geen verwijt van, dat hij voorzichtig is geweest; ik verwijt hem veeleer, dat hij de alarmklok soms niet krachtig genoeg heeft geluid en tegen sommige verkeerde practijken op het gebied van handel en bankwezen niet flink is opgetreden. Toen vóór veertien of vijftien jaar de credit-mobiliers zich in Engeland vermenigvuldigden - men noemde ze daar finance companies - toen heeft The Economist wel op de gevaren gewezen, waaraan de handelswereld hierdoor werd blootgesteld, maar niet zoo nadrukkelijk als goed ware geweest. En zoo is het meer gebeurd. Men had bijwijlen de Redactie wel een weinig moed willen inblazen om tegen sommige verkeerde dingen sterker te protesteeren. Hare betoogen waren soms wat veel ‘in en uit’. Was dit het gevolg van menschenvrees? Wanneer men de geschriften van Bagehot met eenige aandacht leest, ziet men spoedig, dat de oorzaak dieper lag. Door haar op te sporen, zullen wij gelegenheid vinden om ons nader bekend te maken met zijn geestesrichting en enkele zijner geschriften. Bagehot was, in het algemeen gesproken, geen vriend van afgeronde stellingen. Hij behoorde tot die menschen, die nooit een waarheid hebben uitgesproken, of zij gevoelen terstond, dat er een andere en niet minder belangrijke waarheid is, die er tegenover staat. Zijn bedachtzame en veelzijdig ontwikkelde geest zag van alles het voor en tegen. Hij gevoelde een natuurlijken tegenzin jegens die personen, die dadelijk van zessen klaar zijn met hunne meeningen en bij het voordragen daarvan nooit een achterdeur openlaten, waaruit zij des noods kunnen ontsnappen. Zijn ideaal-mensch op wetenschappelijk gebied is iemand, die, waar het noodig is, zich steeds bereid toont zijne theoriën te wijzigen en aan te vullen; die gestadig de ervaring raadpleegt, neen, die zelf ervaart; wiens verstand en gemoed voor nieuwe indrukken nooit zijn gesloten en die opmerkt | |
[pagina 428]
| |
wat er om hem heen gebeurt. Groot was zijn afkeer van enkel kamergeleerdheid. Een kamergeleerde, zegt hij ergens, heeft nooit zijn oogen en ooren leeren gebruiken; hij ondervindt niets, en ziedaar de reden, waarom hij doorgaans vervelende boeken schrijft. In 1858 heeft Bagehot een bundel Essays uitgegeven, onder den titel ‘Estimates of some Englishmen and Scotchmen’; men vindt daar, in een opstel over Shakespeare, een vergelijking, die zeker wel origineel mag heeten, namelijk van Shakespeare met Guizot. De eerste is voor hem de type van den man, die veel, de tweede, die van den man, die niets ervaart. Guizot, zegt hij, was in 1820 of in 1814 dezelfde, die hij nu is. Neem een zijner voorlezingen uit den tijd, eer hij staatsman was: gij zult getroffen worden door zijn zuiveren blik, de breedheid en grondigheid zijner denkbeelden; het zal u verbazen, dat een bloot letterkundige zulke wijze dingen kon voortbrengen. Maar neem daarna een opstel, dat hij geschreven heeft sedert zijn val - en gij zult er over verwonderd zijn, niet meer te vinden. Napoleon I is gekomen en gegaan; de Bourbons van het oude Regime zijn ook gekomen en gegaan, en die van het nieuwe hebben hun beurt gehad. Guizot is eerste minister geweest van Louis-Philippe; hij heeft een groote partij aangevoerd en tal van belangrijke redevoeringen gehouden, die de bewondering hebben opgewekt van het parlement, dat het tweede in rang is op den aardbodem. Maar van dit alles is in zijne geschriften geen spoor te ontdekken; zij doen u niet vermoeden, dat hij ooit den katheder heeft verlaten... Zulk een man is een merkwaardig intellectueel verschijnsel. Men zou denken, dat hij geboren is met een soort van catalogus van het universum in zijn brein. Even als een boekhouder, heeft hij zijn hoofden van rekeningen en hij kent ze, maar is er niet wijzer om. Na een drukken of stillen dag, na veel geboekt te hebben of weinig, is hij even knap als te voren. Vraagt gij zijn oordeel over Baron Rothschild, dan zal hij antwoorden: Wel zeker, hij heeft een rekening-courant bij ons... Pitt was een man van hetzelfde slag. Men heeft er zich over verbaasd, dat hij op zijn vijf en twintigste jaar Minister van Financiën heeft kunnen zijn, hetgeen dan ook zeer opmerkelijk is. Men bedenke evenwel, dat hij op zijn drie en veertigste niet bekwamer was; hij is niet opgegroeid, maar gegoten, zooals iemand heeft gezegd. De ondervinding heeft hem niets geleerd, en hij geloofde niet dat zij hem iets | |
[pagina 429]
| |
kon leeren... Een geheel ander man was Shakespeare. Als hij door een straat had geloopen, dan wist hij wat er in was. Hij had zich niet in zijn jeugd een geclassificeerde lijst van alle voorwerpen in het universum gemaakt, maar stelde levendig belang in hetgeen de wereld hem te aanschouwen gaf, ook in het bijzondere, ook in de kleine onderdeelen der dingen. Sla Shakespeare op waar gij wilt; overal vindt gij er de bewijzen van. Er is in denzelfden bundel een opstel over Macaulay, dien hij grooten lof toekent, maar tegelijk scherp hekelt. ‘Passionate self-questionings, indomitable fears, asking perplexities’, daarvan begrijpt Macaulay niets. Blijmoedig gaat hij zijn levensweg; zijn godsdienst lost zich op in dankbaarheid. Daarom heeft hij de Puriteinen nooit begrepen, hoewel hij in Puriteinsche kringen is opgevoed. Op historisch gebied is alles hem klaar. Hij doorgrondt iedere zaak, ieder karakter; hij weet u altijd precies te zeggen, hoe de dingen zich hebben toegedragen; nooit staat hij verlegen. En ziet nu eens de bronnen, waaruit ieder geschiedkundige te putten heeft. Hier een gedenkschrift; ginds een paar brieven; elders een verklaring van een persoon, wiens waarheidsliefde is betwist - ziedaar de gegevens, waaruit een verhaal moet worden samengesteld! Iemand zeide eens tot een man van groote kennis: wees zoo goed mij te zeggen wat gij niet weet. Het zou vaak een opluchting zijn voor Macaulay's lezers, wanneer hij hun het een en ander liet zien van de onzekerheden, de twijfelingen, de moeilijkheden, waarmede ieder geschiedschrijver noodzakelijkerwijs te kampen heeft. Maar zijn voornaamste grief tegen Macaulay is dezelfde als die tegen Guizot. Er is geen groei in hem; ook hij heeft niets ervaren. Vóór hij naar Indië ging, hield hij over Indische zaken een redevoering, waarvan Lord Canterbury, die zeker een millioen speeches had aangehoord, verklaarde, dat zij de fraaiste was, die hij ooit had hooren uitspreken; maar sedert hij in Indië was geweest, sprak hij over Indische zaken niet beter, eer slechter. Hij is altijd de man van 1832 gebleven: de geheele geschiedenis van het menschdom is er voor hem op aangelegd om de kieswet van dat jaar voort te brengen, en toen deze was tot stand gekomen, was de vijfde acte gespeeld en het stuk uit. De rest is maar een nastuk. Zijne redevoeringen schooljongensachtig te noemen, zegt Bagehot, zou natuurlijk niet aangaan, want Macaulay was een zeer ontwikkeld man; maar de onderwerpen van een schooljongen zijn zelden meer van actualiteit ontbloot dan de | |
[pagina 430]
| |
argumenten die hij soms bezigt. Hij kent zijn tijdgenooten niet, beroept zich altijd op toekomende geslachten en schijnt de levende menschen slechts te beschouwen ‘as painful prerequisites of great-grandchildren’. Men vergelijke zijn redevoeringen met die van Demosthenes. Hoe gloeien deze van actualiteit! Philippus is er nooit de man, ‘dien het nageslacht zal veroordeelen’; maar de man, ‘dien ik haat’. Zij hebben altijd betrekking op het tegenwoordige en richten zich niet tot abstracte wezens, maar tot de menschen van zijn tijd, zijn omgeving. Ik laat daar of in deze critiek geen overdrijving schuilt en vermeldde haar alleen om Bagehot's geestesrichting te doen kennen. Guizot en Macaulay waren in zekeren zin zijne tegenvoeters. Veel te ervaren, veel in zich op te nemen, geen vreemdeling te wezen in zijn eigen tijd en land, ziedaar wat Bagehot steeds heeft gewild: de ‘hartstocht der werkelijkheid’ zat hem in merg en bloed. Die hartstocht, evenwel, sluit vele andere buiten en belet hem, die daardoor wordt beheerscht, om een apostel te zijn van een of ander stelsel. Bagehot is enkele malen candidaat geweest voor het House of Commons, maar hij heeft nooit een meerderheid kunnen krijgen, hetgeen mij niet verwondert. Hij zal de mannen zijner partij door eenige ketterijen hebben geërgerd en er niet in geslaagd zijn, warme geestdrift voor zijn persoon bij hen op te wekken. Oorsponkelijke geesten zijn altijd ketters; John Stuart Mill heeft naar waarheid gezegd, dat zij hun tijdgenooten gewoonlijk eenigermate vooruit of ten achteren zijn. Maar de staatkundige partijen kunnen geen ketters gebruiken; zij moeten personen hebben, die hare beginselen en denkbeelden voorstaan. - Men zegt, dat Bagehot zich over zijn herhaalde nederlagen als candidaat voor het parlement nooit heeft kunnen troosten. Dit is vreemd, want in zijn Essay over Sir Robert Peel - een der schoonste in den bundel van 1858 - heeft hij zelf een bladzijde geschreven, waaruit hij troost had kunnen putten. Hij betoogt daarin dat een constitutioneel staatsman, in een land als Engeland, buitengewone bekwaamheden, maar zeer gewone denkbeelden moet hebben: de eerste, omdat regeeren een moeilijke kunst is, de tweede, omdat menschen met ongewone denkbeelden nooit het vertrouwen der meerderheid kunnen winnen. Als hij zegt: van deze zaak heb ik nooit in mijn leven gehoord, moet hij er vast van overtuigd zijn, dat dit de beste reden is om die zaak verwerpelijk te achten. De publieke meening is een | |
[pagina 431]
| |
groote tyran, en hij die deze tyrannie niet kan verdragen, is als constitutionneel staatsman onbruikbaar. En eigenlijk, zegt Bagehot, gaat dezelfde regel door op ieder gebied. ‘The secret of prosperity in common life is to be common-place on principle’. ‘Common-place’ is de hoofdredacteur van The Economist zelden geweest; uit zijne artikelen sprak altijd een persoonlijkheid. Hij bezag de wereld van een standpunt, dat hij zich zelf had uitgekozen, en van daar de groote frischheid, die zijn geschriften steeds hebben behouden. Gebeurde er iets belangrijks op een of ander gebied, waarop The Economist gewoon was zich te bewegen, dan was men nieuwsgierig om te weten, wat dit blad daarover zou zeggen, daar men overtuigd was van iets te zullen lezen, dat men misschien niet zou goedkeuren, maar stellig piquant zou vinden. Toen bijvoorbeeld voor eenige maanden in Engeland schier elkeen de financieele overeenkomst toejuichte, die de Regeering met Egypte had gesloten - ik bedoel den koop der Suez-aandeelen - toen betoogde The Economist dat de Regeering een blunder had begaan en zich geen invloed verzekerd, maar slechts moeilijkheden berokkend had. Week aan week kwam de redactie op dit onderwerp terug, en met veel talent bepleitte zij de juistheid harer meening. De fout, die ik aan The Economist verweten heb - van namelijk niet altijd zóó krachtig, zóó flink te zijn opgetreden, als wenschelijk ware geweest - mag dus niet daaraan worden toegeschreven, dat het Bagehot aan moed zou hebben ontbroken, of dat hij een natuurlijke geneigdheid zou hebben gehad om zich te voegen naar de inzichten van het publiek. Men wijte haar veeleer aan de eigenaardige richting van zijn geest, die hem vaak tot overdreven mildheid stemde. The Economist is daarentegen vrij gebleven van een gebrek, dat men vooral in de eerste geschriften van Bagehot dikwijls opmerkt; ik bedoel een zekere voorliefde voor paradoxen. Vergis ik mij niet, dan zijn paradoxen gewoonlijk de vrucht van een deugd en een ondeugd; zij ontstaan uit een mengsel van oorspronkelijkheid en oppervlakkigheid. Oorspronkelijkheid is noodig om paradoxen uit te denken; oppervlakkigheid om niet te bespeuren, dat zij paradoxen zijn. Men ziet dan ook vaak, dat oorspronkelijke geesten, die in den beginne zeer paradoxaal zijn geweest, deze verkeerdheid hebben afgelegd, naar gelang hunne kennis aan diepte en omvang heeft gewonnen. De ‘Estimates of some Englishmen and Scotchmen’ zijn vol paradoxen - de gegeven | |
[pagina 432]
| |
citaten bevatten er reeds een paar -; daarentegen is The Economist altijd het orgaan gebleven van ‘plain common sense’, en Bagehot's mildheid heeft zich nooit zoover uitgestrekt, dat hij ongerijmde economische theoriën - de Bankleer van een Pereire bijvoorbeeld - zou hebben gesteund. Welk lezer van zijn weekblad herinnert zich niet de reeks van meesterlijke opstellen, die hij op het einde van 1864, onder den titel ‘the Money-market’, heeft geleverd! Het is te hopen, dat zijne vrienden een bloemlezing uit zijne artikelen in The Economist zullen uitgeven. Mocht dit geschieden, dan zal men den eenvoud, de natuurlijkheid, waarmede zij geschreven zijn, algemeen bewonderen; zij zullen door velen als modellen worden beschouwd voor populair-wetenschappelijke vertoogen. Bagehot schreef uit beginsel een eenvoudigen stijl; hij vermeed alle deftigheid uit waarheidsliefde. Men kan, meent hij, de dingen niet zeggen zooals zij zijn, tenzij men zich homely uitdrukt. Een jong schrijver, zoo deelt hij ons mede in zijn studie over Gibbon, vroeg eens aan den Redacteur van een voornaam tijdschrift: Hoe zegt men in druk ‘een goede kerel’? Mijnheer, zoo luidde het antwoord, zulke dingen zegt men in het geheel niet. - Reeds twee van Bagehot's tegenvoeters leerden wij kennen; Gibbon is er ook een. Hij stelt hem zich voor ‘in a suit of flowered velvet, with a bag and sword, wisely smiling, composedly rounding his periods. You seem to see the grave bows, the formal politeness, the finished deference. You perceive the minuetic action accompanying the words: “Give”, it would say, Augustus a chair. Zenobia, the humblest of your slaves. Odoacer, permit me to correct the defect in your attire.’ Gibbon is voor hem de type van den volmaakten gentleman der 18e eeuw en zijn eerbied en bewondering voor Gibbon's kennis en talenten verhinderen hem niet om den stijl van zulk een volmaakten gentleman afkeurenswaardig te noemen. ‘The manner of the Decline and Fall is the last which should be recommended for strict imitation. It is not a style in which you can teil the truth.’ Dit mag waar zijn; maar welke stijl ‘should be recommended for strict imitation’? Dien van Bagehot na te volgen, heeft ook zijne gevaren, en zoo men zijne geschriften als modellen gebruikt voor populair-wetenschappelijke vertoogen, zal men zich op één punt zeer in acht moeten nemen. Bagehot offert alles op aan de duidelijkheid. Hij houdt er van, de menschen met hunne nuchtere opmerkingen en bur- | |
[pagina 433]
| |
germansoverleggingen sprekende in te voeren, ten einde goed te doen gevoelen, hoe zij over deze of gene zaak zullen oordeelen, en hoe dientengevolge de werking van dezen of genen maatregel zal zijn. Zijn talent ligt daarin, dat hij, zoo doende, zich geheel weet vrij te houden van trivialiteit; zijne beschouwingen, zijne beelden en vergelijkingen, zijn wel eens zeer huiselijk, maar nooit kinderachtig. Wie hem tot model kiest, zou echter licht tot kinderachtigheden kunnen vervallen en tot strenge navolging leent zijn schrijftrant zich dus evenmin als die van Gibbon. Er is nog iets wat Bagehot, over Gibbon sprekende, heeft vergeten. Gibbon's stijl moge niet geschikt wezen voor het uitdrukken van eenvoudige waarheden, hij is het zeer voor het uitdrukken van verheven gedachten, en dit laatste kan men van Bagehot's stijl niet zeggen. ‘It is not a style in which you can tell the truth’, zeide hij van dien van Gibbon. ‘It is not a style in which you can be eloquent’, zou men van den zijnen kunnen verklaren. Reeds meermalen heb ik Bagehot geroemd om zijn oorspronkelijkheid; het verdient evenwel opmerking, dat hij deze eigenschap het minst heeft aan den dag gelegd als schrijver over economische onderwerpen. Zijne economische geschriften zijn degelijk, geestig, boeiend, maar van alles wat hij geleverd heeft het minst origineel. Het is mij niet bekend, dat hij de economische wetenschap met een enkele nieuwe waarheid heeft verrijkt, schoon hij vele oude waarheden op voortreffelijke wijze heeft toegelicht. Zijn ‘Lombard Street’, bij voorbeeld, is een uitmuntend werk en zal nog jaren lang geraadpleegd worden door elk, die een studie maakt van bankwezen; maar het bevat geen enkele nieuwe gedachte. Het is een boek voor leeken, niet voor hen, die het onderwerp reeds lang hebben beoefend. Hetzelfde kan men getuigen van zijne studiën over de waardevermindering van het zilver, die hij korten tijd geleden in The Economist heeft geplaatst en die na zijn dood, met een kleine voorrede van zijne hand, afzonderlijk zijn uitgegeven. Hij toont daarin aan, dat het overtollige zilver ten slotte naar Azië zal wegvloeien en een blijvende waardevermindering van het door Duitschland ontmunte metaal niet te wachten staat. Dit is zeer aannemelijk en het betoog laat aan klaarheid en bondigheid niets te wenschen over, maar de slotsom is verre van nieuw. Op oorspronkelijkheid maken deze studiën dan ook geen aanspraak; Bagehot heeft zich juist beijverd om te doen zien, dat John Stuart Mill's | |
[pagina 434]
| |
beschouwingen over de oorzaken, die de verspreiding der edele metalen beheerschen, het onderwerp dat hij behandelt, reeds in een helder licht hebben geplaatst. Nu ontken ik niet dat Bagehot door zijne economische geschriften veel nut heeft gesticht; dit nut bestaat echter hoofdzakelijk daarom, dat hij ons geleerd heeft, uit de vele theoriën, die in omloop zijn, een goede keus te doen. Hij oefent zijne lezers in het logisch denken, in het zorgvuldig waarnemen, vooral in het rekening houden met historische toestanden, want hij is een vijand van haastig generaliseeren. Ware hij nog in leven, dan zou hij waarschijnlijk een vervolg hebben geschreven op zijn laatste artikel in The Fortnightly Review (van 1 Februari 1877), waarin hij tegen deze laatste fout met nadruk waarschuwt en er op wijst, dat vele economische theoriën, die volkomen van toepassing zijn in de Westelijk-Europeesche maatschappij van onzen tijd, met haar vrije concurrentie, hare bankinstellingen, haar levendig handelsverkeer, niet gelden van andere maatschappijen, die in een meer primitieven toestand verkeeren. Maar ook deze waarheid is sedert lang bekend en ook hier heeft Bagehot de wetenschap meer gepopulariseerd dan verder gebracht. Met een Malthus, een Ricardo, een von Thünen, zelfs - om hedendaagsche schrijvers te noemen - met een Cairnes en een Jevons, staat hij als economist niet op eene lijn. En toch zal men aan een leek met meer gerustheid een economisch werk van Bagehot dan van een der twee laatstgenoemden in handen geven. Cairnes is weleens te haastig, Jevons te zeer ingenomen met zijn eigen theoriën. Maar Bagehot is schier altijd een betrouwbare gids; ook weet hij zijn stap te matigen naar de krachten van degenen die hem volgen en dwingt hen nooit om zekere stokpaardjes te berijden. Ik geloof niet dat Bagehot zich ten doel heeft gesteld de economische wetenschap met nieuwe waarheden te verrijken; hij heeft klaarblijkelijk geen ander oogmerk gehad dan economische kennis te verspreiden onder het publiek en hen, die invloed kunnen oefenen op de credietmarkt, voor zekere denkbeelden, die wetenschappelijk reeds lang vaststaan, te winnen. Zijn Lombardstreet is eigenlijk een predikatie aan het adres der Bank of England; hij wil aan hare directie duidelijk maken, dat op haar de verplichting rust, den metaalvoorraad in Groot-Brittannië op een behoorlijk peil te houden. Door de inrichting, die nu eenmaal aan het Engelsche bankwezen is gegeven, rust deze last op | |
[pagina 435]
| |
hare schouders en zij kan noch mag dien van zich afwentelen, naar hij meent. Bagehot is met de bestaande organisatie der Bank of England weinig ingenomen; hij slaat tot hare verbetering eenige maatregelen voor, die, indien zijne voorstellen wierden aangenomen, de Bank of England, wat haar vorm van bestuur betreft, meer gelijksoortig zou maken aan de continentale circulatiebanken. Kortom, zijn boek heeft een practisch, geen wetenschappelijk doel. Het is zelfs opmerkelijk, dat hij noch hier, noch elders, zich veel heeft ingelaten met den strijd - waaraan zijn schoonvader Wilson zoo levendig had deelgenomen - over den theoretischen grondslag der Bankwet van 1844. Deze wet moge theoretisch niet deugen, practisch heeft zij ten gevolge, dat de Engelsche Bank beter dan vroeger wordt bestuurd, en dat is onzen schrijver genoeg. Bagehot's reputatie in de wetenschappelijke wereld rust veel minder op hetgeen hij geleverd heeft als economist, dan op zijn twee geschriften, the English Constitution en Physics and Politics. Het eerste dezer beide werken is zeer vermaard; in het Duitsch vertaald, is het door niemand minder dan Prof. Holtzendorff met een voorrede, die een warme lofrede behelst, bij het Duitsche publiek ingeleid. De negen hoofdstukken, waaruit het bestaat, hebben in 1865 in The Fortnightly Review het licht gezien; later zijn zij tot een bundel vereenigd en in 1872 met een nieuw hoofdstuk, een uitvoerige inleiding, verrijkt. Aan vele mijner lezers zal dit werk bekend zijn; hen, die het niet kennen, zal het volgende overzicht misschien opwekken om het ter hand te nemen.
Het doel van zijn werk heeft de schrijver zelf aan het slot van het zevende hoofdstuk aangegeven. Men pleegt het onderscheid tusschen de staatsregeling van Engeland en die der Vereenigde Staten vooral daarin te zoeken, dat de eene monarchaalconstitutioneel, de andere republikeinsch is, en men schijnt te gelooven, dat de afschaffing der monarchie de invoering der Amerikaansche staatsregeling noodzakelijk zou maken; het constitutioneele koningschap en de republiek in Amerikaanschen vorm zouden voor een ontwikkelde natie de eenig mogelijke regeeringsvormen zijn. Deze leer acht Bagehot een dwaling. Neen, het onderscheid tusschen de Engelsche staatsregeling en die van Noord-Amerika ligt niet hoofdzakelijk daarin, dat de eene monarchaal is en de andere republikeinsch, want in den grond | |
[pagina 436]
| |
der zaak is Engeland even goed een republiek als Amerika; het ligt hierin, dat Engeland door een ministerie, Amerika door een president wordt geregeerd. Het koningschap is geen noodzakelijk, zelfs geen hoofdbestanddeel der Engelsche staatsregeling, en toch is deze principieel van de Amerikaansche onderscheiden: ziedaar het thema, dat Bagehot in zijn boek heeft uitgewerkt. Zijn doel was: dissociatie van denkbeelden op staatkundig gebied. Toen hij schreef - in 1866 - had men het stelsel van ministerregeering nooit anders zien werken dan vereenigd met een monarchie; waar een koning ontbrak, zag men een president regeeren. Hierdoor was het wanbegrip ontstaan: ministerregeering en monarchie zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden, een wanbegrip dat misschien, hoewel Frankrijk's voorbeeld van den laatsten tijd het tegendeel heeft geleerd, bij velen nog heerscht. Bagehot heeft willen aantoonen, dat ministerregeering en monarchie zeer wel van elkaar te scheiden zijn, en dat men volstrekt niet te kiezen heeft tusschen het constitutioneele koningschap en de republiek in Amerikaanschen vorm. Dezen vorm acht hij zeer gebrekkig. Hij noemt het een gelukkig toeval, dat in Amerika op staatkundig gebied nog geen volslagen verwarring heerscht en gelooft, dat men dit te danken heeft aan het gezond verstand der Amerikanen, die, trots al hun buitensporigheden, een groote mate van tact en eerbied voor het gezag aan den dag leggen. Ware de keuze inderdaad zoo beperkt, het zou een ramp zijn voor het menschdom. Want de monarchie verliest al meer en meer van haar aanzien. Door de uitbreiding van het commercieele element in onze maatschappij en den invloed der natuurstudie worden wij nuchter, prozaïsch. ‘What grows upon the world is a certain matter-of-factness’. Wij vragen aan ieder persoon, iedere instelling: wat hebt gij uitgericht, sedert wij elkander het laatst hebben ontmoet? Wij willen weten, waar de dingen toe dienen en trekken alles binnen den kring van ons onderzoek. Wij worden ‘homely’ en ‘inquisitive’. Of het koningschap tegen zooveel nuchterheid op den duur bestand zal zijn, is zeer de vraag; maar zoo het valt, behoeven wij ons nog niet de ellende te getroosten van den Amerikaanschen regeeringsvorm. Wij kunnen van het bestaande datgene behouden, wat er thans het wezen van uitmaakt; verdwijnt de monarchie, de ministerregeering kan blijven bestaan. Het boek van Bagehot is dus een aanprijzing van de Britsche staatsregeling, maar omtrent de eigenaardigheden en de voor- | |
[pagina 437]
| |
deelen dezer staatsregeling heeft hij een bijzondere zienswijze. Volgens hem wordt zij in de meeste boeken geheel averechts geprezen. Men kent haar karaktertrekken toe, die zij niet bezit en die haar, indien zij ze bezat, onbruikbaar zouden maken. Men miskent hare deugden en roemt haar wegens eigenschappen, die men haar verkeerdelijk toedicht en die geen deugden, maar groote gebreken zouden zijn. Het principieele verschil tusschen ministerregeering en presidentsregeering ontgaat volgens hem gemeenlijk aan den blik van hen, die de Engelsche staatsregeling beschrijven. Hij toont dit al dadelijk in het eerste hoofdstuk aan. Men pleegt de Engelsche constitutie te prijzen, omdat zij een volledige scheiding teweeg brengt tusschen de Wetgevende en de Uitvoerende macht. Welnu, hare voortreffelijkheid ligt juist daarin, dat zij dit niet doet, daar zij die beide machten nauw aan elkander verbindt, immers de laatste uit de eerste doet voortkomen. Het Ministerie is een commissie uit het Lagerhuis, als het ware door de bovendrijvende partij van dat Huis verkozen; want elke partij kiest haar leader, en de leader der meerderheid is of wordt altijd premier. Het Ministerie en het Lagerhuis staan dus in de nauwste betrekking tot elkander, ontmoeten elkaar schier dagelijks en ondergaan gedurig elkanders invloed. Het Ministerie heeft het Lagerhuis telkens noodig en kan zonder zijn medewerking geen dag leven; verliest het zijn steun, dan verliest het den grondslag van zijn bestaan en treedt dan ook af. Geheel anders is de toestand in Amerika, waar het uitvoerend gezag, de president, door het volk verkozen en veel meer dan in Engeland van het wetgevend gezag onafhankelijk is. Van daar dat in Amerika tusschen de regeering en het parlement telkens conflicten ontstaan, conflicten die jaren lang kunnen aanhouden en die hen beiden macht en aanzien doen verliezen. Het Engelsche stelsel is veel beter. Het voedt de natie op en verheft het peil der staatkundige polemiek. In Engeland heeft die polemiek altijd een practisch doel: omverwerping of ondersteuning van een Ministerie, en indien zij met verstand wordt gevoerd, kan zij de bereiking van dat doel tot gevolg hebben; menig Times-artikel heeft de levensdagen van een kabinet gerekt of verkort. Maar in Amerika is de staatkundige polemiek veelal met onvruchtbaarheid geslagen; alleen bij de presidentskeuze kan zij een onmiddellijk practisch gevolg hebben. Ziedaar de reden, waarom | |
[pagina 438]
| |
de Amerikaansche courantartikelen doorgaans zoo slecht zijn: men leest ze nauwelijks, omdat men weet, dat zij geen doel kunnen treffen. De president is voor vier jaren verkozen en geen dagblad is in staat hem vóór zijn tijd van aftreding uit zijn ambt te verwijderen. Om dezelfde reden is ook het Parlement zoo gebrekkig. Wie lid wordt van het Congres te Washington, opent zich daardoor niet den weg tot de hoogste ambten in den staat: redevoeringen houden en stemmen, ziedaar alles wat hij te doen krijgt. Maar het grootste bezwaar tegen het Amerikaansche stelsel ligt daarin, dat het in critieke oogenblikken den rechten man niet op de rechte plaats brengt. Een votum van het Lagerhuis kan in Engeland het Ministerie op eens doen verdwijnen, en wanneer de tijdsomstandigheden dringend gebieden, dat het vervangen wordt, is dit een groot geluk. Niet alzoo in Amerika. J'y suis et j'y reste, zegt de president, en hij bekreunt zich om geen votum van het congres. Wetgevend en Uitvoerend gezag van elkander onafhankelijk te maken, is een blunder, want hun eendrachtige samenwerking is volstrekt noodig, zullen er wetten tot stand komen en zal de regeering haar prestige behouden. Is de eendracht verbroken, dan wijke een van beiden: het Ministerie trede af, of de kamer worde ontbonden.
Het Engelsche Ministerie is een commissie uit het Lagerhuis, Engeland metterdaad een Republiek. Maar beteekent de kroon er dan niets meer? Op deze vraag wordt ons in het tweede en derde hoofdstuk van het boek een antwoord gegeven. Stel u voor, zoo redeneert de schrijver, dat iemand een goed leger op de been brengt, waarmede een ander een slag wint: aan wien is de zege nu te danken? Natuurlijk aan beiden; de kracht, door den een verzameld, is door den ander gebruikt. Zoo is ook het gezag, dat het Ministerie in Engeland bezit, het aanzien, dat het geniet, de invloed, dien het uitoefent, voor een groot deel het gevolg van zijn betrekking tot de kroon. Handelend en optredend in naam der koningin, trekt het voordeel van den eerbied, die aan haar wordt bewezen. Het Engelsche staatsbestuur is uit twee afdeelingen samengesteld: a dignified part en an efficient part. Zoolang de menschen zijn, zooals zij zijn, is de eerste afdeeling niet minder gewichtig dan de tweede. De groote menigte begrijpt niets van constituties, ministeries of partijregeering en kan zich het gezag niet anders voorstellen | |
[pagina 439]
| |
dan in handen van een monarch. Zij wordt beheerscht door hare verbeelding; juister gezegd, door de zwakheden harer verbeelding. De lagere volksklasse heeft in vele landen behoefte aan een verpersoonlijking van het gezag, en met de lagere volksklasse valt te rekenen. Ook wint het gezag in bekoorlijkheid, wanneer het oogenschijnlijk is toevertrouwd aan een erfelijk vorst, wiens familiebelangen der natie ter harte gaan. ‘De vrouwen - de helft van het menschdom! - stellen vijftigmaal meer belang in een huwelijk dan in een ministerie’. Hierbij komt nu de godsdienstige vereering, die men den koning toedraagt, een vereering, die in vorige eeuwen den vorst-alleen, soms den vorst tegenover zijn parlement, ten goede kwam, doch waarvan nu de geheele staatsregeling partij trekt. Een voordeel der monarchie is het ook, dat het een grens stelt aan veler eerzucht in het staatkundig en maatschappelijk leven, en dat het een verandering van regeeringspersonen, ja een geheele omkeering in de richting van bestuur, mogelijk maakt, zonder dat daarvan voor het oog der groote menigte veel blijkt. Schijnbaar is alles bij het oude gebleven. De koningin regeert immers, nu als voorheen! Toch laat een staatsregeling als de Engelsche nog zeer veel invloed aan de kroon; ja het valt niet te loochenen, dat een ontwikkeld monarch de nuttige werking van het parlementaire stelsel belangrijk kan verhoogen. Moet er een nieuw ministerie worden gevormd, dan is het niet altijd zonneklaar, welke mannen daarin zitting moeten nemen; er kunnen bij voorbeeld drie partijen zijn, waarvan geene de meerderheid heeft. In dat geval behooren de gematigde leden van elke partij zich aaneen te sluiten, en zoodanige aaneensluiting kan door een verstandige kabinetsformatie worden bevorderd. Bagehot loochent dus de voordeelen van het koningschap allerminst; getrouw aan zijn programma, toont hij echter aan, dat zelfs bij kabinetsformatie de kroon niet volstrekt onmisbaar is: de keuze der ministers kan immers aan het Parlement, bepaaldelijk aan het Lagerhuis, worden toevertrouwd. Heeft in dat Huis de eene of andere partij de meerderheid, zoo kan men er zeker van zijn, dat zij de bekwaamsten zal kiezen; want bij een verstandige leiding heeft iedere partij belang. Benoeming door de kroon geeft minder waarborgen: hofkabalen, persoonlijke neigingen van den vorst, kunnen bewerken, dat middelmatigheden gekozen, schrandere lieden buiten den ministerraad gehouden wor- | |
[pagina 440]
| |
den. En is er geen meerderheid, dan zal, wanneer het Parlement de ministers benoemt, door natuurlijke samenvoeging van geestverwanten ten slotte wel een meerderheid ontstaan: ja, gewoonlijk zal het nog beter zijn dat de cristallisatie der partijen aan zichzelve wordt overgelaten, dan dat iemand, die er buiten staat, zich er mede bemoeit. Om kort te gaan, hoe nuttig de invloed der kroon bij kabinetsformatie soms kan wezen, wij hebben de kroon daarbij niet volstrekt noodig, en de meerderheid der vorsten is van dien aard, dat het geen ramp zou zijn, indien de Ministers door de Parlementen werden aangesteld. Tot een soortgelijke slotsom komt de schrijver, nadat hij het aandeel heeft gadegeslagen, dat een grondwettig vorst aan het dagelijksch beheer der zaken neemt. Een verstandig souverein, een man van kennis en ervaring, kan een goeden invloed oefenen op den gang der gebeurtenissen. Hij kan eischen dat men hem in alles raadpleegt, tot het eene aanmoedigen, tegen het andere waarschuwen, en de vereering, die men een vorst toedraagt, is van dien aard, dat zijne woorden veel meer gezag hebben dan die van elk ander persoon. Een jong en onervaren minister kan de raadgevingen van een zijner ambtenaren in den wind slaan; maar zoo kan hij niet handelen met de wenken en opmerkingen van een vorst, die door leeftijd en ondervinding zijn meerdere is. Intusschen, juist zooveel goeds als een bekwaam koning kan stichten, kan een onbekwame beletten. George III van Engeland heeft, in strijd met de wenschen van zijn minister Lord North, den vrede met Noord-Amerika jaren lang tegengehouden; zijn persoonlijke invloed heeft zelden anders dan zeer nadeelig gewerkt. Gewoonlijk zijn de ministers bekwamer dan de vorsten, want hoe slecht is de opleiding dezer laatsten! Een kroonprins is blootgesteld aan allerlei verzoekingen. Zeker zijnde van eens het hoogste ambt in den staat te zullen bekleeden, heeft hij geen aandrang om te werken, wordt hij door niets tot krachtsinspanning, tot ontwikkeling zijner geestvermogens en vermeerdering zijner kennis, verplicht. Doorgaans is een koning een gewoon man - ‘who plods the plain routine of life from the cradle to the grave’. - De voordeelen van den monarchalen regeeringsvorm bepalen zich dus - ziedaar wat Bagehot klaarblijkelijk wil betoogen - tot datgene, wat hij in den beginne heeft genoemd. Noch bij de kabinetsformatie, noch bij het regeeren, is de kroon onmisbaar en door- | |
[pagina 441]
| |
gaans zal haar invloed meer kwaad dan goed stichten; hoewel het moet erkend worden, dat een bekwaam en verstandig monarch een groote zegen is voor een land. In het vierde hoofdstuk spreekt onze schrijver over het House of Lords. Eerst betoogt hij het nut der aristocratie, dat, naar zijn meening, in drie dingen bestaat. De aristocratie wekt in onbeschaafde geesten een gevoel van eerbied, leert ze eerbied koesteren, zij belet de opperheerschappij van het geld, en tevens den overmatigen invloed van den ambtenaarsstand. Hij onderzoekt daarna waaraan het ligt, dat het Hoogerhuis steeds een ondergeschikte plaats heeft bekleed in het Engelsche staatswezen, hoewel de aristocratie steeds veel aanzien en macht heeft gehad. De verklaring van dit verschijnsel is daarin te zoeken, dat de meeste Lords zich in het Parlement misplaatst gevoelen. Zij zijn niet altijd goede debaters; groot op hun landgoederen en invloedrijk in het maatschappelijk leven, gevoelen zij zich vaak in het Hoogerhuis als een visch op het droge. Vóór de Reform-act van 1832 had de aristocratie ook geen reden om zich in het Hoogerhuis krachtig te doen gelden; zij had zóóveel invloed op de samenstelling van het Lagerhuis, dat zij reeds daardoor schier oppermachtig regeerde. Nu is dit anders; de kieswet van 1832 heeft het Lagerhuis geheel van gedaante veranderd en voor het grootste deel aan den invloed der aristocratie onttrokken. Daardoor heeft het Hoogerhuis een andere beteekenis gekregen; het is nu een lichaam, waaraan de herziening van den wetgevenden arbeid der Commons is toevertrouwd: het is een ‘Revising and Suspending House’ geworden. Als zoodanig moeten wij het thans beschouwen. Om te weten of het nuttig werkt, moeten wij ons afvragen of het de bescheiden taak, die het thans te vervullen heeft, op een waardige wijze verricht. Want zoomin als vroeger staat het Hoogerhuis thans met het Lagerhuis op ééne lijn. In de boeken, wel is waar, wordt dit anders geleerd: de voortreffelijkheid der Engelsche staatsregeling zou ook hierin zijn gelegen, dat de wetgeving er geschiedt door twee lichamen, die elkander gelijk zijn in macht en aanzien. Maar gelukkig falen hier de boeken op nieuw; twee wetgevende lichamen, die gelijke macht bezaten, zouden elkander telkens tegenspreken en tegenwerken en de regeering voor onoplosbare moeilijkheden brengen. Het is evenmin juist, dat het Hoogerhuis een ‘bolwerk’ zou zijn tegen revolutionaire besluiten van | |
[pagina 442]
| |
het Huis der Gemeenten; wanneer het Huis der Gemeenten, door de natie gesteund, met nadruk een hervorming, hoe ingrijpend ook, verlangt, is het Hoogerhuis niet bij machte om te verhinderen dat zij tot stand komt. Neen, zijn nut bepaalt zich daartoe, dat het de besluiten van het Lagerhuis aan een herziening onderwerpt. Zulk een herziening is zeer noodig. De wetten, die van het Lagerhuis naar het Hoogerhuis gaan, zijn meestal slecht geredigeerd. Amendementen hebben ze uit haar verband gerukt. Een toevallige meerderheid, die een bepaald belang vertegenwoordigde, heeft er misschien artikelen in gebracht of gehandhaafd, die met het nationaal belang in strijd zijn. Aan herziening bestaat dus veelal behoefte en de Lords zijn wegens hun onomkoopbaarheid en vaderlandsliefde tot op zekere hoogte voor dat werk berekend. Intusschen, het Hoogerhuis heeft ook zijn gebreken. De opkomst is er zeer slecht. Het vertegenwoordigt te uitsluitend de belangen der grondeigenaars en begrijpt te weinig van den modernen geest. Zijn leden hebben geen commercieele opleiding gehad en verstaan dus bijna niets van de wereld van zaken, van ‘business’. Een jonge Lord is gewoonlijk slechts voor ééne soort van staatkundigen arbeid bekwaam gemaakt, voor diplomatie; voor al het overige zal doorgaans iemand uit den middenstand geschikter zijn. Om deze en soortgelijke redenen, is het werk, dat het Hoogerhuis aflevert, niet altijd zeer fraai; de commissiën zijn vlijtig, maar de vergaderingen van het Huis zelf zijn slecht bezocht en men doet er weinig. Komt hierin geen verbetering, dan zal het Hoogerhuis hoe langer hoe dieper in de algemeene achting dalen en zijn recht van veto evenzeer een bloote formaliteit worden als dat der kroon het reeds is. Het middel om hierin te voorzien zou, volgens Bagehot, gelegen zijn in de benoeming van zoogenaamde ‘peers for life’. Na over de Lords gesproken te hebben, behandelt hij in het vijfde hoofdstuk de Commons. De functiën van deze afdeeling van het Parlement zijn vijfvoudig. De Commons zijn als een soort van kiescollege te beschouwen: zij benoemen metterdaad de regeering. Zij drukken de volksmeening uit en lichten wederkeerig het volk in omtrent zijne belangen. Voorts brengen zij de grieven en klachten omtrent het landsbestuur ter kennis van de regeering en eindelijk nemen zij deel aan den wetgevenden arbeid. Een Lagerhuis is goed, wanneer het al deze functiën op waardige wijze volbrengt en over het | |
[pagina 443]
| |
geheel kan men zeggen, dat het Engelsche niet beneden zijn taak blijft. Wel heeft het zijn fouten. Even als in het Hoogerhuis is er het grondbezit te sterk vertegenwoordigd; ook verheft en leidt het de publieke meening niet genoegGa naar voetnoot1 en geeft het niet altijd een uitdrukking aan hetgeen er omgaat in de hoofden en harten der lagere volksklasse. Maar dit daarlatende, kan men zeggen dat de Commons hun werk vrij goed verrichten, dat is: tot tevredenheid der natie. Heeft men zich wel eens afgevraagd, waaraan het te danken is dat het Parlement iets tot stand brengt? Wij zeggen niet: dat het iets goeds tot stand brengt, maar dat het in het geheel iets uitricht, iets meer doet dan redekavelen? Denk u een vergadering, welke ook, en draag haar in uw verbeelding de taak op, die aan het Parlement is toevertrouwd: gij zult dan een moeilijkheid leeren begrijpen, die het Parlement dagelijks oplost en die de meesten nauwlijks doorgronden. Een groote menschenmassa wordt schier altijd een mob, een bende; waarom gebeurt dit doorgaans niet met het Lagerhuis, dat uit 6 à 700 leden bestaat? Om drie redenen. Het Lagerhuis is ten eerste georganiseerd; het bestaat uit partijen, die elk een leader hebben. Zonder die partijgroepeering zou er niets tot stand komen; er zou geen tucht, geen orde zijn. Elk afzonderlijk lid zou doen wat hem goed dacht, amendementen en besluiten voorstellen en redevoeringen houden naar hartelust, en in plaats van het regeeren mogelijk te maken, slechts bijdragen tot vermeerdering der algemeene verwarring. De partijorganisatie verhindert dit: zij maakt het Lagerhuis tot een handelbaar lichaam, en zoo het bij uitzondering onhandelbaar is geworden, mag de regeering het ontbinden. Ziedaar de tweede oorzaak, die het Lagerhuis belet om in een mob te ontaarden; ook dan, wanneer de Regeering haar recht van ontbinding niet gebruikt, kan zij met het gebruik er van dreigen, hetgeen dikwijls reeds genoeg is voor de bereiking van haar doel. Maar de derde oorzaak verdient niet minder vermelding; het Lagerhuis, ja het geheele Parlement, | |
[pagina 444]
| |
bestaat voor het meerderdeel uit gematigde lieden: ‘the body is eager, but the atoms are cool’. Een Parlement, dat ophield gematigd te zijn, zou volstrekt onbruikbaar zijn geworden. Aan deze opmerking knoopt Bagehot een critiek van het algemeen stemrecht en van het stelsel van Hare vast, twee stelsels, die hem om dezelfde reden verkeerd schijnen: hunne toepassing zou ten gevolge hebben, dat het Lagerhuis die gematigdheid zou verliezen, zonder welke het geen werkzaam aandeel kan nemen aan het staatsbestuur. Het kiesstelsel van Hare, zooals men weet, heeft de strekking om de geestverwanten van het geheele land gelegenheid te geven, zich bijeen te voegen; de kiesdistricten zouden vervallen: niet geographisch, maar naar zijn partijgroepeering zou het volk worden vertegenwoordigd. Doch een Kamer, die naar zulk een stelsel ware verkozen, zou onhandelbaar wezen, daar zij een vergadering van apostelen der verschillende staatkundige meeningen zou zijn. Ook zouden de bestuurders der kiesvereenigingen een zeer grooten invloed verkrijgen, daar het stelsel van Hare een strenge organisatie van het verkiezingswerk vereischt, en zij zouden niet nalaten, de parlementsleden steeds tot warme verdediging van de belangen hunner partij aan te sporen, onder bedreiging van hun anders hun onmisbaren steun te zullen onthouden. Kortom, het Lagerhuis zou een geheel nieuw karakter gaan dragen, doch voorwaar geen beter karakter. Gematigdheid, niet genoeg kan het herhaald worden, is de levensvoorwaarde voor ieder parlement. Met een vergadering van heethoofden is geen regeeren mogelijk. Een parlement, dat geen rekening houdt met historische toestanden en nieuwe behoeften, dat elke transactie als een verraad beschouwt en verdeeld is in partijen, die alle zeer scherp tegenover elkander staan, zulk een parlement kan niets uitrichten. Paley heeft eens gezegd, dat het veel meer moeite kost, de menschen te doen inzien dat hier of daar een quaestie schuilt, dan hen, wanneer zij dit eens begrepen hebben, de oplossing der quaestie te doen vatten. Dit blijkt ook hier. Men is aan het parlementaire regeeringsstelsel zoo gewoon geraakt, dat men zich geen recht begrip meer vormt van de zwarigheden, waarmede het te kampen heeft. Engeland bezit reeds zóó lang een Parlement, welks meerderheid uit gematigde lieden bestaat, dat men er niet aan denkt zich af te vragen, hoe het zou zijn, indien de meerderheid anders ware samengesteld. Ware dit zoo, dan zou er niet alleen geen goed werk tot stand komen, maar dikwijls in het geheel geen werk. | |
[pagina 445]
| |
Het parlementaire stelsel zou onbruikbaar worden. Zoodra er meer dan twee partijen waren, zou ieder op zijn stuk blijven staan en dus geen voorstel een meerderheid kunnen verwerven. In het zesde hoofdstuk spreekt Bagehot over veranderingen van Ministerie. Hij acht die zoo schadelijk niet, als men gewoonlijk aanneemt dat ze zijn, want zij hebben de strekking om de macht der bureaucratie te temperen en telkens nieuw leven te brengen in de Departementen van Bestuur. Bureaucratie leidt tot twee verkeerde dingen: zij maakt dat er slecht en te veel wordt geregeerd. Van waar het succes der Joint-Stockbanken tegenover de partikuliere kassiers? In deze laatsten zitten slechts mannen van het vak, die niets anders kennen dan hun bedrijf en dikwijls onbekend zijn met de behoeften van den handel; maar aan het hoofd der Joint-Stock-banken staan kooplieden, leeken in het kassiersvak, wel is waar, maar met de belangen van hen, voor wie de kassiers bestaan, volkomen vertrouwd. Het detailwerk laten zij over aan deskundigen, maar zij geven de richting aan, waarin de zaak zich beweegt. Een departement van bestuur, dat nooit onder het beheer komt van iemand, die buiten de bureaux zijne opleiding heeft ontvangen, ontaardt. Een nieuwe chef vraagt de verklaring van allerlei dingen en brengt daardoor de ambtenaren op nieuwe denkbeelden. Hij zet de vensters van zijn departement voor de buitenlucht open; zoo hij zijn taak goed begrijpt, bezielt hij allen, die onder hem staan, en leert hen de behoeften der maatschappij kennen. Het leekenelement in de bureaux te brengen, is allerheilzaamst; gebeurt dit niet dan verstijven zij en worden onbruikbaar voor hun taak. Met de verschillende soorten van administraties is het evenzoo gesteld als met de bergen: de toppen gelijken veel op elkander. Maar hij, die slechts éénen berg heeft bezocht, weet dit niet en verbeeldt zich dat zijn bergtop iets geheel bijzonders is. - Voor de onderdeelen van iedere zaak heeft men specialiteiten noodig; maar de algemeene leiding kan zonder gevaar aan een leek worden toevertrouwd, mits hij een bekwaam man zij, die weet, wat hij aan anderen moet overlaten en waarmede hij zelf zich moet bemoeien. Na dit aangetoond en tevens erkend te hebben, dat het Engelsche staatswezen, wat de administratie betreft, veel verbetering noodig heeft - hij geeft eenige middelen aan, die daartoe kunnen leiden - brengt de schrijver twee rechten ter sprake, die aan de kroon zijn verleend: het recht om het Lagerhuis te ontbinden, | |
[pagina 446]
| |
en dat van het Hoogerhuis door benoeming van nieuwe peers te versterken. Deze beide rechten zijn van lieverlede uit de handen der kroon in die van het Ministerie overgegaan: metterdaad geschiedt thans zoowel de benoeming der peers, als de ontbinding van het Lagerhuis, door de ministers. Is dit goed? Om hierop te antwoorden, moeten wij ons afvragen of doorgaans de kroon tegenover hare ministers gelijk zal hebben, indien zij ten aanzien eener Kamerontbinding of peersbenoeming in meening van hen verschilt? Van een zeer bekwamen vorst laat zich dit gereedelijk onderstellen; maar ook van een George III? Het is waarschijnlijk dat een ministerie uit schrandere lieden zal zijn samengesteld; maar welke waarborgen bestaan er dat een koning schrander en scherpzinnig zal zijn? Het recht van ontbinding van het Lageren aanvulling van het Hoogerhuis wordt voorzeker het best uitgeoefend door een vorst, die buitengewone begaafdheden bezit; maar zulke vorsten zijn schaarsch, en door een ministerie zal het in den regel vrij goed worden uitgeoefend. Dat zij ons genoeg. Het recht van ontbinding is een correctief voor de gebreken van het Lagerhuis. Zooals hierboven reeds is aangetoond, bestaat de eigenaardigheid van de Engelsche staatsregeling hierin, dat zij de souvereiniteit niet, gelijk de Amerikaansche, heeft verdeeld, maar ze integendeel in één lichaam, het House of Commons, heeft gevestigd. Maar nu moest ook alles geschieden, wat noodig was om te verhinderen, dat de Commons hun macht misbruiken. Zij kunnen beheerscht worden door luim of persoonlijke neigingen; zij kunnen door stijfhoofdigheid en onverstand den geregelden loop van zaken stremmen. Hiervoor dient het ontbindingsrecht. De regeering kan nieuwe verkiezingen uitschrijven en zich zoodoende op de natie beroepen. Tevens kan zij het Hoogerhuis, indien dit noodig is, dermate door toevoeging van nieuwe leden versterken, dat de meerderheid in dat Huis geheel op hare zijde komt. Men pleegt te spreken van ‘checks and balances’ in het Engelsche staatswezen, maar die zijn er niet. Daarentegen is er een veiligheidsklep en een regulateur. Het eene is het recht om peers te benoemen; het andere, het recht om het Lagerhuis te ontbinden. Maar de toekenning van dit recht aan de Regeering zou weinig baten, indien er geen waarborgen bestonden voor een goede samenstelling van het Lagerhuis. In het achtste hoofdstuk vraagt de schrijver, welke die waarborgen zijn. | |
[pagina 447]
| |
Waaraan is het te danken, dat Engeland doorgaans goede Parlementen kiest? Hij meent de reden hiervan te mogen zoeken in den eerbied voor talent en maatschappelijken rang, dien de Engelsche natie pleegt aan den dag te leggen. Het Engelsche volk is ‘a deferential nation’. De groote menigte verstaat niets van regeeringszaken, maar zij heeft vertrouwen in hen, die in kennis en rang boven haar staan, en brengt de bekwame mannen aan het bestuur. In een land, waar ieder zich even kundig en scherpzinnig waant als de besten, ontbreekt de waarborg voor een goede samenstelling van het Parlement. De onkundigen moeten de kundigen weten te kiezen, hun den noodigen eerbied toedragen. Deze toestand is in Engeland aanwezig en daaraan is het te danken, dat Engeland over het geheel goed wordt geregeerd. Zonder twijfel draagt het bestaan van een hof en een aristocratie daartoe bij, want deze werken op de verbeelding van het volk en vervullen het met een zeker ontzag. Op dit punt komt Bagehot telkens terug. Hij stelt het gros der menschen niet hoog; niet de rede, maar fantasie en gewoonte beheerschen de daden en gedachten der menschen, en wie ze regeeren wil, moet dit wel in het oog houden. Ofschoon dus zijn boek in vele opzichten een radicale strekking heeft, immers geschreven is om aan te toonen dat het parlementaire stelsel buiten de monarchie kan bestaan, ja dat Engeland metterdaad een republiek is in een monarchaal omhulsel, zoo draagt het niettemin in andere opzichten een zeer conservatieve kleur. De democratie heeft in Bagehot geen vriend. Herhaaldelijk wijst hij er op, hoe achterlijk de lagere klassen in kennis en ontwikkeling zijn en hoe bedenkelijk het zou wezen, hun ontzag voor de hooger geplaatsten te verminderen. Het parlementaire stelsel trekt hem krachtig aan; maar als hij let op de moeilijkheden, die het te overwinnen heeft, de voorwaarden, waaraan het, om goed te werken, moet voldoen, dan gevoelt hij zich toch geroepen er wel aan te herinneren, dat het niet van zelf, niet uit den aard der zaak, uitmuntend werkt, en te waarschuwen tegen het lichtzinnig afbreken van instellingen, die, hoe schijnbaar onredelijk ook, de goede werking van dat stelsel bevorderen. Hij wijst daarbij op een groot verschil tusschen antieke en moderne toestanden. De Grieken en Romeinen hadden veel minder dan wij te rekenen met het proletariaat. Er leefde wel in hun midden een armoedige bevolking, maar zij verkeerde voor het meerendeel in den toestand van slavernij; de vrije pro- | |
[pagina 448]
| |
letariërs waren op verre na zoo talrijk niet, als zij bij ons in verhouding tot de hoogere standen zijn. De hedendaagsche maatschappij bestaat uit een klein getal ontwikkelde lieden en een zeer groot getal personen, die bij deze laatste in kennis en beschaving zeer ver ten achteren zijn. Laat ons zorgen, dat de groote menigte het roer niet in handen krijgt. ‘In communities where the masses are ignorant but respectful, if you once permit the ignorant class to begin to rule, you may bid farewell to deference for ever’. En waar het gedaan is met ‘deference’, is het gedaan met de heerschappij der bekwaamsten. Dat de arbeidersklasse tot op zekere hoogte in het Parlement vertegenwoordigd zij, schijnt hij wenschelijk te achten, maar dat zij er den boventoon zou voeren acht hij verderfelijk en de voorstanders van het algemeene stemrecht vinden bij Bagehot geen steun.
Ziedaar een kort overzicht van het voornaamste in Bagehot's boek; ook zij, die zich met de inzichten van den schrijver niet kunnen vereenigen, zullen waarschijnlijk met mij van oordeel zijn, dat de methode, die hij volgt, warme aanbeveling verdient. Hij geeft geen algemeenheden, geen aprioristische beschouwingen, maar begint met zorgvuldig waar te nemen en deelt ons daarna de uitkomsten van zijn onderzoek mede. Hij behandelt de Engelsche staatsregeling zooals een zoöloog een exemplaar van een merkwaardige diersoort zou behandelen: aldus is de kop gevormd, aldus de romp; de longen zijn zoo geplaatst en de huid heeft die dikte. Tegen deze en gene invloeden is het dier niet bestand, tegen andere wel, en dat het sommige spijzen zoo slecht verteert, andere daarentegen zoo goed, ligt in die bepaalde eigenaardigheden van zijn maag. Wilt gij het in leven houden, dan moet gij het dit voedsel geven, zich in die lucht doen bewegen. Men zou Bagehot's boek tot op zekere hoogte een gezondheidsleer van het Engelsche staatswezen kunnen noemen. Dat het parlementaire stelsel, het stelsel van Ministerregeering, in zijn vaderland uitmuntend werkt, stemt hem tot dankbaarheid; maar juist daarom wil hij de levensvoorwaarden van dit stelsel leeren kennen en aantoonen welke invloeden schadelijk zouden zijn aan zijn levensduur. Mij dunkt, de lezing en herlezing van zulk een boek moet nuttig zijn voor allen, die zich, practisch of theoretisch, met staatszaken bezig houden. Er zijn landen | |
[pagina 449]
| |
waar het parlementaire stelsel op verre na zoo goed niet werkt als in Engeland, waar de kamers onhandelbaar zijn en de Regeering prestige mist, waar veel over politiek wordt geredeneerd, maar op staatkundig gebied weinig goeds tot stand komt, waar de vertegenwoordiging niet kan gezegd worden hare taak tot tevredenheid der natie te volbrengen en een gevoel van malaise haar zelve vervult. In zulke landen ontbreekt het niet aan medicijnmeesters, die middelen aanprijzen tot verbetering van den bestaanden ziekelijken toestand. Zoo de kranke ten slotte aan zijn kwalen overlijdt, zal het niet daaraan zijn te wijten, dat hem te weinig recepten zijn voorgelegd. Vele dier medicijnmeesters evenwel, ook onder hen, die zich geavanceerd of radicaal noemen, zijn mannen van de oude school; niet zoozeer wat de middelen betreft die zij aanbevelen, als wat de methode aangaat, die zij bij het opsporen dezer middelen hebben gebezigd. Bedrieg ik mij niet, dan zal men van Bagehot kunnen leeren, welke methode men bij het zoeken naar middelen tot genezing van een kranken politieken toestand heeft te volgen. Of de resultaten, waartoe hij gekomen is, waarheid behelzen, laat ik in het midden; zijn boek trekt mij vooral daarom aan, omdat het de vrucht is van empirisch onderzoek. Met de methode der speculatieve wijsbegeerte heeft Bagehot radicaal gebroken, en veilig mogen wij aannemen, dat de beoefening der staatswetenschappen even onvruchtbaar zal blijven, als die der natuurwetenschappen het langen tijd geweest is, zoo niet zij, die zich daaraan wijden, naar zijn voorbeeld handelen.
Het tweede door mij genoemde werk - Physics and politics, or thoughts on the application of the principles of ‘natural selection’ and ‘inheritance’ to political society - is in 1872 verschenen. Dit boek is ontstaan onder den invloed van Tyler's, Lubbock's en Mac Lennan's geschriften over den oorsprong der beschaving. De bekende hypothese van Darwin tot verklaring van het bestaan der soorten, wordt hier aangewend tot verklaring van eenige belangrijke verschijnselen op het gebied van het maatschappelijk leven, en Bagehot maakt daarbij vlijtig gebruik van hetgeen in den laatsten tijd aangaande de zeden en denkbeelden van het voorgeslacht en die der hedendaagsche onbeschaafde volken aan het licht is gekomen. Darwin, zooals men weet, heeft zijne leer op twee hoofdgedachten ge- | |
[pagina 450]
| |
bouwd. Hij denkt zich het leven van dieren en planten als een aanhoudenden strijd, waarin de zwakken ondergaan, de sterken - dat zijn degenen, die zich het best kunnen schikken in de omgeving, waarin zij verkeeren (the fittest) - voortbestaan. Maar de eigenschappen van levende wezens gaan over op hun nageslacht en zoo worden de deugden of vermogens, die aanvankelijk slechts eenige exemplaren van een plant- of diersoort toevallig bezaten, geconsolideerd en over een steeds grooter getal exemplaren vermenigvuldigd. De geschiktsten overleven de anderen, de eigenschappen zijn erfelijk: op deze twee stellingen (de ‘sexual selection’ daargelaten) rust het systeem van Darwin. Bagehot tracht aan te toonen, dat die beide stellingen ook waar zijn op sociaal gebied. Zijn de groote volken van den aardbodem niet gedurig met elkander in oorlog geweest; en toen er nog geen groote volken waren, toen iedere stam, iedere familie bijna, op zich zelf stond, was ook toen niet, ja nog veel meer dan nu, iedere bewoonde plek van den aardbol het tooneel van een altijddurenden strijd? Welnu, in dezen strijd moeten zij, die eigenschappen bezaten, welke anderen misten, de zege hebben behaald. Welke zijn die eigenschappen? Welke deugden moeten de leden van een volksstam bezitten en hoe moet die stam zijn georganiseerd, zal hij langen tijd achtereen op het slagveld de zege behouden? Ziedaar de vragen, die Bagehot zich stelt en in zijn Physics and Politics poogt te beantwoorden. Hij raadpleegt daarbij zooveel mogelijk de geschiedenis, vooral die van Rome. Het Romeinsche rijk heeft zich op de puinhoopen van een aantal kleinere rijken gevestigd, en het kan geen toeval zijn geweest, dat het eeuwen lang en over zooveel volken heeft gezegevierd. Ook daar, waar de schrijver Rome niet vermeldt, kan men zien, dat Rome hem voor den geest heeft gestaan, en dat hij uit de beschouwing der Romeinsche geschiedenis de denkbeelden heeft geput, die hij voordraagt. Zoo plaatst hij onder de elementen van nationale kracht bovenaan, wat hij ‘the legal fibre’ noemt: een volk, dat op den duur zal zegepralen, moet een wetgeving hebben en eerbied voor die wetgeving. Het moet de kunst verstaan van te gehoorzamen en huiselijke deugden bezitten, waardoor het zich boven anderen verheft. Een der schoonste gedeelten in dit werk van onzen schrijver schijnt mij dat te zijn, waar hij over den vooruitgang spreekt. Wij zijn er in den laatsten tijd aan gewoon geraakt, vooruitgang als den normalen toestand van het menschdom te beschouwen en | |
[pagina 451]
| |
verwonderen ons over die volken, die niet vooruitgaan. Bagehot toont aan dat deze beschouwing onjuist en onze verwondering misplaatst is: slechts een klein gedeelte der menschheid verkeert in dien toestand, dien wij ten onrechte ‘normaal’ achten, en wat ons moet verbazen is niet dit, maar veeleer, dat er volken zijn, wier begrippen, zeden en instellingen zich aanhoudend verbeteren. Hij tracht te bewijzen, dat juist die eigenschappen, waardoor een natie aanvankelijk groot wordt, later een hinderpaal worden voor hare verdere ontwikkeling. De mensch is van nature uitermate conservatief en weinig geneigd om de oorspronkelijkheid in de hand te werken. Wij zijn gehecht aan onze denkbeelden; om nieuwe begrippen te vormen, moeten wij onzen geest inspannen, en dat doen wij niet gaarne. Paul-Louis-Courier heeft eens gezegd: ‘Dans les corps à talent, nulle distinction ne fait ombrage, si ce n'est pas celle du talent. Un duc et pair honore l'académie Française, qui ne veut point de Boileau, refuse La Bruyère, fait attendre Voltaire, mais reçoit tout d'abord Chapelain et Conrart. De même nous voyons à l'Académie grecque le vicomte invité, Coraï repoussé, lorsque Jormard y entre comme dans un moulin.’ Academies wijkplaatsen van ‘commonplace’ te noemen, zegt Bagehot, zou te sterk zijn; maar zij zijn wijkplaatsen van de begrippen en inzichten van het geslacht dat voorbij is gegaan. In theorie zijn wij allen voor den vooruitgang, maar niet in de practijk. Wie iets nieuws wil invoeren, heeft in den beginne schier elkeen tegen zich. Wel mag het dus verbazing wekken, niet dat de meerderheid der volken stilstaat, maar dat er sommige volken zijn, die zich ontwikkelen. De verklaring van dit gelukkig, maar helaas al te zeldzaam verschijnsel zoekt Bagehot daarin, dat in sommige landen, tot op zekere hoogte althans, vrije discussie is ontstaan. Discussie leidt tot dissociatie van denkbeelden. Zij dwingt ons, gronden aan te voeren voor hetgeen wij gelooven, en scherpt ons verstand. Waar zij is doorgedrongen tot het bestuur, zoodat de regeering ‘a government by discussion’ is geworden, daar is de macht der sleur verbroken, de adat onttroond. Niet alle volken zijn voor zulk een wijze van bestuur geschikt; maar zij, die het zijn, verheugen zich in een gestadigen vooruitgang. - Bij de behandeling van dit onderwerp kan onze schrijver niet nalaten, nog eens toe te geven aan zijn oude voorliefde voor paradoxen. Men pleegt den parlementairen regeeringsvorm te verwijten, dat hij het tot stand komen van veel goede dingen belet, daar in de | |
[pagina 452]
| |
parlementen soms meer wordt gepraat dan afgedaan. Mag men onzen schrijver geloof schenken, dan is het juist een deugd van den parlementairen regeeringsvorm, dat de wetgeving daaronder zoo langzaam vordert. Uit den barbaarschen staat, waaruit zij is voortgekomen, heeft de menschheid een slechte gewoonte overgehouden, de gewoonte van ondoordacht handelen. Wij lijden, vooral in onzen tijd, aan een zekere overmaat van bedrijvigheid en zouden vrij wat gelukkiger zijn, indien wij op ieder gebied zulk een remschoen droegen, als de parlementaire regeeringsvorm ons op staatkundig gebied aandoet. Menige koopman zou schatrijk zijn, indien hij slechts vier uur per dag had gewerkt; maar de andere uren van den dag moest hij ook wat uitrichten en daardoor heeft hij veel van het verdiende geld verspeeld. Waarom is onze philanthropie zóó gebrekkig, dat men bijna geneigd zou zijn te vragen, of zij niet veel meer kwaad sticht dan goed? Het ligt daaraan, dat wij op philanthropisch gebied onze indrukken volgen, te weinig redeneeren en te spoedig handelen. De grootste ellende ontstaat uit de verkeerde eigenschap der menschen van niet stil te kunnen blijven zitten in hun kamer. Zij moeten altijd iets doen, en wat zij doen is dan dikwijls verkeerd. - In deze opmerkingen ligt stellig eenige waarheid, doch men kan met evenveel recht het tegenovergestelde betoogen. Menig koopman zou doodarm zijn, indien hij niet vaak in de tweede helft van den dag had teruggewonnen, wat hij in de eerste had verloren, en menig parlement zou den warmen dank inoogsten der natie, die het vertegenwoordigt, indien het een weinig minder redekavelde en wat meer zaken afdeed. Een zeer groot gedeelte van Physics and Politics wordt ingenomen door twee hoofdstukken, die den titel dragen van Nation-making. Bagehot zoekt daar de verklaring van het ontstaan der verschillende volkskarakters. Na te hebben aangetoond, dat men die verklaring niet vindt door alleen op klimaat, gesteldheid van den grond en geographische ligging acht te geven, vraagt hij zich af, welke andere oorzaken hier kunnen gewerkt hebben. Vooral op deze twee: de gewoonte van navolging der groote menigte, waardoor spreekwijzen, zeden, kleederdrachten, die bij het toonaangevend gedeelte der bevolking in zwang zijn gekomen, door de anderen worden overgenomen, en de onverdraagzaamheid van velen, die hen noopt om hunne eigen denkbeelden, waar zij dit kunnen, met geweld | |
[pagina 453]
| |
ingang te verschaffen, vestigt hij de aandacht. De mensch is van natuur steeds geneigd om te handelen, te denken en te spreken, zooals diegenen handelen, denken en spreken, die hij dagelijks om zich heen ziet; hij kan zich niet onttrekken aan den invloed zijner omgeving. In die omgeving nu zijn er altijd sommigen, aan wie door velen, bewust of onbewust, gezag wordt toegekend. Men bootst hen na of neemt hunne inzichten over, en zoo ontstaat allengs een gebruik, een geloof, een publieke meening. Dit proces laat zich dagelijks waarnemen op de Beurs. Heden is iedereen kooplustig, monter, ondernemend; over een week zal de stemming geheel anders zijn. Waaraan is dit toe te schrijven? Er gebeurde iets dat gunstig scheen; de optimisten maakten er veel rumoer van en de groote hoop sprak hun na. Over een week zal er iets gebeuren dat ongunstig schijnt; de pessimisten zullen nu aan het woord komen en de anderen hen volgen. Zoo gaat het op elk gebied; er heerscht overal en in alles een zekere mode. Toen Palmerston regeerde, was de geest van het Engelsche parlement anders dan onder Gladstone. Er zijn altijd enkelen die den toon aangeven en hun gezag is vaak onwederstaanbaar. Sommige menschen verbeelden zich, dat een ‘wetenschappelijke opvatting’ der geschiedenis niet toelaat, den invloed van groote persoonlijkheden te erkennen, maar dat is een dwaling. ‘Een groote persoonlijkheid is een nieuwe oorzaak (al of niet door andere oorzaken gevormd; want de quaestie van den vrijen wil kan hier onaangeroerd blijven), maar in ieder geval nieuw in hare gevolgen, in alles wat zij teweeg brengt. Er verrijzen van tijd tot tijd groote modellen van goed of kwaad, en wij bootsen hen na, hetzij tot verheffing, hetzij tot verlaging van ons peil.’ Op deze wijze ontstaan de volkskarakters. Men houde hierbij in het oog, dat de gewoonte van navolging het sterkst is bij diegenen, die zich nog op een lagen trap van beschaving bevinden. Zendt een dienstbode en een wijsgeer naar een vreemd land, welks taal zij geen van beiden kennen: naar alle waarschijnlijkheid zal de dienstbode de taal eerder machtig zijn dan de wijsgeer. De eene oorzaak, waaruit verschil van volkskarakter ontstaat, de gewoonte van nabootsing, werkt dus bij weinig ontwikkelde volken nog sterker dan bij hooger ontwikkelde; en zoo is het ook met de andere, de onverdraagzaamheid jegens hen, die afwijkende meeningen zijn toegedaan of oude gebruiken verwaarloozen. Bij barbaarsche stammen wordt dit laatste zelden geduld; | |
[pagina 454]
| |
zij denken, dat de godheid hen zou straffen, indien zij toelieten dat de instellingen der voorvaders niet werden nageleefd. De misdaad, die een enkel lid van den stam heeft bedreven, wordt, naar zij meenen, aan den geheelen stam bezocht: in hunne begrippen omtrent zonde en schuld is alleen plaats voor collectieve, niet voor individueele verantwoordelijkheid. Waar zulke denkbeelden heerschen, is verdraagzaamheid onmogelijk; haar te betrachten, zou in ieders oog een dwaasheid zijn, een prijsgeven van het algemeen belang. - Om kort te gaan, de twee machten, die het meest tot het ontstaan van verschillende volkskarakters bijdragen, zijn het sterkst in die tijden, waarin de natiën gevormd worden. Dan krijgt ieder volkskarakter een zekere plooi, die het later nooit geheel verliest. Het zou moeilijk zijn van Physics and Politics een geregeld verslag te geven, want ten eerste laat de indeeling van het boek wel het een en ander te wenschen over en ten anderen is het meer een verzameling van op zich zelf staande gedachten dan een systematisch geheel. Maar Bagehot heeft ook geen systeem willen geven; meer dan iemand is hij er van doordrongen, dat wij nog op verre na geen kennis genoeg bezitten om reeds nu een volledige verklaring te kunnen beproeven van de verschijnselen, waarover hij spreekt. De waarde van zijn boek ligt daarin, dat hij die verschijnselen onder onze aandacht gebracht en velen genoopt heeft, daarover na te denken. Wij zijn altijd geneigd om datgene wat wij dagelijks zien, als van zelf sprekend, als normaal en natuurlijk te beschouwen en de eigenschappen of karaktertrekken van hen, die ons omringen, aan te merken als de eigenschappen of karaktertrekken van den mensch. Een wijsgeer van onzen tijd heeft naar waarheid opgemerkt, dat wij nog gedurig moeten leeren ons te verwonderen; hoeveel problemen gaan wij niet achteloos voorbij! Zij, die ze ons leeren opmerken, die ons doen inzien, dat hetgeen ons uitermate eenvoudig scheen, tot ernstige overpeinzingen stof geeft, bewijzen ons een dienst, daar zij bevorderlijk zijn aan onze verstandsontwikkeling. Dat heeft Bagehot in zijn Physics and Politics gedaan; ook is hij het eerst, voor zoover ik weet, op het denkbeeld gekomen om de Darwin-hypothese ter verklaring van verschijnselen van het maatschappelijk leven te gebruiken. Het zou mij niet bevreemden, indien Herbert Spencer ook door de lezing van Bagehot's boek tot zijne belangrijke sociologische onderzoekingen ware aangespoord. De Principles | |
[pagina 455]
| |
of sociology, waarvan kort geleden het eerste deel is verschenen, kunnen wel niet als een uitgebreide editie van Physics and Politics worden betiteld, maar Spencer bouwt toch voort op den grondslag, dien Bagehot heeft gelegd en hij volgt zijne methode. - Het ware te wenschen, dat hij hem ook in een ander opzicht had nagevolgd, te weten in den eenvoud van zijn stijl, in het vermijden van dat wetenschappelijk jargon, dat onder sommige Engelsche schrijvers van den laatsten tijd in zwang komt. Zulke termen als ‘superorganische evolutie’, ‘sociale integratie’, die Spencer zoo gaarne bezigt, zoekt men bij Bagehot te vergeefs. Al gaat hij nog zoo diep, altijd blijft hij een taal schrijven, die ieder beschaafd lezer kan verstaanGa naar voetnoot1.
In een zijner ‘Estimates of some Englishmen and Scotchmen’ noemt Bagehot de voordeelen op, die het schrijven van tijdschriftartikelen boven dat van boeken of brochures pleegt te verschaffen. Het grootste voordeel, zegt hij, is, dat men, op een lastig punt gekomen, plaatsgebrek kan aanvoeren als een reden om af te breken. Men heeft zijn beste kruit verschoten en zou nu verplicht zijn om nieuwen voorraad op te doen: maar gelukkig verbieden ‘our limits’ om verder te gaan. Er is een anecdote van een jong mensch, die op een examen achter negen onvoltooide opstellen ‘Time up’ had geplaatst; zoo verschijnt er menig nommer van een tijdschrift, waar in elk artikel het moeilijke punt eerst aan het slot wordt aangeroerd en - ontweken. - Door de geheimen van het gild aldus te verklappen, heeft Bagehot hun, die zijn eigen werken willen beoordeelen, geen dienst bewezen. Voor hen is dit het moeilijke punt: de plaats en den rang aan te wijzen, die hun schrijver toekomen, en om dit punt te ontzeilen, kunnen zij het gewone middel nu niet bezigen. Misschien echter laat de zwarigheid zich oplossen, zoo men achtereenvolgens eenige titels | |
[pagina 456]
| |
noemt, waarop Bagehot géén aanspraak kan maken. Een groot geleerde is hij niet geweest, een economist van den eersten rang evenmin, en ook geen wijsgeer in de dagelijksche beteekenis van het woord: een evenknie van John Stuart Mill zal niemand hem durven noemen. Maar hij heeft zich onderscheiden door veel vernuft, door een zeldzame gave van opmerken en door het talent om gewone dingen in een nieuw licht te plaatsen. Hij was geen groot, maar een zelfstandig denker. Zijn eenvoud en natuurlijkheid gaven een bijzondere bekoorlijkheid aan zijn stijl, die den stempel draagt van zijn persoon. Vaak zou men geneigd zijn hem een apostel van het gezond verstand te noemen, ware het niet, dat aan sommige zijner denkbeelden iets paradoxaals kleeft. Ik meen dat paradoxale te mogen toeschrijven aan een zekere schalkschheid, die hem eigen was en die zich vooral in zijn eerste geschriften heeft geopenbaard.
N.G. Pierson. |
|