| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
Het belangrijkste geschrift dat in de vorige maand is verschenen, is zonder twijfel het Bijblad van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam (Utrecht, J.L. Beijers). Met warme deelneming en veel waardering hebben we daarin het eenvoudig verhaal gelezen van den kloeken tocht van den heer Schouw Sandvoort, dwars door de tot nu toe onbekende binnenlanden van Midden-Sumatra. Zonder eenigen ophef, als bracht hij verslag uit van een wandeling door Amstelland of het Gooi, deelt hij zijn wedervaren mede, en zelden is op zoo lakonieke wijze een bewonderingswaardige daad verhaald. Luitenant Cameron geeft op geen andere wijze verslag van zijn tocht dwars door Africa, zoodat deze onopgesmukte, eenigszins kleurlooze verhaaltrant het kenmerk schijnt te zijn van moedige mannen, die de wetenschap dienen en hun vaderland tot groote eer verstrekken.
Toen luitenant Koolmans Beynen in Utrecht en in Leiden zijn voorlezingen hield over zijn tochten naar de IJszee, spraken de studenten met geestdrift hun waardeering uit van een jongen man, die niet alleen sprak maar ook handelde, en die niet slechts door woorden, maar ook door daden getoond had, dat Nederland nog ‘jongens van Jan de Wit’ onder zijn kinderen telt. Wij vestigen de aandacht der jonge mannen, die aan 's lands hoogescholen zulk een edelmoedige bewondering toonden voor mannelijke daden, op het verslag dat de heer Schouw Santvoort van zijn tocht geeft. Hij had op zich genomen om het onderzoek der rivier van Djambi - hem door het Comité der Sumatra-expeditie opgedragen - voor te bereiden door een voorloopigen verkenningstocht dwars door de nog onbekende binnenlanden van Midden-Sumatra. De onderneming was zeer gevaarlijk. De door ons afgezette en naar de binnenlanden geweken oud-sultan van Djambi bezit grooten invloed in de gewesten, die de heer Schouw Sandvoort zon moeten doortrekken. Men begreep dat de tocht alleen kans van welslagen zou aanbieden, indien hij hem ondernam, ongewapend en zonder gezelschap van eenig
| |
| |
Europeaan. Hiertoe besloot onze zee-officier onmiddellijk. Alleen begeleid door het inlandsch hoofd Toewankoe di Sembah vertrok hij van Padang, en bereikte in 26 dagen Palembang.
Deze kloeke tocht is bijzonder geschikt om bij honderden onzer landgenooten belangstelling op te wekken in het voortreffelijk doel waarvoor het comité der Sumatra-expeditie ijvert, en dat aanspraak heeft op de warme ondersteuning van alle Nederlanders. Het is daarom te meer te betreuren dat het verhaal van dien tocht hier in Nederland niet beter geredigeerd is. Wanneer men leest dat men den reiziger in de rimbo gedang wilde overvallen, dat hij door de hulp van den toemangoeng van Rantan Ikir den weg kon vervolgen, ofschoon een zijner hoeloebalangs er zich tegen verzette; dat hij kennis maakte met den Orang toewa ‘Katip Sempono’, en dat hij, ten einde de ‘adat te volgen, den Orang toewa vooruitzond, vergezeld van een inlander Padoeka Radja orang soemando Panghoeloe kapala Bedar-alam, dan heeft de gewone lezer ongeveer evenveel aan het verhaal als iemand, die geen Grieksch verstaat, aan een hoofdstuk van den Anabasis. Zonder behulp van een woordenboek behoorde men de moedige daad van Schouw Sandvoort te kunnen bewonderen, gelijk hij verdient. Toen hij toch hoorde dat kwaadwillige inlanders aanhangers wierven om hem te overvallen, en zijn begeleider hem voorstelde de reis uit te stellen, hield hij hem voor oogen dat uitstellen eer nadeelig dan voordeelig was, en hij trok kalm en onversaagd dieper het binnenland in, eer de plannen zijner vijanden tot rijpheid gekomen waren. Slechts op indirecte wijze komt men verder van onzen nederigen zee-officier te weten welke gevaren hij liep. Zoo verneemt men dat de koelies, meer en meer bevreesd geworden, hem midden op reis verlieten en naar hun land terugkeerden; en ter loops wordt ons medegedeeld, dat hij, daar in vele streken de achterdocht groot was, 's nachts zijn aanteekeningen maakte. De kaart der tot heden onbekende terreinen, welke zijn verslag vergezelt, toont hoe nauwkeurig die aanteekeningen en voorloopige opmerkingen gemaakt zijn.
Wij raden den lezers van de Gids aan, zich niet te laten weerhouden door de duizelingwekkende reeks vreemde woorden, maar het eenvoudig verslag te lezen, en met hun verbeelding aan te vullen, opdat ze, met ons, hartelijke bewondering mogen gevoelen voor den tocht door Sumatra's binnenlanden van den ongewapenden Hollander, die enkel was toegerust met de kalmte, de onversaagdheid, de beradenheid en volharding, onzen zeelieden eigen....... en voor deze wapenrusting vragen wij eerbied en waardeering.
Van de beide Christus-drama's, waarop in den vorigen jaargang van dit tijdschrift de aandacht werd gevestigd, zijn vertalingen in het
| |
| |
Nederlandsch gegeven. De jongst verschenen - Jezus van Nazareth, Treurspel in vijf bedrijven door Nicolai Graaf Rehbinder, uit het Hoogduitsch vertaald door K. van der Zijde, Sneek, H. Pyttersen Pz. - ligt thans voor ons. We komen niet terug op den inhoud en de aesthetische waarde van dit dichtstuk, dat tegenover enkele zwakheden van bouw op wezenlijke groote schoonheden, fijne karakterteekening van de meeste figuren, verhevenheid van denkbeelden, gloedrijke taal bogen mag. Aan de vriendelijkheid van Dr. W.C. van Manen te Zierikzee, die elders op dit treurspel heeft gewezen, danken wij eenige bijzonderheden omtrent den auteur, die wij hier wenschen mede te deelen. De naam Nicolai Graaf Rehbinder is geen pseudonym. De dichter, die dezen naam heeft gedragen, werd in 1823 te Reval geboren en is nu bijna een jaar geleden te Dorpat gestorven. Hij heeft een drietal jaren als Russisch zee-officier dienst gedaan, bracht eenen langen tijd in ambteloos leven door, aan letterkundige studiën zich wijdend, en was na 1855 bij het belastingwezen werkzaam, te Hapsal, Libau, Reval en elders. In 1846 verscheen zijn eerste dichtbundel, ‘Blätter’ geheeten, straks door vele andere, inzonderheid dramatische, werken gevolgd. Zichier eenige titels: Der Liebestrank, Romantisch Drama in 5 akten - Herglos, Drama - Rizzio, Trauerspiel in 5 akten; in 1854 verscheen de de tweede uitgave in Gubits' Jahrb. Deutscher Bühnenspiele - Elfenmärchen, Dramatische Dichtung - Die Gräfin vsn Rochepierre, Lustspiel, enz. Zoolang Nicolai Graaf Rehbinder ‘Zolldirector’ was of op andere wijze voor de belangen van de schatkist waakte, schijnt zijne Muze het zwijgen te hebben bewaard. Eerst in 1873 gaf hij een nieuw gedicht - ‘Aus den Innersten’ in het licht, waarop hij aan het eind van 1875 zijn Jesus von Nazareth liet volgen. Dit laatste treurspel
vestigde meer algemeen de aandacht op dezen dichter, die weldra met Alfred Meiszner en Rudolf Gotschall in eene levendige briefwisseling trad. Het slot van zijn leven werd door smartelijk lijden gekenmerkt. Het was hem in die dagen eene verkwikking de wezenlijke verdiensten van zijn laatste treurspel erkend te zien. Hij verheugde zich dat er plan bestond eene Fransche vertaling daarvan in het licht te geven en te hooren dat ook elders zijn werk aandacht getrokken had. Nog grooter zou die vreugde zijn geweest, indien hem de Nederlandsche vertaling ter hand ware gekomen, welke de hr. K. van der Zijde thans, en meestal zeer gelukkig, heeft voltooid. Met uitzondering dat enkele malen de ‘hiatus’ niet werd vermeden, en dat het metrum van een enkelen versregel (‘verstond ge mij niet, omdat uw geest verward was’), bitter weinig op vijfvoetige jamben gelijkt, mag deze vertaling inderdaad vloeiend genoemd worden. Ook kan haar de lof worden toegekend, dat zij meestal zeer getrouw den zin van het oorspronkelijk teruggeeft. Onze hoofdaanmerking zou luiden: ze is
| |
| |
hier en daar te prozaïsch, ze mist nu er dan dien ‘Schwung’, dat pathos in de taal, die dichterlijke kracht der woorden, die terecht in Rehbinder's ‘Trauerspiel’ geprezen worden. Om een enkel voorbeeld te noemen - - - als Jozef van Arimathea, die reden had om te hopen dat Maria Magdalena hem liefhad maar aan 't twijfelen was geraakt, haar vraagt: ‘Du liebst mich nicht’? - dan klinkt dit geheel anders dan: ‘Ge houdt niet van mij’? - en als diezelfde Jozef van Arimathea zegt: ‘wie auch mein früh'res Leben hinter mir Gleich einer abgeworf'nen Hülle liegt’ - dan kan er geen twijfel bestaan of deze taal voegt beter in een treurspel dan de woorden, welke de hr. Van der Zijde Jozef in den mond legt. ‘Hoe ook mijn vroeger leven achter mij Ligt weggeworpen als versleten kleeren’.
De hr. H. Pyttersen is op weg zich een zeer goeden naam te maken door den hoogst keurigen vorm, waarin hij zijne uitgaven in het licht zendt. De Jezus van Nazareth is evenals de vroeger verschenen Perles de la Poésie FranÇaise contemporaine, in zeer behaaglijk formaat, op eenigszins getint papier met een zeer schoone kleine letter gedrukt.
Het jongst verschenen boek van Dr. A. Pierson - Een studie over de geschriften van Israëls profeten, Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon - is niet uitsluitend voor godgeleerden van beroep geschreven, maar richt zich tot beschaafde lezers in het algemeen. Uitgelokt door Prof. Keunens werk over de Profeten en de Profetie onder Israël mag het in hoofdzaak eene critiek, eene aanvulling daarvan heeten.
Het werk van Prof. Kuenen had deels eene polemische, deels eene apologetische strekking; het was gericht tegen de supranaturalistische opvatting van het profetisme en wilde de juistheid der historische opvatting van dit belangrijk verschijnsel in het licht stellen. Het had ten doel de profeten zelven en hunne prediking te doen kennen en waardeeren, Maar dit doel werd, naar Dr. A. Pierson meent, niet bereikt. Aan Kuenens boek moet worden toegevoegd, wat noch verzwegen noch verbloemd mag worden, waar het om een zuiverhistorisch teekening van het profetisme te doen is.
Het jahvistisch profetisme is volgens Kuenen oorspronkelijk eene godsdienstige opwekking uit de dagen van Samuel, die zich in een vorm openbaarde aan de Kanaänietische natuur-godsdiensten ontleend, en die, onder de leiding van strenge, geestdriftige mannen, van monolatrie, de vereering van een God ver boven de andere Goden verheven, monotheïsme werd, de vereering van het wezen, dat alleen verdiende God te heeten en aangebeden te worden. Eerst traden de profeten in een staatkundige rol, als volksmenners op, doch toen dit geëindigd was, werd door hen het gesproken woord door de schrift
| |
| |
vervangen. De strijd voor Jahveh had allengs een meer geestelijk karakter aangenomen, en evenzoo de wapenen, waarmede die strijd werd gevoerd. Wat was het resultaat van den arbeid der profeten? ‘Het etisch monotheisme is hunne schepping. Zij zijn zelven opgeklommen tot het geloof in één eenig, heilig en rechtvaardig God, die zijnen wil of het zedelijk goede in de wereld verwezenlijkt, en zij hebben dat geloof door prediking en geschrift tot het onvervreemdbaar eigendom van ons geslacht gemaakt’. Dat ethische monotheisme is een godsdienst, waarvan innig Godsvertrouwen en zedelijke ernst onafscheidbaar zijn. ‘Elke, ook de meest ruime en verheven beschrijving van Gods zedelijke wereldorde is de uitvoering, op breede schaal, van het door de Israëlitische profeten ontworpen bestek’.
Aldus Prof. Kuenen. Tegen die voorstelling nu komt de heer Pierson met kracht op. De Leidsche hoogleeraar heeft, naar zijne meening, de geschiedenis dienstbaar gemaakt aan de waardeering, en - ter goeder trouw, natuurlijk - trekken van het beeld der profeten en der profetie onder Israël weggelaten, die aan de ‘waardeering’ en ‘bewondering’ niet bevorderlijk konden zijn. De teekening van Kuenen is eenzijdig. Zijne critiek heeft iets van de onafhankelijkheid ingeboet, welke haar kenmerkte toen de hoogleeraar in 1863 zijn Onderzoek naar de Schriften des O.V. in het licht gaf. Wie het profetisme uitsluitend uit Dr. Kuenens beschrijving kent, heeft wel de volslagen onhistorische opvatting der supranaturalisten verloren, maar geen geschiedenis daarvoor in de plaats gekregen. ‘Dr. Kuenen gaf ons een editie van het profetisme in usum Delphini!’
Om de juistheid dezer stellingen te betoogen wijst de hr. Pierson op de bronnen, waaruit dit verschijnsel bestudeerd moet worden en die aan volledigheid zooveel te wenschen overlaten. De profeten waren gloeiende ijveraars voor het jahvisme - ‘tusschen het levensdoel van een Jeremia, schrijft Dr. Pierson, en dat van een Filips II zie ik niet het minste onderscheid’ - zij beoordeelden den zedelijken toestand van hun volk hoogst ongunstig, doch hun betrekkelijk recht daartoe kan slechts dan erkend worden, wanneer blijkt dat zij zelven een hooger zedelijk standpunt innamen, en juist dit is uit hunne vaak zoo onvolledige geschriften niet op te maken. Wanneer Prof. Kuenen het ‘ethisch monotheisme de groote eigenaardigheid van het profetisme’ noemde, dan heeft hij het bewijs daarvan zich te licht gemaakt. Om dit bewijs te geven is het waarlijk niet genoeg dat men eenige teksten aanhale, die in een bloemlezing van zedespreuken zouden kunnen staan. De hr. Pierson denkt er natuurlijk niet aan te ontkennen, dat meer dan ééne passage in de profetische geschriften door dichterlijk schoone of verrassend stoute wendingen uitmunt, maar bekent tevens dat voor hem zekere inspanning van den wil noodig is, wanneer hij een geheele bladzijde
| |
| |
van de profetiën zal lezen zonder te bespeuren dat de gedachte op zeker oogenblik er niet meer bij is. Er ligt voor hem veelal iets gekunstelds in deze geschriften, een zweem van affectatie, van rhetorisch effectbejag; er kan geen sprake zijn van letterkundige schoonheid, het is dikwijls de door Multaluli zoo te recht veroordeelde ‘mooischrijverij’. Een boersche wrevel tegen steden en steedsche zeden, schromelijke eenzijdigheid, gebrek aan mededoogen, gebruik maken van een vroom bedrog, overschatting van eigenwaarde, ziedaar eigenschappen, die de profeten kenmerken en die ons zeker geen hoogen dunk inboezemen van hun beschaving en persoonlijk karakter. Het geheim dezer merkwaardige mannen lag in hun hartstocht voor het jahvisme, een geheim dat men niet begrijpt, tenzij men den hartstocht van den godsdienst kent door waarneming of eigen ervaring. Het meest ethische hunner vermanigen is hierin gelegen, dat zij tot Israël zeggen: gij waart Jahveh's vrouw, gij zijt het feitelijk niet meer - maar juist deze tegenstelling berust op een fictie. Dat ‘gij waart’ was een uitvinding der profeten, wien Israëls oorspronkelijk polytheisme niet onbekend geweest kan zijn. Deze fictie is aan den ethischen indruk hunner vermaningen zeer schadelijk. Ook waren de eischen van zedelijk leven door hen gesteld geen andere dan het besef van eigen nietswaardigheid, terwijl de Jahveh der profeten het postulaat is van geheel het denken en gevoelen van menschen, wier hersenen op het zonderlingst georganiseerd, wier zenuwen in de hoogste mate prikkelbaar waren, en wier stemming dus van allerlei indrukken afhing.
Niettegenstaande zooveel wat het jahvistisch profetisme ontsiert, is dit toch een ethisch verschijnsel in de geschiedenis der beschaving, omdat het een zekere hoeveelheid idealisme bezat en omdat het onderstelde en bedoelde een groote diepte van gemoedsleven en vroom gevoel. Dat vroom gevoel is monistisch; het zoekt de eenheid der dingen niet buiten die dingen zelve. De Jahveh der profeten is niet volstrekt vreemd aan den God van Spinoza, inzoover Jahveh alles is wat is. Het gevoel der profeten was echter op dit punt onvolkomen, samenhangend met hunne nationale en persoonlijke eigenaardigheden. Van hen valt niets meer te leeren, indien men luistert naar geesten als Shakespere, Spinoza, Goethe en Hegel, tolken voor den nieuweren tijd van het monistisch bewustzijn of gevoel.
Theologie en godsdienst - zegt de hr. Pierson in zijn opmerkelijk geschrift, waarvan wij slechts in enkele hoofdtrekken inhoud en strekking konden aangeven - leiden tot dwalingen en verkeerde praktijken, maar het vroom gevoel, waarvoor alle kontrasten uitgewischt, alle wanklanken harmonisch, alle veranderingen schijnbaar zijn, waarvoor het eenige, waarachtig bestaande wezen éen, ondeelbaar, onbegrensd, onveranderlijk is - dàt kan de mensch niet ontberen, zonder
| |
| |
dat aan zijn beschavingen en gezindheden verheffing, aan zijn handelingen adel en wijding ontbreken. Daarom heeft onze tijd behoefte aan die tolken der vroomheid, die haar van godsdienst en theologie weten af te scheiden, omdat alleen zij die vroomheid weer tot eer moeten brengen. De nabi (de hartstochtelijke profeet) zoowel als de priester en de godgeleerde moeten plaats maken voor den dichter-wijsgeer en den kunstenaar. Wanneer moderne theologen beproeven het profetisch bewustzijn te monopoliseeren voor hunne theologie, dan is dit voorbijgaand. De profeten kunnen ons geen diensten meer bewijzen. Wij kunnen hun voorbeeld niet meer navolgen, daar hun ware werkzaamheid in bevordering van het volksheil door bevordering van den waren godsdienst bestond. Hunne taal, die van het oprechte godsbesef, kunnen wij niet meer op de lippen nemen. De bitterste teleurstellingen hebben ons gedwongen - praktisch te worden. En de praktijk van allen zonder onderscheid, wier kennis en beschaving eene voldoende hoogte heeft bereikt om dweperij uit te sluiten, is volmaakt atheïstisch.
Het boek van Prof. Kuenen - dus besluit de hr. Pierson de studie, waarop wij de aandacht vestigen - moge nauwkeurig, scherpzinnig, geleerd, tot op zekere hoogte oprecht en cordaat zijn, deze eigenschappen worden door andere geneutraliseerd. In het boek van Prof. Kuenen is ‘geen volkomen gedesinteresseerde wetenschap’. Het is door een theoloog geschreven. De vloek nu der theologie is de theodicee en de vloek der theodicee is de onwaarheid. Eerst dan zullen de critische studiën omtrent den oorsprong van het Christendom - en de studie van het profetisme behoort daartoe - haar laatste woord zeggen, wanneer zij, naar de uitdrukking van Renan, ‘seront cultivées dans un esprit purement laïque et profane, selon la méthode des hellénistes, des arabissants, des sanscritistes, gens étrangers à toute théologie’.
Het Haagsch genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst heeft het antwoord bekroond, dat door den heer Gottlieb Joss, ‘Pfarrer in Saanen, kanton Bern’, op eene door dit genootschap uitgeschreven prijsvraag was ingezonden. Deze ‘Preisschrift’ is thans onder den titel van Die Vereinigung Christlicher Kirchen te Leiden bij E.J. Brill in het licht verschenen. Het hoofddeel van dezen arbeid bestaat in een historisch onderzoek naar de pogingen, die sinds de dagen van den Byzantijnschen keizer Zeno (482) tot in onzen tijd (de conferentiën der Oud-katholieken te Bonn in 1875) genomen werden om eene eenheid tusschen de verschillende confessiën der Christelijke kerk tot stand te brengen. In een tweede afdeeling van het boek van den Heer Joss wordt de vraag besproken wat men in de toekomst te wachten heeft van soortgelijke ‘Unionsversuchen’ en wordt op
| |
| |
die vraag een ongunstig antwoord gegeven. Kerkelijke confessiën hebben een taai leven en veranderen niet licht van karakter. Maar bovendien wijst de geschiedenis aan, dat de vorming van nationale kerken (kerkelijke genootschappen overeenkomstig de eigenaardigheden van elk volk afzonderlijk) het doel is der kerkelijke ontwikkeling. Wel zijn sommige landen in confessioneele kampen verdeeld, zijn de kerkgenootschappen zelve wederom in wijd uiteenloopende richtingen gesplitst, neemt meer en meer een geest van vijandschap toe tegen al wat met de kerk in betrekking staat, en heerscht er strijd tusschen de verschillende natiën zelve; maar toch mag volgens den heer Joss verwacht worden, dat elk volk in den loop zijner ontwikkeling niet slechts tot staatkundige, maar ook tot religieuse mondigheid komen en dan op het overgeleverd Christendom een nationalen stempel drukken zal. Alle pogingen om de vorming van nationale kerken tegen te gaan zullen dus mislukken; er moet niet gestreefd worden naar kerkelijke unie, maar naar de ware unie, een Christelijk liefdeleven, naar vroomheid en wetenschap.
De beide eerste afleveringen zijn verschenen van Edmondo de Amicis' Constantinopel, door mevrouw De Graaff-Holtrop uit het Italiaansch in onze taal overgebracht (Haarlem J.W. Schalekamp). Al wat onze kennis van het Turksche rijk kan vermeerderen, trekt dezer dagen - en te recht! - in verhoogde mate de aandacht en de belangstelling; doch hoeveel te meer is dit het geval bij de zoo levendige, gloedrijke schildering, welke het dichterlijk penseel van den jongen Italiaanschen letterkundige van ‘het eindelooze, trotsche, heerlijke Constantinopel’ gegeven heeft.
Onder redaktie van Dr. J.H. Gallée verschijnt te Haarlem bij de Erven F. Bohn een ‘driemaandelijksch overzicht der Nederlandsche taal- en letterkunde, en van de periodieke pers der verwante talen,’ De Bode geheeten. In de eerste aflevering vindt men den inhoud opgegeven der jongst verschenen werken over de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde en over taalkunde; voorts wordt daarin gewezen op hetgeen Nederlandsche, Belgische, Duitsche en Engelsche tijdschriften omtrent taal en letterkundige geschiedenis mededeelen. De eerste afleveringen bevat bovendien een opgaaf der verschenen woordenboeken en een systematische opgave der in de tijdschriften behandelde personen en zaken op letterkundig, taalkundig en mythologisch gebied.
Naar het Hoogduitsch van Dr. E. Hecker heeft Dr. C.P. ter Kuile een Gids voor de Huisgenooten van Krankzinnigen vóór, tijdens en na de verpleging dezer lijders in een gesticht in het licht gegeven (En- | |
| |
schede, M.J. van der Loeff), welke door den eersten geneesheer aan het krankzinnigengesticht te Zutfen, Dr. A.H. van Dudel, met warmte wordt aanbevolen.
Onder den titel van ‘Heelal organismus’ is bij den boekhandelaar Jan D. Brouwer ‘eene proeve’ verschenen, ‘eener Natuurhistorische Beschrijving van het waarneembaar Heelal’. De ongenoemde schrijver duidt in den volgenden volzin - die tot inleiding dient - het doel van zijn geschrift aan.
‘Met het uitsluitend doel om tot eene meer algemeene kennis van de wereldruimte in haren ganschen omvang te geraken, wordt, als eerste stap daartoe, dit geschrift belangstellenden aangeboden, waarvan eene onbevangene critiek tot het gewenschte doel kan geleiden, door de hier behandelde onderwerpen, uit het oogpunt van de in het gansche scheppingswerk heerschende eenheid beschouwd, welligt met meerdere of betere bewijsgronden te verrijken en om alzoo met vereende krachten te trachten het ten dezen beoogde doel naderbij te geraken’.
Een vermakelijk boek is door Jochem van Ondere, onder den titel van Hemel en Aarde uitgegeven bij W. Hulscher G. Jzn. te Deventer. Het bevat de volgende stukken: Eene episode uit het benauwde jaar; - Een stuk kerkgeschiedenis van de Veluwe; - Eene nieuwe soort van barbaarschheid; - Het Meibezoek van den heer P.B.; - Multatuli's vorstenschool; - Hoe de heer Karel Sladoodtius zich den Hemel voorstelt; - Mijn nichtje Cecilia aan de Poort des Hemels; - De blijde toekomst eener dierenbeschermster; - De Hemel van een populair wijsgeer; - De moeielijke gang en het zware examen.
In ‘het Meibezoek van den heer P.B.’ wordt op verdiende wijze spot gedreven met de afschuwelijke taal en de lompe redactie der belastingbiljetten, die de burgers hier en daar bij ons in het land ontvangen. Men hoore wat de heer Jochens dienaangaande heeft op te merken.
‘De heer P.B. neemt de vrijheid u eenige vragen voor te leggen. Wat zeg ik daar? - Wat is het toch lastig: ik kan mij niet aan zijne bondige wijs van spreken gewennen. Hij “neemt niet de vrijheid,” hij “vraagt geen verlof,” hij verzoekt niet.’ Neen: ‘Ten gevolge der voorschreven verordeningen, stelt hij u de navolgende vragen voor, welke gij gehouden zijt volledig zonder voorbehouding en met de vereischte opheldering te beantwoorden.’
Tusschen haakjes! - Och Jantje, kom eens even hier! Wat denkt gij van taal en stijl in dezen volzin?
- Pa, als we op school zoo in één zin schreven ‘ten gevolge’
| |
| |
en ‘navolgende,’ en gehouden’ en ‘voorbehouding,’ kregen we zeker twee stijlfouten. Ook herinner ik mij niet ooit elders te hebben gelezen, dat ‘vragen’ worden ‘voorgesteld,’ - men ‘legt ze voor’ of ‘doet ze’ eenvoudig. Wat bedoeld kan worden met ‘vereischte ophelderingen,’ vat ik ook niet recht. Meent men ‘met de vereischte helderheid’ of wellicht: ‘met de geëischte ophelderingen?’ - Ik weet het niet!
- Houd op, jongen, maak den toch al niet vriendelijken heer P.B. niet heelemaal woedend. 't Kon mij, uwen vader, slecht bekomen! - Wat waagt gij, hoogereburgerschoolcandidaat, het een zoo hoog achtbaar man, als de heer P.B. is, met uwe wijsneuzige vitterijen aan te vallen? - Ik zeg u, hij verstaat de Nederlandsche taal in haren vollen rijkdom. Hij gebruikt classieke constructies, waarvan ons tegenwoordig taalverbroddelend ras geen flauw begrip meer heeft. Zoo bedient hij zich gaarne van onzen verlorengaanden derden naamval. Hoor maar: ‘Vreemdelingen, binnen dit rijk gedurende vier achtereenvolgende maanden verblijf hebbende, zijn op gelijken voet als deszelfs ingezetenen der belasting onderhevig.’ - Dat is billijk en bovenal onverbeterlijk fraai, gezegd: ‘der belasting onderhevig!’ - zij zullen immers ook in die maanden wel onzen gewonen verkondheden en onzer inheemsche koorts onderhevig zijn? Ook is het humaan, dat P.B. hen niet beetpakt, zoodra ze den voet in eene onzer gemeenten zetten: zij mogen eerst vier maanden ‘verblijf hebben,’ - dat is ook veel mooier en eenvoudiger dan 't gewone ‘verblijf houden.’ - Maar goed bezien, zou het toch geraden zijn, dat P.B. hen dadelijk bij hunne komst bij den kraag pakte. Er staat niet: ‘verblijf gehad hebben,’ - natuurlijk niet, want dan kon de vreemde vogel, als P.B. om zijn geld kwam, al weer over de grenzen gevlogen zijn. Ook staat er niet: ‘zullen hebben.’ Neen, er staat met waardigen eenvoud: ‘vier achtereenvolgende maanden verblijf hebbende.’ - Nu zit ik in mijne domheid er nog over te suffen, hoe men op eenig tijdstip vóór den afloop dier vier maanden kan constateeren, dat zij ‘vier maanden verblijf hebben.’
Deftig stileert onze vriend P.B. in de hoogste mate. Hoor den aanhef van een volzin als dezen: ‘Zoo wanneer paarden worden gehouden....’ Het simpele ‘als’ of ‘indien’ is voor zijne proclamaties veel te kaal en te plat.
Navolging verdient ook om den weidschen en vollen klank: ‘de aangifte voor alle dezelve te bewerkstelligen.’ - Jantje, Jantje, gij mompelt alweer over de uitdrukking: aangiften bewerkstelligen;’ maar dat is immers veel deftiger dan ‘aangiften doen’ of eenvoudig ‘aangeven!’ - En gesteld ook, er ware iets op deze verbinding aan te merken, wordt niet de kleine vlek meer dan voldoende uitgewischt door dat ronde en sierlijke ‘alle dezelve?’
| |
| |
Ter loops zij aangemerkt, dat de heer P.B. als het ware verliefd schijnt op het woord ‘dezelve’. Als ik zeg, dat het, door alle geslachten, getallen en naamvallen verbogen, meer dan honderd maal in 't manifest voorkomt, spreek ik niet met overdrijving. Ja, 't is alsof de steller met opzet de gelegenheid zoekt om het met kwistige hand uit te strooien, bv. in verbindingen als deze: ‘het perceel of de perceelen, indien hetzelve of dezelven enz’. 't Klinkt goed, niet waar? en onze taal bezit geen voornaamwoord, dat de dingen scherper en duidelijker aanwijst.
De heer P.B. herstelt ook het gebruik der deelwoorden in den omvang, dien het in de classieke talen heeft. Hij zegt o.a.: ‘het aldaar gehouden wordend aantal paarden.’
Onthoud de volgende constructie: ‘zich gedragen aan den aanslag van het vorige jaar.’
En deze: ‘de rijtuigen, ophangende aan of rustende op ijzeren reepen.’ Had onze smaakvolle linguïst geschreven ‘hangende op,’ in plaats van ‘ophangende aan,’ dan zou hij immers in de war zijn geraakt met het onmiddellijk volgende ‘rustende op,’ en dan was voor den dag gekomen het wanklinkende ‘hangende op of rustende op,’ - om nog niet eens te spreken van het voor deze soort van stijl veel te kale ‘hangende aan.’ - Of wil hij misschien te kennen geven, dat er rijtuigen bestaan, die er op loeren om de personen, die zich in hem wagen, aan ijzeren reepen op te hangen en te verwurgen?
Bij wijlen ligt er iets hartstochtelijks in des heeren P.B.'s uitdrukkingen. Zoo hier: ‘indien iemand betuigt niet te kunnen schrijven....’ Mij dunkt, ik zie den armen aan het schoolonderricht ontsnapten ‘belastingschuldige’ in des ontvangers kantoor staan, terwijl hij de verklaring, dat hij niet schrijven kan, handenwringend en bij hoog en laag zwerend aandringt, om het nurksche gemoed van den ambtenaar te verteederen. Welnu, de staatsdienaar (die op lange na niet de dienaar is der burgerij) gelooft eindelijk aan de betuigingen. Hij neemt het papier en vult voor den stommerik in. Deze vraagt natuurlijk : hoeveel ben ik u schuldig, meneer? - Niets, geen cent, zegt de edelmoedige ambtenaar! - Ik vergis mij: het niet-eischen van loon kan in dit geval niet als eene daad van grootmoedigheid worden aangemerkt. 't Schijnt, dat de ontvanger of ‘zijn gemagtigde’ door physieke oorzaken of door eene idiosynkrasie belet wordt om de woorden, waarmee hij 't bedrag van zijn loon zou willen, aanduiden, uit te spreken. Immers 't manifest zegt: hij zal de invulling verrichten, ‘zonder daarvoor eenige betaling te kunnen eischen.’
Doch eindigen wij onze aanmerkingen op het Nederlandsch van den heer P.B. 't Is waar, er is nog zeer veel, dat uwe aandacht
| |
| |
zal trekken. Uitdrukkingen als: ‘de ophef der belasting,’ ‘behoudens de verschuldigdheid der belasting,’ hieronder mogen worden betrokken,’ enz. enz. zijn niet alledaagsch. Maar ik begrijp, dat overdaad van stof den prikkel van 't genot verstompt en het nut der leering verijdelt. Dus genoeg hiervan!
Het aangehaalde kan aantoonen op welke losse en vermakelijke wijze de schrijver over allerlei zaken causeert.
Onder den titel van ‘Immortellen’ is bij Joh. Ykema en M.M. Couvée te 's Hage, een bloemlezing uitgegeven van hetgeen in de verschillende dagbladen van ons land geschreven is, nadat de treurmare van het overlijden van H.M. Sophia, Koningin der Nederlanden, bekend was geworden. Hoe algemeen de rouw was over H.M. overlijden, en hoe innig de edele hoedanigheden der koningin gewaardeerd werden door haar volk, blijkt op treffende wijze uit dit boek.
Van de hand des heeren P.F. Brunings is bij D.A. Thieme te 's Hage een roman verschenen genaamd Bella. De aangename verhaaltrant van dezen schrijver is reeds uit meer dan eene novelle bekend. Bella is een rijke jonge dame, die niet ter wille van haar fortuin gehuwd wil worden, en die hare onafhankelijkheid op zeer innemende wijze toont. Het verhaal is zeer boeiend geschreven, de heer Brunings munt vooral uit door de natuurlijke, ongedwongene manier waarop hij er in slaagt de verschillende personen te doen spreken. Het is geen geringe verdienste, dus den conversatietoon te kunnen treffen. De meeste romanhelden spreken ‘als of het in een boek geschreven stond’, doch Bella en haar bewonderaars doen dit niet.
|
|