De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
Bibliographisch album.Anton Reinhard Falck. Herinneringsrede door Theod. Jorissen. Amsterdam, J.C. Loman Jr., 1877. 118 blz.Van den tijd af, in mijne vroege jeugd, dat van der Palms Gedenkschrift van Neêrlands herstelling mij boeide, zijn weinig namen mij zoo lief geweest als die van G.K. van Hogendorp, van J.M. Kemper en van A.R. Falck. Als knaap mogt ik Hogendorp eens in 's Lands Raadzaal uit de verte aanschouwen; als schoolmakker van zijn Jeroon sprak Kemper mij vriendelijk toe; Falck alleen ontglipte mij geheel, schoon ik mijn' Vader, die bij den Minister van Nationale Nijverheid ter audientie ging, tot in de antichambre te Brussel volgde. Toch heb ik het voorregt gehad beurtelings, en meer dan eens, het edel en onafscheidelijk drietal openlijk eene hulde te bewijzenGa naar voetnoot1, die, hoe zwak en gebrekkig, althans rein en opregt mogt heeten, daar zij uit geen andere drijfveer sproot dan de zucht, de nagedachtenis dier weldoeners van Nederland heilig te bewaren. Zoo heb ik dan ook nu de gelegenheid, om deze Herinneringsrede van mijn ambtgenoot Jorissen meer algemeen te doen kennen, uit hetzelfde beginsel gretig aanvaard. Want elke nieuwe bijdrage, die het karakter en de daden van Falck juister teekent of hier en daar uit een ander oogpunt in het licht stelt, moet met erkentelijkheid worden ontvangen. Te minder mogt ik deze aankondiging van een scherpzinnig en verdienstelijk onderzoek afslaan, daar de Schrijver of liever Spreker zelf, uiterst heusch en welwillend, in den aanhef melding maakt van de woorden, door mij bij het graf van Falck, nu 34 jaren geleden, op den droevigen maar voor mij onvergetelijken avond van 25 Maart 1843 te Utrecht geuitGa naar voetnoot2; | |
[pagina 384]
| |
woorden uit de innigste vereering gevloeid, en die ik nog heden met volle overtuiging onveranderd kan beämen, al waren zij mij sedert vele jaren uit het geheugen gewischt. - In België, gelijk in Nederland, wordt men niet moede op Falck als op den eenigen staatsman te wijzen, wiens verzoenend beleid - ware hij in 1830 op de plaats geweest - de scheuring van het schoone Rijk zou hebben kunnen verhoeden; zoo als hij meer dan iemand de hand had gehad in hetgeen men, na de noodlottige uitbarsting van Augustus, als een ongelukkig huwelijk en het gewrocht van eene kortzigtige politiek heeft afgeschilderd. Falck zelf nam in zijne vertrouwelijke briefwisseling die beeldspraak over. Van de acht artikelen sprekende, die de grondslagen der vereeniging van Noorden Zuid-Nederland moesten uitmaken, en welke Jorissen de stichtingsoorkonde, als 't ware, van den nieuwen Staat noemt, schreef hij aan zijn neef Siccama in lateren tijd: ‘Toen ik in 1814 te Parijs deel nam aan de opstelling der huwelijksvoorwaarden, dacht ik weinig, dat ik eens te Londen geroepen zou worden om te arbeiden aan het regelen der echtscheiding; en voor dit gedeelte van mijn lot zoude ik, had het van mij afgehangen, gaarne bedankt hebben’Ga naar voetnoot1. Vraagt men wat de hoorder of lezer van den Feestredenaar van 19 Maart 1877 dezen meer bepaald te danken heeft, en waardoor dit geschrift zich als letterkundige aanwinst onderscheidt, het is vooral het tienjarig tijdperk van 1813-1823, gedurende hetwelk Falck den Souvereinen Vorst en Koning Willem I als Secretaris van Staat en Minister ter zijde stond, dat Jorissen heeft aangetrokken. Kent hij aan Falck de eer toe van de acht artikelen te hebben ontworpen, met warmte vervolgt hij: ‘Wat er aan inzicht, talent, toewijding, arbeidzaamheid, kracht in hem wordt aangetroffen, het is alles aan de voltooiing der eenheid van Noord en Zuid dienstbaar. Anton Reinhard Falck is de Staatsman der vereeniging’Ga naar voetnoot2. Niet minder dank evenwel is men den Redenaar en Schrijver voor de aanwijzing verschuldigd, hoe het wélbesteed Academisch leven, gepaard met een zamenloop van omstandigheden, die de boeken- en menschenkennis als van zelf in den genialen jongeling hadden ver- | |
[pagina 385]
| |
meerderd, Falck als ‘humanist’ van een weldadigen klassieken zin had doortrokken. Deze zou den Minister van Publiek Onderwijs, tot heil van Nederland, te stade komenGa naar voetnoot1. Wat men in het Levensberigt, vóór de Brieven van den buitengewonen man door den tegenwoordigen Voorzitter der Algemeene Rekenkamer O.W. Hora-Siccama geplaatst, en zoo geheel Falckiaansch bewerkt, uit den studenten-tijd en het verblijf te Amsterdam vóór de intrede der diplomatische loopbaan in 1802, aangestipt vindt, wordt met een tal bijzonderheden verrijkt en aangevuld. Wij leeren den inhoud van de arke Noachs en het aandeel zijner vrienden en mede-arbeiders, tot hiertoe onder pseudonymen schuilende, voor het eerst volledig door Jorissen kennen: Anton Reinhard als eigenlijken Hoofd-Redacteur, en de mede-oprigters van het Tijdschrift Jeronimo de Vries, den Dichter Loots, D.J. van Lennep en Rob. H. Arntzenius. - Helmers en Jacobus Scheltema kwamen er naderhand bijGa naar voetnoot2. Men treft er ook iets van J.J. Vereul aan. - De ongekrenkte vriendschap met Jeronimo de Vries tot Falcks dood onderhouden, blijkt uit eene reeks Brieven van 1799 tot 8 November 1842 af geschreven, die, door Mr. Abr. de Vries onbekrompen afgestaan, het boekje duurzaam versieren (Blz. 77-118). Een enkele brief aan den Hoogleeraar Bake (uit Brussel 3 Junij 1842) getuigt van de onverdoofd in den grijzen staatsman voortlevende liefde tot de Grieksche en Latijnsche Letteren. Maar, hoe komt het dat, terwijl (blz. 115) de geleerde L.C. Valckenaer door Falck in dat schrijven aan Bake niet wordt vergeten, Jorissen nergens van den zoon Johan Valckenaer en diens betrekking tot Anton Reinhard gewag heeft gemaakt? Mr. J.A. Sillem verzekert (Het Leven van Mr. Johan Valckenaer, II, 327) in stellige uitdrukkingen, dat ‘de kennis van Valckenaer met Falck reeds van 1802 dagteekende, vóór dat Falck naar Spanje vertrok; en in zijne vacantiën kwam hij geregeld bij Valckenaer, gelijk uit het dagregister blijkt, dat Valckenaer in de jaren 1801-1806 bijhield’. - Wat bij Falcks biograaf Siccama van eene ontmoeting met Valckenaer te Aken in 1811 verhaald wordtGa naar voetnoot3, duidt eene gemeenzaamheid aan, | |
[pagina 386]
| |
die tusschen hen kennelijk al vroeger moet ontstaan zijn. En zoo krijgt wat een geestverwant van beide mannen, Mr. Cornelius van Marie, in zijne Herinneringen en dagelijksche Aanteekeningen, kort na Valckenaers dood, den 20sten September 1821 voor de vergetelheid wilde bewaren, nog meer gezag en een hoogen graad van waarschijnlijkheid. ‘De tegenwoordige Minister van het Publiek Onderwijs, de Nijverheid en de Koloniën, Anton Reinhart Falck’, zoo schrijft van Marle, zelf Hoofd-Ambtenaar te Brussel, en met Falck van tijd tot tijd in aanraking, ‘is een kweekeling van den beroemden, vóór weinige maanden overleden, staatsman Johan Valckenaer. Toen de Heer Falck voor het eerst, door den invloed van zijnen, te dier tijde veelvermogenden leermeester, als Secretaris bij de Nederlandsche Legatie in Spanje in publieke betrekking trad, zeide men niet onvernuftig, zinspelende op de uitmuntende verdiensten van den jongen staatsman, en op de hooge vlugt, welke deze hem onmisbaar eenmaal moesten doen nemen, dat Valckenaer een valk had losgelaten’Ga naar voetnoot1. - Verder voegt van Marle hierbij: ‘De staatkundige brieven van A. aan Z., welke in den jare 1813, weinige dagen na de Nederlandsche Staatsomwenteling, te Leyden bij Herdingh en Zoon zijn in het licht gekomen, en bij derzelver verschijning niet weinig opzien baarden en ingang vonden, zijn het werk van Valckenaer en aan zijnen vriend en kweekeling Falck gerigt. Het is door den Heer L.C. LuzacGa naar voetnoot2, neef van den eerstgenoemden, die met de uitgave dezer brochure is belast geweest, dat mij deze bijzonderheid is medegedeeld’. Met van Marle en Luzac, die zich in 1850 te Utrecht bevond, had ik, door de goedheid van onzen ook reeds ontslapen vriend Mr. J. Hora-Siccama, het voorregt, die eigenhandige ‘Memoires’ van Falck te lezen, waarvan Jorissen blz. vi meldt dat de edele Schrijver de uitgave uitdrukkelijk heeft verboden. - De indruk, dien ik uit het vlugtig genot dier Gedenkschriften heb behouden, strookt geheel met de schets, die wij (blz. 38) in de Herinnerings- | |
[pagina 387]
| |
rede van den beminnelijken Vaderlander ontvangen. ‘De man’, zegt Jorissen, ‘die de zeldzame tact had om met de meest uiteenloopende karakters te kunnen omgaan; die door de opgeruimdheid van zijn geest, de levendigheid en warmte van zijn gesprek, den rijkdom van zijn kennis, door zijn verdraagzaamheid in het godsdienstige en zijn leeftijd overal, waar hij was, als 't ware de aangewezen persoon scheen om een middelpunt te vormen’. Zij, die zich hetzij dan te Amsterdam of elders onder de werking der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs, aan de academische studiën zullen wijden, mogen uit de waardige hulde aan den grooten stadgenoot waarop Utrecht roem draagt, deze eerste gulden les trekken, dat de wèlbesteede studenten-tijd den grondslag behoort uit te maken voor hen die zich tot de staatsdienst willen voorbereiden. Niet naar ambten en posten te dingen, hetzij dan wèl of kwalijk of middelmatig vervuld, maar het besef van den pligt ‘edel te worden’Ga naar voetnoot1, en naar eene regeerkunde te streven, die in 1813, met Hogendorp, een Falck en Kemper bezielde, door welke zij eene diep gezonken Natie wisten te ontvonken en 's Lands vrijheid te herstellen, zulk eene eerzucht alleen, geene partij-berekening waarborgt ons een betere toekomst.
Utrecht, 11 Julij 1877. G.W. Vreede. | |
[pagina 388]
| |
Max Rooses, Schetsenboek. Gent, 1877.Het Schetsenboek is een voortreffelijk boek; en 't was eene goede gedachte van den teekenaar om de oude bekenden, tot dusver verspreid in tijdschriften als Nederland, 't Nederlandsch Tijdschrift, 't Nederlandsch Museum, de Jaarboeken en Uitgaven van 't Willemsfonds, tot één bundel te vereenigen. Aangenaam en onderhoudend en boeiend geschreven, dragen de opstellen over Willems, Ledeganck, Van Rijswijck, Conscience, Van Beers, De Cort, Vuylsteke, Hiel, Tony en de dames Loveling tevens den stempel van groote belezenheid, degelijke geleerdheid en fijne critiek. Voor het eerste stuk, over Jan Frans Willems, neem ik de vrijheid te verwijzen naar Onze Tolk (VI, no. 1, blz. 6) waarin ik de Levensschets heb aangekondigd: ik voeg hier alleen bij, dat de herlezing van de schets me haar nog beter en meer heeft doen waardeeren dan de eerste kennismaking. En nogmaals wil ik het den lezer der schets herinneren, dat no. 77 van de Uitgaven van het Willemsfonds Brieven van Willems aan Jer. de Vries, K.A. Vervier, E.J. Potgieter, F.H. Mertens, J.B. David enz. enz. bevat, der lezing naast en na de Levensschets dubbel waard als commentaar op dien tekst (zie Tolk, VI, no. 2, blz. 11). De twee redevoeringen over Ledeganck en van Rijswijck, uitgesproken ter gelegenheid van de 25ste verjaring van het afsterven dier dichters, zijn geen opgeschroefde, opgesmukte, opgedirkte lofredenen; geen nieuwe illustraties van het oude ‘de mortuis nil nisi bene’; geen groote edoch zinledige woorden, noch geijkte betuigingen en frases, verre van daar; - eerder toonbeelden van eenvoudige en mannelijke, oprechte en krachtige welsprekendheid, vrij van alle rethoriek. ‘Gij vergt meer van mij, en wij zijn meer aan Ledeganck's nagedachtenis verschuldigd: wij moeten ons rekenschap geven van de verdiensten en van de begaafdheden, die den held van dezen dag de hulde van toen en de hulde van nu, in even hooge mate, deed verdienen; nagaan, wat hij was in zijnen tijd als kunstenaar en als mensch, wat hij voor onzen, voor iederen tijd bleef als dichter’ (blz. 101): aldus de redenaar. En die rekenschap wordt gegeven: hij doet zijn woord gestand. De Ledeganck ‘na zijne taak, soms, dwepend langs den akker, Een Vondel in de hand’ | |
[pagina 389]
| |
(Gedichten, uitgave Heremans, blz. 70); de tot in 1834 of 36 in dichterlijke prijskampen naar het eermetaal dingende poëet; de lierzanger o.a. ook van het dichterlijk evangelie der Vlaamsche beweging, de onvergetelijke Drie Zustersteden (Gedichten, blz. 90 vlgg.); de dichter wiens woord allengs een wapen, wiens vers een oorlogskreet werd; de geleerde vertaler van het Burgerlijk Wetboek: de Ledeganck van zijn tijd wordt kort maar levendig en con amore herdacht. ‘Dat was Ledeganck in zijnen tijd: de baanbreker tot eene krachtige hergeboorte der Vlaamsche letterkunde, een koene verdediger van ons volksrecht, een rechtschapen mensch in den vollen zin des woords. Was het te verwonderen, dat hij hooggeschat werd onder zijne tijdgenooten?’ En dan volgt de vraag: ‘maar hoe doet hij zich voor ons op, die hem niet kennen dan uit zijne werken? Welke zijn zijne blijvende verdiensten op dichterlijk gebied?’ Geroemd worden, en gewis met grond, vooral met het oog op de verzen van zijn tweede tijdperk, 's mans veelzijdige begaafdheid, zijn ‘dege degelijkheid’, zijn kernachtigheid, zijn kunstvaardigheid, in één woord: aan tact in het kiezen van zijne stof paarde hij eene sierlijkheid van vorm, die later nooit meer in woordenspel en klinkklank, verba et voces, ontaardde. Met de ‘rhetorikale onderwerpen’ scheen het alsof van zelf de rederijkerstrant was verdwenen. Wel contrasteerde hij in dit opzicht sterk met Emanuel Hiel (Poëzie, Guldens-editie, no. 6), van wien (blz. 227) de heer Rooses als een zijner rijkste en mildste gaven roemt ‘de kunst van met woorden te spelen of te tooveren’ (‘navolgens men min of meer met die kunst ingenomen is’, voegt hij er bij,), eene kunst, die al te vaak bij dezen dichter tot ‘kunsterigheid’ en gekunsteldheid overslaat. Meer overeenkomst had Ledeganck met Vuylsteke: representeert toch Hiel meer den rijken uiterlijken vorm, de dichter van Uit het studentenleven en andere gedichten, de prettige en lustige Julius Vuylsteke, vertegenwoordigt eerder de richting ‘van de rijke gehalte in soberen vorm gevat’ (blz. 244). Als in het voorbijgaan merk ik op, dat het opstel getiteld Twee Dichtbundels over Vuylsteke en Hiel zeer de aandacht verdient. Meer bijzonder wijs ik op de blz. 209 en vlgg., alwaar de schrijver over de rol der dichtkunst en over het objectieve ook van zuiver subjectieve poëzie spreekt; op blz. 215 en vlgg. over het Heiniaansch satanieke, à propos van Vuylsteke; en op de blz. 229 en vlgg. over de coquetterie van Hiel, en 234 en vlgg. | |
[pagina 390]
| |
over zijne en anderer ‘tiende muze’, en 240 en vlgg. enz. enz.: vooral op de goed uitgewerkte tegenstelling der beide laatstgenoemde dichters blz. 243-247. Ik beveel het opstel ten zeerste aan; het is leerzaam in hooge mate, eene deugd trouwens van 't geheele Schetsenboek. Ik kom tot Ledeganck terug. Zoodra hij, niet meer gekneld in de dichtgenootschappelijke banden, niet meer belust op dichtgenootschappelijke lauweren, zich niet langer - om met Heremans te spreken - had ‘te bekreunen over het oordeel dier rijmersgilden, samengesteld uit eenvoudige ambachtslieden of landbouwers, welke niet wisten, wat poëzie is, en den dichter op dezelfden rang stelden als eenen boogschutter, die op eene boerenkermis den hoogsten vogel getroffen, of de meeste rozen heeft geschoten’; - zoodra hij zichzelf wordt, oogst hij lauweren, die hem van wege zijne wezenlijke verdiensten blijvenden roem ook bij het nageslacht waarborgen. Vlaanderen mag met het volste recht fier zijn op zijnen Ledeganck; wij, bewoners van Nederland, zullen des zangers verhalen en lierzangen dankbaar blijven genieten. In 1839 schreef hij in de Voorrede tot De Bloemen zijner Lente: ‘ik herhaal het: twee mijner voortbrengselen zijn mijn hart dierbaar, en om hunnentwille alleen zien de overige het licht. Gevoelige zielen zullen oordeelen, of de mijne in deze twee is overgegaan. Kenners zullen beslissen waar eigenlijk de andere verdienden te worden geplaatst - aan den haard of op de pers’: behoef ik te zeggen, dat het publiek heeft beslist ten voordeele van die andere? Ook de rede over Theodoor van Rijswijck is goed gesteld en goed gedacht: ook hier voorwaar simplex sigillum veri. Uitnemend wordt hij m.i. gekenmerkt als de Vlaamsche Volksdichter; de beteekenis van dien eernaam voorts volledig verklaard. De heer Rooses treedt niet in eene vergelijking van Van Rijswijck met Nap. Destanberg, wiens Liberale liedjes en gedichten (1846-1866) ook zoo goed volksgezind zijn; zijn bestek gedoogde het ook nauwelijks, anders zou zij stellig de moeite hebben geloond. Ik wil wel bekennen, dat ik het antwoord op de vraag, in hoever Destanberg mag worden gerekend de opvolger van Van Rijswijck te zijn geweest, gaarne door een oordeelkundige als Max Rooses zag gegeven, hij knoope het in zijn oor. Destanberg zelf, de jolige, vroolijke, oolijke zanger lokt er toe uit, of zong hij niet 11 Mei 1849: | |
[pagina 391]
| |
Aan u dit lied! Aan u die zang van 't harte!
Gering bewijs van mijn bewondering!
Wie lenigt thans 's volks diepgevoelde smarte,
Nu gij zoo jong verliet onz' aardschen kring?
Sa, jonge dichters, doet uw ijver blaken!
Aan 't werk voor 't volk! van uit een hooger sfeer
Zal 's volks poëet op onze zwakheid waken.
Aan 't werk! aan 't werk! Van Rijswijck is niet meer.
Ik wil hier - om zoo doende tevens de aandacht te vestigen op het bundeltje van V.A. de la Montagne (Onze Strijd. Vaderlandsche poëzie, Antwerpen, 1875) - het grafschrift laten volgen, dat deze dichter op Van Rijswijck schreef: Bij het graf van Theodoor van Rijswijck.
Hier ligt de brave zanger, de vaderlandsche bard,
Wien zooveel blijde tonen gevloeid zijn uit het hart.
Hier ligt hij, wien de mismoed nooit in de ziele drong,
Die, wen de broedren treurden, een krachtig lied hen zong.
Die, schoon des levens smarte hem duur nog ruste liet,
Genoegen vond in 't stemmen, in 't zingen van zijn lied.
Die, schoon des levens zorgen hem volgden onverpoosd,
Geen zucht zich liet ontvallen, voor Vlaandren niet geloosd.
Hier ligt hij, maar hij rust niet, schoon door de dood geraakt:
Nog heeft de vrijheidszonne voor Vlaandren niet geblaakt!
Nog duurt de rechtsmiskenning, de taalverneedring voort,
Die hij heeft kloek bestreden, met daad en pen en woord!
Slechts zal hij rust genieten, in vaderlandschen grond,
Wen 't zalig uur zal slagen, dat recht en vrijheid jont....
Pleng, Vlaming, hier een trane, met diepgevoelde smart,
Hier ligt de blijde zanger, de vaderlandsche bard!
Geheel in den geest van den heer Rooses, die, blz. 127, dus spreekt: ‘Van Rijswijck koos in dien strijd (de Vlaamsche beweging), zoo heilig voor hem en zijne wapengenooten, eene afzonderlijke plaats. Waar Willems met kracht van rede en geleerdheid, Ledeganck met ernstige, kernachtige zangen, Conscience met begeesterde en hartvervoerende beelden uit het verleden ons volk tot de ontwaking riepen, daar verkoos hij met voorliefde den schamperen of schaterenden lach tegen verdrukkers of verguizers. Hij zong zooals hij | |
[pagina 392]
| |
gebekt was, en zong er des te beter om, en moest er des te grager om gehoord worden’. Den Vlaamschen Béranger - wie hoort hem niet nog gaarne, die ‘niet ruilt zijn refereinen voor een gevel van graniet’, den armen ‘liereman’; wie zou niet gaarne zijne voorzegging helpen vervullen: ‘Zyn dan eens door later neven,
Als ik, arme liereman,
Langer niet meer zingen kan,
Myne liederen aangeheven,
Waer m' elkaêr den roomer biedt,
Dan ligt zal m' ook onder 't drinken
Wel eens voor den zanger klinken
Van zoo menig vrolijk lied’.
(Het liedje van den liereman).
Ik schreef daar den naam van Conscience, en kom zoo doende als vanzelf tot het vierde stuk van den bundel. Wie kent niet de, of eenige althans van de romantische werken van Conscience? Al heeft men de acht, nu bijkans negen, groot, zeer groot octavo deelen niet alle doorgelezen, toch allicht een en ander daarvan en stellig Eene o te veel, De Baanwachter, Gerechtigheid van Hertog Karel uit den jongsten tijd; de heer Sijthoff zorgt bovendien uitnemend voor de populariteit van den schrijver. ‘Es gibt Talente, die kein Glück haben; das ist eine Thatsache, welche die Vernunft nicht erklärt, welche jedoch die Erfahrung alle Tage mit schmerzlichem Eigensinne bewahrheitet’: tot die talenten behoort Conscience wel niet. Integendeel, hij mag van geluk spreken. En wie hem uit zijn schriften kennen, ik twijfel er geen oogenblik aan, zullen in het opstel aan hen gewijd, een bevredigende oplossing vinden van het raadsel, waarom de gevierde schrijver hun jawel beviel, maar toch lang niet onvoorwaardelijk, doch ook wederom niet zoo slecht beviel, dat ze niet van hem verkozen te lezen, verre van daar, zelfs gaarne van hem lazen. Ik wil er alleen dit van zeggen, dat de heer Rooses den schrijver zoowel in zijne zwakkere als in zijne krachtiger gaven van hartstochtelijkheid en eenvoud, gevoeligheid en aanschouwelijkheid, verklaart als de uitdrukking van den Vlaamschen volksaard, als een kind van 't Vlaamsche volk in den volsten zin van het woord. Ook over de redenen, waarom de oudste voortbrengselen van Conscience over het algemeen veel meer in trek waren, en dat ook zijn moesten, dan de jongste, geeft hij voldoende uitsluitsel. Eindelijk wordt de | |
[pagina 393]
| |
gunstige invloed, dien Conscience heeft geoefend vooral onder de Vlamingen in het licht gesteld, en zijne zooveel besproken verhouding tot de geestelijkheid verklaard en eenigermate althans gerechtvaardigd (blz. 142 vlgg.). Jan van Beers (zoo luidt de titel van het volgend essay) wil de schrijver ‘beschouwen in de verschillige manieren, die den dichter achtervolgens kenmerkten, en in de blijvende eigenschappen, die hem eene zoo eigenaardige en zoo hooge plaats in de geschiedenis onzer letteren verwierven’. Meesterlijk worden de Van Beers met ‘de droomerige en dwepende aandoeningen en uitboezemingen der jeugd’, en de Van Beers met ‘de kalmere, krachtigere, gezondere levensbeschouwing’ geschetst. Vindt zijne weemoedigheid en weekelijkheid eensdeels, als bij Conscience, in den Vlaamschen volksaard, anderdeels in de oogziekte van den jongen man hare verklaring: als hem de oogen beide des lichaams en des geestes zijn opengegaan, wordt zijn klaagdicht van lyrisch langzamerhand episch, van bij uitstek subjectief allengs meer objectief. Den strijd tusschen het weeke gevoel en den gezonden kunstzin bestaat de dichter zegevierend en met behoud, gelukkig, van zijn medegevoel voor de lijdenden, de verstootenen, de vertrapten (blz. 153). Voorts wordt de volksdichter Van Beers, overigens weder een geheel ander - meer aristocratisch namelijk - volksdichter dan de arme liereman, geteekend, en hulde gebracht aan de plasticiteit zijner voorstelling, de levendigheid van zijn coloriet, de verscheidenheid van zijn taal en trant, zijn gelukkig metrum. Doch laat ik eene enkele bladzijde uit het opstel overnemen. ‘Maar wanneer wij, na zijne loopbaan doorwandeld te hebben, 's dichters goede hoedanigheden samenvatten, wat al schittereude gaven stralen er dan niet nevens de overgebleven schaduwpunten; gaven, die hem stempelen, doen smaken en doen vereeren! Zijn warm kloppend hart, dat hem zijne taak ernstig doet opvatten, hem maakt niet alleen tot een verdediger van den mindere, maar tot eenen prediker van wat waar en goed en schoon is en blijft, dat hem die innigheid en warmte geeft, die ons aantrekt en doet gelooven aan den dichter in de eerste plaats, en aan wat hij zegt, in de tweede; zijn open zin voor al wat er roerends, treffends en kleurigs ligt in het alledaagsche leven, gepaard aan eene uitstekende gave om dit alles te doen uitkomen, onze oogen te doen zien en onze ooren | |
[pagina 394]
| |
te doen hooren wat onzen geest roert; zijn natuurlijke rijkdom aan smakelijke woorden, smedige volzinnen en zijn zekerheid van keus in dien schat, die in zijne verzen de gelukkigste versmelting doet ontstaan van de hoogste kunst en de ongezochtste waarheid; dit alles te zamen gevat maakt van Beers tot den kleurigsten onzer dichters, den vertegenwoordiger op letterkundig gebied van onze school van Nederlandsche koloristen: veel gevoel, minder verbeelding; veel kleur, minder lijn. Het anders zoo weinig ware woord: ut pictura poësis, in den zin, waarin men het gewoonlijk neemt: schilderkunst en poëzie zijn éen, werd door hem ten volle gerechtvaardigd’ (blz. 164 vlg.). Gaarne maak ik den essayist mijn compliment over zijn portret van Van Beers, dat m.i. al heel gelukkig uitgevallen is, het gelijkt sprekend. En dat de schrijver in zijn betoog - blz. 166 - volmaakt goed is geslaagd, durf ik hem gerust te verzekeren, wij zijn hem dank schuldig. Op de korte stukjes over Tonys Ernest Staas en de Novellen van Rosalie en Virginie Loveling wil ik even wijzen, - sla, als gij van deze dames nog maar alleen de Gedichten (Groningen, 1870) kent, 't laatste niet over; - om nog een oogenblikje stil te staan bij Rooses' brief aan den dichter der Liederen (Groningen en Antwerpen, 1868), Frans de Cort. 't Best heb ik samengebracht uit mijnen poëtischen voorraad,
Vrucht veeljarigen werks, lief mij als moedren hun kroost;
Veel tot den vure gedoemd, waarover ik vroeger wat fier was!
't Overgeblevene dan vlijtig gekuischt en gepoetst;
En thans bied ik het u, zanglustigen, die nog, in weerwil
Heerschender mode en manier, 't zij in gezelligen kring,
't Zij volbrengend de taak u gemeten door kwellende broodzorg,
Dietsche refreinen verkiest, zingt in de tale des lands.
Veel goeds offer ik niet, ja wellicht is er onder mijn koren
Zooveel kaf, dat er geen waagt te herproeven den koek;
Flauw pompwater misschien is de drank, dien als wijn ik u voorzet...
Dan wie geeft wat hij heeft, zegt men, is waard dat hij leeft!
Ik heb indertijd (de Liederen zijn immers van 1868) het keurig uitgevoerde boekske met pleizier gelezen, en begrijp zeer wel het verwijt, dat de heer Rooses - voor den heer de Cort een vriend, die hem ook zijn feilen toont, - hem doet, te weten: van te | |
[pagina 395]
| |
‘aristocratisch’, te ‘salonsgezind’, te ‘schwärmerisch’ te worden: elders (blz. 177) is van ‘hoogleeraren-poëzie’ sprake. ‘Mijn eerste opmerking - zegt de schetser - was, dat met al uw gepraat over Volk en Volksleven, en met uwe burgerjongensche air, gij al fel naar eenen aristokraat begint te gelijken. Met uw groot octavo in plaats van het almanaks-formaat van vroeger, uwe uitgelezen stukken uit den hoop van voorheen, met uwe herpuimde verzen en uwe kieskeurige gedachten verliest gij al langs om meer het gulle uitzicht, dat gij bezat, voordat gij naar de hoofdstad verhuisdet’ (blz. 170). De Cort was zijns inziens de man om het volkslied te verheffen uit zijn toestand van verval, of liever van pooverheid in voortbrengsel en vrucht; hij zou den schralen voorraad met eenige goede, bruikbare exemplaren hebben kunnen verrijken. ‘Een half dozijn vaderlandsche liederen van Van Rijswijck, De Laet, Van Peene, waarvan een goed deel naar het Duitsch gevolgd is, en een ander deel wel wat hoog opgevijzeld mag heeten, benevens twee of drie minneliederen, zijn voor het oogenblik de gansche schat van onze burgers en werklieden, onze verwanten door het bloed en door de liefde, de kern van ons Vlaamsche volk, de klas, die ons verstaat of die ons verstaan kan. En voor die mocht wel wat gedaan worden, omdat er met hen wel wat te doen is. Wij hebben dichters genoeg, en gelukkiglijk ontbreken ons de toonzetters van talent niet meer. Een goed gedeelte van ons volk voelt warm den boezem kloppen, als men hem spreekt van zijn verleden en van zijn bestaan als volk; het zingt met luider kele Van Rijswijck's “Vagebonden” of “De Leeuwenstandaard” of “De Vlaamsche leeuw”, en lust voor een aardig minneliedje heeft het ook nog behouden: het haalt nog van “Het Visschertje” op, en maakt van het “Roosje uit de dalen” zijn lijfstuk’ (blz. 173). En de meening, dat Frans de Cort de aangewezen man was, wordt gestaafd door bondige bewijzen, blz. 174 vlg., terwijl hem tevens wordt aangewezen voor welke klippen hij zich als liedjeszanger te wachten zal hebben. Doch, ik wil niet tot verdere bijzonderheden afdalen: de verschillende soorten van poëzie, waaraan De Cort zich heeft gewaagd, worden achtereenvolgens onder handen genomen, en dat met eene rondheid en cordaatheid en openhartigheid, die den criticus eer aandoen. Neen waarlijk, vooringenomen is de Heer Rooses evenmin als bevooroordeeld of partijdig: hij oordeelt zonder eenig aanzien hoegenaamd des persoons. | |
[pagina 396]
| |
De ‘onderonsjes’ van De Cort en de vaderlandsche zangen worden met grond geroemd, en naar aanleiding van de eerstgenoemde ontspint de geleerde schrijver zijne theorie over het wezen der poëzie (blz. 181 en vlgg.) breedvoeriger dan elders wellicht (verg. blz. 186). Wel is volkomen waar hetgeen hij ergens zegt: ‘Zoo de eerzucht onzer dichters altijd bestond in juist te zeggen wat zij gevoelen en denken, wij zouden wel verzen minder, maar poëzie meer hebben, en de poëzie zou beter in het dagelijksche leven doordringen’. En inderdaad, waar het denkbeeld blijkbaar niet doordacht noch doorvoeld; de gedachte, om zoo te zeggen, aangeleerd of aangewaaid is en alleen dient tot ‘zingzangstof’, daar pleegt de vorm te ontaarden in klinkklank en - ons koud te laten. Terecht wordt daarom de liederen-dichter De Cort evenals Hiel gewaarschuwd tegen hetgeen ik eene redelooze liefde voor den vorm zou willen noemen, omdat ‘de taal des herten is geene schooltaal, de klinkende woorden komen uit het hoofd, den zetel van het kunstmatige gevoelen en van de aangeleerde ontroering’ (blz. 191). Moge Max Rooses' Schetsenboek voor velen een goede gids wezen op het veld der letterkundige critiek: uit zijn opstellen zal men, benevens veel meer, kunnen leeren wat er wordt vereischt ter vorming, vestiging en formuleering van een behoorlijk gemotiveerd aesthetisch oordeel.
Groningen, 1877, 2, 9. H.E. Moltzer. | |
[pagina 397]
| |
Neu-Land. Een roman van Iwan Turgenjew. Mitau, E. Behne, 1877.'t Is weer als in de dagen van den Krimoorlog: alles wat Rusland betreft wekt meer dan gewoonlijk de algemeene belangstelling, en tegenwoordig in nog veel sterker mate, omdat een ieder, onverschillig of hij sympathie voor den Rus of voor den Turk heeft, toch wel daarvan overtuigd is, dat de eerste met langzamen en zekeren tred een invloed in Europa verkrijgt die weldra overmachtig dreigt te worden. De belangen van Duitschland liggen veel te weinig in het Oosten om dit land tot onmin met Rusland te brengen, en Engeland staat door zijn fraaie politiek der laatste maanden te geïsoleerd en is te zeer gedaald in de opinie van Europa, dan dat het kans zou hebben om medestrijders te vinden tegen den hem in Indië al naderenden kolos. Frankrijk alleen zou een gevaarlijke vijand voor Rusland kunnen worden, vooral in gemeenschap met een andere mogendheid. Maar ongelukkig schijnen aldaar beurtelings volk en regeering er behagen in te scheppen om het land vooral dan door binnenlandsche twisten te verzwakken, zoodra het door eenige jaren rust en vrede weer aan kracht gewonnen heeft en dus daar buiten, bijna beslissend zou kunnen optreden. Zoo gaat Rusland bedaard maar zeker voort, en over weinige jaren is de invloed van dat land overweldigend. Wanneer wij ook maar vluchtig den tegenwoordigen oorlog tegen Turkije nagaan, dan staan wij al dadelijk verbaasd over die schijnbaar onuitputtelijke hulpmiddelen van Rusland. Hoe vele manschappen ook worden woggemaaid door het vijandelijk lood en de gewone rampen van den oorlog, nooit bemerkt men iets anders dan een tijdelijke leegte in de gelederen, want nauwelijks is de eene soldaat neergesabeld of neergeschoten of wel verdwenen in rivier of op het ziekbed, of zijn plaatsvervanger heeft de open plek aangevuld. Blindelings volgt de Rus de bevelen van zijn Keizer, want hij gelooft in de heiligheid van diens persoon. Niet een gewoon vorst regeert hem, maar een hooger sterveling dan die burger uit het volk, wiens plicht het is stiptelijk op te volgen wat de Keizer gebiedt. Dat zijn ongewone toestanden voor Europa. Allereerst wekken ze onze bevreemding en dan onze belangstelling, thans vooral met | |
[pagina 398]
| |
het oog op de toekomst. Want de dagen kunnen komen dat wij er rekening mede moeten houden. Geen wonder dan ook dat het boek van Wallace over Rusland onmiddellijk na de uitgave een opgang gemaakt heeft in geheel Europa en Amerika, zoo als aan een werk van dien aard maar zeer zelden te beurt valt. Maar het stelt ons Rusland ook zoo helder voor oogen, met zijn regeeringsstelsel en gewoonten en met dat eigenaardig volk hetwelk, hoe weinig ontwikkeld ook naar den geest, toch zulke zeldzame eigenschappen van trouw en aanhankelijkheid schijnt te bezitten voor ieder in wien het meent te kunnen gelooven, dat die algemeene ingenomenheid met het boek stellig hem niet verbaast die het geheel gelezen heeft. Een zesjarige studie van Rusland, die in het land zelf onafgebroken is voortgezet, heeft den schrijver een schat van bouwstoffen voor zijn arbeid geleverd. Maar alleen een zoo bekwame hand als die van Wallace, kan van al die materialen een zoo uitnemend geheel maken. Op luchtiger en niet wetenschappelijke maar toch ook waarlijk degelijke wijze, heeft de begaafde Turgenjew evenzeer een bijdrage geleverd tot de kennis van het Russische volk vooral, in zijn pas verschenen roman Nev of Nieuw Land. Ik heb de Duitsche vertaling gelezen, en vind daarin aanleiding om het boek met een woord onder de algemeene aandacht te brengen. Turgenjew teekent ons een student, die door geboorte en ontwikkeling eigenlijk tot de hoogere klasse behoort, maar wiens middelen hem dwingen zich in bescheidener kringen te bewegen. Als ongemerkt wordt hij in de revolutionaire geheime genootschappen van Rusland gebracht, en zijn dichterlijke en jeugdige geest dweept al spoedig met de aldaar gepredikte denkbeelden van vrijheid en gelijkheid. Hij ook weet voor den bewoner van het platte land, die door den tegenwoordigen Czaar vrij man geworden is, geen heerlijker toekomst, dan dat hij nu ook geheel onafhankelijk sta tegenover den adellijken grondbezitter en den in Rusland vooral zoo oppermachtigen ambtenaarsstand. Persoonlijk echter kent hij den boer niet, en den werkman der groote steden of fabrieken evenmin. Maar zijn ingeschapen gevoel van eerlijkheid en zijn liefde voor al zijne landgenooten vervult hem met de begeerte, om al die schandelijk onderdrukten vrij te maken. Weldra wordt hem daartoe de gelegenheid gegeven. Gouverneur geworden in het huis van een | |
[pagina 399]
| |
grondbezitter die tot den hoogsten adel behoort, volgt hij dezen naar zijne landgoederen, en nu vooral leert hij den overmoed kennen van den rijkaard en de laagte waarop de arbeider staat. In dien dampkring van zelfzucht, omgeven door een waas van hoffelijkheid, kan hij niet lang ademen, en weldra ontvlucht hij dat huis, om de zoo heerlijke taak van apostel der vrijheid onder de arbeidende bevolking op zich te nemen. Maar die dwazen miskennen zijn edele bedoelingen! Zij kijken hem eerst verbaasd en dan verontwaardigd aan zoodra hij hun die edele beginselen verkondigt, terwijl de mannen uit den middenstand, die het volk kennen omdat zij er mede werken, hem al zijne hervormingsplannen ten sterkste ontraden. Zoo ver zelfs durven die te gaan, dat zij in de oefening van zijn immers zoo heilige zending alleen het ongeluk zien van den arbeider, omdat deze daardoor ontevreden wordt met zijn lot zonder de middelen te bezitten om het te verbeteren, en aan hemzelven de gevangenis of Siberië voorspellen, en dat als straf over een werk hetwelk zijn doel totaal mist. Van den tijd alleen wachten zij heil, van een geleidelijken overgang der toestanden, geenerlei nut echter van al die pamfletten en redeneeringen. Ge moogt den man van het volk veranderen, verbeteren echter niet. En hij zelf ondervindt al heel gauw, dat 't niet genoeg is om een bemorst werkpak aan te trekken en met ongekamde haren en ongewasschen handen rond te loopen en in ruwe taal oproerige kreten te doen hooren, om bij het volk sympathie en steun te vinden, maar dat juist die goochelaarsstreken de arbeiders in woede doen opstuiven, zoodat niet de aristocraat hem naar de gevangenis sleept, maar de man zelf wiens lot hij verbeteren wil. In een Nieuw Land moet de arbeider eens komen, ook in een nieuw land begeeft de staatkundige dweper zich die als hervormer wil optreden voor dat volk hetwelk hij niet eens van aangezicht, veelmin in zijne gewoonten en gebruiken en behoeften kent. Turgenjew heeft dat meesterlijk geteekend, en vooral in deze dagen verdient zijn werk dubbel de algemeene belangstelling. Van den roman zelf vertel ik met opzet niets. Alleen de strekking van het boek deel ik mede, als vooral belangrijk in onze dagen. P.N.M. | |
[pagina 400]
| |
Penneschetsen uit het Dierenleven, door Aglaia van Enderes. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. Ouwersloot. Sneek, G. Brouwer Jr., 1875.Bij de uitgave van Masius' natuurstudiën schreef de nederlandsche bewerker Winkler Prins in zijne voorrede: ‘ik vertrouw, dat velen met belangstelling het oog op deze frissche natuurtafereelen zullen vestigen en dat zij tevens hieraan eene nieuwe gave - die der nauwkeurige waarneming - zullen ontleenen, welke hen in staat stelt, om met klimmend genot den onuitputtelijken rijkdom van schoonheid op te merken, die de ondermaansche schepping versiert.’ Ik durf niet beslissen of het tweede gedeelte van dezen wensch des verdienstelijken vertalers in vervulling is getreden; maar zijn vertrouwen in de belangstelling van 't publiek voor dien arbeid is zeker niet beschaamd. Immers ofschoon wij tegenwoordig vluchtig leven en er reeds acht jaren verloopen zijn tusschen de verschijning van dat boek en het heden, zijn er nog altoos velen, die zich de Natuurstudiën van Masius met groot genoegen herinneren, ja! wat meer zegt, ze herhaaldelijk en met vernieuwd genot ter hand nemen. Ik meen dan ook aanstonds een gunstigen dunk te zullen geven van het boekje, aan 't hoofd dezer regelen genoemd, wanneer ik mededeel, dat het mij deed denken aan Masius en met diens Natuurstudiën bij menig punt van verschil veel overeenkomst heeft. Terwijl de Penneschetsen alleen de dierenwereld behandelen, en ook nog maar een gedeelte daarvan, bevatten de Natuurstudiën schetsen èn uit de planten- èn uit de dierenwereld. Terwijl Masius vóor alles dichter is en blijkbaar de meeste zorg heeft besteed aan het aesthetische zijner beschouwingen, was het hoofddoel van Aglaia van Enderes streng wetenschappelijk en nauwkeurig weer te geven wat waarneming en studie haar hadden geleerd. Ik zal geenszins beweren, dat haar vorm gebrekkig is, maar zoo aantrekkelijk als die van Masius mag hij zeker niet heeten. In den vriend uit den vreemde, door Winkler Prins bij ons binnengeleid, zien wij allermeest den kunstenaar; de vreemdeling, met wie Ouwersloot ons in kennis bracht, treedt voor ons op als natuuronderzoeker, zoo niet bij uitsluiting dan toch in de eerste plaats. Zij zelve verhaalt ons in hare voorrede, dat deze studiën over 't | |
[pagina 401]
| |
leven en de huishouding der dieren reeds vroeger als afzonderlijke opstellen, grootendeels in het bekende dagblad de ‘Neue freie Presse’, zijn in 't licht gegeven. Op herhaalde aanvrage heeft zij ze bijeen gebracht en aldus getracht in eene verzameling losse schetsen weer te geven iets van hetgeen wij dagelijks buiten kunnen opmerken en waarnemen. Naar haar zeggen heeft zij veel genoten bij de bewerking; de aandrang tot verzameling, van verschillende zijden tot haar gekomen, doet vermoeden, dat het genot wederkeerig was. Welnu het kan niet anders of de lezers en lezeressen bij ons te lande moeten zich evenzeer over deze verschijning verheugen als de landgenooten der Oostenrijksche schrijfster. Het is een frisch en prettig boekje, zonder eenig vertoon van geleerdheid, en toch degelijk. De stijl en de vorm mogen niet zoo dichterlijk zijn als bij Masius, maar zoodoende is er dan ook geen gevaar, om afgeleid te worden van de hoofdzaak. De kunstenaar Masius sleept ons mede tot bewondering, doch of wij altoos zijn onderricht ter harte nemen, is eene andere vraag. Aglaia van Enderes heeft niet zulk een wegsleepend talent; maar zij die kennis met haar maken, moeten willens of onwillens van haar leeren. Zij stelt de dingen zoo eenvoudig en natuurlijk voor, dat het medegedeelde onwillekeurig in ons geheugen geprent blijft. Men heeft wel eens beweerd, dat de dichter Masius den natuuronderzoeker van dien naam nu en dan parten heeft gespeeld. Ik waag het niet uitspraak daarover te doen, maar houd mij wel overtuigd, dat het tweede gedeelte van den straks vermelden wensch des Heeren Winkler Prins meer kans heeft in vervulling te treden bij de lezers van Aglaia van Enderes dan bij die van Masius. Aan de hand der eerste zien wij niet alleen wat zij zag, maar leeren zelven uit eigen oogen zien. De gave der nauwkeurige waarneming van elke kleinigheid in de natuur openbaart zich bij deze schrijfster in die mate, dat wij tot jaloerschheid geprikkeld worden, om ook zoo te zien en ook zoo waar te nemen. Een deel van de aantrekkingskracht dezer schetsen ligt wellicht daarin, dat de schrijfster zich hier grootendeels op algemeen bekend terrein beweegt; toch geloof ik, dat de indruk even gunstig zal wezen, als op dezelfde wijze en in gelijken vorm over minder algemeen bekende dieren gehandeld wordt. Afgezien van de verdienste van dit boekje, dat het een algemeen bevattelijken en leerzamen blik op een klein gedeelte der natuur geeft, komt daaraan ook nog uit een ander oogpunt | |
[pagina 402]
| |
lof toe. Het bestrijdt namelijk op eenvoudige en toch overtuigende wijze het vooroordeel dat bij menigeen bestaat tegen een of ander dier en maakt aldus toegankelijk voor de overtuiging, dat op dit gebied de volksvoorstelling en de overlevering niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Als zoodanig reikt dit boekje de hand aan de voorstanders der dierenbescherming; want voor hen zou reeds veel gewonnen zijn, als het groote publiek meer doordrongen werd van de nuttigheid van talloos vele dieren en van de onbillijkheid der slechte reputatie van sommige dieren. Die vrienden der dieren, als ik hen zoo noemen mag, moeten wel allereerst den stoot geven aan het debiet van dit boekje, en voorts allen, die belang stellen in verspreiding van heldere begrippen over de natuur in haren geheelen omvang. Klaagt men dikwijls niet ten onrechte, dat veel van hetgeen onmiddellijk bij ons ligt, zoo weinig door ons gekend wordt, volle bestaansrecht heeft die klacht ten opzichte van de dieren, met wie wij onophoudelijk in aanraking komen. Dit boekje nu stelt ons in de gelegenheid op aangename wijze die leemte in onze kennis, voor een deel ten minste, aan te vullen, en wijst ons den weg, om zelfstandig verder werkzaam te zijn in deze. Den vertaler zij dank gezegd voor de introductie van deze vreemdelinge, dubbel dank bij de wijze, waarop bij haar inleidde. Het is trouwens niet twijfelachtig, dat zijne bemoeiing daarbij een aangename arbeid voor hem was. De Heer Brouwer zorgde voor een prettig uiterlijk. Toch heb ik een kleine bedenking tegen zijne wijze van handelen. Het boekje is mijns inziens te duur en moest niet meer dan één gulden kosten, om zeer ruime verspreiding in de hand te werken. Ik hoop, dat een groot debiet een herdruk noodig zal maken. In dit geval zal de geachte uitgever, hoop ik, dien wenk ter harte nemen, en zich daarover alsdan niet beklagen.
Zierikzee, 24 September 1876. J.H.C. Heijse. | |
[pagina 403]
| |
In de lente vergaard. Novellen door Melati van Java, schrijfster van ‘de Jonkvrouwe van Groenerode’. Leiden, Gualtherus Kolff, 1876.Toen ik in 's uitgevers voorrede voor deze novellen las, hoe hij de jeugdige schrijfster er van had moeten ‘overhalen’ om ze wel te willen laten drukken, en daarbij bedacht hoe menigmaal deze hoogmogende heeren iemand, vooral eerstbeginnenden, zijn lettervruchten weer terugzenden, met het geijkte: ‘Dankbaar voor het in ons gestelde vertrouwen’, ‘Overgroote voorraad copie’; ‘Een ander orgaan misschien beter geschikt’, en meer van dien aard; toen kon ik een glimlach niet weerhouden. En die spotzucht werd er niet minder op door den volzin aan het eind, van ‘Lentes geurende bloesem, die altijd en voor allen even liefelijk ademt’, een machtspreuk, die mij onwillekeurig aan zekere jonge dochter denken deed, die het niet bespeurt of de spijzen onder haar neus aanbranden, en of men resida's dan wel afrikanen in een bouquet doet. Zeer gunstig stemde die voorrede, welke mij eenigszins aan een réclame denken deed, mij dus niet, al was overigens van Melati's vorige werken, van ‘de Jonkvrouwe van Groenerode’ en ‘de dochter van den Resident’, vooral van het eerste, mij werkelijk een lenteachtigen indruk gebleven als van iets fleurigs en kleurigs en geurigs, iets opwekkends en aangenaams. En ook de eerste dier novellen waarmee ik kennis maakte, omdat toevallig mijn oog aan den langen Engelschen titel - ‘de Laatste der Abbevilles van Duricane’ - hangen bleef, strekte niet om mijn verwachting van het boek hooger te stemmen. En dat geenszins omdat ik, 's uitgevers vermaning vergetend, ‘mij stootte aan godsdienstige opvattingen verschillend van de mijne’. Immers staat het goed Catholieken vrij om goed Catholiek te schrijven. Waar zoo menig Protestant de geschiedenis doorgraaft, om niet te zeggen uitput en geweld aandoet, om op de hier en elders door onze geloofsgenooten ondergane vervolgingen het schrilste licht te laten vallen, daar behoeven ook andersdenkenden zich niet te ontzien om hun eigen martelaarsboek te schrijven, al moeten Hollandsche auteurs daarbij bij voorkeur op vreemden bodem te gast gaan. Doch wat, mijns inziens, geen auteur vrijstaat, noch Catholiek, noch Protestant, dat | |
[pagina 404]
| |
is, om, al zijn ze op werkelijke, of vermeende, geloofsvervolging gegrond, verhalen te schrijven, zoo dwaas onmogelijk, zoo als dor zand aan elkaar hangende, als deze romantische episode uit de dagen van koningin Elizabeth. - Het kon even goed koningin Victoria, of koningin Pomare zijn, wat aangaat historische stoffeering. - Mij dunkt, noch de schrijfster noch het publiek zouden er bij verloren hebben, indien men deze onrijpe vrucht eener opgewekte, bijkans opgewonden fantasie, had laten afvallen, zonder haar - misschien reeds voor de tweede maal - deftig en feestelijk op te disschen; ik voor mij vind althans dat de schotel er geenszins door wint. Men ziet het, Jufvrouw Melati is nog niet op weg om door deze haar ‘andersdenkende landgenoot’ over het paard getild te worden, of - in de oogen van dit ‘beschaafde Nederland’, ook maar billijkheid te genieten. Doch geduld. Daar kom ik, al voortbladerend, aan ‘Annonciade’, en wel aan den brief door deze als kind geschreven, en raak daar zoodanig door bekoord, dat ik mij het genot niet ontzeggen kan die hier in zijn geheel te doen volgen. Ter opheldering diene dat de heldin van dien naam een armelijk, verwaarloosd schepseltje is, kind van een afwezigen Engelschen vader en eene jong gestorven Italiaansche moeder; dat zij met de aanbeveling van ‘stug, lastig, onhandelbaar’, door een tante welke haar niet begreep, is overgedaan aan Jufvrouw Ernestine van Beke (‘een mannelijke ziel die zich oorspronkelijk niet plooien kon naar het vrouwelijk hulsel’, maar door lichaamslijden en velerlei ervaring met zichzelf en het leven verzoend is geraakt); en dat zij nu met ‘Naatje’, een der meesterlijk geschilderde dienstboden uit dit boek - hetwelk zelfs Miss Mulock voldoen zou door de verkwikkelijke verhoudingen tusschen Meesteres en Dienstmaagd - een kalm, vreedzaam leven leidt, op een doodgezellig buitentje. Deze Jufvrouw van Beke, die eenigszins aan Eva, uit de Oudvelders, herinnert - maar, naar mijn smaak, veel menschelijker en aantrekkelijker is, vindt in een ‘smerig uit elkaar gevallen boekje, dat zij met de toppen der vingers opraapt’, onder de vreemdsoortigste documenten, ‘teekeningen, die niets zijn dan caricaturen vol vlekken en smetten’, o.a.: ‘van een viooltje, waar het gelukkig onder stond, want anders had men het voor een spinnekop aangezien’, tusschen allerlei uitbarstingen in proza en poëzie (waaronder, bij veel wartaal, ook een gloeiend | |
[pagina 405]
| |
gedicht aan de doode moeder, en eenige bladzijden ‘aan papa’, waarin zij dezen met allerlei kleine bijzonderheden van haar leven en de wijze waarop zij den dag doorbrengt, in kennis stelt, zonder de minste klacht te uiten), eindelijk den brief in kwestie: ‘Aan mama in den hemel’, dien ik hier volgen laat:
‘Lieve Mama’, stond er, ‘aan papa wil ik niet schrijven wat ik hier lijd van tante en de nichtjes; want papa weet er niets van en ziet het ook niet; maar u, lieve Mama, u is bij den goeden God en weet dus alles. Ach Mama! er gaat geen dag om zonder dat ik bitter schrei en naar u verlang; u ziet alles en u weet dan ook hoe dikwijls tante mij slaat en hoe dom ze me laten blijven. Ach Mama, ik wil zoo graag Italiaansch leeren; het Hollandsch is zoo akelig en ik zou willen leeren teekenen, dan zou ik niet anders doen dan uw portret en dat van papa afteekenen, maar tante zegt, dat ik nog te klein en te stout ben, en ze schrijft dit ook aan papa. Vraag toch aan den goeden God, lieve Mama, om aan papa te zeggen dat het niet zóó is, en aan tante dat ze mij alles moet leeren, en niet den heelen dag laten breien. Maar ik zou u zoo graag willen zien en u kussen en in uwe armen slapen; ach! als het niet te veel is, lieve Mama, laat mij dan spoedig sterven en bij u komen. Dag, lieve Ma, ik moet eindigen, want tante komt thuis; ik hoop dat u deze letteren niet aan de Engelen zult laten zien, want ze zijn zoo slordig geschreven. Ik kus u duizendmaal, Maatje, lieve Maatje! Uw kleine Annie’.
Dien brief vind ik prachtvol, onovertroffen naief, eenig in zijn soort; en nu ga ik doen, wat iederen lezer, en vooral den criticus past, het boek openen aan het begin, en geregeld, kalm, nadenkend, van bladzij tot bladzij, van volzin tot volzin, van woord tot woord lezen, achter elkander doorlezen. En uu schud ik nog wel eens het hoofd over gewaagd-romantische sprongen - vooral in ‘de Dochter van den Molenaar’ en bij den moordaanslag door Diana Xavier van Warghem; stoot het hoofd aan ‘chronologische ongeregeldheden’ à la Duchesse de MontfortGa naar voetnoot1; kan geen oogenblik vergeten dat wij hier met een uitgelaten dartel, in vrijheid rondhollend veulen, en | |
[pagina 406]
| |
niet met een kunstvaardig gedresseerd ‘raspaard’ te doen hebben; maar de hoofdindruk is innige schik. Schik in de losse bevalligheid der soms duizelingwekkende luchtsprongen; stijgende belangstelling voor de vaak onovertroffen, onnavolgbare wendingen daarbij; een soort van leedgevoel dat niet ieder paard zoo los en liber daarheen huppelen kan, en dat ook dit weelderige diertje met teugel en bit, misschien zelfs zweepslag en sporen, in het gareel zal moeten gedwongen worden; en eindelijk onverholen spijt, toen het, na met duizelingwekkende snelheid nog eens de heele wei doorrend te hebben, plotseling voor goed ging liggen. Ik had nog uren en uren kunnen toekijken; ik wensch niets liever dan dat het veulentje ons zoo spoedig mogelijk weer in staat stelle het te bespieden; mogelijk heeft het dan al weer wat aangeleerd, zonder zijn natuurlijke bevalligheid en losheid er bij in te boeten, want dat zou zonde en jammer zijn. Maar - om aan deze beeldspraak een einde te maken - daar de intrigue dezer verhalen hun minste verdienste is, en de hoofdaantrekkingskracht bestaat in de mise en scène, in de geestige, afdoende, spijkers met koppen slaande wijze waarop de dramatis personae, niet zoozeer geteekend zijn, als wel zich zelf teekenen, zoo zou het tot niets leiden, om hier een uitvoerig verslag te geven van ieder der vier stukken, die met elkaar de 421 bladzijden van den netten, met groote duidelijke letter gedrukten bundel, vormen. Alleen van het laatste verhaal wil ik dat doen, daar het niet enkel in mijne schatting verreweg het beste, maar ook een kort begrip is van heel Melati's eigenaardig genre. Het tooneel van een ‘Eenigste dochter’ - eigenlijk loopt het over twee eenigste dochters - opent met een tweetal buurwoningen, van overburen: een elegante, riante villa, waar meneer in slaap valt over zijn courant, of geregeld naar de societeit loopt, en mevrouw voortdurend stof afneemt, of met de booien de laatste nieuwtjes bepraat, om den leegen tijd te dooden, die zwaar op hun handen weegt, ‘daar nooit de prachtige tapijten bemorst, de fluweelen sopha's geplet werden’ door lachende, stoeiende kindergestalten. En daartegenover Doornburg, een somber vervallen kasteel, maar door welks naargeestige gangen dartele jubelkreten weerklinken, als kleine Frits, op den rug van den een weinig ouderen Adelbert, door zusje Mina al lachend wordt vervolgd; of als op de levendige pianomuziek der levendige moeder heel het gezin in huppelenden rondedans door de eeuwen- | |
[pagina 407]
| |
heugende zalen zwiert. Spoedig komt er echter verandering. In de Villa Florente wordt een afgodje geboren, dat van alle kanten bevoorrecht, en kunstmatig voor elk steentje, waaraan een voetje zich stooten kan, gevrijwaard, opgroeit tot een levenslustig en gelukkig, maar verwend, zelfzuchtig en veeleischend ijdeltuitje; terwijl op Doornburg, met de lijkbaar van de moeder des gezins, alle vroolijkheid en gezelligheid het huis verlaat, de kinderen uitbesteed worden, de vader een diplomatieke zending aanneemt, en de adellijke bezitting aan de hoede van oude bedienden wordt overgelaten. Adelbert, die het meest in de buurt gebleven is, brengt de vacanties nominaal in het leege huis, feitelijk bij de vroolijke overburen door, waar hij weldra al spelend op de meervermelde dochter des huizes, Cecile Bloemers, verlieft, die hij daarna, opgegroeid tot een ernstigen man van zaken, half tegen den zin des vaders zich geheel aan het fabriekwezen wijdend, ook weldra als zijn bruidje hoopt thuis te halen. De vader sterft - Mina verdwijnt van het tooneel (waarschijnlijk door het ‘zeer goede huwelijk’ dat de vader in der tijd voorspeld heeft, maar waarover de schrijfster het niet noodig vindt ons in te lichten); en in het daartoe geheel gerestaureerde kasteel, vlak bij de fabriek, wordt een sierlijk nestje geidealiseerd, om het verwende colibrietje waardig te ontvangen. Ondertusschen komt Frits, in het buitenland opgevoed, waar hij zich ‘Mr. le Baron Frédéric’ liet noemen, en een officieele betrekking bekleedde, voor eenige maanden thuis, en natuurlijk ook bij de Bloemmersen, op welke hij onmiddellijk, door zijn moustache, zijn lorgnet, zijn ‘jargon de société’, en zijn muzikaal talent een allergunstigsten indruk maakt, die vooral bij de zoo weinig aan elegante modeheeren gewone bruid, steeds stijgende is. De gewone geschiedenis volgt. Als Adelbert van een onvermijdelijke dienstreis terugkomt, vindt hij zijn bruid nog wel, als het moet, gezind haar woord aan hem gestand te doen, maar zich feitelijk door Frits, bovenal door diens overhaast vertrek, na een gloeiende liefdesverklaring, hopeloos in haar hart verdrongen. Meesterlijk is daarbij de houding der weifelende ouders geschilderd; maar Adelbert hakt den knoop door, staat aan Frits het kasteel af met een passend jaargeld, om zijn vrouw waardiglijk te kunnen onderhouden, en trekt zich terug op zijn fabriek, groot in eigen oog door zijn edelmoedigheid, klein in het oog van God en menschen door den geest van onverzoenlijkheid waarin deze daad gepleegd wordt. Frits en Cecile trouwen; | |
[pagina 408]
| |
en door het jonge vrouwtje, in het eerste jaar van haar huwelijk - kort nadat zij het leven geschonken heeft aan een dochtertje, dat later de tweede heldin van het verhaal wordt - aan een ongeval te laten sterven, beneemt de schrijfster zich de gelegenheid om een keurige episode uit te werken, welke door enkele losse gezegden in het begin schijnbaar reeds verafschaduwd werd: die namelijk van het verwende vrouwtje, in strijd gebracht met de nuchtere, naakte werkelijkheid des levens. Van nu aan worden wij, na nog een wonderschoone bladzij over Adelbert, door niemand bespied dan door de oude Martha, afscheid nemende van zijn verloren liefde, uitsluitend geboeid door ‘Margo’, zooals wij deze, een twintigtal jaren overspringend, op een armelijk bovenkamertje te Amsterdam weervinden, met haar door onvoorzichtige speculaties geruïneerden vader, door het geven van muzieklessen in haar onderhoud trachtende te voorzien. Door één allergeestigst ‘penneteekeningetje’, van de zuinige Mevrouw die de les opzegt, is Margo, van een nevelbeeld, een dierbare oude bekende voor ons geworden, die ons het heele boek door niet meer loslaat. Men zou de door kwajongens geteisterde baron-muziekmeester willen wezen, om door zoo'n gezellig, moederlijk dochtertje te worden opgebeurd en opgefleurd. Twee zaken drukken echter beiden daarbij: geldzorgen, en de onverzoenlijkheid van den schatrijken oom en broeder, thans eigenaar van het familiegoed, maar hoofdzakelijk verblijf houdend in het kantoortje van zijn tweede liefde, zijn model-fabriek. Om een voordeeliger betrekking te krijgen, schrijft Margo op advertenties; en toen een dezer van haar oom afkomstig blijkt te wezen, is plotseling in dat heete hoofdje en warme hartje een volledig plan gerijpt, om op die wijze de broeders weer tot elkaar te brengen. Door niets laat zij zich afschrikken; de vader moet toegeven, wordt, hoewel noode, achtergelaten en, als ‘Rika Frederikse’, de zangjufvrouw aan de fabriekschool, steelt Margo het hart van iedereen in den omtrek, tot van de veeleischende jufvrouw Klipper toe, en niet het minst van den somberen, haatdragenden fabrikant zelf; en zij eindigt zegevierend, tusschen de beide broers in, als de gelukkige, gelukkigmakende Chatelaîne van Doornburg, met Klipper als huishoudster, waarbij wij het alleen betreuren dat wij haar niet langer volgen kunnen bij haar geestige, gevatte bemoeingen, zooals zij ondertusschen ieder der beide heeren ongenadiglijk om den kleinen vinger windt. Mij | |
[pagina 409]
| |
ten minste ging het zoo; slechts noode nam ik afscheid; en ik kan mijzelf en het publiek geen beter wensch doen, dan dat schrijfster en uitgever nog menig tuiltje van Melati's lentebloemen mogen vergaren, des noods ook van haar zomer-, herfst- en winterbloemen. Men moet al heel veeleischend of geblaseerd zijn om in haar ruikertje geen lieflijke kleuren en geuren te waardeeren, welker hoogste bekoorlijkheid het nog is dat zij niet op vreemden bodem geplukt, maar op den eigen lieven, vaderlandschen grond vrij uit gewassen zijn.
Haarlem, Oct. 1876. H.K.B. | |
Dierkunde voor Eerstbeginnenden door S.P. Huizinga, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool en aan de Burger dag- en avondschool te Leeuwarden. Eerste stuk met 118 Houtgravuren. Groningen, P. Noordhof en M. Smit, 1876. ƒ 1.90.Het is een bepaald voordeel voor den leeraar der Natuurlijke Historie bij ons middelbaar onderwijs, dat zijne vakken den knapen onophoudelijk gelegenheid geven tot toetsing van het geleerde aan de natuurvoorwerpen hunner naaste omgeving. Wordt door eene juiste methode van onderwijs de belangstelling gaande gehouden en de lust tot eigen onderzoek opgewekt, zoo begint allengs de natuurlijke historie tot de lievelingsvakken van de leerlingen te behooren en worden de uren aan dit onderwijs besteed als eene ontspanning, als eene aangename afwisseling tusschen de meer vermoeiende wis- en taalkundige lesuren begroet. Toch kan ook aan dit vak - hier en daar weten enkele burgerscholieren er van meê te praten - door de toepassing eener onjuiste methode alle aantrekkelijkheid ontnomen en er eene droge aaneenschakeling van hoofd- en onderverdeelingen, van slecht begrepen kunsttermen en tabellarisch geordende anatomische bijzonderheden van gemaakt worden. Maar zelfs wanneer men geslaagd is in de praktijk eene methode te vinden, die vruchtbare en bevredigende resultaten geeft, die bij de leerlingen het waarnemingsvermogen gescherpt en de be- | |
[pagina 410]
| |
langstelling in de levende natuur vermeerderd heeft, zelfs dan nog schijnt het eene ondankbare taak om de hoofdmomenten, waarin het voordeel der gevolgde methode gelegen is, in een beknopt leerboekje saam te vatten en wel op zoodanige wijze, dat daardoor verdere pogingen in dezelfde richting overbodig worden. Dit laatste blijkt uit de talrijke handleidingen voor eerstbeginnenden in Plant- en Dierkunde, die, ten behoeve van het middelbaar onderwijs, bij ons in de laatste jaren en met slechts korte tusschenpoozen het licht zagen. Ik noem hier slechts de werkjes van Salverda, Lubach, Waalewijn, v.d. Wall, Rombouts, Huizinga. Het ligt niet in mijne bedoeling hier eene vergelijkende beschouwing te geven van de waarde dier verschillende handleidingen voor het natuurhistorisch onderwijs; maar ik haal het feit alleen aan ter gedeeltelijke verontschuldiging van den schrijver van het hier te behandelen werkje. Nu ook hij deze litteratuur is komen vermeerderen, is het de vraag of hij daarmede iets geleverd heeft, dat zich door bijzondere bruikbaarheid onderscheidt en aanbeveling bij leeraars en leerlingen van onze Hoogere Burgerscholen verdient. De Heer Huizinga verdeelt het verschenen eerste stuk van zijne Dierkunde in twee cursussen. In de eerste cursus maakt de leerling achtereenvolgens kennis met vertegenwoordigers van vier hoofdafdeelingen van het Dierenrijk: de mensch voor de gewervelde dieren, de zijdeworm en haar vlinder voor de arthropoden, de bloedzuiger voor de wormen, de mossel en ocster voor de weekdieren. Ware het niet verkieselijk geweest de volgorde omgekeerd te nemen en op te klimmen van het eenvoudige tot het meer samengestelde? Al laten wij de beantwoording dezer vraag, waarover meerbevoegden zich dikwijls in zoo verschillenden zin hebben uitgelaten, hier in het midden, dan rijst er dadelijk eene tweede: was het een gelukkige greep van den schrijver de anatomie van den mensch als grondslag te nemen bij zijne vergelijking van die vier hoofdgroepen van het dierenrijk? Onzes inziens geeft hij daardoor een der voordeelen, die zijn systeem aanbiedt, reeds in den aanvang prijs, dit nl. dat de leerling van den beginne af het preparaat zelve onder de oogen krijgt en gelegenheid heeft het geleerde door eigen onderzoek aan de feiten te toetsen. In den eersten cursus ware daartoe een kort overzicht van de anatomie van de rat of de muis of ook van den kikvorsch beter op zijn plaats geweest. Dan ware bovendien ook | |
[pagina 411]
| |
meer eenheid in de verdeeling van dezen cursus, die nu 86 bladz. voor de gewervelde dieren en slechts 62 voor de drie overige afdeelingen te zamen beschikbaar heeft. In de voorrede schijnt de schrijver zelf aanvankelijk dit denkbeeld te zijn toegedaan. Immers op blz. v zegt hij, na de verschillende trappen beschreven te hebben, waarlangs hij den leerling tot een meer algemeenen blik op het geheele dierenrijk wenscht te voeren: ‘Hierna kan hij beschouwd worden als behoorlijk voorbereid tot het bestudeeren van een systematisch overzicht van het geheele dierenrijk, waarop een kort overzicht van de anatomie en physiologie van den mensch zal volgen’. Met deze volgorde kunnen wij ons geheel vereenigen; de anatomie van den mensch zet dan de kroon op het werk en biedt tevens gelegenheid tot eene algemeene vergelijkende repetitie van het in de overige afdeelingen geleerde. Juist omdat wij het verkrijgen van juiste begrippen omtrent den bouw van het menschelijk lichaam van groot gewicht achten voor den leerling der hoogere klassen van onze hoogere burgerscholen, geven wij aan de toepassing van laatstgenoemde volgorde de voorkeur. In het boekje van den Heer Huizinga vormen die 86 eerste bladzijden nu ‘een rijstebrijberg’ van anatomische bijzonderheden, welke slechts ten deele door demonstratie in de les, in het geheel niet door eigen onderzoek kunnen verlevendigd worden. Dit bezwaar geldt niet van de drie overige afdeelingen van den eersten cursus, waarin achtereenvolgens het maaksel van de zijdeworm, den bloedzuiger en de mossel besproken wordt. De vele houtsneden zullen allicht de leerlingen tot een zelfstandig onderzoek van zoo gemakkelijk te verkrijgen diervormen uitlokken, terwijl de beknopte en heldere tekst de taak van den leeraar aanzienlijk vergemakkelijkt. De korte samenvatting van de hoofdpunten van overeenkomst en verschil aan het eind van iedere afdeeling zal zeker dienstig zijn om de verkregen resultaten nog beter in het geheugen te prenten. Mogen wij ons hier nog een opmerking veroorloven, het zou deze zijn: is voor eerstbeginnenden de regenworm niet een dankbaarder voorwerp van onderzoek dan de bloedzuiger? Zij is even gemakkelijk te verkrijgen en kan even goed als vertegenwoordiger van de klasse der Vermes dienen als de laatste, terwijl de dissectie veel minder bezwaren oplevert. In den tweeden cursus vergelijkt de schrijver eenige voorbeelden van orden uit de verschillende dierklassen met elkander. Van de | |
[pagina 412]
| |
zoogdieren koos hij het rund en de bruinvisch, van de vogels: het hoen, de duif en de gans. Ook hier worden de punten van overeenkomst en verschil beknopt en klaar uiteengezet. Enkele malen komen bij den Schrijver afwijkingen van de gewone terminologie voor, die ons niet altijd gemotiveerd toeschijnen. Waarom bijv. hier en daar: kraaienbeksuitsteeksel, doornuitwassen van de wervels geschreven, in plaats van de door lang gebruik reeds geijkte uitdrukkingen? Ook het hoofdstuk: ‘over de ingewanden van de achterste lichaamsholte’ (hersenen en ruggemerg), had wellicht een gelukkiger gekozen titel verdiend, die niet zoo bij uitsluiting op den mensch paste, maar waaronder ook diezelfde organen bij de overige Vertebrata plaats konden vinden. Met veel belangstelling zien wij het tweede stuk, waarin wellicht ook nog andere vertegenwoordigers van de Afdeeling der Invertebrata zullen ter sprake komen, tegemoet.
L.B. Oct. 1876. A.A.W.H. |
|