De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Aan Jeanne.Jeanne, aan u zijn deze regelen gewijd. Gij zijt de troost, de vreugde en hoop van den grootsten dichter van onzen tijd. Uwe vroolijke, juichende kinderstem, uw zacht en vriendelijk oog was als het licht van den dageraad van een nieuwen dag voor den ouden strijder, die, vervolgd en beleedigd, van zijn zonen beroofd, over uw wiegje nederboog. ‘Oui, devenir aïeul, c'est rentrer dans l'aurore’
zeide zachtkens de groote dichter, tot wien wij met diepen eerbied opzien, en u zijn we dankbaar voor de jeugd en de hoop die ge hem geschonken hebt. Gebogen over de wieg van zijn kleinkind, besefte de dichter, beter dan ooit te voren, de eeuwige verjonging en vernieuwing der wereld, hoe de grootvader herleeft in zijn kleinkinderen, hoe de toekomst kan brengen, wat het verleden niet gaf. En groot is de belooning, Jeanne, die gij ontvingt, omdat ge van uw frischheid en jeugd en ‘Lebensglückseligkeit’ zoo veel aan Frankrijk's grooten dichter gaaft!... Want hij schonk u daarvoor de eeuwige jeugd. Zoolang de schoone taal, waarmede Victor Hugo meer dan vijftig jaren heeft getooverd, gesproken blijft op aarde, zult gij het ideale kind voor Frankrijk blijven. Al zijt gij grootmoeder, al zijt gij ouder dan uw grootvader nu is, steeds blijft gij: Jeanne qui dans les yeux a le myosotis,
Et qui, pour saisir l'ombre entr'ouvrant ses doigts frêles,
N'a presque pas de bras, ayant encor' des ailes.
Dat jonge meisje, na verwant aan de engelen, blijft gij ten allen tijde. | |
[pagina 362]
| |
Victor Hugo, die aan de kinderen een deel dankt van zijn roem, heeft die meibloesems en zonnestralen van het leven verheerlijkt in een nieuwen bundel, genaamd: ‘L'Art d'être Grand-Père’. In de liefelijke atmosfeer der kinderwereld poogt de dichter nu zijn stem te matigen en zacht te spreken, om de kleinen, die hij aanbidt, niet te verschrikken, en zijn stem kreeg daardoor, nu gelijk weleer, een teederheid, een trillenden klank die innig treft. De liefde is een edeler en bezielender muze dan de haat. In ‘La Légende des Siècles’, waarvan onlangs het tweede deel verscheen, leeren we den verontwaardigden, beleedigden vaderlander en vrijheidsheld kennen, die ‘le bas-empire’ verafschuwt en aan den keizer zijn wrok koelt, door hem al de eeuwen door te volgen met zijn haat, hem te hoonen en te geeselen. In Rathbert en Sigismond stelt hij de bloeddorstige keizers der Middeleeuwen aan de kaak en dwingt zijn lezers hen te haten. Vervolgens is het de titan, de gevangene reus Phtos, die zijn ketens verbrijzelt en granietblokken en bergen van zich afschudt, om de valsche goden en hun priesters den oorlog te verklaren en te straffen. Met woede is dit gedacht, gevoeld en geschreven; het is barbaarsch en woest en veelal onbegrijpelijk; de dichter heeft zich geen perken gesteld, geen evenredigheden in acht genomen en hij verbijstert meer dan hij verheft. Dat er bewonderingswaardige bladzijden in voorkomen, behoeft niet gezegd te worden; dat hij, wanneer hij een vergeten held, die zich gewijd heeft aan een edel doel, te eeren heeft, te midden van den bajert van geluiden eensklaps een wonderschoonen zang doet hooren, die door zijne harmonie ons roert, verheft, bezielt, kan elk beseffen, die zijn genie weet te waardeeren. Doch niettemin laat het gedicht een treurigen, somberen indruk achter. Hoe lieflijk is echter de tegenzang, die dra weêrklonk van 's dichters liefde op 's dichters haat. Hij komt vermoeid en hopeloos uit den strijd met de misdadigers van 't verleden terug; hij heeft de keizers en de priesters, die de menschheid kwellen, en de ontzettende spookgestalten die uit den grauwen mist van den afgrond omhoog rijzen, bestreden en heeft die nevelbeelden der hel met toorn en woest geweld met rotsblokkken pogen te weren; somber en door akelige droomen gekweld, komt hij terug uit den strijd.... en ziet, tusschen de madeliefjes aan de zijde van den | |
[pagina 363]
| |
weg, aanschouwt hij zijn kleindochtertje, dat verschrikt is door zijn toornig gelaat. Een enkele blik is genoeg, zijn hart is verteederd, een traan welt op in zijn oog, de reus knielt voor zijn Jeanne neder, en zangerig en liefelijk klinkt het nu: Je veille. Ne crains rien. J'attends que tu t'endormes.
Les anges sur ton front viendront poser leurs bouches.
Je ne veux pas sur toi d'un rêve ayant des formes
Farouches.
Je veux qu'en te voyant là, ta main dans la mienne,
Le vent change son bruit d'orage en bruit de lyre,
Et que sur ton sommeil la sinistre nuit vienne
Sourire.
Le poète est penché sur les berceaux qui tremblent;
Il leur parle, il leur dit tout bas de tendres choses,
Il est leur amoureux, et ses chansons ressemblent
Aux roses.
Met een glimlach om het half geopende mondje, valt de kleine in slaap en de dichter bidt: Louange à Dieu! Toujours un enfant m'apaisa!
Het onschuldige, zonnige, lachende kindergezichtje, dat, tegen zijn hart in slaap gesust, nu de treffende schoonheid aanneemt slapenden kinderen eigen, is zijn talisman tegen sombere vlagen van toorn. Niet anders werd het hart van koning Saul geroerd door David's harpgeruisch, dan 't hart des ouden strijders door den frisschen lach der kinderen. Et quelqu'un me sourit,
Quelqu'un de grand qui rêve en moi, ma conscience,
Et j'aimai les enfants, ne voyant que l'enfance,
O ciel mystérieux, qui valût mieux que moi.
L'enfant, c'est de l'amour et de la bonne foi.
Le seul être qui soit dans cette sombre vie
Petit avec grandeur puisqu'il l'est sans envie,
C'est l'enfant.
C'est pourquoi j'aime ces passereaux.
En als de dichter meer en meer gevoelt, dat zijn haat is weggenomen, dat liefde, onzelfzuchtige, alles vermeesterende | |
[pagina 364]
| |
liefde zijn hart alleen vervult, dan rijst een nieuwe psalm tot den Vader der liefde, tot God, om hem te danken en te prijzen. De harp van David is door koning Saul gegrepen. Dieu prend dans notre coeur la haine et la dévore;
Il se jette sur nous des profondeurs du jour,
Et nous arrache tout de l'âme, hors l'amour;
Avec ce bec d'acier, la conscience, il plonge
Jusqu'à notre pensée et jusqu'à notre songe,
Fouille notre poitrine et, quoi que nous fassions,
Jusqu'aux vils intestins qu'on nomme passions;
Il pille nos instincts mauvais, il nous dépouille
De ce qui nous tourmente et de ce qui nous souille;
Et, quand il nous a faits pareils au ciel béni,
Bons et purs, il s'envole, et rentre à l'infini;
Et lorsqu'il a passé sur nous, l'âme plus grande
Sent qu'elle ne hait plus, et rend grâce, et demande:
Qui donc m'a prise ainsi dans ses serres de feu?
Et croit que c'est un aigle, et comprend que c'est Dieu.
Men weet hoe reeds een bloemlezing is uitgegeven van de gedichten door Victor Hugo aan de kinderen gewijd, en hoe die bundel door de moeders gewaardeerd wordt. Ieder, die Fransch kent en poëzie liefheeft, kent die juweeltjes uit de ‘Voix Intérieures’ en de ‘Feuilles d'Automne’: ‘Lorsque l'enfant parait’ en ‘Laissez... tous ces enfants sont bien là’.
Hij heeft zijn eigen kinderen bezongen en liefgehad; wanneer hij niet bij hen was, klonk het droef: A quoi je songe? Hélas! loin du toit ou vous êtes,
Enfants, je songe à vous! à vous mes jeunes têtes,
Espoir de mon été déjà penchant et mûr,
Rameaux dont, tous les ans, l'ombre croit sur mon mur.
Uit La Légende des Siècles straalt ons met teedere schoonheid le Petit Paul te gemoet, en in zijn groote gedichten in proza, in Les Misérables en Quatre-vingt-treize, heeft hij eveneens bewezen hoe vertrouwd hij is met kinderen, hoe zeer hij hen liefheeft en begrijpt. In zijn werken waren ze tot nu toe echter nooit hoofdpersonen, en aan zijn ouderdom was de | |
[pagina 365]
| |
vruchtbare taak gelaten, om aan kinderen alleen een geheel boek gedichten te wijden. Er is iets bijzonder roerends en opwekkends tevens in het schouwspel van den ouden bard, den machtigen heldhaftigen strijder van een geslacht, dat zoo veel ontzettende wisselingen van vreugde en lijden, van ondergang en wedergeboorte ondergaan heeft, aan de zijde van zijn kleinkinderen te zien staan, die hij, vol geloof en hoop in God en in de toekomst, zijn handen zegenend op het hoofd legt. Hij heeft die kinderen zoo innig lief, hij verstaat hunne taal, gelijk nog nooit een dichter te voren dit vermocht; hij zingt het lied der kinderen, en de moeders luisteren er naar met kloppend hart en met een glimlach om den mond. Het lied der kinderen is het lied der onschuld, van den troost door God aan 't menschdom in de kinderen gegeven. Het dichterlijk mysticisme van Victor Hugo is na verwant aan dat van Wordsworth. Herauten der onsterfelijkheid, die het eeuwig leven aankondigen gelijk de leeuwerik dit den dag doet, zijn hem de kinderen. In navolging der moeder gelooft hij dat de zuigeling, die glimlacht, ‘rit aux anges.’ Hij is overtuigd dat de hemelsche Vader hen op aarde heeft gezonden, en dat iets van den hemel hen aanvankelijk bijblijft. Wanneer de kleine kinderen sluimeren, is hij nooit moede hen aan te staren: Le soir je vais les voir dormir, sur leurs fronts calmes,
Je distingue ébloui l'ombre que font les palmes,
Et comme une charté d'étoile à son lever,
Et je me dis: A quoi peuvent-ils donc rêver?
Hij geeft elders het antwoord: Elle fait au milieu du jour son petit somme;
Car l'enfant a besoin du rêve plus que l'homme:
Cette terre est si laide alorsqu'on vient du ciel!
L'enfant cherche à revoir Chérubin, Ariel,
Ses camarades, Puck, Titania, les fées,
Et ses mains quand il dort sont par Dieu réchauffées.
Oh! comme nous serions surpris si nous voyions,
Au fond de ce sommeil sacré, plein de rayons,
Ces paradis ouverts dans l'ombre, et ces passages
D'étoiles qui font signe aux enfants d'être sages,
Ces apparitions, ces éblouissements!
| |
[pagina 366]
| |
De kindertaal der kleine verrukt den dichter. Car les petits enfants étaient hier encore
Dans le ciel, et savaient ce que la terre ignore.
Hij kan uren lang naar het onbestemde gebabbel luisteren van het meisje van anderhalf jaar, met haar broertje dat een jaar ouder is. Ils jasent. Parlent-ils? Oui comme la fleur parle
A la source des bois..........
Ce n'est pas la parole, ô ciel bleu, c'est le verbe;
C'est la langue infinie, innocente et superbe
Que soupirent les vents, les forêts et les flots;
C'est la musique éparse au fond du mois de mai
Qui fait que l'un dit: J'aime, et l'autre hélas: J'aimai;
C'est le langage vague et lumineux des êtres
Nouveau-nés, que la vie attire à ses fenêtres;
O Jeanne! George! voix dont j'ai le coeur saisi!
Si les astres chantaient, ils bégaieraient ainsi.
Leur front tourné vers nous nous éclaire et nous dore.
Oh! d'où venez-vous donc, inconnus qu'on adore?
Jeanne a l'air étonné; George a les yeux hardis.
Ils trébuchent, encore ivres du paradis.
Men vergelijke wat hij hier van de kindertaal zegt, bij hetgeen hij even liefelijk er van getuigt in ‘l'Idylle du Vieillard’, welke la Légende des Siècles opluistert: Trébucher, chanceler, bégayer, c'est le charme
De cet âge ou le rire éclôt dans une larme.
O divin clair-obscur du langage enfantin!
L'enfant semble pouvoir désarmer le destin.....
L'innocence au milieu de nous, quelle largesse!
Quel don du ciel! Qui sait les conseils de sagesse,
Les éclairs de bonté, qui sait la foi, l'amour,
Que versent, à travers leur tremblant demi-jour,
Dans la querelle amère et sinistre où nous sommes,
Les âmes des enfans sur les âmes des hommes?
Hij heeft twee kleinkinderen, van wie hij het geheim der kindertaal leert. | |
[pagina 367]
| |
Wij kennen Jeanne reeds ‘qui dans les yeux a le myosotis’, doch moeten nu George nog bij onze lezers inleiden. ‘George, beau comme un dieu qui serait un marmot’. Tot dien kleinzoon zeide de dichter: Viens, mon George. Ah! les fils de nos fils nous enchantent,
Ce sont de jeunes voix matinales qui chantent.
Ils sont dans nos logis lugubres le retour
Des roses du printemps, de la vie et du jour!
Leur rire nous attire une larme aux paupières
Et de notre vieux seuil fait tressaillir les pierres;
De la tombe entr'ouverte et des ans lourds et froids
Leur regard radieux dissipe les effrois;
Ils ramènent nôtre âme aux premières années;
Ils font rouvrir en nous toutes nos fleurs fanées;
Nous nous retrouvons doux, naïfs, heureux de rien;
Le coeur serein s'emplit d'un vague aérien;
En les voyant on croit se voir soi-même éclore;
Oui, devenir aïeul, c'est rentrer dans l'aurore.
Een van zijn kleinkinderen is overleden, en telkens klinkt het van zijn lippen: ‘één ontbreekt.’ Pourquoi donc s'en est-il allé, le doux amour?
Ils viennent un moment nous faire un peu de jour,
Puis partent. Ces enfants, que nous croyons les nôtres,
Sont à quelqu'un qui n'est pas nous. Mais les deux autres,
Tu ne les vois donc pas, vieillard? Oui, je les vois,
Tous les deux. Ils sont deux, ils pourraient être trois.
Hij troost zich niet over het verlies van zijn lieveling, en wanneer hij met George en Jeanne in de bosschen speelt, herinnert hij zich den afwezige; als de Normandische kindermeid een liedje zingt en de kinderen op dwaze wijze lachen en springen, zegt hij: Je ris; mais vous voyez sous mon rire mes larmes,
Vieux arbres, n'est ce pas? et vous n'avez pas cru
Que j'oublierai jamais le petit disparu.
In één woord: de dichter heeft een hart, dat liefheeft zooals enkel moeders weten te beminnen. | |
[pagina 368]
| |
George en Jeanne zijn het begin en het einde van het geheele boek. Aan die twee kleinkinderen heeft hij zijn leven gewijd; zij zijn het geluk en de vreugde van zijn ouderdom, sinds zij in Guernesy hem door hun schoonheid, jeugd en onschuld met deze aarde verzoenden. ‘Leurs essais d'exister sont divinement gauches’,
lachte hij, toen ze loopen leerden, en, gevoelende hoe zijn liefde voor hen hem vreugde en hoop gaf, voegde hij er aan toe: Les enfants chancelant sont nos meilleurs appuis.
Je les regarde, et puis je les écoute, et puis
Je suis bon, et mon coeur s'apaise en leur présence;
J'accepte les conseils sacrés de l'innocence.
Je contemple, en nos temps souvent noirs et ternis,
Ce point du jour qui sort des berceaux et des nids.
Met hen spelende en naar hen luisterende, heeft hij de kunst ontdekt om grootvader te zijn. Die kunst bestaat hierin, dat men de kinderen innig liefheeft en een weinig bederft. De ouders moeten nu en dan gestreng zijn en weten te straffen, doch de grootvader mag toegeven, hij laat die kleintjens opgroeien naar hun aanleg, hij liefkoost ze en speelt met hen, hij gaat met hen naar den dierentuin, hij geeft hun waar ze om vragen, en het spijt hem slechts dat hij hun de maan niet geven kan. Hij richt zich tot de maan en zegt: Oui, je leur donnerais, en disant: Soyez sages!
Ton masque obscur qui fait le guet dans les nuages,
Tes cratères tordus par de noirs aquilons,
Tes solitudes d'ombre et d'oubli, tes vallons,
Peut-être heureux, peut-être affreux, édens ou bagnes,
Lune, et la vision de tes pâles montagnes.
Oui, je crois qu'après tout, des enfants à genoux
Sauraient mieux se servir de la lune que nous;
Ils y mettraient leurs voeux, leur espoir, leur prière;
Ils laisseraient mener par cette aventurière
Leurs petits coeurs pensifs vers le grand Dieu profond.
La nuit, quand l'enfant dort, quand ses rêves s'en vont,
Certes, ils vont plus loin et plus haut que les nôtres.
Je crois aux enfants comme on croyait aux apôtres;
| |
[pagina 369]
| |
Et quand je vois ces chers petits êtres saus fiel
Et sans peur, désirer quelque chose du ciel,
Je le leur donnerais, si je l'avais.
Hij begrijpt wat de kinderen willen en is hun gehoorzaam; hij kan hen niet straffen, hij is in de macht van het kind en laat het gezag aan de ouders over, Il n'a point d'autre affaire ici-bas que d'aimer.
De grootvader mag de kinderen bederven met al de toegeeflijkheid van iemand, die niet verantwoordelijk is. Hij heeft hun vader opgevoed, doch nu neemt hij zijn rust; hij straft niet meer, hij kust de kleine hand die hem slaat en hij is gelukkig met de kinderen zonder hen te verbieden en te bedillen. Indien men weten wil hoe ver de toegeeflijkheid gaat, dan leze men het verhaal van ‘Jeanne au pain sec’: Jeanne était au pain sec dans le cabinet noir,
Pour un crime quelconque, et, manquant au devoir,
J'allai voir la proscrite en pleine forfaiture,
Et lui glissai dans l'ombre un pot de confiture
Contraire aux lois. Tous ceux sur qui, dans ma cité,
Repose le salut de la société,
S'indignèrent, et Jeanne a dit d'une voix douce:
- Je ne toucherai plus mon nez avec mon pouce;
Je ne me ferai plus griffer par le minet.
Mais on s'est récrié: - Cette enfant vous connaît;
Elle sait à quel point vous êtes faible et lâche.
Elle vous voit toujours rire quand on se fâche.
Pas de gouvernement possible. A chaque instant
L'ordre est troublé par vous; le pouvoir se détend;
Plus de règle. L'enfant n'a plus rien qui l'arrête.
Vous démolissez tout. - Et j'ai baissé la tête,
Et j'ai dit: - Je n'ai rien à répondre à cela,
J'ai tort. Oui, c'est avec ces indulgences-là
Qu'on a toujours conduit les peuples à leur perte.
Qu'on me mette au pain sec. - Vous le méritez, certe,
On vous y mettra. - Jeanne alors, dans son coin noir,
M'a dit tout bas, levant ses yeux si beaux à voir,
Pleins de l'autorité des douces créatures:
- Eh bien, moi, je t'irai porter des confitures.
| |
[pagina 370]
| |
Is dit niet bekoorlijk, en krijgt men Jeanne en haar grootvader beiden niet lief? Die Jeanne is zoo verrukkelijk, daar ze niet al te zoet, maar dwaas en schalksch is, en omdat ze juist zoo'n echt klein vrouwtje, zoo'n klein ijdeltuitje is als jonge meisjes plegen te zijn. Men oordeele: Ma Jeanne, dont je suis doucement insensé,
Étant femme, se sent reine: tout l'A B C
Des femmes, c'est d'avoir des bras blancs, d'être belles,
De courber d'un regard les fronts les plus rebelles,
De savoir avec rien, des bouquets, des chiffons,
Un sourire, éblouir les coeurs les plus profonds,
D'être, à côté de l'homme ingrat, triste et morose,
Douces plus que l'azur, roses plus que la rose;
Jeanne le sait; elle a trois ans, c'est l'âge mûr;
Rien ne lui manque; elle est la fleur de mon vieux mur,
Ma contemplation, mon parfum, mon ivresse;
Ma strophe, qui près d'elle a l'air d'une pauvresse,
L'implore, et reçoit d'elle un rayon; et l'enfant
Sait déjà se parer d'un chapeau triomphant,
De beaux souliers vermeils, d'une robe étonnante;
Elle a des mouvements de mouche frissonnante;
Elle est femme, montrant ses rubans bleus ou verts,
Et sa fraiche toilette, et son âme au travers;
Elle est de droit céleste et par devoir jolie;
Et son commencement de règne est ma folie.
Indien ik alle verzen wilde aanhalen, die ons Jeannne doen lief krijgen, dan moest ik aan het overschrijven blijven. Een vers moet ik echter nog aanhalen, ter wille van de prachtige beschrijving van een Chineesche vaas: O ciel! toute la Chine est par terre en morceaux!
Ce vase pâle et doux comme un reflet des eaux,
Couvert d'oiseaux, de fleurs, de fruits, et des mensonges
De ce vague idéal qui sort du bleu des songes,
Ce vase unique, étrange, impossible, engourdi,
Gardant sur lui le clair de lune en plein midi,
Qui paraissait vivant, où luisait une flamme,
Qui semblait presque un monstre et semblait presque une âme,
Mariette, en faisant la chambre, l'a poussé
Du coude par mégarde, et le voilà brisé!......
| |
[pagina 371]
| |
Les monstres, c'est charmant, et les enfants le sentent.
Des merveilles qui sont des bêtes les enchantent.
Donc je tenais beaucoup à ce vase. Il est mort.
J'arrivai furieux, terrible, et tout d'abord:
- Qui donc a fait cela? criai-je. Sombre entrée!
Jeanne alors, remarquant Mariette effarée,
Et voyant ma colère et voyant son effroi,
M'a regardé d'un air d'ange, et m'a dit: - C'est moi.
En in het volgend gedicht wordt het verhaal voortgezet: Et Jeanne à Mariette a dit: Je savais bien
Qu'en répondant c'est moi, papa ne dirait rien,
Je n'ai pas peur de lui puisqu'il est mon grand-père.
Wekt het aangehaalde niet de begeerte om deze gedichten te lezen van den ouden strijder, die den oorlog tegen de keizers en priesters gevoerd heeft en die, op den avond van zijn leven, het lied der kinderen zingt en 't hart der ouders roert? Ik geloof dat zij, die ze ter hand nemen om ‘de kunst hoe grootvader te zijn’ aan 's dichters hand te gaan bestudeeren, menigen wenk zullen krijgen, die het overdenken waard is. Wat hij zegt van den eerbied, dien men kinderen schuldig is, en van de wondere kracht bij de opvoeding van zachtheid en medelijden, zal menigeen treffen. Zijn alleraardigst gedicht: ‘les griffonages de l'écolier’ bevelen wij bijzonder in de aandacht der meesters. Met de geestdoodende, vervelende straffen, die op de scholen worden uitgedeeld, neemt de dichter op de vermakelijkste wijze een loopje. Zijn jongen heeft dwaze figuren en mannetjes geteekend in zijns meesters Juvenalis, en moet tot straf school blijven en 1000 regels schrijven. De knaap, die de zon door de boomen ziet schijnen, is bitter ongelukkig en grijpt de pen, waaraan hij op kunstige wijze drie griftjes heeft bevestigd, om het monnikenwerk te beginnen. L'enfance a dès longtemps inventé dans sa rage
La charrue à trois socs pour ce dur labourage.
Allons! dit il, trichons les pions déloyaux!
Et, farouche, il saisit sa plume à trois tuyaux.
Terwijl de knaap dus bezig is, komt de geest van Juvenalis uit het boek te voorschijn, neemt een gedaante en vorm aan | |
[pagina 372]
| |
en zet zich naast den schooljongen neder, met wien hij schertst over de grappige mannetjes, die de knaap in zijn boek geteekend heeft; en Victor Hugo, die het gesprek afluisterde, hoopte dat de meester zou binnentreden, zeer verwonderd: De voir sous le plafond du collège étouffant,
Le vieux poëte rire avec le doux enfant.
Indien men leeren wil hoe aan kinderen een verhaal te doen, dat boeit en denken doet en tevens 't hartje kloppen laat van sympathie, dan leze men ‘l'Epopée du Lion,’ en zoo men nog niet het groote genoegen kent om met kleine kinderen naar een dierentuin te gaan, dan kan ‘le poëme du jardin des plantes’ dit genoegen doen waardeeren. De verwondering van de kinderen, de treffende tegenstelling van die woeste verscheurende tijgers, van die grimassen trekkende apen, en logge nijlpaarden, die aan de voorwereld denken doen, met de frissche, schoone, onschuldige, lachende, onbevreesde kinderen, wordt door hem in het licht gesteld; tot onze vreugde heeft hij ook aandacht geschonken aan de vermakelijke opmerkingen der kinderen, als ze die onbegrijpelijke, vreemde dieren zien: ‘Moi j'aime l'éléphant, c'est gros’
zegt de een, en nadert met ontzag het dier, maar de ander zegt: Allons! venez!
Vous voyez bien qu'il va vous battre avec son nez.
En hij eindigt zijn dichtstuk over den dierentuin - dat ik in gedachten heb toegewijd aan onzen Westerman, die, door zijn verrukkelijk ‘Artis’, de weldoener onzer kinderen is - op de volgende wijze: Le nouveau-né qui sort de l'ombre et du mystère
Ne serait pas content de ne rien voir sur terre;
Un immense besoin d'étonnement, voilà
Toute l'enfance, et c'est en songeant à cela
Que j'applaudis, nature, aux géants que tu formes:
L'oeil bleu des innocents veut des bêtes énormes;
Travaillez, lieux affreux! Soyez illimités
Et féconds, nous tenons à vos difformités
| |
[pagina 373]
| |
Autant qu'à vos parfums, autant qu'à vos dictames,
O déserts, attendu que les hippopotames,
Que les rhinocéros et que les éléphants
Sont évidemment faits pour les petits enfants.
Victor Hugo, men ziet het in elken regel, kent kinderen, begrijpt hen en heeft hen hartelijk lief. Niets maakt den dichter dan ook zoo toornig, als wanneer hij priesters hoort beweren, dat al die vroolijke, onschuldige kinderen door de erfzonde verdoemd zijn en slechts door hen gered kunnen worden. Zij roepen: Péché! péché! Le mal est dans les nouveau-nés!
Oh! quel sinistre affront! Prêtres infortunés!
Attendez. Je regarde une petite fille.
Je ne la connais pas; mais cela chante et brille;
C'est du rire, du ciel, du jour, de la beauté.
Et je ne puis passer froidement à côté.
Elle n'a pas trois ans. C'est l'aube qu'on rencontre.
Peut-être elle devrait cacher ce qu'elle montre,
Mais elle n'en sait rien, et d'ailleurs c'est charmant.
Cela, certe, ressemble au divin firmament
Plus que la face auguste et jaune d'un évêque.
Le babil des marmots est ma bibliothèque;
J'ouvre chacun des mots qu'ils disent, comme on prend
Un livre, et j'y découvre un sens profond et grand,
Sévère quelquefois. Donc j'écoute cet ange;
Et ce gazouillement me rassure, me venge,
M'aide à rire du mal qu'on veut me faire, éteint
Ma colère et vraiment m'empêche d'être atteint
Par l'ombre du hideux sombrero de Basile.
Cette enfant est un coeur, une fête, un asile,
Et Dieu met dans son souffle et Dieu mêle à sa voix
Toutes les fleurs des champs, tous les oiseaux des bois;
Ma Jeanne, qui pourrait être sa soeur jumelle,
Traînait, l'été dernier, un chariot comme elle,
L'emplissait, le vidait, riait d'un rire fou,
Courait, Tous les enfants ont le même joujou;
Tous les hommes aussi. C'est bien, va, sois ravie,
Et traîne ta charrette, en attendant la vie.
| |
[pagina 374]
| |
Louange à Dieu! Toujours un enfant m'apaisa.
Doux être! voyez-moi les mains que ça vous a!
Allons, remettez donc vos bas, mademoiselle.
Elle est pieds nus, elle est barbouillée, elle est belle;
Sa charrette est cassée, et, comme nous, ma foi,
Elle se fait un char avec n'importe quoi.
Tout est char de triomphe à l'enfant comme à l'homme,
L'enfant aussi veut être un peu bête de somme
Comme nous: il se fouette, il s'impose une loi;
Il traîne son hochet comme nous notre roi;
Seulement l'enfant brille où le peuple se vautre.
Bon, voici maintenant qu'on en amène une autre;
Une d'un an, sa soeur sans doute; un grand chapeau,
Une petite tête, et des yeux! une peau!
Un sourire! oh! qu'elle est tremblante et délicate!
Chef-d'oeuvre, montrez-moi votre petite patte.
Elle allonge le pied et chante ... c'est divin.
Quand je songe, et Veuillot n'a pu le dire en vain,
Qu'elles ont toutes deux la tache originelle!
La Chute est leur vrai nom. Chacune porte en elle
L'affreux venin d'Adam..........
.......... Cela sort des abîmes!
Soit. Laissez-moi donner des gâteaux à ces crimes.
Dit is niet de eenige keer in het boek, dat de dichter optreedt voor de heilige zaak van God tegen de godgeleerden en priesters, die het levend warm geloof van hart en verbeelding versteend hebben in kille dogmata. Telkens laat hij het lied der kinderen protesteeren tegen de wijze, waarop de theologen den hemelschen Vader hebben gemaakt tot een god der wrake, die met eeuwige straffen zijn eigen schepselen zou tuchtigen, omdat ze, zonder hun schuld, in zonde zijn geboren. Indien men de gedichten, waarin hij dit doet, slechts inziet, schijnen ze zeer oneerbiedig te zijn, doch wanneer men, al lezende, doordrongen wordt van hetgeen de dichter, nu op groteske en spottende, dan op teedere wijze poogt aan te toonen, ziet men even weinig gebrek aan eerbied in deze gedichten als in de mysterie-spelen der middeleeuwen. In het gedicht, waarin hij verklaart wat hij zou doen, indien hij de Almachtige was, komen enkele regels voor, die het ontsieren, en die plat en weerzinwekkend zijn, doch niettemin laat het | |
[pagina 375]
| |
geheel een indruk achter, die waren godsdienst ten goede komt, daar het doet nadenken of het wel waar is ‘que la férocité sied la paternité.’ De regels, die de clericalen het toornigste gemaakt hebben, zijn niet de minst wel geslaagde. Zoo ik le bon Dieu was zegt hij: J'irais clignant de la paupière,
Rendre aux pauvres leurs sous sans le dire à Saint-Pierre,
Et, sournois, je ferais des trous à son panier
Sous l'énorme tas d'or qu'il nomme son denier;
Un Jehovah trouvant que le peuple à genoux
Ne vaut pas l'homme droit et debout, tête haute,
Ce serait moi. J'aurais un pardon pour la faute,
Mais je dirais: Tâcher de rester innocents.
Et je demanderais aux prêtres, non l'encens,
Mais la vertu. J'aurais de la raison. En somme,
Si j'étais le bon Dieu, je serais un bon homme.
De dichter, die dus spreekt, is een even ware geloovige als de middeleeuwsche kunstenaars, die met groteske draken hunne kathedralen versierden. Te midden van atheïsten, ongeloovigen en spotters is hij zijn geloof in den God, schepper van hemel en aarde, blijven verkondigen. Zijn poëzie is telkens weer een streven naar het heilige, een stem van aanbidding en liefde. In hem kan men even goed als in de eerste dichters der menschheid, het instinct gadeslaan, dat dichters naar de bron van al wat bestaat hart en hoofd doet heffen. Die middelpunt-zoekende kracht, welke de genieën trekt naar het centrum van 't heelal, naar den oorsprong van het leven, naar God, toont zich in hem evenals in de dichters der Vedas en van Genesis. Het is de middelpunt-zoekende kracht, welke de dichters en kunstenaars, en de middelpunt-schuwende kracht, welke onderzoekers en natuurvorschers drijft, die de harmonie tusschen alle vermogens en krachten op aarde en in het heelal bewaren. In tijden wanneer de middelpunt-schuwende kracht schijnt te overheerschen, predikt steeds de een of andere groote dichter, wars van onbegrijpelijke dogmata en dorre theologie, opnieuw het eenvoudige kinderlijke geloof in God en 't eeuwig leven. Hoe heerlijk Frankrijk's groot genie dit doet, poogde ik vroeger reeds in het licht te stellen, doch dit boek | |
[pagina 376]
| |
geeft weer nieuwe bewijzen. Kan een dichter op treffender wijze aan een kind mededeelen wat de dood is, dan Victor Hugo doet in het gedicht: ‘la Mise en liberté’? Na een harden winter is een enkele vogel slechts overgebleven in de groote volière, waar alles eenmaal zong en vroolijk was. Het arme dier treurde en was somber en verlaten; nu sprong het op eentonige wijze van den eenen tak op den anderen, dan verborg het zich als verschrikt. Toen het voorjaar in al zijn schoonheid vonkelde, en alles van liefde en nieuw leven sprak, kon de dichter de treurigheid van het arme, verlaten vogeltje niet langer aanschouwen. Hij trad de volière binnen: Le pauvre oiseau, voyant entrer ce géant sombre,
A pris la fuite en haut, puis en bas, cherchant l'ombre,
Dans une anxiété d'inexprimable horreur;
L'effroi du faible est plein d'impuissante fureur;
Il voletait devant ma main épouvantable.
Je suis, pour le saisir, monté sur une table.
Alors, terrifié, vaincu, jetant des cris,
Il est allé tomber dans un coin; je l'ai pris.
Contre le monstre immense, hélas, que peut l'atome?
A quoi bon résister quand l'énorme fantôme
Vous tient, captif hagard, fragile et désarmé?
Il était dans mes doigts inerte, l'oeil fermé,
Le bec ouvert, laissant pendre son cou débile,
L'aile morte, muet, sans regard, immobile,
Et je sentais bondir son petit coeur tremblant.
Je suis sorti de la volière,
Tenant toujours l'oiseau; je me suis approché
Du vieux balcon de bois par le lierre caché;
O renouveau! soleil! tout palpite, tout vibre,
Tout rayonne; et j'ai dit ouvrant la main: Sois libre!
L'oiseau s'est évadé dans les rameaux flottants,
Et dans l'immensité splendide du printemps;
Et j'ai vu s'en aller au loin la petite âme
Dans cette clarté rose où se mêle une flamme,
Dans l'air profond, parmi les arbres infinis,
Volant au vague appel des amours et des nids,
Planant éperdument vers d'autres ailes blanches,
| |
[pagina 377]
| |
Ne sachant quel palais choisir, courant aux branches,
Aux fleurs, aux flots, aux bois fraîchement reverdis,
Avec l'effarement d'entrer au paradis.
Alors, dans la lumière et dans la transparence,
Regardant cette fuite et cette délivrance,
Et ce pauvre être, ainsi disparu dans le port,
Pensif, je me suis dit: Je viens d'être la mort.
Wanneer men er aan denkt hoe ernstig en verbijsterend het leven is, en dat men nauwelijks aanvangt te denken en te gevoelen, of men moet reeds beginnen te leeren hoe men sterven zal, dan mag men wel den dichter liefhebben en danken, die ouders leert, hoe zij, op symbolische wijze, het onbegrijpelijke zonder schrik en vrees onder de aandacht hunner kinderen kunnen brengen. Kinderen worden bewogen door elke aandoening als voorjaarsbloesems door den wind, en liefhebbende ouders temperen derhalve dien wind zooveel ze vermogen, vreezende dat de bloesems zullen ontbladeren. Het is daarom dat de dichters, die zegenend over hun kleinen de handen uitstrekken, zulk groot vermogen hebben op de harten der ouders.
Victor Hugo predikt in zijn boek de groote les, dat het huwelijk een zware verantwoordelijkheid op de schouderen legt van man en vrouw, maar dat, gelijk Sainte Beuve zich uitdrukt: ‘C'est aussi une méthode d'espérer, une belle invention, pour nous intéresser au futur comme au présent. On a des enfants, on désire qu'ils soient bien un jour, et dès lors on incline insensiblement sa pensée à espérer que le monde n'ira pas de mal en pis, qu'il tournera à mieux.’ Ouders, omringd door hun kinderen, denken aan de toekomst, troosten zich over smarten en teleurstellingen van den tegenwoordigen tijd, door zich te wijden aan hun kinderen, door hen op te leiden en op te voeden, zoo goed als zij eenigszins vermogen, en door zich in te spannen, opdat de toekomst vruchten geve, die het heden nog niet kent. Omringd door kinderen, levende in die ‘tourbillon de lumière et de joie’, waarvan Victor Hugo zingt, moet men wel vol hoop en optimisme zijn, vertrouwt men op God of men wil of niet; men heeft een horizon, men is niet het einde en aan het einde. | |
[pagina 378]
| |
Les bouches des petits sont de murmures pleines,
Ils sont vermeils, ils ont plus de fraîches haleines
Que n'en ont les rosiers de mai dans les ravins,
Et l'aurore frisonne en leurs cheveux divins.
Welnu, die dageraad, dat voorjaar, die bloesems doen hopen op een zonnigen dag, een heerlijken zomer, op de oogsten der toekomst, en geven de vreugdevolle kracht om die oogsten voor te bereiden. ‘Ziet de kinderen zijn een erfdeel des Heeren’, zeide de dichter van den CXXVIIsten psalm, ‘gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zoodanig zijn de zonen der jeugd.’ De machtige boogschutter zendt die pijlen af op het verre doel, dat in de duisternis zich verbergt; en van die pijlen, gevleugeld door de liefde, het geloof en de kennis, welke een goede opvoeding geeft, zullen zeker vele treffen. Men is hiervan tot nu toe bij ons zoo overtuigd, dat des dichters ‘Lied der Kinderen’ hier geen wrevele aandoening van onvoldaanheid en wroeging zal opwekken. Het is echter anders in een land, waar slechts weinigen met den psalmdichter vervolgen: ‘Welgelukkig is de man, die zijn pijlkoker met zulke pijlen gevuld heeft; hij zal niet beschaamd worden, als hij met de vijanden zal spreken in de poort.’ Ergernis en verbittering zoowel als diepe weemoed werden in Frankrijk gewekt door het lied, dat er van spreekt hoe jonge kracht en frischheid van de kinderen uitgaan. Je m'indigne. Je sens, ô suprême souffrance,
La dimunition tragique de la France,
Et j'accuse quiconque a la barbe au menton.
Deze regels van Victor Hugo zullen zeker in het vervolg vaak aangehaald worden, en zooals met citaten meest geschiedt, op zichzelve beschouwd worden, afgescheiden van hun verband met het gedicht. De dichter dacht ongetwijfeld aan ‘la diminution tragique de la France’, toen hij op de kinderen wees, als op het zonnige geluk van het leven, den rijkdom van het land, de hoop der toekomst. Hij schreef toch voor een land, ontvolkt met voorbedachten rade, door echtgenooten die het huwelijk aantasten in zijn doel en wijding, en liever aan Chineezen en negers dan aan Franschen de taak overlaten de wereld te bevolken. | |
[pagina 379]
| |
Hij wendt zich tot een volk, dat onmisbaar is voor de beschaving der wereld en toch dreigt onder te gaan, ‘dans l'impureté stérile des civilisations avortées’. Voor dat volk zingt hij den lof der kinderen, hun zegenenden, versterkenden invloed op de ouders, hun onontbeerlijkheid voor hun land en voor de geheele wereld. ‘Il reste de la place dans l'avenir’ zingt hij den jongelieden toe, en als een réveillé klinkt zijn bezielde stem in 't weelderig Parijs. Moge zijn lied ter eer der kinderen de gewetens wakker schudden, de zelfzucht verdrijven en in de vrouw weer boven alles de moeder eeren doen. Het is aan de moeders dat men telkens denkt, als men haar kinderen prijzen hoort. Onwillekeurig wekt des dichters boek tot eerbied op voor haar, die 's werelds toekomst in haar armen draagt, en die, daar ze bij de geboorte van haar kind de geestdrift der zelfverloochening bij zich voelt ontwaken, over de heerlijkste macht der wereld kan beschikken. Die alma parens, die heilige moeder wordt in 't bleeke aangezicht geslagen, wanneer het huwelijk verlaagd wordt tot een vennootschap with limited liability, waarvan de directeuren - als de modemaakster hare prijzen opslaat en de paarden duur worden - een paar kinderen bezuinigen ter wille der aandeelhoudersGa naar voetnoot1. De strijd voor het bestaan eischt beperking der bevolking, predikt op degelijke wijze de practische geest der eeuw, die ordelijke regelen stelt aan wangedrag en voor verzwakkende, onnatuurlijke misdaden een deftige wet ontdekt. Dit te verklaren, schijnt voor degelijkheid en geleerdheid te moeten doorgaan, doch ik gruw van het panacee, als van iets onreins en verlagends. Ik walg van de flauwe, oudbakken geur van het pedante bijgeloof der lieden, die steeds met het woord ‘degelijkheid’ bij ons in 't land maniertjes maken en zich zitten te bewuiven als een oude coquette met een waaier. Ik zeg dit niet met het oog op den moedigen, nadenkenden, eerlijken man, die, innig bewogen door het lijden der lagere standen, met het edelste doel der wereld, zijn geheim Fransch geneesmiddel in Nederland aanbeveelt, maar ik denk aan de velen, die hem nabauweu, meenende dat het zeer degelijk en wetenschappelijk is, om goed te keuren, dat de ouderwetsche Hollandsche huismoeder | |
[pagina 380]
| |
op zoo radicale wijze hervormd worde volgens Parijsch model. Maar als de wereld te klein wordt en de bevolking te groot, laat dan de strijd voor het bestaan gevoerd worden tusschen de hooge rassen en de lage. Laat nooddwang de Franschen emigreeren doen naar Afrika, tot ze eindelijk de Kaffers en Hottentotten verdringen; laat de Engelschen en Duitschers de Negers en Dajakkers en Bengaleezen plaats voor hen laten maken; laat het hoogste ras de wereld bevolken. Maar vermink niet een volk om aan de Chineezen die taak over te laten, en gij geleerden in de statistiek, laat toch het gezin, laat toch de vrouw, de moeder ongemoeid en poogt niet op geleerde, degelijke wijze het heiligste, goddelijkste wat deze aarde kent, het moederschap, te bezoedelen. Tegen den tijd dat gij met statistieke cijfers aan moeders zelfzuchtige berekening zult geleerd hebben, kunt ge even goed een weinig verder gaan. Dan heeft deze aarde haar kracht, haar poëzie, haar ideaal verloren. Ik kan niet over kinderen schrijven zonder tot eerbied voor de moeders van de menschheid op te wekken, zonder te smeeken dat men 't heiligst dat deze aarde kent, toch moge ontzien met diep ontzag. De mannen, zelfs de meest geleerden, zijn niet de gelijken van de vrouw; zij mogen niet de moeder als hun evenknie behandelen en ruwweg haar op zij stooten, als zij hun statistieke cijfers in de war brengt. De mannen, die niet geboren zijn uit het oneerbaar echtverbond van een statistieke tabel en een ontleedmes, moeten ootmoedig het hoofd buigen voor de koningin der schepping.... de moeder. De natuur moge zoo wreed en onmeedoogend zijn als het thans degelijk is te gelooven, ze moge ‘rood in muil en klauw zijn’ gelijk Tennyson verklaart, en zich niet het allerminst om den mensch bekommeren, zoo veel schijnt mij toch zeker, dat ze veel heeft goed gemaakt, doordien ze het hart der vrouw gemaakt heeft tot die eeuwige bron van onzelfzuchtige liefde, van God predikende zelfverzaking, welke zelfs twijfelaars met het leven verzoenen moet. Meer dan de stormgolf, die op de modder-eilanden van de Ganges honderdduizenden in één oogwenk in de diepte sleurt, mij bedroeft en verontrust, verheugt en verheft me de gedachte aan dat andere natuurverschijnsel: de moeder, de vrouwelijke vrouw. Het hoogste instinct, de innigste liefde doen de vrouw wenschen naar kinderen en geven haar de kracht hen te verde- | |
[pagina 381]
| |
digen en op te voeden. Moeder is een ander woord voor zelfverloochening, voor onzelfzuchtige liefde, want zelfverzaking is het begrip zelf van moederschap, zoowel van de heiligste vrouw als van het kleinste vogeltje, dat met haar wieken haar nest beschermt. Wanneer toornige juffrouwen ach! en wee! roepen dat de vrouw zich zoo lang met haar ondergeschikte rol vergenoegd heeft en tot nu toe meer aan haar plichten dan aan haar rechten gedacht heeft, dan kunnen we haar dadelijk de schuldige aanwijzen. Die schuldige is de zelfverloochende moeder, die meer aan haar kinderen gedacht heeft dan aan zichzelve. Gedurende de lange eeuwen dat macht recht was, dat de sterkste deed wat hij wilde, aanvaardden de moeders der menschheid met groote dankbaarheid de bescherming van den krachtigen arm, den krachtigen wil van den man, want zij had bescherming noodig voor haar moederschap, voor hare hulpelooze kleinen. En terwijl de eeuwen elkander volgden, is de menschheid beschaafder en beter geworden, grootendeels dank zij der moeders. Zij staken een reddende troostende hand uit en boden de wijsheid en zedelijke kracht, die zij in het veilig tehuis, al werkende en biddende voor de kinderen, hadden geleerd, aan allen, die haar hulp behoefden. Haar zachte liefderijke invloed heeft de mannen beschaafd; haar onzelfzuchtige, nederige toewijding heeft haar de gezegendste onder de vrouwen gemaakt, en het zou mij niet bevreemden, indien Christus aan zijn moeder gedacht heeft toen hij zeide: ‘laat degeen, die de grootste onder u is, aller dienstknecht zijn.’ Gelukkig de kinderen die eene ouderwetsche moeder hebben gehad, die opgevoed zijn door een dier vrouwen, die toonden wat zij konden doen lang voordat de nieuwerwetsche dames optraden, die, met zoo veel drukte en omhaal der wereld pogen te toonen wat ze kunnen zeggen. Zulk een ouderwetsche moeder was een vrouwelijke vrouw, en een vrouwelijke vrouw is toch eigenlijk zulk een aanbiddelijke vrouw, wier voorbeeld en herinnering bij hare zonen het oude ridderlijke geloof bewaart aan het onontbeerlijke van zedigheid en reinheid en eerbaarheid in de vrouw, in het gezegende van hare onschuldige onwetendheid aangaande vele onnatuurlijke zonden en lafhartige uitvindingen van de Godverloochenende zelfzucht der mannen. Deze gedachten werden bij mij gewekt door het ‘lied der kinderen,’ dat eerbied voor de moeders vraagt. | |
[pagina 382]
| |
Laat ons het gezin, het ouderwetsche Hollandsche gezin, handhaven en bewaken als de kern onzer kracht en zedelijkheid, en laat ons niet door al te wijs, geleerd en degelijk te willen zijn ‘het lied der kinderen,’ verhinderen frisch en vrij, als de zang der leeuwerikken, te blijven opstijgen boven onze weiden en duinen. Dans ce néant qui mord, dans ce chaos qui ment,
Ce que l'homme finit par voir distinctement,
C'est, par-dessus nos deuils, nos chutes, nos descentes,
La souveraineté des choses innocentes.
Het is goed om tusschen de zwarte takken van het woud in December den hemel te aanschouwen, om, niettegenstaande zoo veel dat somber stemt en ontmoedigt, te zien: ‘Une profonde paix toute faits d'étoiles;
C'est à cela que Dieu songeait, quand il a mis
Les poëtes auprès des berceaux endormis.’
Amsterdam, 28 Juli 1877. Charles Boissevain. |