| |
| |
| |
Het eeuwfeest der Maatschappij van Nijverheid.
Merkwaardige overeenkomst! In het stille en bevallige Haarlem dat zoo terecht den naam draagt van Neêrlands bloementuin, en 'tgeen, zijne jaren niet tellende, blijkbaar alleen te rade gaat met een roemrijk verleden en weêr met haast jeugdige opgewondenheid van zijn toekomst droomt als zeehaven, en in het even bekoorlijke Greenwich, van welks wereldbekende heuvelrij de reusachtigste kastanjeboomen tot aan den breeden stroom reiken, die dagelijks duizende van schepen naar de meest bedrijvige stad der wereld voert, in die beide liefelijke plaatsen werd in de afgeloopen week, en dat wel te gelijker tijd, een feest gevierd, hetwelk enkel en alleen de verheerlijking van den vrijen en onbelemmerden arbeid ten doel had.
Want terwijl te Haarlem de Maatschappij van Nijverheid haar eeuwfeest vierde, herdacht de Cobdenclub te Londen het jaar harer stichting, beide met redevoeringen en beide met een plechtigen feestdisch.
Even opmerkelijk was 't, dat terwijl de honderdjarige feestvierende een der meest bejaarde en meest bekwame leden der conservatieve richting in Nederland tot haren woordvoerder had gekozen, de jeugdige jubilaris daarentegen den nog jongen leider van Harer Britsche Majesteits loyale oppositie tot haren voorganger benoemde. - Ging de Oud-minister Vrolik de nijveren in Nederland voor, het liberale parlementslid, de markies van Hartington, vervulde die eeretaak in Engeland. 't Scheen wel alsof het hoofd der liberale partij van 't Vereenigd Koninkrijk er ook kennis van droeg, dat een der wakkerste leden van de behoudende richting in ons land, terzelfder tijd met hem, aan een nijverheidsfeest voorzat. Want als om het bewijs te leveren dat 't volstrekt niet tot de beginselen der conservatieve partij
| |
| |
behoort om zich tegen vrijheid van verkeer, dat levenselement van allen arbeid, aan te kanten, liet hij deze merkwaardige woorden hooren:
‘'t Is uit de rijen der conservatieve partij dat de staatslui zijn opgestaan, aan wie Engeland meer dan aan eenig ander man, zijn handelsvrijheid te danken heeft. Immers juist de Whigs waren maar al te langen tijd verre van voorstanders dier begrippen.’
Het recht dus voor den man van behoudende staatkundige beginselen om in onze dagen het voorzitterschap van een feest der nationale nijverheid te bekleeden, wilde de eerstgeborene van een van Engelands oudste adellijken, den hertog van Devonshire, krachtig doen gelden.
Hadden wij Nederlanders die herinnering noodig? - Wanneer wij nagaan wat op het gebied der koloniale politiek in onze Kamers is voorgevallen, dan voorzeker ja. Want indien de wenschen onzer conservatieven te dien aanzien bevredigd waren, dan zouden wij nog altijd in het dwangjuk zuchten van bescherming en bevoorrechting van enkelen, ten nadeele van allen. Maar ganschelijk onnoodig daarentegen is die herinnering, zoodra wij de belangrijke rede volgen, waarmede een waardig vertegenwoordiger dier richting het eeuwfeest der Maatschappij van Nijverheid geopend heeft. - Daaruit toch spreekt zulk een wakkere en flinke geest, het beginsel van vrijen en onbelemmerden arbeid wordt daarin zoo hoog gehouden, zijne wenschen en begeerten voor de toekomst zijn zoo frisch en jeugdig, dat geen enkel woord doet denken aan ingenomenheid met vroegere toestanden, die natuurlijk onhoudbaar zijn in de zoo geheel veranderde tijden. Het opmerkelijke van die rede ligt vooral daarin, dat van de vroegere dagen, met begrippen en begeerten welke voor ons enkel verklaarbaar zijn zoodra wij ze in de lijst dier tijden zetten, alleen een verhaal wordt gegeven, een overzicht, een soort van kroniek, maar dat de spreker daarentegen met warmte en opgewektheid bezield wordt zoodra hij van de toekomst der honderdjarige maatschappij spreekt. Die toekomst toch acht hij heerlijk wanneer allen zich vereenigen, niet om het bestaande te bestendigen, maar om juist gansch andere toestanden te voorschijn te roepen. Hij spreekt van de toekomst dier honderdjarige, als ware ze nog een jeugdige bloem. Van vasthouden aan oude begrippen rept hij geen woord; integendeel, het nieuwe tijdvak wil hij openen met de bevrediging der
| |
| |
eischen van den tegenwoordigen, schoon in duizenderlei opzichten zoo ganschelijk veranderden tijd. Niet van bescherming en bevoorrechting gewaagt hij, niet van het behoud van oude privilegiën, maar volkomen in den geest onzer dagen begint hij met den eisch, dat deze Maatschappij zich allereerst tot taak stelle om de massa, die van het werk zijner handen leven moet, daartoe beter voor te bereiden. De duizenden en de honderdduizenden, niet de tienen en de twintigen wil hij helpen. Leid het kind al vroegtijdig op tot een bekwaam arbeider door hem degelijk professioneel onderwijs te geven, roept hij haar toe, want in de verspreiding daarvan ziet hij het krachtigst element van nieuw leven voor ons land. Niet als maar al te velen onzer zoogenaamde staatkundige leiders, laat hij zich in zijn wenschen naar beter onderwijs geheel beheerschen door de zoo weinig mannelijke vrees voor den invloed van anderen daarop, of neemt, gemakshalve, maar dien éénen pijl op zijn boog en ziet daardoor zoo menig ander en even begeerlijk doelwit voor hem die 't wèl meent met zijn volk voorbij, maar zoo kloek als hij is in zijn eischen, zoo veelzijdig zijn die ook. Niet een krampachtig vastklemmen aan hetgeen wij hebben, maar het najagen van datgene wat wij nog kunnen bekomen, prijst hij ons aan. Laten wij jeugdige en krachtige mannen naar vreemde landen sturen om nieuwe bronnen van welvaart voor onze nijveren op te sporen, zoo luidt zijn raad, en onze bezittingen in den vreemde grondig onderzoeken en vruchten afdwingen voor onzen handel en onze industrie en scheepvaart. En is 't zelfs denkbaar, dat hij die pioniers dan onmiddellijk in hun taak zou willen belemmeren door maatregelen van bescherming en uitsluiting? Immers neen!
Helderder begrippen omtrent het beste tariefstelsel verlangt hij verder, opdat overdreven vrijgevigheid evenmin de belangen van onzen inlandschen voortbrenger in de waagschaal stelle, als hooge rechten elders den toegang belemmeren aan de producten onzer nijverheid. Wie juicht die taal niet toe! Maar vooral, verbeter het lot van den arbeider door hem tot een bekwaam werkman te verheffen, verkondigt hij luide. Tracht kapitaal en arbeid zoo nauw te vereenigen, dat niemand vijandschap tusschen die beide zelfs mogelijk acht, maar een ieder beider samenwerking onmisbaar rekent. Bouw gezonde woningen voor den arbeider, open gaarkeukens en kosthuizen voor hem, en vergeet ook vooral de gelegenheid tot uitspanning voor hem niet. Zoo
| |
| |
gaat hij voort, altijd met het oog op de belangen der groote menigte en zonder van die der enkelen te gewagen. - Is de man die zoo spreekt, de drager van beginselen van behoud waarmede de eischen van den nieuwen tijd in strijd zijn, is dat de man van hooge jaren, die op den ouden dag terugdeinst voor de droombeelden van het opgewonden jeugdig geslacht? Waarlijk niet! Geen enkele zijner begeerten toch of wenschen die de meest vooruitstrevende man van onze dagen niet gaarne onderschrijft en waarop hij niet volmondig het ja en amen laat hooren.
Vooral over het onderwijs, dat lievelingsstokpaardje van onze politieke woordvoerders, spreekt hij flink en hartig een woord mede. Terecht vraagt hij daarbij in de eerste plaats: hoe moet het den arbeidsman bekwamen? Hij slooft zich niet af om heden deze en morgen weêr gene nieuwigheid op dat gebied uit te vinden, nieuwigheden die wel der goede gemeente schatten van geld kosten, maar welke het kind, en dus de maatschappij, al bitter weinig baten, en evenmin ziet hij heil in een overstelpende massa van wetenschappelijke kennis voor hem die door arbeid zijn brood verdienen moet, maar eenvoudige ambachtsscholen verlangt hij, waar het hoofd geoefend en de hand vaardig gemaakt wordt. Hij heeft 't op onze tentoonstellingen wel geleerd, dat onze werkman meer kennis noodig heeft van zijn vak, en dat vooral zijn smaak moet geleid worden, zoodat hij het onderscheid leert tusschen wat leelijk is en wat mooi. Fraaie vormen, onze arbeiders moeten ze leeren begrijpen, het waarom van dat fraaie en de reden van dat leelijke. Vandaar zijn dwepen met een nijverheids-museum, een South Kensington, dat wij allen kennen, zoo al niet door mede gedwaald te hebben in dien doolhof van het meest onmogelijke allerlei, dan toch bij naam. En wanneer wij dat alles nog eens nalezen, dan vraag ik op nieuw: kon de honderdjarige Maatschappij een betere keus gedaan hebben dan van dezen man tot haren voorganger op dit feest, den man ja staatkundig conservatief, maar die 't den Engelschen liberaal nazegt, dat de bevordering van handelsvrijheid met die richting wel degelijk uitnemend samengaat, en dien men van jaren moge heeten oud, maar die daarom nog waarlijk ganschelijk niet is: verouderd.
Oud, maar niet verouderd. Zie, in den persoon van den woordvoerder der Maatschappij van Nijverheid, herkennen wij tevens het beeld dier instelling zelve. Oud is ze, ouder dan
| |
| |
een enkele onder het nog werkende geslacht, maar verouderd geenszins, getuige de beide kinderen welke nog pas uit haren schoot zijn voortgekomen!
Dat toch is geen verouderde maatschappij, die nog voor weinige jaren een museum inrichtte van de voortbrengselen onzer koloniën, en die thans zelfs een taak aanvaard heeft welke veeleer van haast onberaden jeugdigen overmoed getuigt. Of mag ik dat woord niet gebruiken, wanneer ik 't oog heb op dat kunstmuseum waaraan een South Kensington tot voorbeeld strekt? Maar haast natuurlijk acht ik de bedenking of de vervulling van die taak zelfs een mogelijke mag heeten voor een maatschappij, die heden twee duizend en over tien jaren misschien maar vijfhonderd leden telt, en welke in een stad gevestigd is waarin de elementen niet voldoende aanwezig zijn om zoo kostbaar een werk tot stand te brengen veelmin te verwerken, terwijl de vreemdelingen er niet zoo talrijk heenstroomen, wier bezoek de vermeerdering der voorwerpen moet ten gevolge hebben. Ik zou meenen dat de gelden voor dat Museum aangewend oneindig meer nut zouden stichten in den vorm dier ambachtsscholen, waarvan de woordvoerder terecht zooveel verwacht, en dat wel door ze op dat tal van plaatsen te vestigen alwaar de maatschappij reeds werkzaam is. Bezig ze voor het verspreiden van vlugschriften, wier inhoud niet doet denken aan hand- of leerboeken, maar waarin bekwame en hoog bezoldigde schrijvers het nuttige zoo behendig in het aangename weten te verwerken, dat het doel bereikt wordt zelfs bij hem, die van geen leeren op zijn leeftijd meer hooren wil.
Maar ik zou inderdaad dreigen tot polemiek over te slaan, waar ik alleen hulde wensch toe te brengen aan de honderdjarige Maatschappij en aan haren begaafden feestredenaar. Te dikwijls heb ik in deze bladzijden een woord doen hooren over de belangen van den vrijen arbeid, zij 't dan ook voornamelijk op het terrein van den handel, dan dat ik thans zou willen ontbreken onder de velen, die aan de oude maar geenszins verouderde feestvierende hunne gelukwenschen aanbieden, samengekoppeld aan hunne heilbeden voor de toekomst. Geenerlei beweegredenen van persoonlijken aard verleiden mij daartoe. Zelfs niet eens tot de leden der Maatschappij van Nijverheid behoor ik. Ik ben volkomen tevreden met het mij reeds toegekende deel der verrassingen welke mij in den vorm van quitantiën gedurig herinneren, dat ook ik menig edel doel op
| |
| |
nederige wijze tracht te bevorderen. Geheel belangeloos en onpartijdig dus schrijf ik dit welgemeend woord hier neder. Niet allen kunnen aan alles deelnemen, een ieder ga daarbij te rade met eigene krachten. Maar dat sluit de sympathie immers niet uit voor het werk van anderen?
Lees en herlees de merkwaardige rede van den feestredenaar, en met dat woord besluit ik deze hulde aan de feestvierende maatschappij. Want reeds veel langer is ze uitgedijd dan aanvankelijk mijne bedoeling was. De rijkdom der stof heeft mij echter medegesleept. In tweeërlei opzicht vooral noem ik het gesprokene zoo opmerkelijk,. Allereerst, om de wording en de geschiedenis der nu al een eeuw tellende instelling te leeren kennen. Haast aardig toch, indien ik dat woord hier mag gebruiken, is 't om weer eens van tijden te hooren vertellen toen men nog heil zag in 't uitschrijven van prijsvragen voor de verbetering van maatschappelijke kwalen. Want zelfs de stichting der Maatschappij van Nijverheid is daaraan te danken. Toen de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem in 1771 een prijsvraag uitschreef om de oorzaken aan te geven van de opkomst, den bloei en het verval van den koophandel, werd in het bekroonde antwoord onder de middelen van herstel genoemd: ‘het oprichten eener maatschappij, die zich tot taak zou stellen den landbouw, koophandel en fabrieken, door het uitreiken van belooningen en het uitschrijven van prijsvragen, aan te moedigen’. En de ontwerper van dat denkbeeld was mede-bestuurder der moeder-maatschappij, die dan ook al spoedig aan de thans honderdjarige dochter het aanzijn gaf. In onze dagen wachten wij van prijsvragen dat heil niet meer. De stapels ongelezen, schoon sierlijk gedrukte antwoorden, kunnen ons anders spoedig van die dwaling genezen. Tegenwoordig hebben de bekwame mannen 't gelukkig niet meer noodig dat hun eerst een vraag gedaan en een eereprijs beloofd wordt, eer zij de resulaten van hun kennis en onderzoek door den druk tot gemeengoed maken van allen.
Maar opmerkelijk ook is 't om uit den mond van dezen spreker de klacht te hooren over het gebrek aan deelneming door de aanzienlijken in den lande in eene zoo nuttige instelling, als de Maatschappij van Nijverheid toch wel door een ieder zal genoemd worden. Onbekend te zijn met haar bestaan, kunnen zij niet als verontschuldiging aanvoeren. Immers wij hooren 't hier, dat hunne geslachten juist een belangrijke plaats
| |
| |
innamen onder het vroegere ledental. Indien dus de sympathiën der levenden inderdaad zoo warm zijn voor vroegere toestanden, vanwaar dan de ongelukkige afwijking te dezen opzichte?
Vooral echter, maar dat ook in de laatste plaats, vestig ik nogmaals de aandacht op 't geen de spreker zegt over den geest dien de Maatschappij van Nijverheid voortaan moet bezielen. Wederom breng ik die woorden in herinnering, en dat vooral aan hen die in staatkundige meening met hem overeenkomen en daarom, maar blijkbaar te onrechte, beweren dat die overeenstemming hen wel dwingt om gekant te zijn tegen vrijheid van verkeer. Wanneer 't vooral de aanzienlijken in den lande zijn welke die partij uitmaken, dan herinner ik hen aan het oordeel van den Markies van Hartington omtrent de wording der vrijhandelstheorien in Engeland. Want vooral zij zullen dan toch wel in eene zaak als deze, aan den aanstaanden Hertog van Devonshire het recht toekennen om hier een woord mede te spreken!
Juist aan de spits der mannen die den vrijen arbeid willen bevorderen wachten wij hen, die reeds door hun maatschappelijken rang en door hunne middelen, zoowel als door de zoo uitnemende en veelzijdige opvoeding welke zij genoten hebben, een onberekenbaar gunstigen invloed op hunne medeburgers kunnen oefenen. Niet door wakende te droomen van lang vervlogen tijden, niet door dwaselijk te hechten aan onmogelijk terug te voeren toestanden doen zij hun gezag gelden, maar door voor te gaan op den weg der ontwikkeling. Wanneer zij inderdaad zooveel hooger staan op den maatschappelijken ladder, zooveel edeler zijn van geboorte en dus ook van gevoelens en denkbeelden dan die duizenden wier geheele leven niets anders is dan een voortdurende worsteling om te bestaan, dat zij dan ook het bewijs geven intellectueel boven die allen uit te munten. Laten zij dan de voorgangers zijn in alles wat den mensch verheffen kan en veredelen, waartoe toch wel in de eerste plaats zal behooren de onbelemmerde ontwikkeling der beste krachten van geest en lichaam. Dragen zij roem op het grootsch verleden hunner vaderen, dat zij 't zich dan ook gedurig weer herinneren hoe die alleen daardoor hun grootheid verkregen, dat zij de eerste mannen waren van de tijden waarin zij leefden, de leidende sterren van hun volk.
‘Verslapping was het kenmerk der achttiende eeuw, want 't ontbrak de toen levende mannen aan de onweerstaanbare behoefte tot krachtsontwikkeling’, zoo spreekt de feestredenaar.
| |
| |
Gelukkig gekozen woord. Die ‘onweerstaanbare behoefte tot krachtsontwikkeling,’ ze herleve onder ons, onder rijken en onder armen, onder grooten en onder nederigen, onder de mannen die werken met den geest en onder hen die van den arbeid hunner handen moeten leven. Geen ziekelijk vastklemmen aan een nooit terugkeerend verleden, maar een hunkeren naar telkens betere toestanden zij het kenmerk van allen in den lande. En die betere toestanden zijn vooral dan te verkrijgen, indien de arbeidswillige man bekwaam gemaakt wordt voor zijn vak en geenerlei beletsel ontmoet in de oefening van zijn bedrijf.
Toont de Maatschappij van Nijverheid dat zij door die onweerstaanbare behoefte tot krachts-ontwikkeling bezield is, - wat ik haar van harte toewensch, - en neemt zij dat woord voortaan in haar vlag, dan heeft zij die sprekende en kernachtige leuze te danken aan den frisschen geest van den nog zoo wakkeren voorganger van haar plechtig gevierd Eeuwfeest.
P.N. Muller.
|
|