De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
De historische tentoonstelling van Friesland.Wanneer het voorjaar een eindje gevorderd is, en de knoppen der boomen een spoedigen bloei en ruimen oogst voorspellen, dan breekt voor menigeen het oogenblik aan, om zijne kas nog eens na te zien, en op het budget deze en gene verandering te brengen. In de hoop, dat er een reisje op zal kunnen overschieten, wordt hier een post geschrapt, daar eene andere wat ingekort, en, gelukkig, de uitkomst is gunstig. Waar zullen we heen? Ge hebt sedert Augustus of September iedere week tal van uren aan uw bureau op 't een of ander ministerie gesleten; sedert maanden dansen elken middag, als ge aan tafel gaat, de cijfers der kantoorboeken u voor de oogen; als priester in Themis' dienst hebt ge, in boeken en stukken gedoken, uwen heiligen plicht naar eisch betracht; of wel ge hebt als de vader van Pieter Stastok in het kleine stadje D. eene vrij bloeiende lintenweverij; van al die beslommeringen, aan uwe levenstaak verbonden, zoekt ge gaarne gedurende enkele dagen elders de zoo lang gewenschte rust en afwisseling. Bovendien staat nu reeds een enkelen dag de thermometer op bijna zeventig graden. In 't voorjaar moge dat wel aangenaam wezen, maar het herinnert toch aan de dagen van ondragelijke hitte die in aantocht zijn. Het zal dus zaak worden in het warmst van den zomer de oplossing van 't bacteriënvraagstuk der Amsterdamsche grachten en van dat der ontspanning van den geest voor korteren of langeren tijd elders te zoeken dan in de plaats onzer inwoning. En het antwoord op de vraag: waarheen? wordt gewoonlijk bepaald door den schoonheidszin der individuen, in overleg met de zucht naar frissche lucht. Hoevelen echter daarin den naam van Frieslands hoofdplaats zullen opnemen, durf ik niet gissen, maar wel komt het | |
[pagina 329]
| |
vermoeden bij mij op, dat het getal derzulken in gewone tijden bijzonder gering zal zijn. Toch maakt het jaar 1877 inderdaad met recht aanspraak op eene geheel andere uitkomst. Wanneer men althans, naast de verdeeling van 't reizend publiek in rookers, praters en slapers, nog eene andere verdeeling aanneemt, waarbij de beweegreden tot de reis meer op den voorgrond treedt, en men, naar gelang die beweegreden plicht, verveling of belangstelling blijkt te zijn, zijne classificatie inricht, dan mag men verwachten dat de gelegenheid, die thans in 's Konings paleis te Leeuwarden wordt aangeboden, om in enkele uren kennis te nemen van de geschiedenis van een geheel eigenaardig volk, te belangrijk is om onopgemerkt voorbij te gaan. Immers de commis-voyageur, die nog iets meer wenscht te zien dan 'tgeen hij zelf debiteert, en de leeglooper die toch gaarne over het een en ander meêpraat, vinden hier, even goed als de historicus en de geoloog, als de letterkundige en de schilder, herinneringen aan vroegere dagen, die zij zich ten nutte kunnen maken. Het doel dezer weinige bladzijden zal voldoende bereikt worden, wanneer de aandacht van hen, die belang stellen in de zeden en gewoonten onzer voorouders, daardoor gevestigd wordt op de te Leeuwarden geopende tentoonstelling van Friesche oudheden. Geen overzicht of met aanteekeningen verrijkt afschrift van den nog onvoltooiden catalogus wensch ik te geven, maar slechts hier en daar een blik te slaan op enkele nummers van het belangrijk geheel.
Zoodra gij uwe waardeering van de pogingen der ontwerpers in den vorm van betaalden entréeprijs hebt betoond, en de bekende tikken van het tourniquet de regelingscommissie voor schade en de suppoosten voor mogelijke tekortkomingen hebben behoed, ligt recht voor u het eerste der negentien vertrekken. Aan de deurpost hangt een bordje met de woorden: ‘nearne net aonkomme’. Die waarschuwing is in de thans nog heerschende taal gesteld, en in verschillende andere talen overgezet, in 't Hollandsch luidende: ‘het is verboden de voorwerpen aan te raken’. Al dadelijk ziet men, dat de Friezen op het punt van taalgebruik weinig revolutionair zijn, en, niettegenstaande | |
[pagina 330]
| |
juistere inzichten, de twee negaties in het: nergens niet aanraken, behouden hebben. Dit eerste vertrek is voor den geschiedkundige en den geoloog bestemd, en bevat voor hen een schat van belangrijke zaken. De wanden zijn behangen met kaarten en teekeningen, die in bonte mengeling u alle perioden voor den geest roepen: hier het vermoedelijk beloop van de Middelzee (waarvan het laatste overblijfsel in de tweede helft der 14de eeuw tot land werd gemaakt); daar eene andere kaart, de geologische gesteldheid weergevende van den bodem op den huidigen dag; ginds teekeningen van oude, sedert eeuwen verwoeste stinzen, daarnaast die van thans nog bestaande buitenplaatsen; dan schetsen van urnen en andere voorwerpen uit de terpen opgegraven. Voor hen, die deze woorden minder duidelijk mochten vinden, kan tot inlichting dienen, dat stinzen niet anders zijn dan de oude adellijke kasteelen, van welke slechts enkele zijn overgebleven. Wiarda-State bij Goutum bevat nog op dit oogenblik verscheidene vertrekken, die geheel in overeenstemming zijn met den tijd, waarin ze gebouwd en gemeubeld werden. - De terpen waren de vluchtheuvels, waar de bevolking van het gewest, dat bijzonder aan de woede der zee was blootgesteld, in tijden van nood hun leven en goed en have in veiligheid zochten te brengen. Deze terpen ontleenden aan de natuur haar ontstaan, of werden door de inwoners als reddingsoorden opgeworpen. Werd in lateren tijd in hare nabijheid een dorp gesticht, dan was gewoonlijk de terp de plek, die voor de kerk tot standplaats werd gekozen. Maar met afbeeldingen alleen behoeft men zich niet tevreden te stellen. Midden in de kamer vindt men in eene groote, en langs den wand in eene kleinere vitrine, de voorwerpen zelve, zooals zij gevonden zijn in den schoot der aarde: urnen en kannen van klei, beelden en figuren van brons en van steen, handwerksgereedschappen en krijgswapenen van vuursteen, schaatsen van beenderen en wat al niet meer. Wie zouden in die urnen de asch hunner geliefde dooden begraven hebben; welke vijand met die wapenen bekampt zijn? Ziedaar raadselen, waarvan de oplossing het brein der geschied- en oudheidkundigen zal kunnen vermoeien. Ook voor den zoöloog, zoowel als voor den geoloog, wordt hier een ruim veld van onderzoek geopend. Waar de voor- | |
[pagina 331]
| |
werpen van dierlijken oorsprong bij tientallen geteld kunnen worden, daar nemen de diluviale en alluviale aardsoorten even vele honderdtallen in. Vergun me, dat ik u thans geblinddoekt door een vertrek leid, waar we later nog zullen terugkomen, want zaal no. 3 sluit zich volkomen bij de eerste aan. Even als daar, zijn 't ook hier weer urnen en beenderen enz., en geven de wanden weer een blik op de toestanden van voorheen, ditmaal echter hoofdzakelijk de geschiedenis der steden betreffende. Wie zich verbeelden mocht, dat de ouderen van dagen ongelijk hebben, als zij beweren, dat tegenwoordig de winters niet meer zoo streng zijn als voorheen, zal duidelijk inzien dat hij zich deerlijk bedrogen heeft, wanneer hij de afbeelding ziet van een kermis op zee met bijbehoorenden ijsberg buiten de haven van Harlingen, in het jaar 1823. Opmerkelijk is 't, hoe zeer sedert dien tijd de kleederdracht veranderde. Iets verder hangt aan den muur eene getrouwe afbeelding van de afkondiging te Leeuwarden van den Munsterschen vrede. Waarom dit niet van de pui van 't stadhuis geschiedde, maar van het plat van de waag, is mij onbekend. Voorts vinden we hier herinneringen aan de dagen der revolutie, onder anderen afbeeldingen in prent van de vlucht der staatsleden uit Franeker in 1787, en van het wegnemen der deuren uit de stadspoorten aldaar in hetzelfde jaar. Dat dit laatste feit het gevolg was van een gestreng strafvonnis door de Staten van Friesland over Franeker uitgesproken, zal wellicht menigeen verwonderen. In onzen tijd althans zou het wederopbouwen van poorten gevoeliger straf zijn voor oproerige steden, dan het afbreken. Iets verder gaande, vinden we eene afbeelding van: het groote ongeval in 1665 aan Prins Johan Maurits van Nassau te Franeker overkomen. Van de begrafenis van Willem Frederik, den vijfden stadhouder, terugkomende, stortte hij met de brug in het water. Blijkens zijn eigen schrijven aan zijne zuster, de gravin van Stirum, geraakte hij onder vijf paarden en ruiters, en was zijne redding inderdaad: ‘een wonder door den Heere aen syn Knecht gedaen’. Met een afscheidsgroet aan urnen, beenderen en de vuursteenperiode, verlaten we deze zaal door een smallen gang, en gaan veel bezienswaardigs onopgemerkt voorbij, want slechts schijn- | |
[pagina 332]
| |
baar vinden wij het later terug in het vertrek, waarvoor we zooeven onze oogen sloten. Al die gangen, trappen en portalen zijn echter niet zoo eng, of tal van Prinsen en Prinsessen vinden er nog plaats om, in de grilligste volgorde, in effigie voor ons te verschijnen. Wilt ge een voorbeeld van de anachronismen. die in den catalogus voorkomen, dan zal reeds een enkel staaltje voldoende zijn. Koning Radboud, in 679 n. C. gekroond, de held, die volgens de bekeeringssage, op hetzelfde oogenblik waarin hij tot het Christendom zoude toetreden, zijn voet uit het gewijde doopwater terugtrok, omdat hij liever met zijne voorouders het vonnis der verdoemenis wilde ondergaan, dan met eenige onaanzienlijken in het hemelrijk te wonen, wordt voorafgegaan door: ‘de nauwkeurige afbeelding der lijkstatie van Hare Doorluchtige Hoogheid Maria Louisa, geboren Princesse van Hessen-Kassel, douairière van Johan Willem Friso, plechtig volvoerd binnen Leeuwarden, den 15den Mei 1765’ en gevolgd door: ‘het portret van den Zwijger’!!! Andere voorwerpen herinneren weer aan de revolutiejaren. Wij vermelden slechts ‘de nauwkeurige afbeelding van de Nationale vergadering in den Haag in 1797’, gravure van Kockens; een gedicht waarin de voortreffelijke vrijheid van 1787 wordt verheerlijkt; eene verklaring van Jost Koel, Pylther Willems, Wopke Tjaepkes e.a., dat zij ‘het Bataafsche volk houden voor een vrij en onafhankelijk volk’ en dus als stemoefenend burger of kiezer al de voorschriften der staatsregeling getrouwelijk zullen opvolgen, en nimmer hunne stem geeven aan ymant wien zij houden te zijn een voorstander van het Stadhouderlijk, Foederatief of Arystocratisch bestuur’. Dit stuk van den 23sten April 1798 schijnt den gewenschten opgang niet gemaakt te hebben. Immers niet meer dan vijf handteekeningen vindt men er onder staan, en dan nog wel van lieden die kennelijk de schrijfkunst niet dan uiterst gebrekkig hadden geleerd. We treden thans een grooter vertrek binnen. Tot de uiterste hoeken toe is het vol met belangrijke voorwerpen en met portretten van bekende en minder bekende historische personen. Slechts op enkele stukken, die 't meest in 't oog springen, zullen we met een woord de aandacht vestigen. Het eerst valt mijn blik op een groot zegel van rooden was, blijkens het bijschrift: ‘het zegel der rechters van de Friesche | |
[pagina 333]
| |
Zeelanden bij den Upstalboom vergaderd’. De stempel waarvan de afdruk vóór ons ligt, dagteekent van de eerste helft der 14de eeuw en berust thans in het archief van Groningen. De uitgestrektheid dezer Zeven Zeelanden was volgens Eekhoff zeer aanzienlijk, daar ze niet minder omvatten dan het noordelijk gedeelte van het tegenwoordige Noord-Holland, geheel Friesland en Oldenburg tot aan den Wezer toe. Eertijds werden de afgevaardigden naar Aurich opgeroepen, maar toen zij later te Leeuwarden bijeenkwamen, namen zij volgens de overlevering hun proviand mede, en dat wel in de houten landsdag-emmertjes, waarvan enkele vóór ons staan. Wellicht zijn ze naar echte modellen vervaardigd, hoewel ze schijnen in dameswerkmandjes ontaard te zijn. Tal van zegels volgen zoowel in afdruk als in teekening, meest alle van zeer ouden datum. Iets verder vinden we de oude Friesche wetten, door een lateren bezitter voorzien van den titel: ‘It Rjuechtboeck fen alre frya Freezena’ enz. Dit boekdeeltje van 12 vellen kwarto werd vermoedelijk omstreeks het jaar 1484 in een klooster te Leeuwarden gedrukt, en is een van de oudste drukwerken, die tot ons gekomen zijn. De inhoud moet wel zeer omvangrijk wezen, want dezelfde persoon, die er den titel aan gaf, voegde er bij als inhoudsopgave: het oude Friesche Landrecht, zooals dat bestond bij Keizer Karel Magnus te Room, omstreeks het jaar 800 n.C. en daarna bij Rudolf den Keizer omstreeks 1273’. Ook den eersten druk der Saksische Ordonnantie vinden we hier, aldus beginnende: ‘Dit sijn die statuten ende landrecht van den landen van West Friesland’. Dan het ‘groot Octrooi der privilegiën van Leeuwarden, gegeven door Keizer Karel V in 1524’, voorzien van het Keizerlijk grootzegel; hetzelfde octrooi bevestigd door Filips II in 1558. Onder de protretten welke de wanden bedekken treft allereerst ons oog een ridder van het Guldenvlies in zijn ordegewaad als Kanselier. Zijn streng uiterlijk wekt geen bevreemding, wanneer men in hem den man herkent, die als voorzitter van den Bloedraad gestorven is. Bevatten echter de woorden van het grafschrift, op het monument voor Viglius van Ayta van Zwichem, in de St. Bavokerk te Gent, waarheid, dan wordt die zienswijze merkelijk getemperd. Die toch luiden: | |
[pagina 334]
| |
sed tandem post longas vigilias, post indefessos labores, plenus dierum, plenus honorum, regi fidus, patriae charus, utilis omnibus, injurius nemini, magno sui relicto desiderio, quievit in dno. anno 1577, die octavo mayGa naar voetnoot1. Dat hij in den Geheimen Raad nooit zitting heeft genomen staat vast. Hoogst waarschijnlijk zijn twee portretten te veel op zijn naam gesteld; veilig toch mag men aannemen dat de Ridder met grijzen baard niet blond zal zijn gestorven. Meer waarschijnlijk vinden we naast hem, zoowel dood als levend, Bucho van Ayta zijnen neef, die zijn oom als proost van St. Bavo opvolgde. Minder fraai klinkt de onderneming, waarbij hij in 1580 aan 't hoofd van een bende van 3600 man, ter wille van den Koning, tegen zijn vaderland te velde trok. Ware de Vargas tot ons teruggekeerd, niet echter in de betrekking welke hij vroeger bekleedde, maar in die van bewaarder bij deze expositie, dan had men hem in deze zaal een plaatsje moeten aanwijzen, want hij zou er zich geheel op zijne plaats gevoeld hebben. Met het oog op zijne bovengenoemde geestverwanten, had hij daar over zijne beruchte woorden kunnen mijmeren. Maar wij betreuren 't niet, dat met hem ook de verbittering dier dagen, hier althans, geweken schijnt. Hier hebben Catholiek en Protestant naast den Israëliet tot den bouw des tempels bijgedragen. En geen wonder, want het gold hier een offer aan haar, die over allen eens met juistheid zal oordeelen, aan de Geschiedenis. Het naaste vertrekje is aan de Catholieke kerk gewijd. Het bevat eene uitgezochte collectie getijdeboeken, waaronder enkele met prachtige teekeningen verrijkt zijn, en verschillende dienstgewaden van keurige bewerking. Op de kleederen van Bonifacius en Willebrordus heeft de heilige Antonius het oog geslagen. Welk een onwaardeerbare bron van onderzoek voor den geschiedkundige de ruim achthonderd munten en penningen ook mogen zijn, toch gaan wij ze voorbij, even als de tallooze bekers en glazen die wij onaangeroerd laten, reeds uit vrees van ze te breken. Schoon ze allen betrekking hebben op min | |
[pagina 335]
| |
of meer belangrijke feiten, geslachten, of personen, laat beperkte ruimte van dit vluchtig overzicht 't niet toe, ze allen met nauwkeurigheid te bezichtigen en te beschrijven. Daar treden wij de krijgszaal binnen, en uw vermoeden blijkt volkomen gewettigd, dat de Friezen van 't oorlogvoeren nooit veel werk maakten. Dat deze afdeeling niet al te ruim vertegenwoordigd is, zal echter wel aan plaatsgebrek moeten geweten worden. Onder de oudste portretten trekken vier van denzelfden persoon al dadelijk onze aandacht. Twee daarvan wijzen hem aan als: ‘Scherrene Wybe’. 't Is Wybe van Grovestins, in den strijd tusschen Schieringers en Vetkoopers aanvoerder der laatsten, die hier voor ons staat. De oorsprong van zijn bijnaam wordt gevonden onder het kalotje dat hij draagt, en aan den voet van het paneel in dit epigram: Vibinsa Groustius, radendi verticis author
Hoc habitu, hoc vultu, dum superesset, erat,
Ut nocuit multis, multis sic profuit idem,
Nec voluit pravus, nec bonus esse nimisGa naar voetnoot1.
De laatste woorden slaan op zijne leus, nog heden het devies van de familie Sirtema van Grovestins: ‘Neat te goed, neat te tjoed’.
Men behoeft geen Fries te zijn, om zijne vaderlandsliefde gestreeld te voelen bij het zien der portretten van Tjerk Hiddes de Vries en Rudolf Coenders. Het glorierijk aandeel dat zij hadden in den nooit volprezen roem van Neerlands vloot, is voor alle Nederlanders gemeenschappelijk eigendom geworden. Waarom de beeltenissen van hen, die denzelfden dag met Jan Evertsen voor 't vaderland bij Duinkerken den dood vonden, niet naast of bij elkaar geplaatst? Een flink figuur maakt ook Menno baron van Coehoorn, die met zijne aanstelling tot ‘sergeant- of wachtmeester-majoor-generaal’ hier wakker optreedt. En om de latere geschiedenis niet te vergeten, is de slag bij Houthalen, hier herdacht, niet onverdienstelijk op doek gebracht door den kolonel Groenia. Wij gaan dit echter even spoedig voorbij als die breede uit- | |
[pagina 336]
| |
monstering van wapenen en borduursel en vaandels en al wat daarbij behoort, om ons te spoeden naar de volgende kamer. Hier is de omgeving eene geheel andere, Ook de belangstelling der dames wordt hier gewekt. Tot dusverre moesten die onbevredigd blijven. Immers aan zulk eene verzameling oude botten, portretten en prentjes is eigenlijk niets poëtisch te ontdekken. En tot zelfs de valhoed uwer kinderen is veel practischer dan die van Willem den vijfden. 't Is zoo, die priester- en misgewaden pronken met mooie kant en zware zijde, maar het geheel bleef meer belangrijk misschien dan fraai. En ge hebt nog altijd het antwoord niet op de zoo natuurlijke vraag, waarom die kleederen van Bonifacius en Willebrordus op hun tijd niet versteld zijn. Ligt 't daarin, dat ze dan nooit antiquiteiten geworden waren? Maar nu begint het rijk der dames. Reeds bij 't binnentreden van dit vertrek vinden ze rechtsom een schat van allerliefst miniatuur-kinderspeelgoed. Koetsen met paarden er voor, een klein kind in een tafelstoel, keteltjes en stoofjes, beddenwarmers en tal van andere snuisterijen, en allerlei klein zilverwerk tot opluistering der porseleinkast. Aan den anderen kant voorwerpen van huiselijk gebruik, als messen, vorken en lepels eveneens van zilver. Een oud gebruik ten onzent bracht mede om bij indrukwekkende gebeurtenissen, zoo als geboorte- en sterfgevallen, aan hen die tot de kraamvrouw of overledene in eenige nauwe betrekking stonden, zoo als de familie en vrienden, en ook aan de dienstboden een aandenken aan die gebeurtenis te geven. In den regel werden daartoe vorken en lepels gekozen; messen natuurlijk niet, want dat zou immers de vriendschap afsnijden. Van daar de sterf-en geboortelepels en-vorken. Volgens Halbertsma dienden deze stukken soms om in rechten het bestaan of de identiteit van personen te bewijzen. De bedoeling, dat ze ten gebruik bestemd waren, blijkt zoowel uit de soliditeit dier voorwerpen als uit hun vorm. Zoo gebruiken de boeren voor hun eenvoudig middagmaal in den regel niets anders dan pap of brij en aardappels met spek, en de samensmelting van die vork en lepel tot één, vindt daarin hare verklaring. Doe het voorwerp uit elkaar en ge hebt in de rechterhand eene vork met twee tanden, en in de linker het onderste of bolle gedeelte van den lepel, waar aan den achterkant twee oogjes gesoldeerd zijn. Voor het eten van den brij, | |
[pagina 337]
| |
dient de lepel welke aan de vork gestoken wordt en eer nog de groote aarden schotel met dampende aardappelen door de bedrijvige dikken boerin midden op de tafel gezet is. Meer dan de stoven onder de groote vitrine en het daarin geplaatste servies zullen de schilderijen de aandacht trekken. 't Zijn alle produkten van Friesche schilders, graveurs en teekenaars, wier namen, althans van enkelen, wij later zullen noemen. Met groote zorg is hier alles bijeenverzameld wat van Anna Maria Schuurman te vinden was en deze reliquien verdienen zeer de aandacht. De Catalogus vermeldt daarvan meer dan zestig nummers, waardoor hare nagedachtenis op nieuw verlevendigd wordt. Maar een geheel eigenaardige rubriek eischt onze belangstelling. 't Is eene verzameling van allerlei voorwerpen die met het huwelijk in verband staan. Al dadelijk zij de allicht bekende bijzonderheid herinnerd, dat onze voorouders hunne dochters niet ten huwelijk gaven, maar verkochten. Wie meent dat daardoor het geluk der kinderen op het spel werd gezet, bedenke, dat de verkeerdheden dier dagen in de onze nog niet zoo geheel veranderd zijn. Philanthroop als hij moge zijn, vindt hij misschien nog de gelegenheid om hier of daar eene moeder van onze immers zooveel betere tijden te bekeeren. Want immers ook nu nog wordt bij het sluiten van een huwelijk, zoo al geen koop gesloten, dan toch dikwijls de wensch der kinderen ter zijde gedrongen en door eigen inzichten vervangen. De zilveren trommeltjes, die daar in verschillende vormen vóór ons staan, waren bestemd om den koopprijs te bevatten. Langwerpig vierkant met gebogen deksel, konden ze verscheidene overeindstaande ducaten bergen. Men zocht daarvoor de nieuwste uit, om in dit kleinood te schitteren. Met een dergelijk geschenk gewapend, begaf de jongeling zich met kloppend hart naar den vader van de keuze zijns harten. Hij bood het hem aan, en werd het niet van de hand gewezen, dan was de koop gesloten. Of echter ooit een bod gedaan werd, zonder dat men zich vooraf van de gezindheid der koopwaar overtuigd had, mag veilig betwijfeld worden. In de gevallen, waarin dit niet geschiedde, zou men werkelijk goed doen, met het voorbeeld te volgen van den reus, dien we straks op eene gravure zullen ontmoeten. Naast hem staat zijne vrouw, die tot het genus der dwergen behoort. Uit vrees, dat | |
[pagina 338]
| |
men in die voor hem schijnbaar zoo zonderlinge keuze eene speculatie op kermisvermaken zou zien, geeft hij als reden daarvoor op, dat de overtuiging, hoe zeer het kiezen eener echtgenoote mag heeten een kwaad in huis te halen, hem bewogen had, dan maar het kleinst mogelijke kwaad daarvoor te nemen. Opmerkelijk is de vooringenomenheid van Halbertsma tegen het begrip van koop in deze. Niet dat we er ons over verwonderen, hoe een man als hij zich verzet tegen de gedachte, dat de Friesche vrouw als slavin door den vader verhandeld werd, even als de Circassiër zijne dochter aan den harem prijs geeft; maar wat ons verbaast, is de ernst waarmede hij dien koop opvat. In de meening, dat reeds in overoude tijden ficties als deze bestaan hebben, schijnt hij niet te deelen. Toch vindt men ze bij vele volken terug. Getuige de wijze waarop de Romeinen per aes et libram hunne contracten sloten. Oorspronkelijk voor den koop bestemd, werd ook deze allengs juist door de fictie uitgebreid tot die gevallen, waarin van koop geen sprake was. Te meer schijnt deze opvatting gewettigd, omdat allen 't daarover eens zijn, dat later de trouwkistjes zeker niets anders bevat hebben dan de godspenning, het pand der liefde. Eenvoudig als blijk van overeenstemming van wil zouden wij ze dus beschouwd willen zien. Wanneer de vader het geschenk aangenomen had, behield hij het niet voor zich, maar gaf het eigenhandig aan zijne dochter. In later tijd is dit gebruik zoo zeer van karakter veranderd, dat niet de minnaar het trouwkoffertje medebracht, maar de vader zelf het aan de dochter ten geschenke gaf, gevuld met nieuwe ducaten of scheepjesschellingen. Zouden toen niet de trouwringen in de wereld zijn gekomen? Overigens zijn de trouwkistjes hier in verschillenden vorm en grooten getale uitgestald. De bodem der kast, waarin deze reliquiën bewaard zijn, is bedekt met knottedoeken, van fijn linnen of zijde vervaardigd, rijk met borduurwerk versierd, dat altijd de een of andere spreuk te zien geeft. Zoo b.v.: ‘De liefde maakt het paaren zoet’. De knottendoeken ontleenen hun naam aan de wijze, waarop ze gebruikt werden. In zulke doeken legde de vrijer den handpenning in eenen lossen kunstigen knoop (knotte), en met dezen toestel gewapend, begaf hij zich naar de vrijster, en bood haar dien aan met de woorden: | |
[pagina 339]
| |
Wotte, sa wotte,
Daer heste de knotte.
Mar woste 't naet dwaen,
Den kenste my de knotte werjaenGa naar voetnoot1.
Één oogenblik beslist voor 't gansche leven: Werd door haar de knoop toegehaald of vastgelegd, dan liet hij dien los, en 't pand der minne was aangenomen. Vooral in den boerenstand waren de knottedoeken in gebruik. Dat de doek met den knoop zinspeelt op den band der liefde en het bevestigen daarvan, schijnt niet twijfelachtig. Nog hebben drie harten, in zilver vervaardigd, met pijlen van Amor doorboord, en zijn welgelijkend standbeeld in 't zelfde metaal geboetseerd aan de bovenzijde, aanspraak op vermelding. Zij hebben hetzelfde doel als de vorige, blijkens de inscriptie van het eene: Dit is myn weerde pand,
Ick beloof U by hert en hand.
en aan de keerzijde: Neemt dit in danck myn lief op trow,
Opdat ghy wert myn echte Frow.
Deze huwelijksharten zijn hoogst zeldzaam, en behalve dit drietal zijn er slechts een paar exemplaren meer bekend. Achter de trouwkoffertjes en de huwelijksharten staan nog andere voorwerpen, die evenzeer getuigen van de behendigheid en van den goeden smaak der vervaardigers. Het zijn de zilveren-brandewijns-koppen. Verschillend van vorm en bewerking zijn sommige ovaalrond, andere achtkant, de laatste ongeveer een palm hoog, de eerste meestal wat lager. De een is gedreven, en de ander geciseleerd of gegraveerd, maar alle bijna zonder eenige uitzondering verdienstelijk van bewerking. Ook deze zijn hier volkomen op hun plaats. Bij huwelijksfeesten gaan zij, gevuld met brandewijn die op rozijnen getrok- | |
[pagina 340]
| |
ken is, de rij der feestvierenden rond, en de inhoud betitelt men met den naam van bruidstranen. De oorsprong dezer benaming wordt op verschillende wijze verklaard. Ook bij andere gelegenheden, met name op de kraamkamer, worden die koppen later gevonden, alle met denzelfden drank gevuld, die dan echter van naam verandert en ‘boerenjongens’ heet. Deze uitdrukking is waarschijnlijk eene toespeling op den jonggeborene. De heer Dirks beweert, dat ze niet alleen hier te lande, maar vooral ook in Engeland bekend zijn, waar hun bestaan tot in de vijfde eeuw kan worden nagespoord. Nog twee voorwerpen eischen onze aandacht, die hier ook tehuis behoorden maar op zonderlinge wijze ontbreken. In de eerste plaats: Hansje in den kelder. Naast en voor het later gebruik der brandewijns-koppen, had ook dit hier een plaats moeten vinden. Het voorwerp diende, zooals overbekend is, voor den drank op ‘het gelukkig afloopen van 't scheepje’. Later vinden we een exemplaar van deze speling van 't dartele vernuft onzer voorouders. Het andere voorwerp, wat we hier missen, en ook later niet ontmoeten, zijn de Bruidskousebanden. Halbertsma geeft daarvan deze beschrijving: ‘Zij zijn geweven van blauwe zijde, gemengd met goud- en zilverdraad. In de gansche lengte is een gouden strook, waartusschen de blaauwe zijden grond is opengelaten, om er de letters van het toepasselijk opschrift op te doen uitkomen. Dit is voor 't linkerbeen: ‘O, houwelyksband! Uw soet verblyden maakt alles onder
Uw gemeen’,
en op dien voor 't rechterbeen luidt het vervolg: ‘Niets als de doot en kan uw schyden; maakt Uw twé
harten dan tot één’.
Hij spreekt slechts van één paar dat bekend is. Volgens hem was het een geschenk van den bruidegom aan de bruid, en hij verzuimt niet de plaats, waar de milde schenker ze voor 't eerst terugvond, op te geven. Den oorsprong der Engelsche ridderorde van de kousenband leidt hij van dit gebruik af. | |
[pagina 341]
| |
En hiermede hebben wij, zoo niet alle, dan toch bijna alle voorwerpen behandeld, welke tot het huwelijk betrekking hebben. Later vinden we hier en daar nog enkele stukken terug, maar verreweg het grootste en belangrijkste deel hebben we gezien.
Wanneer men met de stoomboot de haven van Harlingen verlaat, om koers te zetten naar de hoofdstad des rijks, dan is het eerste station, dat men aandoet, oogenschijnlijk een niet al te groot dorp. Een honderdtal daken van roode pannen, met de kerk in het midden, doen weinig vermoeden, dat hier eertijds een volk woonde, dat aan diepen eenvoud een eigenaardigen kunstzin paarde. Tot voor weinige jaren toe wisten de oudste bewoners van het stadje Hindeloopen u te vertellen, dat zij de betere dagen van weelde nog gekend hadden, maar dat met het begin der Fransche overheersching de welvaart van hen en van duizenden en tienduizenden hunner stadgenooten, een einde had genomen. Die dagen van welvaart maken een der hoofdmomenten uit van onze wandeling. Straks gingen we de Hindelooper kamer voorbij, omdat ze allerongelukkigst begrensd wordt door de beide vertrekken, die we vroeger in oogenschouw namen. De oorzaak daarvan ligt in onoverkomelijke moeilijkheden van technischen aard. Thans echter willen we die kamer eenigszins nauwkeurig opnemen. Een klein portaaltje, een paar vierkante meters groot, verleent den toegang. Het is spaarzaam verlicht door het raampje, dat in de kamer uitziet; misschien mogen we er nog een paar kleine ruitjes boven de buitendeur bij denken. Van blauwe tegeltjes met voorstellingen van verschillenden aard opgezet, dient het tot beschutting tegen tocht en tot bergplaats voor sommige voorwerpen van huishoudelijk gebruik, zooals een theeblad, versierd met eene afbeelding van den wijngaard des Heeren, en een zwavelstokkenbakje, eenige napjes en de mangelplank. Hoe is het 't mogelijk, dat een mangel daar aan den wand hangt? Maar tot het mangelleer toe hangt er naast. Was het linnen in dat leer om die rol gewikkeld, dan werd het op de tafel gelegd en op de plank, die er overheen gerold moest worden, rustten de handen der huismoeder als eenig gewicht. Het | |
[pagina 342]
| |
opschrift der geciseleerde plank, bont geschilderd als alle voorwerpen, die haar omringen, luidt: Wit gewassen
En net gefouwen
Is een zieraad
Voor de vrouwen.
Zij is gemaakt in 't jaar 1754. Ter rechterzijde geeft eene lage deur toegang tot den kelder. Ook zij is met eene bijbelsche voorstelling opgeluisterd en wel van den terugkeer der dienstknechten van Joseph, uitgezonden om den beker op te sporen, dien hij in Benjamins korenzak liet verbergen. Met het gewaande corpus delicti in de hand staan zij voor ons. Deuren en deurposten zijn allen van bruin eikenhout. De kamer zelve heeft aan weerszijden van den vooruitspringenden schoorsteen een venster; van onderen vierkant, heeft elk venster daarboven als het ware twee gewelfde ramen, die met het eerste één geheel vormen. Tegen het onbescheiden binnenkijken van voorbijgangers is men behoed door een fijn bewerkt neteldoeksch gordijntje, dat aan een koperen roedje de onderste helft van het vierkant bedekt. De wanden van het vertrek zijn voor ongeveer twee derden van tegels opgetrokken, terwijl het andere derde eikenhout is. Waar men uitsluitend tegels vindt, zijn deze tot iets meer dan manshoogte met voorstellingen uit de bijbelsche geschiedenis, met landschapjes, schepen of wild, blauw geschilderd, maar in het bovenvak zijn ze effen wit. Om de ramen en deuren en de verdere betimmering wordt de teekening iets anders; hier geen landschappen of schepen, maar blauwe ornamenten, die een strenger encadrement vormen. Van het eiken beschot wordt verreweg het grootste gedeelte ingenomen door bedsteden en door deuren, die naar de andere vertrekken van het huis leiden. Onder de bedsteden vinden we de blauwe tegels terug tot op de hoogte van ruim één meter, en daarboven de deuren, die, wanneer ze geopend zijn, het donzen bed gespreid vertoonen. Onder den schoorsteen staat de haard gereed, om op de eerste aanmaning onmiddellijk diensten te leenen. De waterketel hangt aan een ijzeren stang boven het gedoofde vuur. | |
[pagina 343]
| |
Hier zoowel als in het portaal zijn de vooruitspringende lijsten der betimmering met porceleinen schotels, borden en koppen haast kwistig gevuld, zonder dat die opeenhooping misstand veroorzaakt. De meubelen langs de wanden doen uitnemend dienst, om de zoo mogelijke eentonigheid te voorkomen. Hier staat een groote eiken kast met snijwerk van het zuiverste gehalte; ginds een tweede die niet minder kunstwaarde bezit, maar op zeer verkleinde schaal; iets verder een kastje, dat bont geschilderd is en onder het beheer van den huisvader schijnt te staan, 't welk blijkt uit de daarop geplaatste lessenaar van hetzelfde fabrikaat; weer iets verder een tafel, die, toegeslagen zijnde, aan de onderzijde van het blad eene voorstelling van Mozes en Aäron in de woestijn vertoont; voor den schoorsteen staat een bont vuurscherm, weer met een andere voorstelling en een toepasselijke spreuk, terwijl onder de bedstede eene trapje wegschuilt, dat bestemd is om het beklimmen dier slaapplaats mogelijk te maken. Eindelijk hangen langs den muur nog spiegel en klok, en borden en theebladen, alle in bevallige wanorde door elkander, terwijl achter de wieg, die even bont is als bijna alle meubelen, op een afzonderlijk tafeltje het woord Gods niet te pronk ligt, maar in den dagelijkschen dienst voorziet. Rondom de tafel voor het eene raam zit de familie bij den haard thee te drinken. De vrouw staat met den ketel in de hand gereed om nog eens op te schenken; aan de wijze waarop ze haar kap op het hoofd draagt, ziet ge dat het zondag is. Langs de linkerzijde van het kleurenrijke gewaad hangt het huwelijksgeschenk, dat ze vóór twintig jaren van haren man kreeg, en dat in een gedreven zilveren naaigarnituur bestaat. Ook de dochter, die tegenover haar zit te breien, is blijkens een dergelijk geschenk verloofd. Het huwelijk is echter nog niet gesloten, want nog altijd draagt zij het kleinood rechts. Naast bij 't venster zit, op een der stoelen met hooge pooten en lagen rug, de pater familias, een rustend koopvaardijkapitein. Hij draagt een driekant steekje, en mag wel oppassen, dat hij niet op de slippen van zijn jas trapt, terwijl het zijden vest mede van buitengewone afmetingen is. De korte broek houdt de zwarte kousen onder de knieën met zilveren gespen vast; op de lage schoenen vinden we deze laatste vergroot weer terug. Van het oogenblik dat de ketel van het | |
[pagina 344]
| |
vuur genomen is, zal onze vriend gebruik maken, om zijn versch gestopte Goudsche pijp aan te steken. De laatste persoon, met welken we kennis maken, is een kind van zes of zeven jaren, dat met een pop en wieg staat te spelen; het gelijkt, wat de kleeding betreft, een volwassen mensch in het klein. Zoo leefden gedurende nagenoeg twee eeuwen de gezeten burgers van Hindeloopen. In al dien tijd veranderden zij in zeden en gewoonten weinig of niet. Thans zijn die dagen voorbij, maar zij behouden aanspraak op een bescheiden plaatsje op het bekende doek van Wiertz. We gaan met eenigen spoed de kamers weer door, die we reeds gezien hebben. Toch hebt ge tijd genoeg om op te merken, dat de steller dezer regelen gelijk had, toen hij beweerde geen afschrift van den catalogus te zullen geven. Neen, zelfs de merkwaardigste voorwerpen liep hij ongemerkt voorbij en met haast ergerlijken moedwil liet hij door het toeval zijne hand besturen, om hier en daar slechts een greep te doen. Toch kost het moeite, om dat keurige trouwkastje voorbij te komen, zonder alles nog eens nauwkeurig op te nemen, maar de tijd wordt kostbaar en wij moeten voort. Verstandige mannen als Gijsbert Japiks, de Friesche volksdichter bij uitnemendheid, en Simon Stijl, hebben dan ook onze verontschuldigingen niet noodig, wanneer we hen voorbijgaan, zonder in 't breede hunne groote verdiensten te bespreken. En helaas! ook de in hunne nabijheid verzamelde litteratuur moet hetzelfde lot ondergaan, hoewel daarin overvloed van stof schuilt, om een eigenaardig overzicht van sommige toestanden te geven. Letten wij maar op des schoolmeesters handplak van voor honderd jaren, en het schoolboekje uit die dagen, waaruit onze vaderen leerden: alle geslachten van Adam tot Christus, benevens nog eenige andere namen van landen, steden en dorpen. 't Wordt ons dan duidelijk, dat strenge maatregelen noodig waren voor zulk een methode van onderwijs. Of zouden wij niet even als zij alleen door een krachtigen prikkel van buiten onze aandacht bij dergelijke onderwerpen hebben kunnen bepalen? Onder de portretten, welke we nu voorbijgaan, zijn enkele goede stukken, maar ze worden alle op den achtergrond geschoven door het eerste schilderij in de volgende zaal: Wytze van Camminga, heer van Ameland, voorstellende, 't Is een der beste | |
[pagina 345]
| |
producten van Rembrandts zwager, Wybrand de Geest, dat wij hier voor ons hebben. En niet alleen als kunstwerk is het uitstekend, maar met de portretten zijner vrouw en eenige kinderportretten hebben we hier een vrij volledig overzicht voor ons van de klederdrachten der hoogere standen in de eerste helft der zeventiende eeuw, 't geen de belangstelling volkomen wettigt die deze verzameling geniet. Willem en Onno Zwier van Haren zijn wij straks voorbijgegaan zonder hen te noemen; des te aangenamer is 't ons hier den ambassadeur terug te vinden. Hunne namen zijn goed bekend, en de naam van den laatsten vooral te levendig bij de lezers van dit tijdschrift, dat nog kortelings zulke een belangrijke bijdrage over hem leverde, dan dat verdere vermelding dier mannen hier noodig zou mogen heeten. Een groote zilveren schotel trekt onwillekeurig onze opmerkzaamheid in gindsche vitrine. Hoewel hij bijna een halven meter in doorsnede is, zoo is toch geen enkel plekje door de scheppende hand van den genialen kunstenaar vrijgelaten. In talrijke groepen vinden we hier oude bekenden uit de schooljaren terug. Ovidius schijnt den bewerker tot wegwijzer te hebben gediend. Men behoeft dan ook waarlijk geen kunstkenner te zijn, om te begrijpen dat deze of gene vragend den naam van Benvenuto Cellini nompelt, terwijl hij te vergeefs naar dien des meesters op den schotel zoekt. En zijn de bijbehoorende kandelaars van dezelfde hand? Het pendant is even groot, maar van minder kunstwaarde, al valt ook hier het talent van den bewerker niet te miskennen. Later komen wij terug op de overige voorwerpen, die er naast staan, en bezoeken eerst de volgende zaal. Moeielijk zou Menno Simons hier, op de vraag naar zijn aanwezigheid, het bekende antwoord kunnen geven: ‘men zegt van neen,’ want de schilder van zijn eerbiedwaardig gelaat heeft 's mans naam op het portret laten zetten. Eenvoudig is het kerkje, waarin hij leerde, en dat hier ook afgebeeld is, 't geen echter niet toepasselijk is op de afbeelding der Synagogen, de Maccabeeënlamp. Hooger kunstgenot echter geeft ons het fragment van de koorheerbanken uit de St. Maartenskerk te Bolsward. Ongemeen schoon is dit beeldhouwwerk, 'tgeen dan ook als een van de beste monumenten der kunst van de vijftiende eeuw geroemd wordt. De schendende | |
[pagina 346]
| |
hand der beeldstormers heeft echter ook hier schade toegebracht. In zoovere komt het goed overeen met een paar avondmaalsschotels in de vitrine, welke blijkens het graveersel van den vervaardiger zijn: ‘ghemaackt van een paapsken kelk, anno 1319’. Had men dien kelk in zijn oorspronkelijken vorm gelaten, dan zouden wij waarschijnlijk een fraaier voorwerp voor ons hebben dan deze wedergeboorte; en stellig een veel belangrijker stuk van geschiedkundig belang is een avondmaals-beker, waaruit, blijkens het versje, dat er op staat, in 1580 voor het eerst onder het raadhuis van Harlingen het avondmaal bediend werd. De bokalen en bekers en henspotten, welke wij in de vorige vertrekken onopgemerkt lieten, passen uitnemend bij de molenbekers, welke we in de volgende zaal vinden. Mag men uit de afmetingen van die drinkhorens en de andere voorwerpen tot hetzelfde doeleinde afleiden, dat het voorgeslacht veel, zeer veel werk maakte van feestviering, zoo kunnen wij, met terzijdestelling der vraag of thans zoo veel minder gedronken wordt, gerustelijk uit hun verleden opmaken, dat althans hunne kunstvaardigheid onder de feestvreugde niet geleden heeft. Wat ons echter bij de bezichtiging dezer drinkgereedschappen het weldadigst aandoet, is de vroolijke geest, die uit den vorm dier kelken spreekt. Indien de gezellige kout daaraan geëvenredigd was, dan zou men spijt gevoelen, aan zulk een festijn niet mede te hebben aangezeten. Zooeven noemden we de hensbekers; ze ontleenen hun naam aan het doel waarvoor ze gebruikt werden. Wij vinden door Hanzé als beteekenis opgegeven: ‘Maatschappij, verbond’, gezelschap zouden wij zeggen. Bij de installatie van een nieuw lid werd de voor deze feestelijkheid alleen bestemde beker voor den dag gehaald, en op zijn welkom ging de Hensbeker rond. Tot deze klasse schijnt ook de kan te behooren, die op zeer kunstige wijze van ivoor gesneden is en vóór ons staat. Het beeldje met den presidialen hamer, zoowel als zijne makkers, zouden eenen goeden beeldhouwer inderdaad eer aandoen. Hetzelfde mag gezegd worden van deze kokosnoot. De vrucht zelve is met verschillende voorstellingen bewerkt, en de gedetailleerde uitvoering even zuiver als het drijfwerk van den voet. Op het zilveren deksel vindt men het navolgende randschrift: | |
[pagina 347]
| |
‘Die dese noet veel craekt en blift even wiis,
Den wiin wel smaeckt; die geve ick den priis’.
Het stuk dagteekent echter van het jaar 1582. Aan de uitnoodiging om mede te dingen naar den prijs zouden we liever geen gevolg geven. De molenbeker is een zilveren kelk, die omgekeerd op de tafel staat; waar we bij een wijnglas den voet vinden, hebben de kunstenaars eenen windmolen vervaardigd, waarvan de wieken in beweging worden gebracht door in een klein busje te blazen. Zij brengen een wijzer in beweging, die op een wijzerplaat het getal aangeeft der keeren, dat de beker geledigd moet worden. Speelden de dames ook mede, dan veranderden de volle bekers natuurlijk in teugjes; maar geledigd moest hij worden, ware het ook door den buurman, want staan kan hij eerst wanneer hij ledig en de wijn dus gedronken is. Naast tal van andere voorwerpen van goud en zilver, die meest alle goed bewerkt zijn, heeft dit locaal nog eene eigenaardige verzameling, welke wij onmogelijk met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. We bedoelen het oorijzer in zijne geheele ontwikkeling. Oorspronkelijk was het oorijzer een stalen veer, die dienen moest om de vrouwenmuts op het hoofd te bevestigen, en moest derhalve zeer smal zijn. Allengs begreep de menschelijke ijdelheid echter, dat een dergelijk voorwerp, iets breeder en dan van zilver of goud, tevens als sieraad dienst kon doen. Men zette er aan iederen kant een knop aan en maakte het telkens breeder, totdat eindelijk, zoo als thans, de gansche schedel met goud bedekt is. Die overdrijving heeft echter alles bedorven. De medische faculteit is daardoor tegen dit sieraad, dat zoo menig kopje coquet en onweerstaanbaar maakte, in het harnas gejaagd, en weldra zullen ook de Friesche boerinnen begrijpen, dat een kilo valsch haar minder schadelijk voor de gezondheid is, dan de oude nationale dracht. Maar niet alleen wat het voorgeslacht opmerkelijks of verdienstelijks leverde is door de ontwerpers deze tentoonstelling hier ter bevordering aangeboden, ook proeven der hedendaagsche kunst heeft zij opgenomen. Aan die opvatting danken we de verdienstelijke schilderijen welke we alhier vinden. Zagen we vroeger reeds producten van Wijbrand de Geest, Murant, van der Kooi, Otto de Boer, van Wicheren en anderen, | |
[pagina 348]
| |
zij die hunne beste werken in de navolgende zaal terugvinden mogen met recht twijfelen of het geluk hen gediend heeft. Want Bisschop en Alma Tadema zijn geroepen om hier een glans te verspreiden, die het oog van den bezoeker voor alles wat hem omringt verblindt. Naast een kleiner doek met een jongenskop plaatste Bisschop een vrouwenbeeld. Bezield door den blik van haar, die hij weer zou geven, heeft de schilder in het portret zijner moeder al de geniale krachten van zijn penseel tot de grootste volheid ontwikkeld. Wat dwingt u de meeste bewondering af: de breedheid van opvatting, de détails of het coloriet? Ziet, wanneer ge naar huis zult gegaan zijn en binnen korteren of langeren tijd die trekken uw geheugen ontsnappen, dan zult ge niet dan met leedwezen de waarheid gevoelen, dat de gelegenheid niet altijd openstaat om die waardige vrouw bij vernieuwing te bewonderen. Ook in de aquarel: het Hindeloopensch bruidspaar, heeft hij groote, zij het andere verdiensten neergelegd. Historisch getrouw, wat de zeden betreft, vond hier de fantasie geheele vrijheid voor hare vlucht. En Alma Tadema! Grillig in de oogen van onwetenden, heeft hij zijne diepste studie gemaakt van lang vervlogen eeuwen. Al ontbreekt ons de bekwaamheid om de geschiedkundige getrouwheid naar waarde te schatten, zoo kan toch een ieder, die oogen heeft om te zien, de voortreffelijkheid waardeeren van teekening en coloriet en perspectief. Maar ook hier is onze plaats geen blijvende. De gang, die u uit dit vertrek wegleidt, is, men vergeve ons de uitdrukking, eene parodie op de plek die we verlieten. Wachtte ons ginds niets dan zuiver kunstgenot, hier vinden we alleen merkwaardigheden vol wansmaak. Wie op den 4den September te Leeuwarden zal zijn, treft de gelegenheid een volksfeest bij te wonen, Friesch bij uitnemendheid. Want dan zullen de vlugste paarden elkander den koningsprijs op de harddraversbaan betwisten. Dat dit feest een zoo bijzonder provinciaal karakter draagt, zal vooral hem niet verbazen, die hier in de nu eens logge, en dan wel lichte, maar bijna altijd wanstaltige modellen, een overzicht krijgt van de harddraversprijzen van vroegere jaren. De zilveren zweep, die in het eerste jaar der Bataafsche Republiek ‘verreden’ werd, hangt naast de gouden, die bij het vieren van | |
[pagina 349]
| |
het geboortefeest van den Koning van Rome tot hoofdprijs diende. In het kamertje aan de rechterhand trekken sommige lijfdrachten onze aandacht. Het moet een kunststuk geweest zijn, om met die platte hoeden, in den vorm van een halven cirkel, van bijna drie voet middellijn, op een stormachtigen dag te manoevreeren. Me dunkt vóór den wind had ik hem dan maar op den rug gehangen, bij wijze van zeil. Waarvoor ze dienden wijst u de ‘Duitsche’ muts aan, een voorwerp van gelijken vorm en niet veel kleiner, van kant gefabriceerd. Liep men daarmede in den regen, dan werd ze natuurlijk langzamerhand in eene voile herschapen, zoodat het nog maar beter was er den hoed aan te wagen. Iets verder vindt de Amelandsche eenvoud zijn plaats. Enkele voorwerpen doen aan Hindeloopen denken; misschien ook zijn ze hier verdwaald. Die kapitein ter walvischvaart ziet er welgedaan uit; men zou niet zeggen dat hij zulk een veelbewogen leven had gehad. Liefst hadden we hem in zijn schipperspak willen zien; want de kleederdrachten, die in grooten voorraad aanwezig zijn, verliezen aan merkwaardigheid omdat we ze niet zien dragen. Voor den zeeman, die soms weken achtereen aan het noodlot overgelaten, ver van huis en haard moest rondzwalken, heeft het randschrift van de gangmat iets bemoedigends. Wanneer hij met gebukten hoofde gade en kinderen vaarwel zegt, moet het hem goed doen op het laatste stuk huisraad nog te lezen: ‘Een getrouw hart is een kroon der wereld’. Hoe eenvoudig en schoon gedacht! Gang en trap bieden verder, behalve de fraai bewerkte mangelplanken, weinig bijzonders aan. We gaan dus tot de keuken over, maar ook in deze draagt de opeenhooping van voorwerpen het kenmerk van elders bestaand plaatsgebrek. Eene razzia, waarbij ze verplaatst, maar niet vernield werden, zou hier nuttig zijn. Overigens geeft het geheel een aangenamen indruk en een niet onbelangrijk overzicht van de inrichting van vroegere huishoudens. Het glas- en aardewerk, dat we hier zien, dwingt ons echter onzen gezichtskring uit te breiden tot ver buiten het gebied der keukenprinses. Van den tuin scheiden ons slechts een paar stappen. Daar zijn de herinneringen te vinden, die reeds eeuwen lang weer | |
[pagina 350]
| |
en wind trotseerden; want doopvonten, grafsteenen, projectielen, enz. vinden we hier bijeen. Ook hier doen wij eene keuze, en wel van den grafsteen die te huis behoort bij de kerk van Rinsumageest en klaarblijkelijk gediend heeft als deksel eener doodkist, zooals die welke er bij staat. Hij wordt geheel in beslag genomen door den krijgsman met zijn lans in de hand, die er levensgroot op gebeiteld werd, terwijl het omschrift aanduidt wie hij was, een telg van het overoude geslacht der Tjaarda's. Overleden op jeugdigen leeftijd in 1341, werd hij dus vereeuwigd. Het kasteel dezer familie, dat in 1834 eerst gesloopt werd, stond in de nabijheid der kerk, terwijl de steenen kist, die met dezen steen gesloten werd, tot het jaar 1858 tot drinkbak voor het vee eener naburige hoeve werd gebruikt. Onzen weg vervolgende, voorspelt hier en daar een voorwerp betreffende de astronomie en physica ons de buurt waarin we zullen komen. Eer we echter de senaatskamer van het Franeker Atheneum binnengaan, verwijlen we een oogenblik in het voorafgaand vertrekje. Het is een slaapkamer uit de eerste helft der 17de eeuw. De beide ramen geven het daglicht door fraai geschilderde, in lood gevatte ruitjes terug. In het midden is de schoorsteen, door twee steenen caryatieden gedragen, met vooruitspringende eikenhouten betimmering. Geheel in harmonie met deze is de overige wandbedekking, gedeeltelijk van goudleer, overigens van gelijke betimmering als we zoo even noemden. De achtergrond bevat, behalve een doorgang naar de andere vertrekken, twee bedsteden, waarvan de eene met deuren, de andere met een gordijn gesloten wordt. De kroonlijst van het laatstgenoemde wijst in het navolgend opschrift den bewoner aan, waarom hij gerust kan gaan slapen: Crist ist voer ons ghestorvē.
Daerdoer hebbē wy ghenaede verworvē.
Het ameublement is, overeenkomstig het geheel, hoogst eenvoudig: twee massieve vierkante houten tafels, waarvan de bladen in het midden van donker marmer zijn; op de eene ligt een oude plat-Duitsche Bijbel, druk van 1564; daarnaast staan eenige stoelen met houten zittingen; dat is alles. Neen toch niet; we vergeten nog de geldkist, een groote ijzeren | |
[pagina 351]
| |
cubus met beslag en een zeer kunstig slot. Ook deze bracht waarschijnlijk iets bij tot de goede nachtrust der bewoners. Boven de bedsteden hangen eenige portretten, terwijl een: ‘Almanach pour l'an de grâce 1637’ aanwijst in welken tijd we zijn. Het belang van bovengenoemde Senaatskamer moet niet in uiterlijk schoon gezocht worden. Eer zoeken wij het in de geleerde koppen die de wanden bedekken. Ten einde niet in eene opsomming te vervallen, en toch eenig begrip te geven van het belangrijk gezelschap, waarin we ons bevinden, noemen we alleen Bogerman en Hemsterhuis, Schotanus, Winsemius en Huber. Onder erkenning van het groote belang der plaats, waar Minerva eens zetelde, doet het ons leed te moeten constateeren, dat de wetenschap hier alle schoonheid en kunst heeft verdrongen. Mochten we het Album Academiae opslaan, ook onder de vroegere studenten zouden we namen vinden, die goed klinken. Thans echter moeten we het boek gesloten laten. Wij gaan verder en komen in de laatste zaal. Een paar groote modellen van werken aan de haven van Harlingen staan de meening in den weg, dat men hier een overzicht heeft willen geven van vroegere weelde. Dat dit echter de bedoeling was blijkt uit al het overige. Onder de meubelen voldoen de verschillende soorten van kastjes het best. Verscheidene zijn van ebbenhout met schildpad. Moge al het eene rijker bewerkt zijn dan het andere, alle getuigen van dien goeden smaak, die veel kostbaars in een klein bestek zoo weet te plaatsen, dat het oog niet anders dan aangenaam wordt aangedaan. Is 't geen vleiend getuigenis voor den kunstsmaak onzer vaderen wanneer wij de volgende woorden over een dezer stukken lezen in den ‘Vrijen Fries’, van de hand van Jhr. G.A. Six: ‘In het museum van Cluny te Parijs, in de schatkamer van den koning van Saksen, en in het museum van antieke meubels van den koning van Pruisen zocht ik te vergeefs naar eenig meubel, dat dit kunststuk kon evenaren.’ Zou men hetzelfde ook kunnen zeggen van de meubels der eerste helft onzer eeuw? Ook aan Chineesch en Japansch porcelein was dit gewest eertijds rijk. Enkele der beste stukken, die overbleven, vindt men hier. Hoe zeer deze decoratie den goeden smaak onzer voorouders eer aandeed, valt terstond in het oog. | |
[pagina 352]
| |
Onze weg is afgelegd. Doch eer we besluiten, brengen we een woord van dank aan hen, die niet alleen schatten van tijd, maar ook groote wetenschappelijke gaven aan deze goede zaak hebben gewijd. De bezwaren waren vele, de moeite was groot, om in een gebouw, dat voor een geheel ander doel bestemd was, in een betrekkelijk kort tijdsverloop alles goed te regelen. Toch is men daarin geslaagd. Slechts een machtige drijfveer kon de noodige moed en volharding schenken, en die is dunkt me niet moeielijk te gissen. Wanneer, door de kennis van het verleden, de deugden der vaderen in een helderder licht verschijnen en navolging vinden, dan wordt het hoogste doel bereikt, hetgeen men wenschen mag te bereiken door een tentoonstelling als deze. Dat de vervulling van dien wensch uw loon zij!
Leeuwarden, Juli 1877. v.H. |
|