De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Uit het leven van een tijdschrift.(De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1761-1790).
| |
[pagina 288]
| |
hadden ondervonden’. Het regt tot opstand was alleen gegrond in de zelfverdediging, tot welke de schaamtelooze onderdrukking noodzaakte, en daar de Vorst zijne regten zoo geweldig misbruikte, ‘dat hy, tegen gegeven trouw en beloften, de inwoners zijns lands prangde, vermoordde, als beesten behandelde, en noch op smeekschriften, noch op beroepingen, noch op andere wettige middelen enigen acht sloeg; maar integendeel door krygsbenden en soldaten, door geweld en door wapenen, hen zyne bevelen dwong te volgen, en 't geen alle wreedheden te boven gaat, alle toegangen om te vluchten, en 't gevaar van den dood te ontkomen, hun toesloot’, bleef er niet anders over dan het regt om lijf en leven te verdedigen. De Letteroefeningen bleven niet in gebreke op te merkenGa naar voetnoot1, dat sommigen dezer stellingen lijnregt aanliepen ‘tegen de thans zeer algemeene denkbeelden, zo van 't Graaflyke gezag als van de maatregelen onzer voorouderen ten dage van den Spaanschen Vorst, die eigendunkelyk zogt te heerschen, met afzigt van 's Lands bezwooren privilegiën’. Zij meenden, dat het denkbeeld van den Hoogleeraar, in weerwil van de ophelderingen en bijlagen bij deze vertaling gevoegd, vooralsnog niet veel ingang zou vinden, en dat het in ieder geval zeer noodig zou zijn, ‘om alles met bedaardheid na te gaan, wat tot het stuk der Leenregeeringe, met betrekking tot het Gravelyke Bewind hier te lande, in vroegere en latere dagen behoorde’, daar het hierop voornamelijk aankwamGa naar voetnoot2. En al waren zij het niet in alle opzigten eens met de ‘Drie Brieven aan den WelEd. Hooggeleerden Heere A. Kluit’ (Amsterdam, 1779), waarin diens gevoelen werd bestreden, zij hadden toch groot bezwaar tegen dat soeverein gezag, door Kluit aan de Graven toegekend, en tegen de stelling, dat onze voorvaderen geen regt bezaten om Philips van zijne heerschappij vervallen te verklaren, op grond van schending der privilegiën. Ik zou dit niet zoo ophalen, als Kluit niet in de Letteroefeningen zelve tegen deze recensie was opgekomenGa naar voetnoot3, in een ‘Brief aan de Heeren Schryveren der Algem. Vaderl. Letteroefeningen, by gelegenheid der Recensie van myne Inwydingsreden’. Hij begon met dank te zeggen ‘voor de gematigde recensie’, en voegde er bij, dat hij ‘veel te sterk overtuigd was van de braaf- | |
[pagina 289]
| |
heid’ zijner beoordeelaars, om er zelfs een oogenblik aan te twijfelen, of zij ook ‘willens’ de gronden van zijn betoog niet naar behooren hadden opgegeven. Zij hadden hem niet begrepen; het stuk der Leenregering kwam hier niet bij te pas, maar het erfelijk bezit van eigen goed. Als landsheer was de Graaf de erfelijke eigenaar van het grondgebied; als zoodanig waren zij altijd erkend, en op de huldiging van de zijde der onderdanen, volgde dan van zijnentwege de bevestiging hunner voorregten. En nu kon men daar veel tegen praten, maar hij - Kluit - eischte, dat zijne tegenstanders de bewijzen zouden weerleggen, die hij had bijgebragt, en dat zij moesten toonen, ‘dat er eenige Rechten, Vrydommen, Privilegiën, Tollen, Schattingen, Jachtgerichten, Houtvesteryen en wat voorrechten men ook noemen kan, die byzondere personen, Edelen, Steden naderhand bezeten hebben, enigen anderen oorsprong hebben, of van iemand anders afkomstig zyn, dan van den Landsheer, die dit had op gronden, dat, in de primitive inrichting, deze Landen geweest zyn een eigen, patrimonieel erfgoed, waarop niemand iets te zeggen had, en 'tgeen de Landsheeren bezaten en ter leen hielden van God en de Zon, gelyk M. Stoke zich omtrent Florens V reeds uitdrukte’Ga naar voetnoot1. Intusschen was het hoofdonderwerp zijner rede wel, het regt op te sporen, dat de Nederlanders hadden om den Koning van Spanje te verlaten, maar zijne hoofdbedoeling met dit onderzoek was, om den Nederlander ‘een recht inzien te geven in de ware gesteldheid van ons oud en vroeger staatsrecht onder de Graven, en hem een afzien in te boezemen van de nu, zoo hy meende, reeds genoegzaam slytende, ongerymde denkbeelden van ene oude en alle eeuwen voortdurende Batavische Vryheid, welke de schryvers, na het jaar 1581, onzen Nederlanderen, 't zy uit overyling, 't zy uit vooroordeel, 't zy uit beiden, in de hand gestopt hebben’Ga naar voetnoot2. Hij liet het aan de Letteroefeningen over, van zijn brief zoodanig een gebruik te maken als zij noodig oordeelden, en vonden zij het goed dien te plaatsen, dan kon hij misschien dienen tot bestrijding van verkeerde denkbeelden en tot juiste bepaling van de punten, waarop men vooral te letten had, als men over het regt van afzwering handelde. De Letteroefeningen namen den ‘heuschen brief’ gaarne op, en plaatsten dien, zooals zij hem hadden ontvangen. Het kon, zeiden zij, aanleiding geven om het stuk zelf nauwkeuriger te | |
[pagina 290]
| |
onderzoeken, ‘mitsgaders dezulken, dien 't gelusten mogte, in 't openbaar tegen des Hoogleeraars redevoering of verdeedigde stelling op te komen, te gezetter te doen opmerken, wat zy, om recht ter zake te schrijven, bovenal in 't oog hebben te houden’Ga naar voetnoot1. Zij zelve schenen in eene bestrijding geen lust te hebben, ook niet, toen Kluit in het volgende jaar de ‘Landsvorstelyke Opperhoogheid’ nog eens op het tapijt bragt, in zijne ‘Primae Lineae Collegii Diplomatico-Historico Politici’Ga naar voetnoot2. Voor anderen echter zou, in weerwil van het scherpzinnig betoog van den Leidschen Hoogleeraar, de soevereiniteit des volks weldra eene uitgemaakte zaak zijn, ook zonder dat zij haar juist bewezen. Minder aangenaam was de toon, waarop het geschil gevoerd werd, dat zij kregen met Mr. Elias Luzac, naar aanleiding van diens werk ‘Hollands Rykdom’ enz., dat eerst onder den titel: ‘La Richesse de la Hollande’ in het Fransch werd uitgegeven, maar nu (1779) in eene Nederduitsche vertaling, of liever bewerking, het licht zag. Zij spraken met grooten lof van dezen arbeidGa naar voetnoot3, maar het kwam haar voor, dat Luzac, die te regt aan onze geschiedschrijvers in 't algemeen ten laste legde, dat zij weinig acht geslagen hadden op den koophandel, dien onze voorvaderen al van oudsher dreven, ook ‘onzen Vaderlandschen Historischryver’ onder die beschuldiging betrok. Het lag buiten het bestek van Wagenaar, om bij scheepvaart en handel zoo bepaald stil te staan, gelijk uit zijne voorrede genoegzaam bleek, maar geheel onopgemerkt had hij het toch niet gelaten. Zij hadden wel gewenscht, dat Luzac ‘den Heer Wagenaar hieromtrent met meer heuschheid behandeld had’, te meer, daar het toch geheel iets anders was, gelijk Wagenaar zelf indertijd aan te Water schreef: ‘eenig werk gemaakt te hebben van 's Lands algemeene Historie, of eenig byzonder merkwaardig punt derzelve in den grond te hebben uitgehaald’Ga naar voetnoot4. Het werk van Luzac wachtte lang op zijne voltooijing, en het vierde of laatste deel kon eerst in de Letteroefeningen van 1783 worden aangekondigd. Maar Luzac had het voor deze gelegenheid bewaard, om terug te komen op hetgeen de Letteroefeningen, vier jaren geleden, aangaande zijne minder heusche behandeling van Wagenaar hadden gezegd. In de ‘Narede’, waarin hij klaagt over de behandeling, die hij van sommigen om dezen arbeid had | |
[pagina 291]
| |
ondervonden, kregen ook de schrijvers der Letteroefeningen hun deel; de bladzijde uit ons Tijdschrift, die hierop betrekking heeft, laat ik hier in haar geheel volgenGa naar voetnoot1: ‘Toen wy, met den aanvang van dit werk, van 't zelve gewaagden, hebben wy er over geoordeeld, gelyk wy ook nu doen, en er met eene algemeene goedkeuring van gesproken; des we met de uiterste verwondering in deeze Nareden leezen, dat de Heer en Mr. Luzac opmerke, dat zyn arbeid, naamlijk met betrekking tot Geschrift, want dat is in deezen het onderwerp, aan de Schryvers der Vaderlandsche Letteroefeningen minder behaagt dan andere Geschriften, de Post van den Nederrhyn, by voorbeeld. Zyn Ed. maakt dus eene vergelyking, welke hier zo min te passe komt, als het vyfde rad aan een wagen; gemerkt dat staatkundig Papier over de tegenwoordige omstandigheden, geen stuk is, dat in vergelyking komt bij een geschrift over den Koophandel. Dit is derhalve in zyne soort niet dan wartaal, welke geene verdere beantwoording verdient. En evenmin doet hier iets ter zaake de daarbygevoegde stelling, op ons overgebragt: men gewent ongevoelig aan de spyzen, welken men dagelyksch eet, en men verkiest die, daar men aan gewend is; even zo goed toch kan men zeggen: ‘men denkt ongevoelig, zo als ons belang, of uitzigt op belang, van ons vordert, en men neemt ligtlyk iets aan, dat daarmede overeenkomt’. Doch zetten van dien aart doen ter wederzyde niets af. Niet minder vreemd doet het ons hier te leezen: Wy moeten over den smaak niet twisten; dit toch komt wel te stade in 't beoordeelen van stukken van vernuft, maar niet in 't beoordeelen van 't behandelen van zaaklyke onderwerpen, daar niet de smaak in de manier van uitvoering, maar de bondigheid van bewyzen alleen geldt. De Heer en Mr. Luzac is des hier het spoor geheel byster. - Wat wyders zyne aanmerking nopens den Heer Wagenaar, en ons gezegde, tot dien Heer betreklyk, aangaat, 't geen wy dies tyds gezegd hebben, is eene zo handtastelyke waarheid, dat zyn Ed. de kragt daarvan nooit zal verbreken; nadien het bekend is, dat de Heer Wagenaar niet behoorde onder dat slag van schryvers, die over alles uitweiden wat hun voorkomt, maar als een gezet schryver zig tot zyn bedoelde onderwerp bepaalde. Ook waagt zyn Ed. het niet, om de ongegrondheid van ons gezegde aan te toonen: alleenlyk eischt hy, dat de Heer Wagenaar iets ge- | |
[pagina 292]
| |
daan zou hebben 't welk buiten zyn plan was: een buitenspoorige eisch waarlyk! Voor 't overige is de minagting, welke Luzac voor Wagenaar voedt, niet in staat om den roem van een Man te bezwalken, die, schoon zo min als eenig ander beroemd Historieschryver vry van misslagen, eene te gevestigde agting heeft, dan dat zyn Ed. die zou kunnen doen verminderen: hiertoe zou een man van meer kunde en verdienste dan zyn Ed. vereischt worden, en van dien zou men nog verwagten, dat hy 't op eene meer oordeelkundige wyze zou doen. - Wy hebben ons over den ganschen schryftrant van den Heer en Mr. Luzac in deeze Nareden, grootelyks verwonderd, als niet overeenkomstig met zyne gewoone schryfwyze; doch het blykt alomme, dat zyn Ed. dezelve in eene groote vervoering van drift geschreeven heeft, en dan is gemeenlijk het oordeel van huis, enz.’ Dat de arbeid van den Utrechtschen Hoogleeraar P. Bondam, zijne Redevoering, ter gelegenheid van het Eeuwfeest der Unie, maar vooral zijne ‘Verzameling van onuitgegeevene stukken, ter opheldering der Vaderlandsche Historie’ enz., waarvan het eerste deel in 1779 uitkwam, met klimmende belangstelling door de Letteroefeningen werd gewaardeerd, behoeft ter naauwernood te worden gezegdGa naar voetnoot1. De ‘Bundel van onuitgegeven stukken’, verzameld en uitgegeven door van de Spiegel, trok niet minder hare aandachtGa naar voetnoot2, en het deed haar leed, dat van de Spiegel door verandering van betrekking moest ‘afzien van het voltooyen en gemeen maaken zyner ondernomene Staatkundige Historie van de Utrechtsche Unie’, een werk door velen reikhalzend te gemoet gezienGa naar voetnoot3. Van hetgeen te Water voortging uit te geven met betrekking tot het Verbond en de Smeekschriften der Nederlandsche Edelen, spraken zij met niet minder ingenomenheidGa naar voetnoot4, en daar zij als eenvoudige verslaggevers optraden, ging dit alles in vrede zijn weg. Wij hebben dus geen reden, om er langer bij te vertoeven, en de uitval van Luzac wijst ons van zelf het pad, dat wij verder hebben te volgen. Het was uit het verleden der Letteroefeningen wel op te maken, dat de democratische partij, die langzamerhand was ontstaan, en hoe langer hoe meer van zich deed hooren, voor een deel op hare ondersteuning zou kunnen rekenen. De jaargangen, die wij nu doorloopen, dragen overvloedige sporen van deze toege- | |
[pagina 293]
| |
negenheid, en van der Capellen, den 6 Junij 1784 zoo onverwachts overleden, werd ook haar betreurd ‘als een waardig Regent en Vader des Vaderlands, als een voorstander der vryheid en handhaver van 't welzyn van ons Gemeenebest’. Zij rekenden het een duren pligt, ‘in dat voetspoor, 't welk die uitmuntende Man zynen landzaaten aangeweezen en zelf bewandeld heeft, rustig te treeden, en daarin standvastig voort te gaan’Ga naar voetnoot1. ‘De Post van den Neder-Rhyn’ (1781) beschouwden zy als een weekblad, dat ‘by uitstek in aanmerking’ kwam, en als een nuttig geschrift in deze dagen aanprijzing verdiendeGa naar voetnoot2; wat later verklaarden zijGa naar voetnoot3: ‘dit papier behoudt bestendig zijne waarde, daar de schryvers met die eigenste vrymoedigheid en bescheidenheid, waarmede zy dit hun Tydschrift aangevangen hebben, voortgaan, om der Natie zodanige kundigheden van 's Lands omstandigheden, en den toedragt der zaaken in te boezemen, die ter ernstiger handhaavinge van de vryheid en het welvaaren van ons Gemeenebest kunnen strekken’. En het verheugde haar, dat het proces, het weekblad aangedaan voor het geregt der stad Utrecht, zoo goed voor de Post was afgeloopen en slechts gediend had, ‘om hem des te beroemder te maaken’Ga naar voetnoot4. Ook van der Kemp was in hare schatting een ware vriend des Vaderlands, en dat niet alleen om zijne stukken over de militaire jurisdictie en over van der Capellen en ‘diens glorievolle herstelling en Re-admissie in de staatsvergadering van Overyssel’Ga naar voetnoot5. Maar ook zijn beruchte preek over Rehabeam en eene willekeurige erfelijke regering komt haar voor het werk te zijn van ‘een welgeschikt staatkundig Redenaer, die door vryheidsmin genoopt, het gevaer en 't haetlyke der dwinglandye, zo voor Vorst als Volk, met de levendigste verwen afmaelt, en op 't nadrukkelykst onder 't oog brengt, wat ter voorkominge of afwendinge van dezelve vereischt worde’Ga naar voetnoot6. Toch verbergen zij het niet, dat zij dezen weg niet boven alle bedenking verheven achtten, en laten zij er op volgen: ‘Raedgevingen van die natuur kunnen voor een enkelen keer, onder een vry en onafhankelyk volk, met vrucht ingeboezemd worden, om deszelfs afkeer van alle dwinglandy, en zucht voor de vryheid te verlevendigen: dan God verhoede! dat het in Nederland noodig zy, zodanige raed- | |
[pagina 294]
| |
gevingen veelvuldig te herhalen en aen te dringen!’ Het is alsof zij willen zeggen, dat de schelle trompet geblazen wordt tegen een vijand die niet bestaat, en zoo zien zij dan ook in mannen als Gerrit Paape niet veel meer dan onruststokers, die door hunne hatelijke en overdrevene schilderingen van aristocratische willekeur de verwijderingen, hier en daar tusschen burgers en regenten ontstaan, noodeloos vergrootten, terwijl het vrij wat verstandiger zou zijn, ‘de onderlinge eensgezindheid op goede gronden te herstellen, opdat ons zo lang gefolterd gemeenebest, dat het slachtoffer is van alle die verdeeldheden, en dieswegens buitenslands verguisd en veracht wordt, eens weder het hoofd mogt opbeuren, en zynen ouden roem doen herleven by de nabuurige volken’Ga naar voetnoot1. Zonder twijfel hebben de Letteroefeningen zich aangesloten bij het bestek der democratische partij. Niets kon, gelijk wij reeds hoorden, haar welkomer zijn dan de afschaffing der hatelijke Drostendiensten in Overijssel. De algemeene wapening rekenden zij noodzakelijk en nuttigGa naar voetnoot2, en om van andere punten te zwijgen, die wij reeds vroeger hebben aangevoerd, het bondgenootschap met Frankrijk vond ook bij haar verdediging, en toen ‘een grijze Hollander’ - wie is dat toch geweest? - reeds in 1779 voorspelde, dat het eindelijk uit zoo loopen op een verlies van onze onafhankelijkheid en ‘eene slaafsche onderwerping aan Frankryks wil en welbehagen’Ga naar voetnoot3, meenden zij, dat ‘de gryzaard al te vreesagtig en te argdenkend’ was, en blijkbaar te weinig op de hoogte van de staatkunde, dan dat zijne klagten eenige aandacht zouden verdienen. Maar de leer van de oppermagt van het volk wil er bij haar niet in. Als zij de ‘Verhandeling over eene welingerichte Volksregeering’, door Mr. R.J. Schimmelpenninck, waarmee deze tot Doctor in de Regten werd bevorderd, en die in het Nederduitsch was vertaald (1785), bespreken, geven zij wel te kennen, dat zij het in het midden willen laten, of deze leer eene gevaarlijke nieuwigheid is, door Price en Priestley, aan de hand van Locke uit Engeland tot ons gekomen, dan wel eene lang verduisterde waarheid, die door de omwenteling in Amerika weer aan den dag was gebragt; maar zij laten toch doorschemeren, dat misschien ‘het onderwerp eener welingerichte Volks- | |
[pagina 295]
| |
regeering onder de vernuftige harsenschimmen van een Plato of Th. Morus te rangschikken was’Ga naar voetnoot1. Indien men vraagt, wat zij eigenlijk willen, dan antwoorden zij, dat de denkbeelden, neergelegd in het werk ‘Grondwettige Herstelling van Nederlands Staatswezen’ enz., waarvan het eerste deel in 1784 uitkwam, bij haar instemming vonden. Eene welwikkende staatkunde was in hare oogen zulk eene, die het nadeelige der democratie, het hatelijke der aristocratie, en het schadelijke van een te onbepaald stadhouderlijk gezag gelijkelijk erkendeGa naar voetnoot2, en in die rigting de natie te leiden, achtten zij van het hoogste belang. Zij waren bang voor ‘die woeste en buitenspoorige denkbeelden, waarmede veele heethoofdige voorstanders eener al te ver gedreeven Democratie’ bezield waren. Zij wenschten geen nieuwe constitutie, maar beperking van de groote onafhankelijkheid der uitvoerende magt en het wegruimen der misbruiken, die in het wetgevend ligchaam waren ingeslopen, alles op de wijze, zoo als dat voorgesteld en ontwikkeld was in het ‘Ontwerp, om de Republiek, door eene heilzaame vereeniging van de belangen van Regent en Burger, van binnen gelukkig en van buiten geducht te maaken’Ga naar voetnoot3. Zij gelooven daarom echter nog niet, dat de dagen van het Paradijs dan voor het vaderland gekomen zullen zijn, en tegenover de buitensporige verwachtingen van Price en zijne vrienden en aanbidders, beginnen zij ‘de natuurlijke verdorvenheid van het menschdom’ in de schaal te leggenGa naar voetnoot4. Tot mijn leedwezen heb ik niets kunnen vinden aangaande het pamflet: ‘Aan het volk van Nederland’ (1781), waarin het huis van Oranje zoo schandelijk werd verguisd; misschien hebben zij om bekende redenen met opzet vermeden een stuk ter sprake te brengen, dat gebruikt werd om eene geheele godsdienstige gezindte verdacht te maken. Maar tot enkele andere mededeelingen stellen zij ons in staat. Zij verdedigen ook nu de vrijheid van de persGa naar voetnoot5, en het gelijke regt voor allen. Bij vernieuwing moet ik er op wijzen, hoe ernstig zij zich kanten tegen de slavernij. Men vindt in het Mengelwerk van 1780, op blz. 46, de ‘Klagten van een Afrikaner in de mynen van Peru’, als een zangstukje op muzijk gezet, dat, hoe kreupel ook, om de bedoeling te prijzen is. Men bedenke toch, dat | |
[pagina 296]
| |
tien jaren later de slavernij nog in het Amsterdamsche departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen verdedigd werd, als in overeenstemming met de ordeningen Gods. Maar van beter gehalte is de ‘Brief aan de Schryvers der Alg. Vad. Letteroefeningen’, die dienen moet tot inleiding op een stuk uit ‘Le Courier de l'Europe’, van 8 April 1783, over de slavernij der NegersGa naar voetnoot1. De schrijver vindt het uitermate treurig, dat de oogen nog niet opengaan voor de ellende, waarin vuile eigenbaat een groot deel van het menschelijk geslacht gedompeld heeft en houdt, en dat niemand de zaak van deze ongelukkige slagtoffers bepleit. Hoeveel was er echter dat drong om voor de slaven in de bres te springen! Eerst en vooral het Christelijk beginsel van liefde, door geen uitvlugten van het menschelijk vernuft te ontzenuwen, en waarmeê de slavernij onbestaanbaar was. Maar ook, ofschoon dit tegenover den onafwijsbaren eisch van het Christendom van weinig beteekenis was, het belang dergenen die slaven hadden, en mitsdien het belang der geheele maatschappij. Hij voor zich wenschte, dat er eens eene prijsvraag werd uitgeschreven, onder alle ‘die thans de aandagt en penne van kundigen scherpen’, over het belang, dat de eigenaars van slaven hadden bij het verleenen van de vrijheid aan deze ongelukkigen, of, indien het niet anders kon, bij eene zachtere dienstbaarheid, dan waaronder zij gewoonlijk zuchtten. Een beschamend voorbeeld gaven de Kwakers in Pensylvanie, die hunne negers hadden vrijgemaakt, en wat bekend was van de mishandelingen en de daden van geweld, die straffeloos aan slaven werden gepleegd, schreide ten hemel. En wat kon men zeggen om deze onmenschelijke instelling te verdedigen? Men kon dat vinden in de ‘Mercure de France’ van 5 April 1793. Daar werd de Heilige Schrift aangehaald en Montesquieu, en wie al niet meer, om de slavernij te verdedigen. Met even veel regt zou men den stier van Phalaris en de kinderoffers der Mexicanen met een beroep op eene of andere bijbelplaats kunnen regtvaardigen. En wat Montesquieu betrof, die met Cesar zeide: die door vrees wordt onderworpen, moet met dienzelfden breidel in toom worden gehouden, men kon even goed met Seneca zeggen: die gevreesd wordt, neme zich in acht, hetgeen de opzieners der plantages maar te dikwijls hadden ondervonden. Voorts wat het spotten met de Kwakers betrof, hij moest erkennen, dat een | |
[pagina 297]
| |
eenvoudig man van die soort, met zijne beginselen van zachtmoedigheid en liefde, die zijne kinderen en zijne slaven gelukkig maakte, vrij wat hooger stond dan een saletjonker, die om zijn vermogen te Parijs met ontuchtige vrouwen te verspillen, zijn slaven dag en nacht martelde, en, terwijl hij over philosophie en fatsoen redekavelde, een wilde in onwetendheid en een menscheneter in wreedheid te boven ging. Over onze Indische zaken wordt in deze jaargangen weinig gesproken. De klagten over het hoogst gebrekkig bewind van de O.I. Compagnie werden luider, en vooral aan de Kaap de Goede Hoop was de ontevredenheid algemeen, maar het gaf in ons Tijdschrift geen aanleiding tot eene gezette behandeling van dit onderwerpGa naar voetnoot1. Toch werd met belangstelling de uitgave berigt van ‘De Oost- en Westindische Post, behelzende consideratiën over den critiquen toestand der Coloniën’ (1784), en hoopten zij, dat deskundigen langs dien weg gelegenheid zouden vinden, om met hunne mededeelingen het vaderland van nut te zijn, dat bij die Overzeesche bezittingen het grootste belang had, maar in den regel weinig in staat was over den gang der zaken te oordeelenGa naar voetnoot2. En indien het waar was, wat gevreesd moest worden, hetgeen te lezen stond in de ‘Zamenspraak wegens de oorzaaken van het bederf der Nederl. O.I. Compagnie’Ga naar voetnoot3, dan was de toestand nog vrij wat erger dan men hier te lande meende, al dacht men er al zeer ongunstig over, en kon de ondergang der Compagnie niet verre meer zijn, die het alleen van hare roeping scheen te beschouwen om geld te verdienen, en mannen gebruikte, die voor geen praktijken, hoe slinksch ook terugdeinsden. Meer licht was hier wel noodig, zou men komen tot een gewenscht herstel. Wat handel en nijverheid in het vaderland zelf betrof, vele harten waren in deze jaren vol van ‘De Oeconomische Tak’ van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. De aanspraken en ontboezemingen bij gelegenheid van de eerste algemeene vergadering in September 1778, maakten op de Letteroefeningen geen bijzonderen indruk. Het was voor haar zoo zeker niet, als voor menigeen in den lande, dat de redding zonder twijfel op zou dagen van dien kant. Het is te wenschen, zeggen zij, dat alles strekken moge tot nut van het | |
[pagina 298]
| |
vaderlandGa naar voetnoot1, en zij schijnen eerst iets warmer geworden te zijn, toen de jufvr. Wolf en Deken, ‘als ijverige vriendinnen des vaderlands’ Nederlands verpligting om den Oeconomischen Tak te ondersteunen in trochaische verzen aandrongen, en ‘haar voortreffelijk kunstvermogen tot aanprijzing van zodanige loffelijke ondernemingen, en opwekking van den Patriottischen ijver bij onzen Landaart besloten aan te wenden’Ga naar voetnoot2. Eene wetenschappelijke en ernstige behandeling van het onderwerp was haar zeer welkom, en zulk eene meenden zij te vinden in ‘De Oeconomist’, waarvan de eerste verzameling in 1779 verscheen, en die zeer zeker zich moest toeleggen op meerdere beknoptheid en duidelijkheid, maar reeds terstond begon met gewigtige bedenkingen in het midden te brengen tegen den Oeconomischen Tak, en buitendien teregt er op wees, dat de wortel van het kwaad vooral te zoeken was ‘in het algemeene character van de Natie, zo ten aanzien der opvoedinge als leevens- en handelwijze’. De kleuren waren misschien wel wat sterk, maar al deed het den vriend van het vaderland leed, men moest erkennen, dat hij maar al te veel waarheid sprakGa naar voetnoot3. Indien het niet komt tot eene zedelijke wedergeboorte, zullen alle Maatschappijen te zamen nog weinig baten om den achteruitgang te keeren, maar zij ontveinzen het niet, ‘dat het bezwaarlyk valt middelen uit te denken en in practyk te brengen, die geschikt zijn om vooreerst de nadeelige gevolgen af te wenden, en vervolgens trapswyze de hoofdoorzaaken uit te rooyen’. | |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. 1786-1790.Zonder Voorberigt treedt deze nieuwe serie op. De schrijvers hebben het zeker niet noodig geacht voor de derde maal aan te kondigen, dat alleen het welbegrepen belang der lezers tot verandering van den titel had gedrongen. Voorts bleven geest en strekking dezelfde; alleen kreeg de patriottische stroom wel een weinig meer vat op de Letteroefeningen, al bleven zij altijd ‘gemodereerd’, en begon de verhouding tegenover de Dichtgenootschappen langzamerhand minder vriendschappelijk te worden, | |
[pagina 299]
| |
iets, wat wij vroeger ook reeds nu en dan hadden meenen op te merken. De herinnering is misschien onnoodig, dat men, als men van de Letteroefeningen spreekt, vooral heeft te denken aan de Boekbeoordeelingen. Het Mengelwerk is eigenlijk een aanhangsel, gelyk de titel ook nu weer aanwijst: ‘Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrijmoedig verhandeld worden. Benevens Mengelwerk, tot fraaye Letteren, Konsten en Wetenschappen betrekkelyk’. Dat Mengelwerk heeft dan ook zóó weinig kleur, dat het eerste stuk, dat in het jaar 1786 den lezers wordt voorgelegd, eene bespiegeling is van een wijsgeer over de winden en de stormen in den winter, waarop eenige waarnemingen volgen over het gebruik van braakmiddelen, en iets aangaande de natuurlijke historie van den griel of doornsluiper; en dat alles in Januarij '86! Op wijsgeerig en godsdienstig gebied vertoonen zij hetzelfde karakter. Met eigen kracht en vreemde hulp staan zij voortdurend tegenover de Deïsten. De groote man, met wiens denkbeelden zij haar voordeel doen, is nu James Beattie, Hoogleeraar in de Zedelijke Wijsbegeerte en Redeneerkunde te Aberdeen, en lid van de Zeeuwsche Maatschappij der Wetenschappen. Zyne ‘Wysgeerige Oordeel- en Zedekundige Verhandelingen’ waren door P. Loosjes vertaald, die ook zijne ‘Baarblykelykheden van den Christelyken Godsdienst, kort en duidelyk opengelegd’ in het Nederduitsch overzette. In uitvoerige verslagenGa naar voetnoot1 werden de lezers op het belangrijke van deze schriften opmerkzaam gemaakt. Het laatstgenoemd boekje was opgesteld ten behoeve van jongelieden, en de Letteroefeningen meenden er niet te veel van te zeggen, als zij het ‘dierbaar’ noemden, en bij uitnemendheid geschikt om te toonen, ‘dat de baarblykelykheid van den Christelyken Godsdienst ten minsten sterk genoeg is om de aandagt, en een welwikkend onderzoek te verdienen’, indien men maar, zooals Beattie teregt opmerkte, in het oog hield, ‘dat de verdeediger van den Christelyken godsdienst niets te maaken heeft met de byzondere leerstellingen van Luther, Calvyn of Bellarmyn, of wel van eenig ander stelsel, 'twelk onderhevig is aan behebt te wezen met menschlyke zwakheid’. De zaak, waar het alleen op aankwam, was, ‘de waar- | |
[pagina 300]
| |
heid, gelyk dezelve in Christus Jezus is, te verdeedigen’. En wat zijne Wijsgeerige Verhandelingen betrof, de zedelijke wijsbegeerte werd hier te lande zoo onverschoonlijk verwaarloosd, dat het meer dan tijd werd hierin verandering te brengen. Vroeger hadden zij reeds bij herhaling stukjes van zijne hand opgenomen, en zijn naam was in dien strijd tegen de ‘twyfelaarye’ hier te lande bij alle weldenkenden zoo goed bekend, dat zij ook voor dezen arbeid op groote belangstelling rekenden. Met de wijze, waarop hier te lande de strijd tusschen Bonnet en van Hemert werd voortgezet, hadden zij weinig vrede. Allerlei onbevoegden mengden zich in het verschil, en de zaak werd er niet duidelijker door. Zij hadden reeds bij den aanvang gewenscht, dat het eene zaak tusschen die twee geleerden zou blijven, en vonden meer dan eens aanleiding om dien wensch te herhalenGa naar voetnoot1. Ook kwam het haar voor, dat van Hemert niet zeer naauwkeurig was in zijne uitdrukkingen en weinig voet bij stuk hieldGa naar voetnoot2, waardoor eene vruchtbare behandeling van het verschilstuk schade leed. Het is ook niet onwaarschijnlijk, dat de stellingen en gevolgtrekkingen van van Hemert in de oogen der Letteroefeningen hoe langer hoe bedenkelijker werden, al waren zij niet bereid, dat openlijk te erkennen. Zij gingen intusschen voort op hare wijze de betrekking tusschen godsdienst en wijsbegeerte, tusschen openbaring en rede in het licht te stellen. De Redevoering, met welke de Heer W.L. Brown, den 14den Februarij 1788, het ambt van Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool aanvaardde, en die handelde over het verband tusschen godsdienst en wijsbegeerte, had hare volle toestemmingGa naar voetnoot3, omdat er duidelijk in uiteen werd gezet, dat die twee onafscheidelijk hand aan hand behooren te gaan. Het was immers zoo, gelijk die Hoogleeraar had gezegd: ‘Het is een voornaam gebrek in de wysbegeerte, uit hetwelk alle derzelver misbruiken voortgesproten zyn, dat zy, met een ongelovelyken yver, om wat nieuws te vinden of te hooren, aangedaan, het oude en beproefde te veel veragt, naar vreemde stellingen haakt, en hetgeen moeyelyk en blinkend is, meer najaagt dan het nuttige en gemeene. Zy blaast ook eene zekere verwaandheid in, die niet minder aan de deugd schade doet, dan aan den voortgang der wetenschappen. Zy houd zich slegts bezig met de tweede | |
[pagina 301]
| |
oorzaken, en zy blyft te veel aan dezelve hangen, en in dezelve berusten, denkende niet met godvrugtig genoeg geheugen aan de Eerste van alle, van welke alle de andere haare kragt en uitwerkzelen verkrygen, zo zy dezelve niet geheel uit het oog verliest. Maar deze gebreken verbetert de Godsvrugt, en verandert dezelve in deugden, en leert de zwakheid der menschelyke vermogens. Zy toont, in hoeveel onkunde zelf de schranderste vernuften verkeeren, met hoe veele vlakken de edelste deugden der menschen besmet zyn, hoe laag en ydel alles is wat de aarde aangaat, en in de aarde eindigt! Zy leert, dat die waarheid, die deugd, die volmaaktheid en dat geluk, zo gretig door de ziel gezogt, en om welke te verkrygen, de mensch alle zyne kragten aanwend, zyn ligchaam verzaakt, zyn tyd doorbrengt, ja zelf den dood durft tarten, hier op aarde niet gevonden worden, maar buiten de grenzen der wereld hunnen oorsprong en bron hebben. Het aangezigt ten hemel heffende, en de aarde versmaadende, zoekt hy zyne reis door een zwaren weg door te zeilen, veragt het gemeen en de laage aarde, en verhaast zyne vlugt’Ga naar voetnoot1. Wat de openbaring betreft, houden zij zich aan hetgeen zij vroeger reeds dikwijls hadden gezegd, ‘dat men, als God iets geopenbaerd heeft, zulks als waerheid hebben aen te nemen’. Maar als zij de verhandeling van J. Steenmeyer, predikant te Vlaardingen, ter sprake brengen, waarin deze het geschil uiteen tracht te zetten ‘nopens het gezach der Reden in opzicht tot de Openbaring’ meenen zij, dat uit de redenering van Steenmeyer toch wel zal dienen te volgen, dat, wanneer het gezag der rede, in het bepalen van den zin der woorden, waarmede God ons iets geopenbaard heeft, niet te wraken is, men in het bepalen van dien zin verschillen kan, ‘of men moet het gezach der kerke boven dat der Rede doen gelden’, zoodat er verder niet te redeneren overblijftGa naar voetnoot2. Zij houden echter hare stelling vol, dat de Christelijke godsdienst tegen de ontkenningen der zoogenaamde vrijdenkers verdedigd kan en moet worden, en dat | |
[pagina 302]
| |
alleen de vrijheid van onderzoek op den duur tot eene gewenschte uitkomst leiden zal. Die vrijheid noemen zij, met WatsonGa naar voetnoot1 een dierbaar en heilig voorregt, en hoeveel kwaad de Engelsche Deïsten ook hebben gedaan, en hoeveel wapenen zij ook het ongeloof in handen hebben gegeven, juist die aanval had de geesten wakker geschud en tot eene verdediging gedrongen, van welke niet anders dan de eindelijke zegepraal der Christelijke godsdienst te wachten was. Haar opvatting van die godsdienst leed echter voortdurend aanstoot, en een der hevigste geschriften tegen hare rigting was zeker een boek, dat in 1787 te Haarlem uitkwam onder den titel: ‘Brieven van Jooden over den tegenwoordigen toestand van den Christelyken godsdienst en het Christendom, verzameld en in 't licht gegeven door C.V.S.’ De schrijver dee het voorkomen, alsof zijne opmerkingen door Joden waren gemaakt, en die opmerkingen hadden ten doel om aan te toonen, dat mannen als Priestley e.a. eigenlijk zelven Deïsten waren, en niet veel anders deden dan het ongeloof in de hand werken, en de Christelijke godsdienst te vervangen door een ‘louter Naturalisme’. Geen wonder dat de Letteroefeningen, die met de Engelsche bestrijders van het Deïsme altijd hadden gedweept, dien aanval beschouwden als ook tegen haar gerigt; en voor dat nog de ‘Drie Brieven van Janus Phileusebius aan zijnen vriend Liberius Philalethes’Ga naar voetnoot2, die beschuldigingen als onbeschaamde leugens hadden gebrandmerkt, hadden zij ze reeds verre van zich geworpen, en verklaard, dat er in die Brieven zulk een geest van waanwijsheid en bitterheid heerschte, en dat er zoovele kwaadaardige verdraaijingen in waren opgehoopt, als men maar zelden in een godgeleerd geschrift ontmoetteGa naar voetnoot3. Het was wel te wenschen, zeiden zij, voor de eer van den schrijver, dat zijn naam maar nooit bekend werd; trouwens als zijn drift wat was bekoeld, zou hij genoeg hebben aan de beschuldigingen van zijn eigen geweten, om zooveel verachtelijke laagheid als er voor zijne rekening lag. Niets was dan ook vreemder aan de Letteroefeningen dan zulk een stelsel van verdacht maken en ketterjagen, als zij meenden te zien in die Brieven, waarin allen die van de regtzinnige leer afweken, eenvoudig als ongeloovigen werden ver- | |
[pagina 303]
| |
oordeeld, wier streven niet veel anders ten gevolge zou hebben, dan dat de Joodsche godsdienst weldra op de Christelijke zegevierde. Zij meenden, dat er vrijheid van onderzoek, vrijheid ook van denken en spreken moest zijn. Het regt van tegenspreken wilden zij niemand betwisten, maar dit was iets anders dan die voorgewende Jood had gedaan. Zij verborgen het op hare beurt ook niet, dat zij het laatste deel van ‘de Peinzende Christen’ nog minder vonden dan de vorigeGa naar voetnoot1, daar er ‘zulk eene sterke zamenvlegting van zinlyke voorstellingen’ in heerschte, dat zij moeite hadden, ‘om derzelver inhoud verstandelyk op hunnen redelyken godsdienst over te brengen’. Bekeeringsgeschiedenissen, waarin alles bleef bij het geloof in de genade Gods, en weinig of geen gewigt gehecht werd aan ‘de werkzame gesteldheid ener boetvaerdige ziel, in de hartlyke erkentenis van 't snoode der bedrevene euveldaed’, waren niet overeen te brengen met hetgeen ‘God, in den weg der verzoening door Jezus Christus, zamengevoegd heeft’Ga naar voetnoot2. De schrijver van het ‘Dagboek mijner goede werken, in rekening gebragt by God, tegen den dag der algemeene vergelding’ (1785) was in hare schatting ‘een zeer zonderling mensch, waerover men zich grootlyks verwonderen moest’Ga naar voetnoot3. Als zij van hem de ontboezeming hooren: ‘spinrach myner goede werken! u werp ik van my - aan de voeten van het kruis dryft gy op den wind weg’, herinneren zij zich een leeraar, die onder anderen bad: ‘verydel gy, o God, de goede voornemens uwer kinderen, doe ze als kaf voor den wind verdwijnen!’, omdat het vormen van goede voornemens werkheiligheid was. Het was verre van haar de leer van de verdienstelijkheid der goede werken in bescherming te nemen, maar daarom behoefde men niet in het andere uiterste over te slaan. Pascal had naar waarheid gezegd: ‘het is gevaarlyk, den mensch te sterk te toonen, hoe na hy by de beesten komt, zonder hem met een zyne grootheid te doen zien. Het is ook gevaerlyk hem zyne grootheid te veel te vertoonen, zonder hem zijne geringheid te doen blyken. Het is nog gevaarlyker hem de kennis van 't ene en 't andere te onthouden. Maer 't is zeer voordeelig, hem het ene en 't andere onder 't oog te brengen’. Daarom verheugde het haar, dat de Heer C. Brem, ouderling der Schotsche Gereformeerde | |
[pagina 304]
| |
gemeente te Rotterdam, de buitensporigheid van dit Dagboek met bescheidenheid in het licht stelde, en in zijn geschrift: ‘De eer en leer der Hervormde Kerk gehandhaafd’ enz. aantoonde, ‘dat de daerin beweerde stellingen, geenszins met de aengenomen kerkleer overeenstemmen’Ga naar voetnoot1. Dat Rhynvis Feith het Dagboek had opgesteld, wist men nog niet. Ook tegen andere vreemde openbaringen der geesten bragten zij hare bezwaren in, maar zij beijverden zich altijd om het met bescheidenheid te doen, en voor niets waren zij meer bevreesd dan voor het spotten met de gevoelens van andersdenkenden, waartegen zij bij herhaling opkomen. De ‘Biddagspredikatiën’ van Theodorus van der Groe, die in dezen tijd (1787) werden uitgegeven, maakte hare verwondering gaande, maar als zij dit slot van eene predikatie lezen: ‘Myne vrienden, nu heb ik een boodschap van Hem, die op den throon zit, ende den Lamme, by ulieden afgelegd. Ik hoope in den Namiddag, in zijnen naame, nog eene andere te doen. Op andere tijden heb ik veel moeite gedaan, om ulieden tot bekeering te vermaanen. Maar nu heb ik last van mynen hoogen God om deze predikatiën te verzegelen en te sluiten met dat woord van den Propheet Jes. 50:10’ enz., vergenoegen zij zich met eenvoudig te zeggen, dat het ‘vreemd’ klinktGa naar voetnoot2. In het algemeen laten zij gaarne ieder in zijne waarde en trachten zij zijne overtuiging te eerbiedigen. Als van Lis, predikant te Burgt, de eer en het gezag der Formulieren van Eenigheid en bijzonder van den Heidelbergschen Catechismus verdedigt, hopen zij dat zij, ‘wier denkwyze in het tegengestelde loopt, hoewel niet overtuigd, echter, indien ze 't onpartydig overwegen, gereedlyk zullen erkennen, dat de Eerwaerde van Lis niet in 't wilde schermt, maer zijn stuk geregeld en met een verstandig overleg voorstaet’Ga naar voetnoot3. En ofschoon zij zeer goed weten met hoeveel zwarigheden eene algemeene verdraagzaamheid te worstelen heeft, zij blijven op dit aambeeld slaan. Het boekje ‘Over de Tolerantie’ van Hegewisch, Hoogleeraar te Kiel, in 1790 uit het Hoogduitsch vertaald, vonden zij wel niet in alle deelen bevredigend, maar deze woorden, aangaande de verhouding van den staat ten aanzien van de verschillende godsdienstige secten, onderschreven zij van harteGa naar voetnoot4: ‘De Staat moet by die classen | |
[pagina 305]
| |
van het volk, die door het bezit van meer goederen, voor eene betere opvoeding vatbaar zyn, de studie der wetenschappen en kennissen bevorderen, die den geest boven de vooroordeelen verheffen, die hem van het hartstogtlyk aankleeven van meeningen losmaken, en hem eene vaardigheid verschaffen, om elk stelzel met eene koele onpartydigheid van alle zyden te onderzoeken. Daardoor zal de geest van verdraagzaamheid by de hoofden der verscheiden partyen gebooren worden, en dezelve zal zig allengskens ook over de andere medeleden verbreiden. De geschiedenis, de ondervinding van alle eeuwen leert, dat, alwaar verscheidene religiepartyen in een en het zelfde land neffends elkander gevestigd zyn, zeer ligt oneenigheden en onderlinge haat onder dezelve ontstaan, indien de voornaamste classen des volks niet ten minste tot eene edele en duidelyke denkwyze gevormd worden’.
Wat er met ons Tijdschrift, in de afdeeling ‘Letterkunde’, tegen het jaar 1790 gebeurd is, weet ik niet, maar dit is zeker, dat er in dien jaargang een toon wordt aangeslagen en een kritiek wordt geoefend, tot nog toe in de Letteroefeningen ongewoon, ja ongehoord. Eene afzonderlijke beschouwing van dat 5de deel is daarom welligt niet ongepast, ofschoon het ook in de andere jaargangen niet ontbreekt aan min of meer belangrijke bijzonderheden, gelijk blijken zal. Vooreerst wordt onze aandacht getrokken door eene aankondiging van Staring's eerstelingen, die niet overeenkomt met hetgeen gewoonlijk, ook op gezag van den dichter zelven, verhaald wordt aangaande de ontvangst, die hij bij zijn optreden vondGa naar voetnoot1. Daaruit toch zou men opmaken, dat Staring's ‘Myne eerste Proeven van poëzy’ (1786) over het algemeen beschouwd werden als onrijpe vruchten, waarvan niet veel goeds te zeggen viel. Maar de LetteroefeningenGa naar voetnoot2, ofschoon zij het niet zouden laten, aankomende genien over den hekel te halen, als zij het verdienden, oordeelden, dat dit hier niet te pas kwam, want er was ‘in dit stukje uitsteekend veel goeds en schoons’. De jonge dichter muntte uit door ‘eene vuurige verbeeldingskragt’, en bezat, ‘over 't algemeen, eenen vloeyenden rymtrant’. Hier en daar scheen het wel, of hij, onder den invloed van den | |
[pagina 306]
| |
heerschenden smaak, ‘tot het al te gevoelige, of liever het kragten zenuwlooze zou kunnen vervallen’, maar andere stukjes waren haar borg voor het tegendeel. Als proeve ‘van de kragt des jongelings in het boertige’ deelen zij ‘Aan Meester Hein op het Kerkhof’ mee. Zij meenen, en dit is eigenlijk de eenige aanmerking, dat de Heer Staring zich nog wel wat in de Nederduitsche taal kon oefenen. Waar Bilderdijk optreedt, hetzij met zijne ‘Bloemptjens’ (1785), hetzij met zijn ‘Elius’ (1788), hetzij in de ‘Kleine Dichterlyke Handschriften’, waarvan de eerste en tweede ‘Schakeering’ in 1788 en 1789 bij Uylenbroek het licht zagen, wordt hij naar verdiensten gewaardeerd en zijn de aanmerkingen der Letteroefeningen niet zonder beteekenis. Wat het eerste betreft, het wordt door haar aangekondigd op deze wijzeGa naar voetnoot1: ‘De uitsteekende dichtvermogens van den Heer Bilderdyk, hoogstwaarschynlyk de maaker van de verzameling der dichtstukken, onder den naam van Bloemptjens, hier boven aangekondigd, zyn by alle onbevooroordeelden in die hoogachting, welke zy altoos verdienen zullen. Wy willen deeze dichtstukken niet beschouwen uit het oogpunt, of zy in de zedelyke waereld goed of kwaad kunnen doen; dit daar laatende, is deeze bundel voorbeeldig schoon, wat het dichtkundige betreft. En, met uitzondering van eenige weinige stukjes, kan deeze bundel zonder ergernis, zelfs door naauwgezetten, geleezen worden’. Van den ‘Elius’ verklaren zij, na den loop der gedachten kortelijk te hebben opgegevenGa naar voetnoot2: ‘Dit is de verkorte inhoud van een vaers, dat, over 't geheel genomen, schoon is, en verscheidene meesterlyke trekken heeft, die den Heere Bilderdyk (welken men voor den dichter dezer Romance houdt) waardig zyn’. Zij waren vooral getroffen door de schildering van de gewonde Zwaan, hoewel zij betwijfelden, of de dichter, die in een klein Fragment, bij wijze van voorberigt vóór de Romance geplaatst, de dichtkunst stelde in het ‘uitdrukken van de Natuur’, zich wel niet eens aan den eisch der natuurlijkheid en eenvoudigheid had vergrepen. Wat zij daarvan ontdekten, wilden zij echter voor niets meer laten gelden dan voor ‘kleine duisterheden in den omtrek van dit gedicht’, die het niets van zijne waarde benamen. Ook zijn versje, getiteld: ‘Ampten’, in de ‘Tweede Schakeering’, die ik zoo even vermeldde, opgenomen, werd als | |
[pagina 307]
| |
‘geestig’ geprezen en uit dien bundel aangehaaldGa naar voetnoot1. In deze bundeltjes treedt Bilderdijk op in gezelschap van Houtman, Vereul, Haverkorn, Carul, Lijnslager, maar ook van Helmers en Hoffham, welke laatste hier de eer ontvangt, die hem toekomt.
Gaarne hadden wij hier ook iets gehoord over de eerstelingen van Helmers, en over de verwachtingen, die de Letteroefeningen van hem koesterden, maar wij moeten ons vooralsnog dat genoegen ontzeggen; straks zullen wij er des te meer van hooren. Ook de beoordeeling van de ‘Historie van den Heer Willem Leevend’ (1785) verdient vermelding. Zij vinden het eene ‘uitlokkende Historie’, een leerzamen roman, om de verscheidenheid der goedgeteekende karakters en de vele vraagstukken, hier behandeld, die betrekking hebben op het burgerlijke en godsdienstige leven, al zal de inhoud meer dan eene ongunstige bedenking doen oprijzen. ‘Dan’ - zeggen zij - ‘als men dezelve der jeugd in handen geeft, is het, onzes agtens, raadzaam, haar wel ernstig onder 't oog te brengen, dat ze, om de mispassen door dien Heer begaan te vermyden, ten naauwste op haare hoede behoort te zyn tegen de eerste beginzels van een verkeerd gedrag; en zig vooral te wagten van verschooning te zoeken in 't opvolgen van haare zwakke zyde. Zulks wenschten we wel, dat, inzonderheid ten opzigte van het character van den Heer Willem Leevend, in deeze Historie wat meer in agt genomen was. - Bedenkingen van die natuur zyn ons, onder 't leezen dezer Historie, maar al te dikwyls voorgekomen; en wy zien met genoegen, dat dit misbruik, 't welk er van gemaakt zou kunnen worden, in 't slot van 't achtste deel, of de Bedenkingen door den Heer Willem Leevend der Gravinne Henriette van B. toegezonden, vry wel tegengegaan wordt; doch het komt, vreezen wij, voor veelen wat laat; en 't loopt gevaar, van na 't eindigen der Historie overgeslagen te worden’Ga naar voetnoot2. De ‘Brieven van Abraham Blankaart’ (1789) geven aan de Letteroefeningen geen aanleiding tot bedenking, indien men er dit van uitzondert, dat zij Abraham nog al bemoeiziek vinden, zeer genegen om overal zijn neus in te steken, met eene vrijpostigheid, die zeker geen navolging verdiendeGa naar voetnoot3. De ‘Wandelingen door Bourgogne’ prijzen zij, | |
[pagina 308]
| |
zonder er met een enkel woord over te spreken, waarom ‘deze geestige Hollandsche Dichteressen’ eensklaps een nieuw vaderland hebben opgezochtGa naar voetnoot1. Van eene ernstiger houding tegenover de Dichtgenootschappen, waarop wij begonnen te hopen, is nog niet veel te zien. De ‘Dichtoefeningen van het kunstlievende Genootschap, onder de spreuk Studium Scientiarum Genetrix’ bevatten ook nu ‘een aantal van aangename Dichtoefeningen, van lieden, de een in meerdere, de andere in mindere maate, in de schoone Dichtkunst bedreeven’. Aan het dichtstuk ‘Het oorlog’, waarmede de Heer van der Palm den gouden eereprijs had behaald, ontleenen zij een enkelen trekGa naar voetnoot2. Het XIde deel van ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’ deed aan de vorige deelen geen oneer aan, ‘zo wat de prysversen als wat de mengelstoffen betreft’Ga naar voetnoot3, en ook het tweede stuk, al was het van prijsversen ontbloot, had aanspraak op dien zelfden lofGa naar voetnoot4. Ook het Leidsch Genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ ging voort met ‘schoone en wel uitgewerkte versen’ meê te deelenGa naar voetnoot5, waarbij wij herinneren, dat in zijne Taal- en Dichtlievende Oefeningen van dat jaar 1788 de prijsverzen staan van Feith op de Ruiter, die daarvoor een gouden en een zilveren medaille ontving. Een klein wolkje kwam er aan den hemel, toen ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ het eerste stuk van zyn twaalfde deel uitgaf (1788) met ‘eenige weinige Mengeldichten, wier aantal, voor den luister des Genootschaps, nog minder had mogen zyn’Ga naar voetnoot6. Maar een schat van toorn had een lid van dat Haagsche genootschap zich vergaderd, een jongeling, die zich teekende F.J. Winter Tromp, en eene verzameling Minnedichten uitgaf onder den welluidenden titel: ‘Lotje en Daphne’Ga naar voetnoot7. Hier was de sentimentaliteit in volle stroomen en gedachtestrepen losgebroken, en was van het bekende recept een gebruik gemaakt, waarmee, de zamensteller te vreden kon zijn; ja hier was iets geschied, waarop hij zeker nooit had kunnen rekenen, ‘zynde veele dier stukjes, zelfs aan het hoofd, gekenmerkt met de woorden Affectuose, Allegro, Romance Gracioso, Largo enz., opdat men toch niet misse, de meerdere of mindere graaden van teederheid, op het eerste gezicht te gevoelen’. Geen wonder dat | |
[pagina 309]
| |
de Letteroefeningen meenden, hierover eens een hartig woordje te moeten zeggen, en deze ‘Wiegelingen’ als onnatuurlijk te veroordeelen, ofschoon zij in hare goedhartigheid hopen, dat de jongeling, als hij man geworden is, nog wel iets beters te voorschijn zal brengen, welke verwachting hij echter beschaamd heeft. Dat zulke voortbrengselen een slecht getuigenis gaven van den bodem, waarop zij groeiden, moesten zij erkennen, en het gebrek aan goeden smaak scheen de Letteroefeningen meer en meer te treffen. Zij vonden zelfs vrijmoedigheid om te vragen aan ‘alle onpartydige kenners’: ‘Hebben onze openbaare Redevoeringen die duidelykheid, die bevalligheid, dien nadruk, welke zo by uitstek geschikt zyn om den toehoorder te overreeden, te overtuigen, weg te sleepen? Komen er van tyd tot tyd schriften uit, welke men als klassikaale werken kan aanzien, en als modellen van eenen goeden styl veilig kan aanpryzen? Wy durven dit ontkennen, zonder te vreezen, dat iemant over te groote gestrengheid in het beoordeelen zal klaagen. De voorgedragene zaken, in plaats van door eenen eenvoudigen en natuurlyken opschik te behaagen, vertoonen zich gemeenlyk, of in een slegt en onsmaaklyk kleed, of zyn dermaate met klatergoud en valsche sieraden behangen, dat zij walging of gelach veroorzaken. Vooral worden de spraakfiguuren, onder de handen van jonge redenaars en schryvers, veeltyds op de jammerlykste wyze misvormd’Ga naar voetnoot1. Had niet de vertaler van Blair's Lessen over de Redekunst een jongen redenaar met kennelijk zelfbehagen hooren uitroepen: ‘De dood klopt zo wel aan de huizen van jonge lentebloemen, als van stokoude grysaarts’? en zulke dingen waren maar al te gewoon, en daarom werd er, naar het oordeel der Letteroefeningen, in eene dringende behoefte voorzien, toen het genoemde werk van den Schotschen Hoogleeraar in onze taal werd overgezet (1788). Zelven gaven zij over taal en stijl van tijd tot tijd enkele beschouwingen, evenzeer van vreemden bodem overgenomenGa naar voetnoot2, o.a. de wijsgeerige beschouwingen over taal en stijl van den Heer Regis Rey de Cazillac. Over het tooneel valt hier niet veel bijzonders in te zamelen. Toen zij iets vroeger (1781) het negende deel bespraken van de ‘Levensbeschryving van eenige voornaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen’, hadden zij reeds eenige bedenkingen | |
[pagina 310]
| |
gemaakt tegen de wijze, waarop de beschrijver van het leven van Jan Punt zich uitliet over den Amsterdamschen Schouwburg. En zij konden daarom gemakkelijk begrijpen, dat Corver gebelgd was over verscheidene aanmerkingen in die levensbeschrijving, waardoor hij en sommige zijner tijdgenooten in een ongunstig licht kwamen te staan. Maar zij vonden dat Corver op zijne beurt, al bevatten zijne ‘Tooneel-Aantekeningen’ menige, tot nu toe onbekende bijzonderheid aangaande den Amsterdamschen Schouwburg, de zaak toch ook niet op de regte wijze had aangevat. De opsteller der ‘Vier Zamenspraaken, nopens de Aanmerkingen van den rustenden Tooneelspeler M. Corver, op het Leven van Jan Punt’ (1786), had misschien niet geheel en al ongelijk, wanneer hij beweerde, dat Corver, terwijl hij den levensbeschrijver aanviel, juist zoodanige berigten meedeelde, die het aangevochten verhaal eer bevestigden dan verzwaktenGa naar voetnoot1. Weinig in overeenstemming met de klagt over het volslagen gebrek aan ‘klassikaale werken’, was de aankondiging van het tweede deel der ‘Tooneelpoëzy van Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken’. Want de Letteroefeningen geven ons dit te lezenGa naar voetnoot2: ‘De kunstkundige Heer van Winter en zyne niet minder beroemde huisvrouw, Mej. van Merken, bieden de Natie, in dit deel hunner Tooneelpoëzy, de vruchten van hun edel dichtvermogen aan’, en ofschoon zij nu op den ‘Menzikoff’ nog al eenige aanmerkingen hebben, ‘Sebille van Anjou’ is fraai en treffend, en van ‘eene deftige staatigheid, die hetzelve met recht onder de Vorstelijke Treurspelen rangschikt. De ‘Gelonide’ is een ‘meesterstuk, dat de dichters en deeze Natie eer aandoet’. Maar hoe hoog zij ook liepen met het tooneel, de klimmende zucht tot liefhebberijcomedies, die zich hier te lande niet minder sterk openbaarde dan in Engeland, was in hare oogen een zeer bedenkelijk verschijnsel. Het mogt de Letteroefeningen echter niet gelukken, het zoo geestig te bestrijden als dat reeds vele jaren vroeger door de Denker (III, 270) was gedaan. Zij vergenoegden zich met een stuk ‘Over de Tooneelliefhebberyen buiten den Schouwburg’ uit het Engelsch te vertalen, en haren lezers ter toepassing voor te leggenGa naar voetnoot3. En nu zijn wij tot het vijfde deel gekomen, dat ik belangrijk | |
[pagina 311]
| |
genoeg vond, om het af te zonderen. De waarde van dien jaargang ligt niet in hetgeen de schrijvers zeggen van de vertaling der werken van Claudius (1789), noch in het scherpe oordeel over de overzetting van Torquatus Tasso's ‘Jeruzalem verlost’ door Nomsz (1789), die geen Italiaansch verstond, noch in de kritiek op Schiller's Don Carlos door Mejufvrouw Post bewerkt (1789), maar ten eerste in een uitval tegen de Rotterdamsche en Haagsche Dichtgenootschappen, en vervolgens in eene zeer belangrijke beoordeeling van den ‘Socrates’ van Helmers. Wat het eerste betreft, het scheen wel, zeggen zij, als men afging op hetgeen door die Genootschappen in den laatsten tijd was uitgegeven, dat men geen onderscheid meer wist tusschen rijp en groen, en maar liet drukken, om alvast weder een deeltje te vullen. Wat was smakeloozer dan het zoogenaamde dichtstuk, getiteld: ‘Het Genootschap: Studium Scientiarum genetrix aan de Jongvrouwen Petronella Moens en Adriana van Overstraten, by gelegenheid harer, aan hetzelve opgedragen Treurspelen, Johanna Gray en Dolsey en Amelia?’ En wat het Haagsche Dichtgenootschap, ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’, in het tweede stuk van zijn 12de deel de wereld inzond, was de kunst ten eenenmale onwaardig. De Engelsche dichter Colman was, toen hij in de straten van Londen voor een huis geschreven vond: deze winkel verkoopt uit, op de gedachte gekomen, om zijn poëtischen winkel ook eens uit te verkoopen. Gelukkig had niemand er schade van, ‘omdat hy geen geheel slegte of verlegen stoffen in zyn magazyn had, zo dat hy zyne koopers zoo min bedroog, als hy zyne waaren onder den prys verkogt’. Maar die de werken van den Haagschen uitverkoop kocht, zou niet zoo gelukkig zijn. Al was het deeltje, dat nu uitgegeven was, nog zoo klein, het had nog de helft dunner moeten wezen. Maar zoo moest het wel gaan, als men geen onderscheid kende tusschen een dichter en een handwerker, en er maar op los rijmde, ‘om jaarlyks een bepaald getal bladzyden met vaarzen in het licht te geeven’Ga naar voetnoot1, en wanneer men van deze kwade gewoonte niet afliet, was er nooit beterschap te verwachten. En zoo zou er dan nu ruimte komen voor de waarheid, dat een dichter geboren wordt en niet gemaakt, en dat zijne geestelijke kinderen de vrucht moeten zijn der bezieling. Het moeten kinderen zijn van een die gedoopt is met den geest en met vuur. | |
[pagina 312]
| |
Of de ‘Socrates, in drie zangen, door Jan Frederik Helmers’ (1790) dien naam mogt dragen? Ziehier de aankondiging in de Letteroefeningen van dat jaarGa naar voetnoot1, waar ik geen uittreksel van kan geven, zonder ze te beschadigen: ‘Wy willen niet ontveinzen, dat ons in lang geen boek is voorgekomen, waaromtrent wy, althans in den beginne, het zo weinig met ons zelven eens waren, om te bepaalen wat wy er van moeten denken. Het uiterlyke voorkomen was deftig en zindelyk. Een nette tytel, met een vignet, dat in vinding, houding en uitvoering, den Heer Vinkeles allezins tot eer verstrekt. Een breede voorrede, minder fraai van houding, ten minsten een samenstel, waarvan het moeilyk valt de bijzondere deelen wel te onderscheiden. Eerst iets over de waarheidsliefde van Socrates; dan over de voortreflykheid der Atheeners; dan uit Zimmerman, tot lof der eenzaamheid; voorts over het schadelyke van het bygeloof; en eindelyk, zonder eenigen zamenhang, hier achter een menigte zotheden van eenige onzer hedendaagsche sentimenteele dichters, waaronder zekerlyk die koddig genoeg zyn, hoewel men, met weinig moeite, een aanzienelyk boekdeel daarmede zou kunnen aanvullen, indien men zich den lastigen arbeid wilde getroosten, zooveel ontuig byeen te schrapen. Ondertusschen staat het vreemd, dat zich een jong dichter, die voor het eerst met een dichtstuk van eenigen adem in het publiek verschynt, zonder eenige eigenlyke aanleiding, als een beslissend Censor leert kennen, die geweldig uit de hoogte, en in een toon van spotterny spreekt, die de oude Meesters in de kunst maar zelden aanneemen. Aan den anderen kant is het toch een aangenaam verschynsel, een dichter, en wel een jong dichter, van een gezond gevoel en goeden smaak te ontmoeten, die van de besmettelyke ziekte onzer modedichters nog niet is aangetast, en er zelfs anderen tegen tracht te waarschouwen. Maar gaan wy verder. Achter die Voorrede volgt een vry uitvoerig vaers, Aan Nederland; een vaers, gantsch niet ontbloot van schoonheden, doch ook alleen hier geplaatst, omdat men het hier heeft willen plaatsen. Het groote oogmerk schynt te zyn, de oude dapperheid weder in onze Natie te willen doen herleeven. Dit alalthans is de hoofdzaak der aanspraak van Prins Willem den Eersten, die onzen dichter in een poëetisch gezicht verschynt, en, onder anderen, zegt: | |
[pagina 313]
| |
De vyand nadert reeds: verwin; of sterf met vreugd,
Wat heil! ik zie u triomfeeren!
De Brit, de Gauler, knielt voor uw zeeghaftig staal!
Triomf! 'k zie, na de zegepraal,
Met lauwerblaên bekranst, u weer naar 't slagveld keeren!
Gy overwint! wat vreugd! bukt alles voor uw zwaard?
Thans zyt gy d'eernaam weer van Batavieren waard.
Doch de dichter, die met deeze verschijning misschien in vroeger dagen, onder andere omstandigheden, wierd verwaardigd, begreep, dat het juist thans de tyd niet was, om die Britten en Gaulen voor ons zeeghaftig staal te doen knielen, en die echter gaarne van dit vaers nu nog gebruik wilde maaken, besloot nu, waar zulks best geschieden kon, de deugd bij de dapperheid te voegen. De deugd, zegt Prins Willem, de deugd alleen kan u ontzaglyk maaken.
De tempel van 't geluk is bij 't paleis der deugd.
hoewel dit laatste niet veel bewyst. En nu zyn wy klaar; althans nu is er de wending: Dat Socrates u leer' door deugd naar roem te streeven.
En nu is het dichtstuk Aan de Nederlanders, ook aan het dichtstuk Socrates, in drie zangen, vastgeknoopt, waarover wij thans eenige bedenkingen zullen mededeelen. Socrates; en niets meer. Wat moet men hier toch verwachten. Het leven van Socrates? Dit zou men indedaad vermoeden uit de aankondiging van den dichter, die toch best dient te weeten, wat hy voorheeft. Ik zing den Wysgeer, die in Pallas achtbre wallen, enz.
En in eene verdere aanroeping aan de wysheid: O Wysheid! dat uw glans my in dit uur bestraal'!
Eens wysgeers leven is uw grootste zegepraal.
Doch het blijkt welhaast, dat dit geenszins het oogmerk was. Zou het dan ook de leer, de inhoud der lessen van deezen wysgeer weezen? Dit schynt nader by de waarheid te komen, vooral, wanneer men eenige breedvoerige plaatsen in dit werk (zie, onder anderen, bladz. 7, 33, 59) raadpleegt. Doch het blykt van achteren vry zeker, dat de groote bedoeling was, het bekende | |
[pagina 314]
| |
uiteinde van den Griekschen wysgeer in een poëetisch schildery te vertoonen, en daartoe al het overige, als bywerk, te doen dienen. Het voorval zelve is uit den Phedon van Plato genoeg bekend; en hierna heeft onze dichter ook zyn ontwerp opgemaakt. Wy hebben, over het algemeen, omtrent dit gedeelte der behandeling niets te zeggen; hoewel sommigen misschien zullen klagen, dat het costuum, en de historische waarheid, niet overal naar vereisch is in het oog gehouden; dat Socrates op eenige plaatsen wat al te christelyk, wat al te schriftuurlyk spreekt en redekavelt; dat, indien wy het al over ons kunnen verkrygen, om zyne echtgenoote, althans door hare hevigheid niet pryswaardig bekend, hier als de beminnelykste vrouw te zien handelen, wy echter nergens leezen, dat Socrates met die teergeliefde gade (bladz. 113) zo veel morgenspraak heeft gemaakt, enz. Doch wy kunnen, in soortgelyke gevallen, al veel aan de dichterlyke vryheid toegeeven, en weeten hoe men zomtyds de karakters moet verplooyen, om ze van pas te maaken voor zekere gevoelens en schilderingen, die wy gaarne aan den man willen brengen. Doch minder vergeeflyk achten wy het, wanneer men de eigennaamen van bekende persoonen rabraakt, of zo geheel verkeerd uitspreekt, dat iemand, die ze in het oorspronkelyk kent, dit verschriklyk moet hinderen. Wanneer wy dus (bl. 42) leezen: Hier scheen Aristides noch 't volk ter deugd te spooren,
dan moeten wy immers by ons zelven zeggen: wist dan de Heer Helmers niet, dat in Aristides de klank op de derde lettergreep moet vallen? waarom het niet liever een kundig vriend gevraagd? dan zou hy, mooglyk, in plaats van Charibdes en Simméés (blz. 97), ook wel Charmides en Simias geschreven hebben. Wy kunnen ook geen behagen scheppen in zo veele vreemde woorden, als men thans, uit de Hoogduitsche en andere taalen, in de onze overneemt, niet om ze te verryken (want dit heeft geen plaats, daar wy goede Nederduitsche woorden hebben, die hetzelfde beteekenen), maar om ze te ontsieren. Van dien aart is, by voorbeeld, het woord aanvuuren, aangevuurd (bl. 5) voor ontvonken; verklaagen, (bl. 17) voor aanklaagen; om niet te spreeken van het woord smeekeling (blz. 25) en van ontgloeid (blz. 82). Immers, als hetgeen gloeit, heet is, dan wordt het | |
[pagina 315]
| |
van die hette beroofd, als het ontgloeid wordt, even gelyk hetgeen men bindt, door ontbinding losgemaakt, geslaakt wordt; en echter hier zien wy elk voor Socrates van liefde ontgloeid. Eerder vergeeflyk, doch echter niet onberispelyk, is het ook, wanneer men, ter gunste van het rym, de taal geweld aandoet, en zich van oneigene of gedwongene woorden bedient: en zie daarvan ook een en ander voorbeeld by onzen dichter! Wanneer hy, in het vaers Aan Nederland, gezegd heeft: De Schepper der Natuur heeft in elks hart geplant
De liefde tot het Vaderland,
en dan vraagt: En durft gy in uw hart die eedle drift verwinnen?
dan gevoelt elk, dat hier verwinnen het rechte woord niet is, dat het verzaaken weezen moest. Wanneer hy (blz. 45) op de borst van een jonge maagd vertoont, een roos, en knop, die mild begint, te zwellen,
En voor den Zuidewind zich haast zal openstellen,
dan is dat openstellen verschriklyk gedwongen. Wanneer hy (blz. 60) van Socrates verhaalt: Hoe hy Deliums vest uit vyands handen toog,
dan is dat toog veel te zwak voor het ontweldigen van een vesting. Wanneer de dichter zegt (blz. 69), dat de deugd troost schenkt aan den held, die voor haare eer durft spreeken,
in 't schriklyk uur der dood, als kronen, tronen breeken,
dan bespeurt men klaar, dat hy in prose zou geschreven hebben: als troon en kroon ontvalt, ontzinkt, of iets dergelijks. Wy oordeelden het te noodzaakelyker hierop te letten, dewyl, zodra men zich toegeeft, ter liefde van het rym, van diergelijke verkeerde woorden gebruik te maaken, men ook weldra, uit gemaklykheid, het gebruik van verkeerde uitdrukkingen zal door de vingeren zien. Zo leezen wy by onzen dichter (blz. 21): De wyze Socrates, gewoon in 't doen der pligten.
Zo schryft men niet. Het doen van pligten is zelfs te plat voor prose. Pligten oefenen, zich van zyn pligt kwyten, is gebruikelyk. Dus vinden wy (blz. 43) op het gedreven outer van Pallas tempel, deeze vertooning: Daar maakt een vrouwenschaar den boerschen disch bereid.
| |
[pagina 316]
| |
Wie zal toch zo schryven? Dit is immers geen taal. Men bereidt wel een disch; maar wie maakt een disch bereid? Wy zouden meer diergelyke voorbeelden kunnen bybrengen, die men in een rymer over het hoofd kan zien, doch in zulk een verdienstelyk poëet niet kunnen geduld worden; even zoo min als de tastbare stoplappen, waarvan onze dichter ook al niet vry is te spreeken (blz. 7): van een oneindig Wezen;
Elks liefde en eerbied waard, door niemand ooit volprezen.
(blz. 20): Al 't herdersvolk ontwaakt, bevryd van tegenheden.
Maar buiten dit en soortgelyken, hebben wy nog iets gewigtiger op ons hart. Letterdievery schynt by de Poëeten geen zonde. Men neemt ze hen, ook onder alle schrijveren, het minste kwalyk. Den jongen dichteren, die veel poëzy geleezen hebben, blyven gemaklijkvloeiende vaerzen al ligtelyk in het hoofd hangen, en in hun poëetischen yver weeten zy dan niet zoo juist, hoeveel daarvan aan anderen, hoeveel aan hun eigen schepping toekomt. Zij moeten dit spel maar niet al te grof speelen. Dit mag onzen dichter van Socrates ook wel eens herinnerd worden; vooral daar het by hem wat sterk in het oog loopt. Wanneer hy, by voorbeeld, zingt (blz. 20): 't Wierd morgen, en de zon scheen, met haar gouden straalen,
wie denkt dan niet om het begin van Hoogvliet's tiende boek, in zijn Abraham den Aartsvader? 't Was avond, en de zon, gehuld met gouden straalen,
en vyf regels verder: En 't veld scheen in een zee van vruchtbre dauw te baden.
al weder Hoogvliet: En baadde 't veld als in een zee van vruchtbre droppen.
op een andere plaats: De wind lag in den slaap,
en meer diergelyken. Maar dat erger is, al te sterk is de Germanicus geplunderd. Wat liefhebber van poëzy heeft ooit dit meesterstuk van Neêrlands grootste dichteres geleezen, by wien niet, onder anderen, de heerlyke offerzangen ter eere van Jupiter, in het vyfde, en van Apollo, in het zesde boek, zulk | |
[pagina 317]
| |
een indruk maakten, dat hy nimmer iets hooren kan, 't geen er naar zweemt, zonder die in zyne gedachten te herroepen? Is het dan wel geoorloofd daarvan zulk een, byna letterlyk gebruik te maaken, als wy hier aantreffen? Men herinnere zich alleen in den Germanicus, uit den lofzang voor Apollo: Hy, op den breeden top des Helicons gezeten,
Word door het Negental in al zyn pracht beschouwd.
Hy draagt een gouden kleed, zyn boog en lier zyn goud.
en verder: 't Roeme all' Latones zoon, tot troost van d' aard' geboren!
en vergelyke daarmede den lofzang der Atheensche priesteressen, by den Heer Helmers: Verheft Latones zoon, tot heil der aard' geschapen!
Hy heeft op Pindus kruin zijn sterken troon gebouwd.
Zijn kleedren schitteren; zyn boog en pyl zyn goud.
En nog eens, het heerlijke lied in Germanicus, met de herhaaling: O Zoon van Rhea en Saturnus, zyt gegroet!
en welke met deeze fraaye regels eindigt: Schenk deugd en glorie aan den Veldheer in zijn jeugd,
Of, wenschen wy te veel, o Vader, schenk ons deugd,
vergeleken met het byvoegzel van Mélitus, op den aangehaalden lofzang: U, die uit Rhea en Saturnus zyt gebaard!
en dan de bede van Socrates (blz. 72): Uw zegen ruste altoos op ouderdom en jeugd!
Of, smeek ik u te veel, schenk ieder lust ter deugd;
en wy twyfelen niet, of men zal zulk een grove navolging gantsch niet aardig vinden. Men vermoede ondertusschen niet, dat wy met het maaken van deze aanmerkingen, het vuur by onzen jongen dichter hebben willen uitdooven, of hiermede zyn andere verdiensten verkleinen. Niets minder. Wy hebben, door het aanwyzen van deeze grootere of kleinere gebreken, alleen op het oog gehad hem te waarschouwen, om, door eene geduurige beschaaving, zyn werk meerder volmaaktheid te geven; zich niet te laaten verblinden door de wolken van wierook, welke de jeugdige priesters van Apollo, in onze dagen, elkanderen zo mildelyk toe- | |
[pagina 318]
| |
zwaaien; en vooral naar den raad en de terechtwyzing van ervaren dichters te luisteren (en wy weeten, dat het hem daaraan niet ontbreekt), indien hy anders den lauwer wenscht te winnen, die aan het einde der loopbaan is opgehangen, en waartoe hy waarlyk zo veel kans heeft.’ Hierop volgt dan de aanwijzing van eenige ‘fraaye schilderingen, uitmuntende gelykenissen, krachtige spreuken.’ die in het gedicht niet ontbraken, maar die ik den lezer spaar. Misschien schreef ik ook reeds te veel over, doch ik meende tot deze lange aanhaling regt te hebben; niet alleen omdat ik nergens eenige bekendheid met deze recensie ontdekte, maar ook omdat deze klaarlijk toont, dat de Letteroefeningen, al hebben zij het woord beschaven nog niet vergeten, toch uit geheel andere oogen zien dan vroeger. De aanmerkingen, door haar gemaakt, neem ik niet allen voor mijne rekening; dat b.v. verklagen in plaats van aanklagen eene vreemde uitdrukking zou zijn, door H. aan het Hoogduitsch ontleend, is in strijd met de Staten-overzetting van het N.T., waar het ten minste zes maal in voorkomt. Maar dat in deze kritiek een anderen en beteren maatstaf wordt gebruikt dan vroeger doorgaans werd aangelegd, is een verschijnsel, waarop ik diende te wijzen. Wat de Letteroefeningen ook op haar geweten hebben, dit zeker niet, dat zij Helmers door ongepasten lof bedorven hebben, noch ook, dat zij de gave, die hij bezat, zouden hebben miskend; zij hebben inderdaad zijn eersten arbeid van eenige beteekenis aan een ernstig onderzoek onderworpen, en de dichter heeft er zijn voordeel meê kunnen doen.
Tegen het einde van het jaar 1786 schreef een medewerker aan de Letteroefeningen een briefje aan de redactie, dat aldus begon: ‘Terwyl ieder bykans, in deeze dagen hier te lande meer dan ooit op zyne wyze een staatkundige is, en verschillende stelzels beweert en bestreden worden, vond ik my, de Essays Historical and Moral van den Heer Gregory leezende, opgewekt tot de vertaaling van de hier nevensgaande Proeve, dezelve ter plaatzing in uw Mengelwerk aanbiedende: ik hoop gl. zult dezelve niet weigeren, schoon het staatkundige anders niet zeer in UE. vak valle.’ De ‘Proeve over het staatsbestuur’ werd niet geweigerdGa naar voetnoot1; want in de dagen, toen ieder was ‘à la | |
[pagina 319]
| |
recherche de la meilleure des Républiques,’ zaten ook de Letteroefeningen diep in de politiek, al was het aan haar Mengelwerk doorgaans niet te merken, dat de onrust der tijden ook haar had aangegrepen. De polsslag van de Letteroefeningen is te zoeken in de Boekbeoordeelingen. Het is zeker niet gemakkelijk, het hier te brengen tot iets dat naar een geregeld overzigt gelijkt, maar ik wil doen, wat ik kan. En dan kunnen wij beginnen met nog eens op te merken, dat de Letteroefeningen in geen geval behooren tot de partij, der heethoofden; zij beijveren zich om op een gematigd standpunt te blijven, hoewel zij toch wat vooruitgeschoven worden. Zij blijven zich onderscheiden door het vermijden van uitbarstingen tegen het huis van Oranje, en hoewel zij beslist aan de zijde der patriotten staan, dringen zij voortdurend aan op bedaardheid en matiging. Zeer zeker was het haar weinig naar den zin, dat in het ‘Gedenkboek van Amsterdam’Ga naar voetnoot1. de patriotten beschuldigd werden van land en volk op den rand van het verderf te brengen en dat zelfs te bedoelen. Maar zulk een hoogst partijdig oordeel was een bewijs te meer van de algemeene verblinding, waaraan men te midden van den strijd der partijen leed. En dat geschrift gaf haar aanleiding tot deze verklaring: ‘Hetgeen zedert eenige jaaren, en vooral in het laatstverlopene (1787) en het tegenwoordige, in ons Vaderland gebeurd is, ligt elken Nederlander nog versch in het geheugen. Men weet, hoe in dien noodlottigen toestand genoegzaam elk burger zyne party koos, naar dat hy door geweten, eere, belang of staatzucht gedreven werd. Men weet tot welk eene hoogte in dien tyd de onderlinge verbittering gestegen is; hoe men van wederzyde op elkanderen heeft uitgevaren, gescholden, elkander uitgemaakt voor verraaders des Vaderlands, dwinglanden enz. De bezadigde liefhebber van Nederlands welvaaren veroordeelde wel deeze onbetaamelyke drift, en moest, tot welke zyde hy ook mogt overhellen, zyne goedkeuring weigeren aan veele stappen, welke van weerskanten gedaan werden. Maar hy poogde te vergeefs zyne stem te verheffen, te vergeefs de gemoederen tot bezadigdheid te vermaanen. Zegt het oude spreekwoord, dat in den kryg de wetten zwygen, in de burgerlyke oneenigheden, welke ons Vaderland zo deerlyk schokten, luisterde men geheel niet naar de voorschriften der betaamelykheid. Het is er verre | |
[pagina 320]
| |
af, dat door de zegepraal der eene partye en derzelver gevolgen de verbittering geheel zoude hebben opgehouden. Wy behoeven hetgeen de dagelyksche ondervinding leert niet te bewyzen,’ De bezadigde en verzoenende geest der Letteroefeningen komt hier duidelijk uit, en dat er van weerszijde grove misslagen begaan werden, wordt zonder omwegen erkend. Zij komen hier meer dan eens op terug, gelijk zij dat ook vroeger bij herhaling hadden gezegd. Toen de Heer Cornelis Zillesen het ‘Leydsche Ontwerp’ aangaande de zoogenaamde Grondwettige Herstelling met hevigheid aanviel, maar verklaarde, dat hij het uit louter vaderlandsliefde had gedaan en deze met zijn bloed wilde bezegelen, vraagden de Letteroefeningen, hoe het mogelijk was, dat een verstandig man tot zulk eene belagchelijke rodemontade kon vervallen, en meenden, dat het vaderland met zulk eene bloedige onderteekening niet gediend of geholpen zou zijnGa naar voetnoot1. Maar ook bij zijn tegenstander Demofilus, den schrijver van het ‘Zakboekje voor Neerlands Volk,’ vonden zij een groot gebrek aan die bescheidenheid, ‘welke by fatsoenlyke lieden in soortgelyke twistgedingen behoort plaats te hebben.’ Zij moesten het helaas! wel toeschrijven ‘aan den geest der tyden, waarin alle politieke verdraagzaamheid zodanig verbannen is, dat men dikwils de welmenendste menschen, zo zy maar in 't minste van de algemeene aangenomen en geliefkoosde begrippen afwyken, met de haatelykste naamen bestempelt en verkeerde oogmerken toeschryft, 't welk echter volkomen strydig is met die vryheid, welke een ieder behoort te hebben, om zyne gedachten over 's Lands zaaken rondborstig voor te staan, en daarenboven, door het verbitteren van kundige en welmeenende mannen, de goede zaak ongelooflyk veel benadeelt en achteruit zet’Ga naar voetnoot2. De lezer herinnert zich, dat dit geschreven is in het jaar 1786, maar deze wijsheid is misschien in het jaar 1877 nog wel te gebruiken. Wanneer wij vragen, wat zij hoopten uit deze verwarringen langzamerhand geboren te zien worden, moeten wij antwoorden dat zij met velen in dien tijd iets goeds schenen te verwachten van eene vermenging der aristocratische en democratische partij, terwijl zij weinig of geen heil zagen in eene geheele verandering van regeringsvorm. Naar aanleiding van het boekje van Zillesen tegen het Leidsche Ontwerp merkten zij op, dat het zeker bezijden de waarheid was te stellen, dat de regeringsvorm, | |
[pagina 321]
| |
bij de oprigting van ons gemeenbest eene democratie zou geweest zijn. Het was echter even ongegrond, te willen beweren, dat het volk nooit eenigen invloed op de regering zou gehad hebben, en alles wel overwogen hebbende, meenden zij te mogen besluiten: ‘dat er, by de oprichting van ons Gemeenebest, een Aristo-Democratie heeft plaats gehad, dat is, dat de kundigste en aanzienlijkste burgers, als vertegenwoordigers van het gantsche volk, met derzelver stilzwygende toestemming, de regeering van het land geregeld en aangenomen hebben, met die mits echter, dat het volk altyd aan zich behouden heeft het recht, om wanneer deeze inrichting, by verandering van omstandigheden, mogt bevonden worden niet te beändwoorden aan het oogmerk der maatschappy, daarin zodanige verandering te maaken, als men, ter behoudenis van welvaart en vryheid, oirbaar dacht.’ Gaarne wilden zij echter toegeven dat de voorzigtigheid gebood, van dit regt niet dan in den uitersten nood gebruik te maken, en tot zoo iets niet over te gaan ‘om eenige misslagen, die in 's Lands bestuur zyn ingesloopen, en die dikwils zeer wel kunnen verbeterd worden, zonder eigenlyk daarom de Regeeringsvorm te veranderen, dat altoos van gevaarlyke uitzichten is’Ga naar voetnoot1. Het was in haar geest, wat Mr. Johan Luzac bij het aanvaarden van het hoogleeraarsambt in de Grieksche taal en Vaderlandsche Geschiedenis, op den 24 September 1785, o.a. had gezegd:Ga naar voetnoot2. ‘De beste regeeringsform (ten zy de uitgebreidheid des gebieds zulk een inmengzel van koninglyke macht vordert, als door Montesquieu wordt aangepreezen) is die, welke door een gelukkige samenvoeging, de macht des volks en der aanzienlyksten tegelyk zo verbonden, en zo van een gescheiden houdt, dat aan de eene zyde het volk noch deel hebbe aan het daadelyk bestier, noch invloed op de bedieninge des rechts, en dat aan den anderen kant, de benoeming van regenten niet onafhangkelyk gemaakt worde van de stemme der burgeren, ten einde zy, die het bewind in handen hebben, zich niet als meesters, maar als bestierders van staat beschouwen. Waar eene zo gemaatigde Aristo-Democratie wordt aangenomen, daar zal tevens eene | |
[pagina 322]
| |
wenschelyke gelykheid plaats vinden, niet de zodanige, die naar de stemme der meerderheid allen hetzelfde, maar zulk eene, die ieder het zyne geeve, elk naar zyne waardigheid eere, en kwaadwillige burgers, byzonderlijk den stookers van tweedragt en beroerten, hunne welverdiende straffen doe wedervaaren’. Met zulk een ideaal rijmde zeker bijzonder slecht, wat Anonymus BelgaGa naar voetnoot1 in zijn geschrift ‘De Adel’ voorstelde, namelijk: ‘Adel en Ridderschap, inconstitutioneel, schadelyk en schandelyk zynde in ons vrye Gemeenbest, kunnen, mogen en moeten vernietigd worden’. De Letteroefeningen vonden deze stelling dan ook ‘zeer sterk en violent’Ga naar voetnoot2, maar omdat de schrijver voor een alwetend God verklaarde, dat hij geen enkelen riddermatigen edelman persoonlijk haatte, en er ook geen reden toe had, maar alleen als vrijgeboren burger het zijn pligt rekende zoo te spreken, verdienden zijne aanmerkingen overweging. Van den uitval van den zelfden Anonymus tegen de zoogenaamde patricische geslachten, hun hoogmoed en inbeelding, zeggen zij niets bijzonders, maar die deze voorzigtige en bezadigde schrijvers kent, weet wel wat zij bedoelen, wanneer zij zeggen: ‘'t is zekerlyk meer dan tyd dat men den burger zyne eigene waardigheid, gevoegd by het gezag zyner wettige, hem zelven vertegenwoordigende, overheid doet kennen en onderscheiden, en tevens onder het oog brengt, wat deel van zyne waardigheid hy, tot zyne eigene veiligheid, ongedwongen heeft afgestaan, en wat deel hem overblyft, opdat hy zich geene te groote verbeelding van zyne macht, noch te geringe van zyne waarde vorme’. De aanmerkingen aangaande den Adel hadden ‘mogelyk de waardy der nieuwigheid’, en verdienden, uithoofde van het gewigt der zaak, ‘eenige aandacht’Ga naar voetnoot3. Zeer democratisch klonk dit stellig niet. Wij hoorden de Letteroefeningen reeds spreken van ‘gevaarlyke uitzichten’, verbonden aan het veranderen van den regeringsvorm, eene verandering die, naar haar inzien, ook nergens voor noodig was, En zoo verwondert het ons niet, dat zij het stadhouderlijk gezag in ernst wilden handhaven, al zagen zij het misbruik niet voorbij, dat er van gemaakt werd. In 1787 gaf de Heer Huisinga Bakker de verhandeling uit van Jan Wagenaar, die in 1773 overleden was, ‘Over de Natuur, Uitnemendheid | |
[pagina 323]
| |
en Paalen der waardigheid van Stadhouder in de Vereenigde Provinciën’, en die uitgave was aan de Letteroefeningen zeer welkom, ‘daar de Stadhouderlyke bediening van sommige oorspronglyke vereischten afgeweeken, sedert eenigen tyd een onderwerp geworden is der gesprekken, beide van onze kundige en min kundige Landgenooten, terwyl zeer weinigen in staat zyn, van recht te oordeelen over dit singuliere ambt’.Ga naar voetnoot1. Zij willen niet ontkennen, dat de verhandeling van Wagenaar ‘mogelyk in onzen tyd aan sommigen wat al te veel op een Aristocratischen leest, gelyk men het noemt, zal geschoeid schynen, waartoe des schryvers byzondere betrekkingen mogelyk wel iets zullen toegebragt hebben’. Maar wat haar aangaat, zij oordeelen, dat de verhandeling ‘overal de blyken draagt van 's schryvers gemaatigdheid, schranderheid, en grondige kennis in 's Lands Constitutie en Geschiedenissen’; dat ‘zyne stellingen genoegzaam altyd op historische bewysgronden gevestigd zyn’, en dat ‘overal de eerlyke en cordaate man doorstraalt’Ga naar voetnoot2. Wij gaan dus zeker niet te ver, indien wij het daarvoor houden, dat de Letteroefeningen, als zij de beschouwing van het stadhouderschap in die verhandeling van Wagenaar aanhalen, dit doen, omdat zij in de hoofdzaak hare eigene meening uitdrukt. En Wagenaar zegt dit: ‘Ik heb altoos zulken voor onvoorzichtige en valsche vrienden van de Stadhouders gehouden, die by monde of by geschrifte beweerden, dat men hem Souverain van den Lande maaken moest; en zulken daarentegen voor hunne voorzichtige en waare vrienden, die hen in hun hoog gezag, zo als het door de wetten en privilegien vastgesteld en bepaald is, voorstonden en voorspraaken. Het volk schrikt hier, sedert het afzweeren van den laatsten Vorst, voor de eenhoofdige regeering, en vat een afkeer op van hem, dien het denkt, dat naar zulk een regeering staat - gelyk men in het jaar 1675 ondervond. - Zy alleen zyn dan voor wyze en waare vrienden des Stadhouders te rekenen, die hem in zyn wettig verkreegen gezag voorstaan en handhaaven; en, schoon zy, naar de grondregels en orde der regeering hem gaarne groot zien, egter nooit wenschen, dat hy te groot worde’. Wij moeten, laten de Letteroefenigen er op volgen, wel te rade gaan met het onderscheid van de tijden en omstandigheden, waaronder Wagenaar leefde, | |
[pagina 324]
| |
en die waaronder wij ons bewegen, maar dit neemt niet weg, dat zij blijkbaar het in de hoofzaak eens zijn met onzen ‘kundigen en gemaatigden Historieschryver’. Hoe zij nu, terwijl zij deze inzigten hadden, met eenige bewondering konden spreken over de republikeinsche toasten, die hier en daar van den kansel aan den man werden gebragt, en wat haar bewoog om haar zegel te hechten aan hetgeen Gerrit Paape geliefde te schrijven,Ga naar voetnoot1. over wien zij vroeger zoo geheel anders dachten, is een raadsel, dat misschien alleen verklaard kan worden uit die algemeene beneveling, die sterker oogen dan de hare dwaallicht voor starren deed aanzien. Tot die begoochelingen behoorden ook de verwachtingen, bij de Letteroefeningen opgewekt door het verbond tusschen ons land en Lodewijk XVI, den 10 November 1785 te Fontainebleau gesloten. Zij vonden het inderdaad een woord op zijn pas, toen Dr. Arnoldus Marcel, predikant te Rijswijk in 't land van Altona, de schare toeriep: ‘Neerlands gloriezon begint thans weer op te daagen. Neerlands roem, welke zoo sterk beneveld was, begint zig te verheffen. Daar wy door allerhande tegenspoeden - byna tot op den oever van onzen ondergang gebragt waren - mag Nederland thans, door dit plegtig verbond met den edelmoedigen Lodewyk den zestienden, weder als een glinsterende parel aan de kroon der onafhangelyke Mogendheden pryken’. Het was eene overwinning van degenen, die ‘Vaderlandsch’ dachten, waardig om met statelijke maaltijden feestelijk te worden gevierd, eene overwinning die ‘aan de luister van deeze Staat, en aan deszelfs veiligheid, en onafhangelykheid eene vastheid byzette, waarvan men alles goeds verwachten mogt’Ga naar voetnoot3. Rondom dien edelmoedigen Lodewijk en in dat Frankrijk, met welks hulp ‘de Leeuw frisschen moed greep, terwyl het verraad op de tanden knarste en het woelziek Albion van spyt verging’, zooals ‘de vaderlandsche taal eenes Gelderschen dichters’ luidde in den ‘Post van den Nederrhyn’Ga naar voetnoot3, in dat Frankrijk begon het er intusschen donker uit te zien. Maar die daar de handen aan het werk sloegen, werden door de Letteroefeningen met de grootste belangstelling gevolgd. ‘De oogen van gansch Europa’, zeiden zij met den vertaler van de | |
[pagina 325]
| |
‘Handelingen van de Nationale Vergadering in Vrankryk’ ‘zyn thans gevestigd op de vergadering der Staten Generael op last der Konings gehouden wordende, en door zyne Majesteit op den 5den Mei 1789 by eene plegtige aanspraek geopend. De verrichtingen van deze vergadering zyn zoo gewigtig en in dezelve zyn zulke treffende stukken ingediend, dat ieder wereldburger belang heeft om een en ander van naby te kennen’. Hier kon ‘de waarlyk vryheid- en menschlievende Leezer met gemengde en elkander afwisselende aandoeningen van bekommering, verfoeying, verwondering en genoegen de zwarigheden opmerken, met welke de oprechte voorstanders der rechten van den mensch en van den burger hadden te worstelen; de pogingen, welke zo door openlyke tegenstanderen als door heimelyke vyanden, of ook wel door doldriftige of arglistige stookers van tweedracht en muitzucht, eindelyk door belangzuchtige slaaven van willekeurige overheerschinge werden in het werk gesteld, om hen te dwarsboomen; den onbezweken moed, met welken zy volhardden in het achtervolgen van hunne heilzaame oogmerken; en de wyze, op welke het hun gelukt is in weerwil van alle tegenkantingen, allengskens eenigen voortgang te maken in het voor Frankryk zo noodzakelyke werk der staatshervorming’.Ga naar voetnoot1 Het gebouw der ‘Constitutie’ was ook in der Letteroefeningen oog ‘het groote werk’. Het ruwe ontwerp was gemaakt en reikhalzend zag ‘ieder waar menschenvriend’ naar de voltooijing uit, ‘opdat veele millioenen van zo lang verdrukte en in slaverny gehouden natuurgenooten eenmaal het zoet der vryheid, en der zegeningen, die zy medebrengt, mogen genieten’Ga naar voetnoot2. Maar terwijl zij reikhalzend uitzagen naar de Constitutie, die Frankrijk moest redden en nooit komen zou, deden zij een goed werk door hier te lande de aandacht te vestigen op het groot verzuim, waaraan men zich ten opzigte der kolonien schuldig maakte, die toch voor de welvaart van het Moederland van zoo ontzaggelijk groote beteekenis waren, en tegenover welke men zulke ernstige pligten had te vervullen. Maar bij velen heerschte zulk eene ongeloofelijke onkunde aangaande deze zaken, dat zij als blinden naar den wand tastten, en dat er licht opging over het bestuur en de behoeften der kolonien was hoog tijd. Met belangstelling gaven zij daarom verslag van de | |
[pagina 326]
| |
‘Brieven over het bestuur der Colonien Essequebo en Demerary, gewisseld tusschen de Heeren Aristodemus en Sincerus’, van welke het eerste stuk in 1785 te Amsterdam bij Holtrop werd uitgegevenGa naar voetnoot1. De staat van zaken was daar, ten gevolge van het slecht beheer, zoo treurig, dat er reeds waren die er aan dachten, ‘hunne ketenen af te smyten, zich in de armen van eene andere Natie, op welker zorg zy meer vertrouwen stellen, te werpen, of om het grootmoedig voorbeeld van hunne dappere naburen, de vrygevochten Noord-Americaanen te volgen’. De West-Indische Compagnie bleek onmagtig te zijn of onwillig om te doen, wat voor deze landbouwende Colonien noodig was, en het zou een ‘der allergelukkigste evenementen voor onze Republiek’ zijn, indien de ‘Souverein’ aan dat wanbestuur een einde maakte. Waarom de Letteroefeningen, die met instemming doen uitkomen, wat de schrijvers van die Brieven zoo te regt in het midden brengen aangaande de verpligtingen, die een Staat tegenover zijne Kolonien heeft en niet mag verwaarloozen, zonder verzet hunne redenering over de slavernij opnemen, als ware die een noodzakelijk kwaad, is duister, daar zij reeds jaren geleden hare stem tegen die onmenschelijkheid hadden verheven, en krachtens haar beginsel zoo iets niet konden dulden, aangezien de regten van den mensch zoo goed in Demerary golden als in Frankrijk.
Ik had gehoopt hier of daar iets te ontdekken aangaande de medewerkers in deze jaren, maar dit genoegen is mij ontzegd. Het eenige licht, dat mij bijgezet werd, dank ik aan vriendelijke hand van den Heer A. Loosjes, predikant bij de Doopsgezinden te Amsterdam, en, zoo ik mij niet vergis, een achterkleinzoon van Petrus Loosjes. Hij vergunde mij inzage van eenige schriftelijke aanteekeningen van laatstgenoemde, die voor ons onderwerp niet van belang ontbloot zijn. Dit blijkt er uit in de eerste plaats, dat de schrijver van zijn levensberigt in de Kunst- en Letterbode van 1813 (zie boven bl. 451) goed was ingelicht, toen hij sprak van ‘een ontzettend aantal stukken van allerleyen aard’, door Petrus Loosjes in het Mengelwerk van de Letteroefeningen geleverd. In die aanteekeningen toch vond ik een lijst van hetgeen hij voor dat Mengelwerk had op- | |
[pagina 327]
| |
gesteld, en dan heeft hij van 1764-90, als ik wel heb geteld, dertien honderd zeven en negentig uittreksels, vertalingen, berigten enz. van grooteren of kleineren omvang, voor dit deel der Letteroefeningen bewerkt. Op het jaar 1764 schrijft hij in zijne Adversaria, dat hij reeds te voren een en ander uittreksel voor de Vaderlandsche Letteroefeningen vervaardigd had, en zich nu ‘begaf tot het verschaffen van voorraad tot het Mengelwerk’; mij dunkt, hij heeft woord gehouden, en voor een ander is er niet veel ruimte overgebleven. Of zijn broeder Cornelis met denzelfden reusachtigen vlijt voor de Boekbeoordeelingen zorgde, is niet zeker. Maar als ik op het jaar 1791 in die aanteekeningen lees: ‘By de toenemende ongesteldheid myns Broeders, deed 't my op zyn aanzoek meer deelnemen in de Vaderlandsche Letteroefeningen’; en op het jaar 1792, toen Cornelis Loosjes in Januarij stierf: ‘Myn arbeid aan de Letteroefeningen nam met myn broeders aanhoudende en verslimmerende ongesteldheid toe’; en op het jaar 1793: ‘Myne taak in de Boekbeoordeeling voor de Vaderl. Letteroeff. verdubbelde naa myns broeders dood’, dan heeft de ‘oprigter en aanlegger’ zeker niet minder overvloedig gearbeid voor het eerste deel, dan Petrus voor het tweede. Maar welke boekbeoordeelingen voor zijne rekening komen, en wie hem daarbij hielp, wordt ook uit deze familiepapieren niet helderder. Het weinige dat ik vond, heb ik reeds vroeger meegedeeld. Mijn overzigt is hiermeê geeindigd. Indien eene beschouwing, op deze wijze ingerigt, van eenig nut blijkt te zijn tot waardering van tijden en zeden, acht ik de moeite beloond, die deze arbeid mij kostte. Desbevoegden mogen beoordeelen, wat hiervan zij, en of het voor mij geraden is, nog eenige jaargangen met dat zelfde doel te doorloopen. Voor teregtwijzing en inlichting houd ik mij aanbevolen.
Utrecht. J. Hartog. |
|