| |
| |
| |
Indische adviezen in de Staten-Generaal.
Onder het niet zeer aanlokkelijk opschrift: ‘Conclusiën van het verslag der commissie tot onderzoek der rapporten over art. 2 van het politie-strafreglement voor inlanders’, vindt men in het Bijblad van ultimo Februari de motieven en het dictum van het vonnis, door de Tweede Kamer uitgesproken over de strafbepaling der Indische politie-wetgeving tegen het willekeurig verbreken van dienstovereenkomsten.
Ook het vraagstuk van de bevoegdheid der Staten-Generaal tot inmenging in koloniale aangelegenheden, bleef bij de gevoerde discussiën niet onaangeroerd. De heer Fransen van de Putte vond daardoor aanleiding tot de ontboezeming, dat het voor de Kamers der Staten-Generaal sedert 1848, zonder onderscheid van partijen, een onsterfelijke eer zal zijn, wat zij in het belang der inlandsche bevolking hebben verordend en gedaan.
Het zou moeielijk zijn tegen dien lof iets in te brengen, maar of bovenbedoelde beslissing daarin deelen mag, is aan gegronden twijfel onderhevig.
Uit vroegere inmengingen, met zegenrijke gevolgen, tot de doelmatigheid der jongste bemoeienis te besluiten, schijnt zelfs zeer gewaagd. Er is een kenmerkend onderscheid.
Wat de Staten-Generaal in het belang van Indië mogen hebben gedaan, tot nu toe was 't geen eigen vinding.
De Nederlandsche volksvertegenwoordiging heeft haar onvermogen, om over Indische toestanden en aangelegenheden een geheel zelfstandig oordeel te vellen, nooit ontkend. Zij heeft toevlucht gezocht bij hen, die door hun onderzoek en studiën ter plaatse zelve, tot dat oordeel bevoegd mochten worden geacht. Zij heeft zich de resultaten van die studiën en dat onderzoek eigen gemaakt en ten meesten bate van Indië aangewend.
| |
| |
Hiermede bedoel ik natuurlijk niet alleen het licht, dat hetzij in boeken, tijdschriften of dagbladen uit eigen beweging is verspreid, maar vooral het licht, dat, van regeeringswege ontstoken, langs den officieelen weg de Staten-Generaal heeft bereikt; de uitkomst van de onderzoekingen en studiën, van de ervaringen en nasporingen der Indische bestuursambtenaren, in de verschillende staatsstukken, voornamelijk in het jaarlijks terugkeerend koloniaal verslag, neergelegd.
Wanneer derhalve de Staten-Generaal een Indisch belang behandelt, dan beschikt zij over een soort van second-hand kennis, wel is waar in het afgetrokkene geen ideale basis van macht, maar in casu de eenig mogelijke en daarom in het geheel niet verwerpelijk.
Komt bijvoorbeeld het vraagstuk der conversie van communaal in individueel grondbezit ter sprake, men beroept zich ter bestrijding van dien maatregel op de nasporingen van Raffles, de onderzoekingen van van den Bosch; ter verdediging op de uitkomsten verkregen door de Indische ambtenaren, die in lateren tijd de geschiedenis van het inlandsch grondbezit hebben onderzocht.
Kortom, de kracht van iedere opinie is daarin gelegen, dat zij niet van hem zelven is, maar aan een ander ontleend.
Zoo is het, en het kan moeielijk anders. De behartiging van Indië's belangen behoort te zijn in handen van het Nederlandsche volk, derhalve van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging. Maar zij kan dien plicht onmogelijk naar behooren vervullen, wanneer zij van den tot nu toe gevolgden weg afwijkt; wanneer zij zich van het uit Indië ontvangen licht afkeert, de uit Indië van bevoegde zijde ontvangen raadgevingen minachtend verwerpt, en zich om de daar ontwikkelde bezwaren niet bekommert, om gehoor te geven aan eigen inzichten, welke allicht niet op een juiste kennis van zaken kunnen zijn gebouwd.
Dit heeft de Tweede Kamer thans gedaan.
Geen enkele stem is uit Indië opgegaan om de afschaffing van de strafbepaling op het willekeurig verbreken van dienstovereenkomsten te vorderen. Geen menschenvriend heeft het bewijs trachten te leveren, dat zij den inlander aan onderdrukking blootstelt. De heer van der Hoeven deed een beroep op de Indische juristen, maar vond geen gehoor.
Daarentegen is het beginsel dier strafverordening verdedigd door bijna alle hooggeplaatste Indische autoriteiten, zelfs door den opperlandvoogd. Niet alleen verdedigd, de opheffing er van is
| |
| |
ernstig ontraden, op grond van de nadeelige gevolgen, die daaruit zouden voortvloeien.
De Tweede Kamer heeft die strafverordening afgekeurd, en daardoor getoond van meening te zijn, dat zij ditmaal de Indische toestanden niet alleen beter beoordeelde, maar zelfs beter kende dan de Indische bestuurders-ambtenaren.
Toch was het onderwerp niet van dien aard, dat het naar algemeene beginselen van staatsbeleid kon worden beoordeeld.
De vraag was niet, of naar wijsgeerig recht contractbreuk van arbeiders voor poenale repressie vatbaar is, maar of zoodanige afwijking van het gemeene recht door bijzondere omstandigheden, aan land en volk eigen, in het algemeen belang gerechtvaardigd was.
Ter oplossing van dit vraagstuk wordt uit den aard der zaak een niet oppervlakkige kennis van land en volk vereischt. De aard van het volk, zijne verhouding tot de werkgevers, moeten in de eerste plaats helder voor den geest staan. De behoeften der nijverheid moeten grondig kunnen worden beoordeeld. De invloed van geheel afwijkende toestanden, als b.v. het Indisch voorschotten-stelsel, moet naar waarde kunnen worden geschat. Zelfs de kennis van de deugdelijkheid der strafrechters, men zou het niet licht gelooven, komt ter beslechting van dit Indisch vraagstuk in aanmerking.
Natuurlijk heeft de Tweede Kamer, de strafverordening afkeurende, dwars tegen het gevoelen van bijna alle autoriteiten in, de door hen ter staving hunner meening bijgebrachte beschouwingen, redeneeringen of argumenten, of hoe men het noemen wil, deze niet zeer ernstig opgenomen.
Het is zonderling, wanneer de Kamer een koloniaal verslag wordt voorgelegd, dan neemt zij het geloovig aan. De daarin medegedeelde bijzonderheden over land en volk strekken tot vermeerdering van kennis. Het koloniaal verslag wordt een vraagbaak.
Nu zijn de bijzonderheden, beschouwingen, argumenten, afkomstig van dezelfde autoriteiten, in anderen vorm overgelegd, nauwelijks het aanzien waard.
Het is waar, de Tweede Kamer telt in haar midden enkele leden, mannen van groote kunde en schranderheid, die door een langdurig verblijf in Indië een groote mate van kennis uit de eerste hand hebben opgedaan en daardoor in staat zijn haar de beslissing in Indische aangelegenheden gemakkelijker te maken. Ik sluit mij niet aan bij sommigen, die dezen leden het recht ontzeggen, over Indië, zooals het tegenwoordig is, een bevoegd oordeel te vellen.
| |
| |
Integendeel, ik neem aan dat men is koloniale specialiteit ad vitam. Maar alleen onder voorwaarde dat men ook het nieuwe licht niet versmade.
De specialiteit, die hardnekkig aan eigen begrippen vasthoudt en geen oog heeft voor het waarnemen van hetgeen met die begrippen niet strookt, loopt al evenveel gevaar om van den rechten weg af te dwalen, als iemand die over de zaak oordeelt, zonder er eenige studie van te hebben gemaakt. Men heeft onder de oude garde der koloniaal-conservatieven verscheidene dergelijke specialiteiten aangetroffen.
Het mag belangwekkend worden geacht een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de Tweede Kamer een Indisch belang heeft behandeld met haar eigen wetenschap tot richtsnoer. Naar den uitslag van dit onderzoek kan eenigermate worden beoordeeld, of het wenschelijk is haar op dien weg te zien voortgaan.
Een enkel woord vooraf over de beteekenis van haar votum.
De minister van koloniën heeft het afkeurend oordeel over art. 2, no. 27 van het Indisch politie-strafreglement voor inlanders beschouwd als een advies. Zeker te recht te zijnen aanzien. Toch is het nog iets meer. Dat votum is tevens een band.
Het is zoo eenparig door de liberale leden der Kamer uitgesproken, dat de opheffing der getroffen wetsbepaling voortaan moet worden geacht tot het credo der liberale partij te behooren. Als er nog eenige partij-solidariteit bestaat, kan m.i. bij eventueele kabinetswijziging in vrijzinnige richting geen minister optreden, die niet aanstonds den koninklijken last tot intrekking uitlokt.
Een advies derhalve voor den tegenwoordigen minister van koloniën, voor den opvolger wellicht een verbintenis. Tenzij de inzichten veranderen.
Welke bezwaren hebben de Indische autoriteiten bij hunne bekende rapporten en adviezen tegen de intrekking van artikel 2, no. 27 van het politie-reglement ingebracht? Het is noodig ze in korte woorden te herinneren, voordat ik naga welke bejegening zij van de Kamer hebben ondervonden. De resumtie is hier niet zeer gemakkelijk.
Een veertigtal personen nemen bezit van een veertigtal verschillende gezichtspunten: het beschouwde voorwerp vertoont
| |
| |
zich aan allen in eenigszins verschillenden vorm. Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië noemt de Indische adviezen dan ook schertsend een Indische parlementzitting met de pen.
Zelfs is het met een weinig kwaadwilligheid niet onmogelijk op sommige punten tegenspraak te vinden tusschen de argumenten van de verschillende adviezen onderling. Ook in dit opzicht zou een vergelijking met een wetgevend lichaam niet geheel ongepast zijn, waar de beslissingen ook wel eens tot stand komen op motieven, wier samenstemming veel te wenschen overlaat.
Zie hier dan een poging om bedoelde bezwaren te resumeeren:
Men kan op den inlandschen dienstbare, hetzij dienstbode of werkman, niet genoegzaam staat maken. Hij verhuurt zijne diensten wel, maar komt de overeenkomst lang niet altijd na. Veelal openbaart zich bij hem een neiging om zich aan de vrijwillig opgenomen verplichtingen te onttrekken.
Voor dit verschijnsel zijn twee oorzaken, nauw te zamenhangende, op te geven. In de eerste plaats de geringe behoeften van den inlander in verband met de gemakkelijke bevrediging daarvan. Hij is dien ten gevolge niet tot aanhoudenden arbeid gedwongen. Een korte tijd inspanning levert hem de middelen tot zijn onderhoud voor langen tijd. Derhalve geen genoegzame voortdurende prikkel tot arbeid.
De tweede oorzaak is een gebrek aan nauwgezetheid bij den inlander in het nakomen zijner verplichting. De een noemt dien karaktertrek trouweloosheid, een ander wispelturigheid, een derde grilligheid, een vierde gemis aan zedelijk besef, enz. Derhalve gebrek aan goede trouw.
Deze laatste eigenschap openbaart zich dikwijls door kwade praktijken bovendien. Vele inlanders speculeeren op het bekomen van groote voorschotten, en weigeren dienst of maken zich uit de voeten, wanneer hun dit is gelukt. Anderen weten het tijdstip uit te kiezen waarop men hunne diensten onmogelijk missen kan, om met verhoogde eischen, in strijd met het contract, voor den dag te komen.
Men kan derhalve geen staat maken op zijne dienstbaren, niet op de gewone dienstboden, vooral niet op de werklieden welke zich aan de industrie verbinden. Die toestand brengt groote nadeelen mede. De neiging tot trouweloosheid der dienstboden geeft aanleiding tot huiselijke tribulatiën, maar die der industrie kan, wanneer er voedsel aan wordt gegeven, de industrie bedreigen in haar voortbestaan.
| |
| |
De industriëel, dat is in Indië veelal de planter, is van zijn werkvolk afhankelijk. Wordt hij door die lieden in den steek gelaten, of zetten zij hem op critieke oogenblikken door exorbitante eischen het mes op de keel, dan loopt een onderneming, die overigens levensvatbaar zou zijn, groot gevaar van te gronde te gaan.
Tegen die noodlottige neiging tot verbreking van het dienstcontract nu is de strafbepaling van art. 2, al. 27 van het politiereglement een geneesmiddel, dat de kwaal wel niet geheel wegneemt, maar toch de verspreiding er van tegengaat. De straf is wel is waar niet zwaar, hoogstens twaalf dagen dwangarbeid (ter arbeidstelling aan de publieke werken), maar zij schrikt toch menigeen af.
Mocht die strafbepaling worden opgeheven, dan blijft slechts over een civiele actie, waarvan de vermelding alleen bespottelijk is tegenover den inlander, die veelal zijn loon reeds genoten heeft en in den regel volstrekt niets bezit. Niets weerhoudt hem dan langer geheel naar willekeur met zijne verplichtingen om te springen. Daarenboven, hij zal in den waan verkeeren dat het gouvernement door de intrekking der strafbepaling te kennen wil geven, zich om den bloei der particuliere nijverheid weinig te bekreunen.
De kwaal zal derhalve meer en meer om zich heen grijpen, en het staat te vreezen dat zij Indië's industrie zal sloopen.
Afgescheiden van dat materiëel belang, is er nog een zedelijk belang te handhaven. Dit doet de strafbepaling, door van eene immoreele handeling terug te houden. Haar opheffende, werkt men dus de immoraliteit in de hand.
Aldus betoogt de overgroote meerderheid van de hoofden van gewestelijk bestuur, natuurlijk niet allen in even sterke, bewoordingen. De directeuren van justitie en van binnenlandsch bestuur geven hun gelijk. De raad van Indië omhelst hun gevoelen. De gouverneur-generaal is mede van oordeel, dat de strafbepaling niet mag worden gemist. Alleen de vice-president van den raad van Indië is van de noodzakelijkheid van haar behoud niet overtuigd, maar durft de onvoorwaardelijke afschaffing voorshands niet aan te raden.
De adviezen worden toegelicht door een treffende illustratie, te weten een statistieke opgave van de toepassing der strafbepaling. Daaruit blijkt dat sedert het in werking treden daarvan, 1 Januari 1873 tot ultimo December 1875, weinig minder dan negen duizend gevallen van contract-breuk zijn gestraft.
| |
| |
Voor zóóverre de Indische adviezen, wat de voordeelen der strafbepaling op contract-breuk aangaat. Ten aanzien der nadeelen, die daaraan mochten zijn verbonden, oordeelen zij lang zoo eenstemmig niet. Terwijl sommige autoriteiten het aanwezen daarvan geheel ontkennen, zijn anderen van meening dat het onderwerp niet nauwkeurig genoeg is geregeld, ten gevolge waarvan dwang en onderdrukking niet geheel zijn buitengesloten.
Hierin kan, naar hun oordeel, door een zorgvuldiger regeling worden voorzien.
Men ziet het, de zaak verdiende een ernstige behandeling. Zij raakt het algemeen belang. Het voortbestaan, de uitbreiding van de landbouw-industrie, ter vestiging waarvan zoo lang en hardnekkig gestreden is, is algemeen belang. De zedelijkheid des inlanders is algemeen belang. Het is mogelijk dat de Indische adviseurs hunne voorstellingen te zwart hebben gekleurd, hunne voorspellingen een te somberen tint hebben gegeven, hunne bedoeling is de bevordering van het algemeen belang, of hun geheele betoog is leugen. Het is derhalve erger dan een ijdel woordenspel, wanneer men hier ‘de belangen der industrie’ in ‘de belangen der industriëelen’ wil verbeteren.
De korte uiteenzetting van de voordeelen aan de bepaling voor den werkman verbonden, welke de commissie van rapporteurs ongaarne in de voorstelling van den gouverneur-generaaal mist, is ten eenenmale overbodig, wanneer men het belang, dat ook de werkman bij den bloei der nijverheid heeft, niet op de willekeurigste wijze over het hoofd ziet.
De hoop, dat deze aangelegenheid met onpartijdigheid en ernst zal worden behandeld, wordt al zeer gering, wanneer men leest op welke wijze de meerderheid der commissie van rapporteurs op hare wijze resumeert, hoe de eerste oorzaak van de neiging tot contractbreuk bij den inlander door de adviezen wordt omschreven. Zij legt dezen in den mond:
1o. ‘Het zachte klimaat en de vruchtbare bodem in Indië laten toe, dat de inlander ook zonder arbeid in zijne geringe behoeften voorziet, en het ontbreken van de prikkels van honger en koude, die in noordelijke streken elken wettelijken dwang tot arbeid-praestatie overtollig maken, is oorzaak, dat hier in de wet moet worden geschreven, hetgeen elders door de natuur der zaken wordt voorgeschreven.’
Op die wijze voorgesteld, wordt het beweren eenvoudig belachelijk. Er bestaat slechts één land, waar men ook zonder
| |
| |
arbeid in zijne behoeften voorziet, dat is Luilekkerland. Stellen de Indische residenten het zóó voor, alsof Nederlandsch-Indië en Luilekkerland slechts verschillende benamingen zijn voor dezelfde zaak? Ja, volgens de meerderheid der commissie. Niet alleen dat zij de bewoordingen stelt als boven vermeld is, zij gaat de stelling, schijnbaar met den meesten ernst, refuteeren. Ziedaar een staaltje van de degelijke wijze waarop de zaak door de Tweede Kamer is behandeld. Ik zal niet beweren dat er in de adviezen geen enkele uitdrukking te vinden is, die, letterlijk opgevat, den onzin inhoudt door de bovenaangehaalde stelling teruggegeven; maar het mag gevraagd worden, of het der Kamer waardig is, zich op die wijze van een enkele, minder goed gekozen uitdrukking meester te maken, ten einde zijnen tegenstanders het verkondigen der grootste ongerijmdheden op te dringen?
Hoe dit zij, de commissie heeft in het minst niet weêrlegd wat de zin van het beweren der advizeurs was, dat de prikkel tot gestadigen arbeid in Indië veel minder scherp is, dan b.v. hier te lande, doordat de geringe behoeften der inlanders zoo gemakkelijk te bevredigen zijn. Evenwel schijnt de Kamer van oordeel te zijn geweest, dat de weêrlegging der commissie zeer voortreffelijk is geweest; immers niemand heeft het bij de discussiën der moeite waard geacht op dit punt terug te komen.
In de tweede plaats verweten de adviezen den inlandschen werkman gebrek aan nauwgezetheid. Heeft de Tweede Kamer aan dit bezwaar meer recht doen wedervaren? De commissie bepaalt zich tot het uitspreken van haren twijfel, of de inlander werkelijk zoo slecht is, en beroept zich ten bewijze van het tegendeel op een enkel geval, door een der residenten vermeld. Volgen wij dus den draad der beraadslagingen; wellicht zien wij dan op welke wijze de beschuldiging van gebrek aan nauwgezetheid wordt te niet gedaan.
Ik kom dan aan de redevoering van den heer van der Hoeven, zeker een der felste tegenstanders van de strafbepaling op contractbreuk.
Deze afgevaardigde noemt de Indische adviezen met beminnelijke beleefdheid: ‘een hoop adviezen’, welke even smaakvolle als kernachtige uitdrukking zeker evenzeer een aanwinst is voor de parlementaire vormen, als zij een vleiende waardeering van den arbeid der hoogste Indische autoriteiten aanduidt. Wilde de afgevaardigde de adviezen naar waarde beoordeelen, hij zou vreezen door den voorzitter of door een zijner medeleden tot
| |
| |
de orde geroepen te worden. Het zijn machtspreuken, waaraan geen verstandig man aandacht schenkt. De heer van der Hoeven zegt het den vice-president van den raad van Indië na: ‘De meeste rapporten stellen het bijzonder belang op den voorgrond; zij zijn rijk aan woorden, maar arm aan feiten en argumenten.’
Mocht iemand van oordeel zijn dat deze wijze van bewijsvoering niet zonder bedenking is, daarin is ook niet de voorname kracht van den heer van der Hoeven gelegen. Hij zal aantoonen dat de Indische autoriteiten volkomen onbevoegd zijn om over de quaestie een onbevangen oordeel te vellen. Tegen dit voornemen is niets in te brengen. Deugen de advizeurs niet, de hoop adviezen heeft alle waarde verloren.
Ten einde aan de argumenten van den heer van der Hoeven de meest mogelijke aandacht te schenken, wil ik niets laten verloren gaan van hetgeen het Bijblad ter zake bevat.
‘Er is een meer belangrijk punt waarop ik de aandacht der Kamer wil vestigen. Bij hen, die minder bekend zijn met Indische toestanden, is zeker de vraag gerezen: hoe zijn toch al die hoofden van gewestelijk bestuur tot deze adviezen gekomen? Ik geloof dat ik daaromtrent door een drieledig antwoord opheldering kan geven.
In de eerste plaats hebben de meeste hoofden van gewestelijk bestuur als bijzondere eigenaardigheid van den Javaan beschouwd wat eenvoudig is de algemeene karaktertrek van alle minder beschaafde en ontwikkelde menschen in alle tijden en landen. In de tweede plaats zijn zij geleid tot hun advies door hunne natuurlijke neiging om zooveel mogelijk alle zaken, burgerlijke zoowel als crimineele, te maken tot politiezaken. En eindelijk en vooral hebben zij zeer ten onrechte het oog bijna uitsluitend gevestigd op het voordeel en het gemak van eenige ondernemers, in plaats van op het volksbelang.
Een enkel woord tot toelichting van die drie punten.
In de eerste plaats: de residenten hebben als eene bijzondere eigenaardigheid van den inlander beschouwd wat de algemeene karaktertrek is van alle minder beschaafde en ontwikkelde menschen. Wat lezen wij in die adviezen? De Javanen zijn lichtzinnig; zij zijn meer geneigd om weinig te werken voor veel geld, dan veel te werken voor weinig geld; zij hebben niet altijd een volkomen helder begrip van den rechtsband, die door eene overeenkomst op hen wordt gelegd; wanneer zij het loon reeds ontvangen hebben, zijn ze meestal afkeerig voor datzelfde
| |
| |
loon nog zwaren arbeid te verrichten, en wat dies meer zij. Er is in die voorstelling veel waars - bij veel overdrijving. Want ieder die, gelijk ik, jaren lang op Java heeft vertoefd - en ik doe hier met gerustheid een beroep zelfs op den meest verstokten oudgast - ieder weet dat onder de inlanders ook zijn zeer brave, eerlijke, rechtschapen lieden, waarop men vertrouwen kan. Maar ik ontken niet dat de meerderheid daar, gelijk hier, niet is van de allerbeste soort. Waarom nu hebben de residenten zich bij hun oordeel uitsluitend bepaald tot Indië? Omdat zij den toestand in hun eigen land hebben vergeten. Een resident is in den regel een vrij bejaard man, die nog slechts een flauwe herinnering heeft van wat hij in zijne jeugd gezien en ondervonden heeft, en die bovendien in Nederland niet veel in aanraking kwam met werklieden, maar meer met schoolmeesters en schoolkameraden. Hij kan zich dus niet voorstellen dat in Nederland en elders de gesteldheid van de minder beschaafde en ontwikkelde menschen in dit opzicht volkomen dezelfde is als op Java.’
Zooverre het eerste punt van den heer van der Hoeven.
Er zijn, naar mijn bescheiden meening, verscheiden fouten in die redeneering. Vooreerst, wanneer men den graad van deugdzaamheid van twee volken wil vergelijken, dan maakt men er zich wel wat al te gemakkelijk af met te zeggen: onder beiden zijn veel brave lieden, maar de meerderheid is niet van de allerbeste soort - en dan tot gelijkstandigheid te concludeeren. Vooral uit den mond van iemand als de heer van der Hoeven mag die gelijkstelling al zeer vreemd worden geacht. Hij is, gelijk men weet, een vurig voorstander van de Christelijke propaganda. Zoude men hem niet met recht kunnen toevoegen: wat is het nut van uw Christendom, als het Christelijke en het Mohamedaansche volk op denzelfden trap van deugdzaamheid staan?
Ook gaat het niet aan, al stelt men den graad van deugdzaamheid van twee volken gelijk, daaruit de gevolgtrekking te maken, dat zij dezelfde goede hoedanigheden in dezelfde mate hebben. De ongerijmdheid van die gevolgtrekking valt zelfs terstond in het oog.
Maar het voornaamste is wel dat het vraagstuk der deugdzaamheid hier geheel ten onrechte is bijgebracht. De Hollandsche werkman arbeidt in den regel goed, niet omdat hij deugdzaam is, maar omdat hij buiten de verdiensten van geregelden
| |
| |
arbeid niet leven kan. De Javaansche werkman arbeidt in den regel minder goed, niet omdat hij minder deugdzaam is, maar omdat hij door weinige inspanning in zijn nooddruft voorziet.
Tusschen de weinige nauwgezetheid van den inlander en zijne geringe behoeften bestaat het nauwste verband.
Het is dus niet zoo erg af te keuren, dat de residenten de vergelijkende sociologie maar achterwege gelaten hebben en daardoor het gevaar zijn ontkomen, door het weglaten van factoren verwarring te stichten.
Verder zegt de heer van der Hoeven:
‘In de tweede plaats: de hoofden van gewestelijk bestuur hebben een natuurlijke neiging om van alle zaken politiezaken te maken. Dit zal ik toelichten door een voorbeeld, want het is moeielijk zoodanige neiging te bewijzen. Waarom waren vele residenten op Java voorstanders van de rottingstraf? Waarom hebben zij zich vroeger tegen de afschaffing van de rottingstraf verklaard, even eenstemming als nu voor de bepaling, van het politie-strafreglement? Zijn zij zulke wreedaardige menschen, houden zij zooveel van bloed vergieten en vinden zij het zoo aangenaam hun evenmensch te pijnigen? Geenszins; maar hun gevoelen verklaart zich zeer natuurlijk hierdoor, dat iemand ongaarne zijne macht ziet inkrimpen. Gaarne doen zij daarom zooveel zaken mogelijk op de politierol af. Met genoegen zouden zij zelfs een zwaren misdadiger, die verdienen zou tot jaren lange tuchthuisstraf te worden veroordeeld, met rottingslagen naar huis zenden.
Ook thans zouden de residenten met leede oogen zien, dat vele zaken aan hunne beslissing werden onttrokken; hun zeer groote macht en invloed zullen natuurlijk grooter zijn als die zaken bij hen worden aangebracht; zij zijn ook daarom op het behoud van deze bepaling gesteld. Dergelijke motieven werken dikwijls op ons zonder dat we het weten, maar voor den menschkundigen opmerker geven zij de verklaring van iets dat anders onverklaarbaar ware.’
Welk een cynisme! Omdat zij een klein weinigje macht zouden verliezen, willen de residenten de strafbepaling niet missen! Laat ons deze redeneering eens toepassen op iets anders, b.v. op de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De heer Fransen van de Putte beweert dat het mode geworden is op de Kamer te smalen. 't Is waar, zij wordt nog al eens beschuldigd de grenzen harer bevoegdheid te buiten te
| |
| |
gaan. Nemen wij eens voor een enkel oogenblik aan, dat die klacht niet ten eenenmale ongegrond is, en dit euvel vrij algemeen wordt erkend. Maar gij hebt geen verbetering te wachten, althans niet langs den wettigen weg. Hoort slechts de theorie van den heer van der Hoeven:
De leden zouden met leede oogen aanzien dat vele zaken aan hunne beslissing werden onttrokken; hun zeer groote macht en invloed zullen natuurlijk grooter zijn, als die zaken door hen worden behandeld; zij zijn daarom op het behoud van den bestaanden toestand gesteld. Dergelijke motieven, enz.
Overigens is dit argument niet onoordeelkundig gekozen. Men kan begrijpen dat het indruk heeft gemaakt. Die residenten zijn bevreesd voor vermindering van hun gezag, reden genoeg om hun afkeer van de afschaffing der strafbepaling te verklaren. Het is maar jammer dat de heer van der Hoeven de geheele waarheid niet gezegd heeft. Lang niet alle hoofden van gewestelijk bestuur zijn politie-rechters. De residenten van Batavia, Soerabaja, Samarang, Soerakarta, Djocjokarta, Amboina, de gouverneurs van Sumatra's Westkust en Celebes zijn het niet. Toch waren allen zonder uitzondering groote voorstanders van het behoud. Ziedaar een voorbeeld van de schadelijkheid eener koloniale specialiteit met een parti-pris.
Bovendien heeft de geachte afgevaardigde vergeten op te helderen, uit welke menschelijke zwakheid het is te verklaren dat de gouverneur-generaal, de beide directeuren en vier leden van den raad van Indië zich bij de meerderheid aansluiten. Zij houden toch geen van allen politie-rol.
Het laatste punt door den heer van der Hoeven aangevoerd, luid aldus:
‘In de derde plaats, en dit is eigenlijk de voorname reden en tevens mijn grootste grief: de hoofden van gewestelijk bestuur hebben zich - het werd zeer juist opgemerkt door den vice-president van den raad van Indië - veel meer gesteld op het standpunt van de belangen der onderrnemers dan van de bevolking. Gaarne neem ik aan dat zij dit onwillekeurig hebben gedaan, en wel onder den steeds toenemenden invloed van die planterspartij, welker bestaan men tracht te ontkennen, maar die nog onlangs in een Indisch dagblad met naieve, ik weet niet of ik zal zeggen, vermetelheid of onbeschaamdheid, hare vaan heeft opgestoken en ons heeft durven toeroepen: Nederlandsch-Indië, ‘dat zijn wij!’
| |
| |
De heer van der Hoeven heeft daar een zeer zware beschuldiging uitgesproken.
Wat onder planters-partij behoort te worden verstaan, is genoeg bekend - die industriëelen namelijk, wier streven daarop is gericht, dat de belangen en rechten der inlanders aan de eischen hunner industrie worden opgeofferd. Nu is het handhaven en beschermen van de belangen en rechten der inlanders een der duurste verplichtingen van de hoofden van gewestelijk bestuur. Onder den invloed van de planters-partij staan en in lijnrechten strijd handelen met die dure verplichting, zijn derhalve uitdrukkingen van dezelfde beteekenis. Men moet wel gewichtige bewijzen hebben voor een zoo zware beschuldiging! De heer van der Hoeven acht het voldoende er op te wijzen dat de residenten de bezwaren in het licht stellen, welke de industrie van de afschaffing der strafbepaling zal ondervinden!
De poging van den heer van der Hoeven om de beteekenis van de Indische adviezen te niet te doen, is derhalve volkomen mislukt. Hij zal nu verder gaan in zijn betoog en aantoonen dat de inlandsche werkman de ongunstige eigenschap niet bezit, die hem in de adviezen zijn toegeschreven. Neen, dat niet. Hij zal aantoonen dat de fout bij den Europeeschen meester ligt. Hierdoor wordt de quaestie op een ander terrein gebracht. De vraag: welke is de natuur van den inlandschen werkman? wordt behendig op den achtergrond geschoven door die andere vraag: welke is de natuur van den Europeeschen meester? Volgen wij echter den heer van der Hoeven op den nieuwen weg.
De stelling is: de intrekking der strafbepaling zal last en moeite veroorzaken aan de slechte meesters, maar zij zal geen moeite geven aan de goede meesters. Het bewijs is geleverd in de koloniale verslagen.
Men weet dat de koloniale verslagen afkomstig zijn van de auteurs der adviezen. Het zou al zeer zonderling zijn, bijaldien tusschen die verschillende staatsstukken een zoo belangrijke tegenspraak was op te merken. Er is dan ook niets van dien aard te ontdekken. De heer van der Hoeven kan uit de koloniale verslagen niets anders halen dan de mededeeling dat goede meesters zich niet hebben te beklagen over gebrek aan volk of over de moeielijkheid om het te krijgen. Geheel iets anders.
Er wordt in de adviezen volstrekt niet beweerd, dat men gebrek aan volk heeft of het moeielijk kan verkrijgen, maar
| |
| |
wel dat men het moeielijk kan behouden, en dat die moeielijkheid veel grooter zal worden als de strafbepaling op contractbreuk wordt opgeheven.
Een tweede bewijs vindt de heer van der Hoeven in een dagbladartikel. Vreemd is de methode van kritiek van den heer van der Hoeven. Alle gegevens, alle mededeelingen in de rapporten en adviezen, voor zooverre zij de bestreden meening omhelzen, worden verachtelijk ter zijde gesteld, hoewel zij van de hoogst geplaatste ambtenaren afkomstig zijn; de inhoud van een dagbladartikel verdient het volste vertrouwen, alsof nog nooit in een dagblad een onjuist bericht had gestaan! Maar dit bericht komt den heer van der Hoeven bij zijne bewijsvoering te pas. Intusschen, ik ga met den inhoud van dit dagbladartikel mede. Het bevat de zeker niet nieuwe tijding, dat vele lieden zonder de minste geschiktheid cultuur-zaken gaan drijven, dat vele Europeanen den tact missen om met de inlandsche bevolking om te gaan, dat sommigen zich niet ontzien van hunne vrouwelijke dienstbaren geheel andere diensten te vorderen dan die waarvoor zij zijn gehuurd (welke laatste dan ook geheel andere gevolgen van hun gedrag ondervinden dan het wegloopen van hun volk).
Wat bewijst dit alles? dat een zeker percentage van de Europeesche ondernemers in Indië van minder goed gehalte is. Maar bewijst het ook dat de goeden geen last met hun werkvolk hebben? In het minst niet, en dit had de heer van der Hoeven aangenomen te bewijzen.
Eindelijk beroept zich de afgvaardigde op den adviseur Holle, die verklaart nooit een klacht tegen iemand van zijn werkvolk te hebben ingediend. ‘Ziet ge wel,’ zegt de heer van der Hoeven, ‘de heer Holle is een fatsoenlijk man, die meer dan menig ander den tact heeft om met den inlander om te gaan.’ Daarom is die heer dan ook voor de opheffing der strafbepaling gestemd. Volstrekt niet; hij is van oordeel dat zij moet gehandhaafd blijven, niet het minst in het belang van den inlander zelven, als een middel tot breideling van toenemende demoralisatie.
Mij dunkt, de heer van der Hoeven had beter gedaan, met het advies van den heer Holle maar te huis te laten.
De heer Mirandolle bracht de geschiedenis dezer aangelegenheid in herinnering. Zeer te recht werd door hem aangevoerd
| |
| |
dat men hier te lande de afschaffing der strafbepaling wenschte, maar men in Indië nalatig was gebleven daartoe over te gaan, op grond van de adviezen der autoriteiten. De vraag was dus: ‘welke gronden, welke argumenten, welke feiten brengen die adviezen aan den dag; waaruit blijkt dat men hier verkeerd en in Indië goed gezien heeft, en waardoor wordt gerechtvaardigd het verzet der Indische regeering tegen den wensch van het opperbestuur, om tot de intrekking over te gaan’.
Het juiste standpunt is hiermede duidelijk aangewezen.
De commissie, waarvan de heer Mirandolle voorzitter was, heeft, zoo deelt die afgevaardigde mede, al die adviezen met de meeste nauwgezetheid en nauwkeurigheid nagegaan, al was het een lijvige bundel, waarvan de lectuur niet altijd even aangenaam was, daar vele der adviezen èn wegens vorm èn wegens inhoud een ongunstigen indruk maakten. Tot nu toe vermeende de heer Mirandolle dat de geheele commissie zonder uitzondering de overtuiging had, dat geen enkel feit, geen enkel deugdelijk argument in die adviezen was aangevoerd; eerst nu bij de beraadslagingen, vernam hij van den heer Godefroi, dat er wel een feit was aangevoerd, en dat was de statistiek der overtredingen. Dat die statistiek, aldus gaat de heer Mirandolle voort, het bewijs levert van het bestaan der strafbepaling, is duidelijk; maar hoe kan zij de noodzakelijkheid van haar bestaan aantoonen?
Verder zal de heer Mirandolle die adviezen, waarover reeds genoeg gezegd is, maar laten rusten.
Het beweren van dezen afgevaardigde, als zoude de geheele commissie zonder uitzondering de overtuiging hebben gehad dat geen enkel feit, geen enkel deugdelijk argument in de adviezen was aangevoerd, is kennelijk een groote onjuistheid, welke niet pleit voor de nauwkeurige behandeling dezer zaak.
Men leest in het verslag van de commissie als het gevoelen van het eerste lid der minderheid, den heer Godefroi:
‘Dat dus de hier bedoelde contractbreuk in Indië menigmaal voorkomt, kan op grond èn van de Indische adviezen, èn van de statistieke opgaven als bewezen worden beschouwd.’
Dat contractbreuk, in weerwil der strafbepaling, menigmaal voorkomt, is natuurlijk een feit, zelfs een gewichtig, waarvan dus de heer Godefroi reeds als lid der commissie overtuigd was door den inhoud der adviezen.
Wat er overigens is van de meeste nauwkeurigheid en nauw- | |
| |
gezetheid, waarmede de meerderheid der commissie de adviezen heeft nagegaan, is ons gebleken, toen wij zagen, hoe zij bij het resumeeren van een deel der bezwaren, onzin teruggaf.
De heer Mirandolle heeft, gelijk ik boven zeide, het standpunt van beoordeeling volkomen juist aangewezen. Maar hierbij is het gebleven. Hij laat de adviezen maar rusten; zij bevatten toch geen feiten en argumenten. Maar betoogen de Indische hoofden van gewestelijk bestuur dan niet, dat de industrie arbeiders noodig heeft; dat de arbeiders, over wie men beschikken kan, niet te vertrouwen zijn; dat zij, in weerwil van de straf die hen dreigt, veelal hunnen meester in den steek laten; dat het, wordt die straf opgeheven, hoogst waarschijnlijk nog veel erger zal worden, zoodat bij slot van rekening de industrie wel eens te gronde zou kunnen gaan?
Het is mogelijk dat die beweringen of feiten, of hoe men ze noemen wil, onjuist zijn, of dat de gevolgtrekkingen mank gaan, maar dat dit dan aangetoond worde, en men er zich niet van afmake met te zeggen: geen feiten en argumenten. Of zou men verlangen dat met wiskunstige zekerheid worde aangetoond, welke gevolgen de afschaffing der strafbepaling zal hebben?
Geen feiten hebben de Indische autoriteiten bijgebracht; maar de statistiek dan, waaruit blijkt, dat in drie jaren tijds bijna negen duizend personen ter zake zijn gestraft? Het is jammer dat de residenten niet op den gelukkigen inval zijn gekomen om die statistiek tot het uitgangspunt hunner redeneering te maken. Had b.v. de resident van Soerabaja aldus aangeheven: ik heb in 1875 741 personen; de resident van Pasoeroean: ik heb in dat tijdsverloop 607 personen ter zake moeten straffen, dan zouden die hoofdambtenaren respectivelijk 741 en 607 feiten hebben meêgedeeld, terwijl hun nu wordt verweten dat zij er geen enkel hebben geleverd.
De heer Mirandolle houdt echter staande, dat de statistiek wel het bestaan der strafbepaling kan bewijzen, maar hare noodzakelijkheid niet. Ongetwijfeld. Wordt hier te lande morgen een algemeen geldende verordening ingevoerd, straf bedreigende tegen dronkenschap in het openbaar, dan zal de statistiek van het volgende jaar waarschijnlijk leeren dat een aanzienlijk aantal personen te dier zake zijn gestraft. Daarmede zal de noodzakelijkheid der verordening in geenen deele bewezen zijn. Maar wel zal bewezen zijn dat dronkenschap hier te lande een algemeen euvel is Zoo is het ook met de strafbepaling op contractbreuk in Indië. De
| |
| |
statistiek bewijstalleen, dat er vele dergelijke contractbreuken plaats hebben, met andere woorden, dat dit euvel in Indië inheemsch is.
Dat feit brengt tot de gevolgtrekking, dat intrekking der strafbepaling tot verergering zal leiden, - wellicht ten onrechte; - die verergering, zoo besluit men verder, zal de nijverheid ernstig schaden - wellicht ten onrechte; - men kan die gevolgtrekkingen bestrijden, maar het feit niet loochenen.
Hoogstens kan den heer van der Kaay een reductie op de in de statistiek vermelde getallen worden toegestaan. De heer van der Kaay heeft er te recht op gewezen, dat sommigen wellicht aannemelijke redenen voor de verbreking hunner overeenkomst hebben gehad, en toch zijn gestraft, omdat zij die redenen niet genoegzaam konden bewijzen. Maar hoevelen, die werkelijk schuldig waren, bleven ongestraft, òf doordat zij slaagden in hun plan om zich uit de voeten te maken, òf doordat hunne meesters het der moeite niet waard achtten de zaak aan te geven!
Geen feiten en argumenten. Maar de resident der Preanger zegt dan toch dat vele werklieden op ondernemingen wegloopen. De resident van Samarang beweert, dat werklieden hun werk naar goedvinden staken of ongeregeld opkomen. De resident van Soerabaja deelt mede dat de arbeiders vaak wegloopen na genoten voorschot, om hunne diensten te verhuren. De resident van Pasoeroean leert dat koelies er soms bij tientallen van doorgaan na genoten voorschot, en zich dan aan 2 of 3 fabrieken tegelijk verhuren De resident van Bezoeki heeft tot ondervinding, dat een werkman, die 15 à 20 dagen van de 30 uitkomt, onder de goeden wordt gerekend. De resident van Kedirie voert aan, dat het meerendeel der dienstbaren niets bezit of een zwervend leven leidt. En anderen desgelijks.
Heeft men, dat alles lezende, het recht te beweren dat al die autoriteiten niets bijbrengen, wat de aandacht waardig is, of is de gevolgtrekking gewettigd, dat men heeft verkozen van dat alles geen notitie te nemen?
Hiermede kan ik de beschouwing eindigen van de wijze waarop de heer Mirandolle de Indische adviezen niet heeft behandeld. Alleen nog de opmerking dat die afgevaardigde in den loop zijner rede ten eenenmale onjuist beweert, dat de autoriteiten de handhaving der strafbepaling in allen gevalle voor dienstboden verlangen, doch werklieden des noods kunnen worden vrijgesteld. De autoriteiten van die streken, waar de industrie het belangrijkst is, b.v. Java's Oosthoek, hebben bijna
| |
| |
geheel alleen den werkman op het oog bij de verdediging der strafbepaling; zij noemen den dienstbode nauwelijks.
Wij hebben gezien dat de heer van der Hoeven veel, de heer Mirandolle weinig over de Indische adviezen gesproken heeft; de heer Fransen van de Putte liet er zich bijna in het geheel niet over uit. Niet dat de rede van laatstgenoemden afgevaardigde onbelangrijk was, ook in betrekking tot het behandelde onderwerp. De heer van de Putte is zelf industrieel in Indië geweest, en kent dus de zaak in al hare bijzonderheden. Krachtens die ondervinding velt hij een uitstekend bevoegd oordeel over den Javaanschen arbeider van een twintigtal jaren geleden. Hij heeft weinig moeite met zijne arbeiders gehad, en een paar malen opkomende onweerswolkjes verdreven zonder hulp der politie, door een tactvolle behandeling. Toch is de bewering, dat de tegenwoordige industrie de strafbepaling ontberen kan, den heer van de Putte niet van de lippen gekomen. Integendeel, implicite is hare noodzakelijkheid door hem toegegeven. De afgevaardigde zal stemmen voor de onvoorwaardelijke afschaffing van polititiebemoeiingen met contracten van werklieden. ‘Dat wil echter niet zeggen, dat wij tegen strafbepalingen zijn op dit punt, maar wanneer er strafbepalingen noodig zijn, dan moeten zij door den rechter worden toegepast, volgens bepalingen vast te stellen in het strafwetboek.’ Hier vieren de Indische adviezen een grooten triomf. Wel is het nog niet zoover gekomen, dat men openlijk erkent: ‘ge hebt gelijk, de strafbepaling kan niet worden gemist’, maar toch schoorvoetend en onwillig staat men strafbepalingen toe, mits door een anderen rechter toe te passen. De heer van de Putte sprak niet alleen voor zich zelven. ‘Wij zijn niet tegen strafbepalingen op dit punt’. Ik ben wel eenigszins verlegen met dit ‘wij’. Edoch, een pluralis majestatis is het voorzeker niet. Ook de heer Mirandolle duidde er reeds op, ofschoon in veel minder besliste termen, dat hij dien weg wel op wilde. Zou de gevolgtrekking gewettigd zijn, dat de heer van de
Putte, die geen tegenspraak ondervond, sprak als onderbevelhebber? Maar in dat geval is de zienswijze omtrent deze aangelegenheid geheel en al veranderd. Dan hebben die hoop adviezen, wier vorm en inhoud zulk een ongunstigen indruk maakt, rijk aan woorden, arm aan feiten en argumenten, een niet geringe kracht uitgeoefend. Immers, wanneer gij de beraadslagingen over de motie Mirandolle naleest, vindt gij algemeene afkeuring van
| |
| |
art. 2, nr. 27 van het politie-strafreglement, niet omdat de politie-rechter niet deugt, maar omdat de strafbepaling in zich zelve verwerpelijk is. Opheffing der strafbepaling werd gevorderd, geenszins overbrenging naar de competentie van een anderen rechter. Waar is de vrees voor dwang, voor vermomd pandelingschap, voor hooge voorschotten met lage loonen gebleven?
Laten intusschen de voorstanders van het behoud der strafbepaling voor werklieden niet te vroeg victorie roepen. De opheffing er van is door de stemming van 26 Februari nog altijd nader gebracht dan de overbrenging naar den landraad.
Wijders is er door de tegenstanders der strafbepaling niets ingebracht tegen de Indische adviezen, voor zooverre zij de noodzakelijkheid van het behoud daarvan trachten aan te toonen. Andere sprekers hebben haar bestreden, zonder in eenige beschouwing aangaande de adviezen te treden.
Derhalve, de heer van der Hoeven heeft ze met ruwheid aangevallen; de heer Mirandolle is ze met minachtend stilzwijgen voorbijgegaan; de heer Fransen van de Putte heeft een malgracieuse concessie gedaan; de overige leden deden nagenoeg alsof ze geen onderwerp van discussie uitmaakten. Wanneer dus de heer van der Kaay vraagt of die Indische adviezen blindelings moesten zijn gevolgd, dan is het antwoord gepast, dat de Kamer nog een middenweg had kunnen inslaan tusschen het blindelings volgen en hetgeen zij nu gedaan heeft; zij had van de Indische adviezen notitie kunnen nemen.
Enkele opmerkingen mogen voorafgaan, voordat besproken wordt op welke wijze de Tweede Kamer de ophelderingen van de Indische autoriteiten heeft ontvangen aangaande de nadeelen, welke men aan het behoud der strafbepalingen verbonden acht.
Vanwaar die verbolgenheid, die wrevel, door de meerderheid der Tweede Kamer over de adviezen der Indische autoriteiten aan den dag gelegd, die zich in de door niemand gewraakte houding van enkele leden uitten? Zouden zij een gevolg zijn van het verschil van gevoelen over de noodzakelijkheid van het behoud eener strafbepaling? Ik geloof het niet. Er is, naar het mij toeschijnt, een andere oorzaak. Het oordeel over het karakter van den inlandschen dienstbare, speciaal van den werkman, door de autoriteiten zoo eenparig uitgesproken, is onwelkom in de hoogste mate. Hetzij men het oordeel van den resident van Pasoeroean, van Soerabaja, van de Preanger, van Kedirie of van wien ge wilt, leest, de werklieden, die zich aan de land- | |
| |
bouwondernemingen verbinden, zijn veelal, het hooge woord moet er uit, niet veel anders dan vagebonden. Met die beoordeeling is schijnbaar aan het na jaren langen strijd tot stand gekomen stelsel van vrije landbouwindustrie een zware slag toegebracht. Het is immers niet tegen te spreken, dat dit stelsel den toestand heeft doen geboren worden, waarvan de residenten zulk een treurige schets geven. Zonder particuliere nijverheid weinig of geen verlokking om zijn fortuin in den vreemde te gaan zoeken.
Toch schijnt het zeer onredelijk, voor die klachten der Indische autoriteiten de ooren te sluiten. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat zij in hunne eenstemmige beoordeeling van den inlander falen. Zij hebben dagelijks de feiten voor oogen, waarop hun oordeel steunt. Wellicht bedriegen zij zich, wanneer zij de ernstigste gevolgen van de afschaffing der strafbepaling voorspiegelen; want het is niemand gegeven de gevolgen van een, zelfs ingrijpenden maatregel met zekerheid te voorspellen. Maar in hun beschouwing van den inlandschen werkman, waartoe slechts eenige ondervinding en eenig waarnemingsvermogen wordt vereischt, bedriegen zij zich niet.
Is de schatting van de inlandsche werkende klasse door den meest bevoegden beoordeelaar, thans op zoo merkwaardige wijze aan het licht gekomen, menigen voorstander en bevorderaar der vrije nijverheid in Indië niet naar den zin, zulks is geen reden om ook in dezen niet te streven naar waarheid.
Maar is dan die vrije nijverheid, welke den inlander tot een vagebond maakt, Indië niet veeleer ten vloek dan ten zegen? Wij hebben hier een toestand van overgang in aanmerking te nemen. Hebben de nieuwe toestanden den band tusschen den inlander en zijne oude omgeving bereids losser gemaakt, zij hebben den band tusschen hem en de pas ontloken nijverheid nog niet vastgehecht. In dit opzicht mag van lieverlede verbetering worden te gemoet gezien. De vrije nijverheid, mits in goede handen, biedt den inlander groote voordeelen aan: losmaking van cultuur en heerediensten, mindere afhankelijkheid van hoofden, meerdere veiligheid van personen en goederen. Dat die voordeelen hunne natuurlijke werking zullen hebben, dat zij tot inniger verbinding zullen uitlokken en den zwerver tot een gezeten werkman zullen maken, is ongetwijfeld een billijke verwachting.
Een tweede opmerking. Wanneer men van de slechte hoedanigheden van den inlandschen werkman niets weten wil, wanneer men, gelijk de heer van der Hoeven c.s., wil uitmaken, dat iemand
| |
| |
slechts een goed meester behoeft te zijn, om aan die lieden alles te hebben, wat hij in redelijkheid verwachten kan, dan worden alle onaangenaamheden en moeielijkheden, welke zich tusschen inlandsche werklieden en Europeesche ondernemers mochten voordoen, eenvoudig aan de laatsten geweten. Zij kunnen niet met den inlander omgaan, of behandelen hem slecht, heet het dan. Neemt men echter het oordeel der Indische autoriteiten aan, dan verandert de zaak eenigszins van gedaante. Men verkrijgt dan den indruk, dat niet iedere slechte verhouding noodzakelijk de schuld van den Europeaan behoeft te zijn. Dit verschil in opvatting is bij de waardeering van het streven der Europeesche planters in Indië van het meeste gewicht. In het systeem van den heer van der Hoeven is ieder, die de strafbepaling op contractbreuk doet toepassen, maar vooral ieder, die nog meer begeert dan zij geven kan, een tiran, verlangende dat de strafwet hem in zijne slechte neigingen zal te hulp komen. Beschouwt men echter den inlandschen werkman gelijk de Indische autoriteiten hem hebben doen kennen, dan is niet alleen de eisch, dat de strafbepaling worde behouden, gerechtvaardigd, maar ook het verlangen dat op meer afdoende wijze zal worden voorzien, niet geheel onnatuurlijk. Dit verlangen moge uit anderen hoofde niet voor toewijzing vatbaar zijn, het mag den belanghebbende niet als bewijs van gevoellooze onbarmhartigheid worden aangerekend. Dat de Europeesche ondernemer met den inlandschen arbeider wete om te gaan, hem niet op ruwe wijze behandele, en hem geve wat hem toekomt, is zeker een billijk verlangen. Maar ook in dit opzicht is overdrijving schadelijk. Men vindt van zulke overdrijving een vermakelijk staaltje in het artikel uit het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië, waarmede de heer van der Hoeven zoo volkomen instemde. De schrijver van dit ingezonden stuk, na eerst te hebben betoogd dat vele personen zonder opleiding of geschiktheid cultuurzaken gaan drijven,
zet uiteen dat een man, die aan het hoofd eener cultuurzaak in de binnenlanden van Java moet staan, daargelaten nog de betrekkelijke kennis van de cultuur en van den landbouw in 't algemeen, in elk geval grondig bekend behoort te zijn met het volkskarakter en vooral met de taal; daarenboven behoort hij te zijn wat de inlander zoo juist noemt: aloes, dat is: flegmatiek, kalm, van goede vormen, rechtvaardig en royaal. Derhalve, weet het wel, als ge soms lust mocht hebben een cultuurzaak in de binnenlanden van Java te gaan drijven, ge
| |
| |
moet zijn flegmatiek, kalm, van goede vormen, rechtvaardig en royaal. Minder kunt ge het niet doen. Mocht gij echter de opmerking maken, dat een volk, waarmede men niet kan omgaan zonder de manieren van een fijnen hoveling te hebben, nog al veel noten op zijn zang heeft en het buiten de bijzondere bescherming van het bestuur wel schijnt te kunnen redden, dan kan ik u geen ongelijk geven.
Een laatste opmerking. Wij hebben gezien dat de heer van der Hoeven tegen de Indische autoriteiten de beschuldiging heeft ingebracht, dat zij onder den invloed der planters-partij staan; een beschuldiging, waartegen, tot mijn innig leedwezen, niemand is opgekomen. Want zij zegt met andere woorden, dat die autoriteiten alleen de oogen geopend hebben voor de belangen van de Europeesche landbouwnijverheid, en daaraan de belangen en rechten der inlandsche bevolking opofferen. De bewijzen heeft de heer van der Hoeven achterwege gelaten. Ik wensch te wijzen op de portée dier beschuldiging. Is het waar, dat de hoofden van gewestelijk bestuur, met miskenning van hunne duurste plichten, de belangen der industrie voortrekken boven die der inlandsche bevolking, dan openbaart zich die neiging niet alleen door het voorstaan der strafbepaling op contractbreuk of de toepassing daarvan. Die strafrechtelijke bevoegdheid brengt tot hunnen invloed en hunne macht slechts een zeer onaanzienlijk deel bij. Op honderderlei wijzen kunnen zij de industrie bevoordeelen ter wille van den planter, doch ten koste van den inlander. Zij kunnen invloed uitoefenen op de hoofden ter belemmering van de vrijheid van den kleinen man. Bij de cultures kunnen zij een flauw toezicht houden op het handhaven der bepalingen en b.v. door de vingers zien, dat een suikerfabriek ten nadeele van de irrigatie der sawahs te veel water absorbeert, dat de voor den aanplant gebezigde velden niet tijdig worden teruggegeven; maar waartoe meer voorbeelden? iedereen weet hoe groot de macht van een hoofd van gewestelijk bestuur is tegenover een bevolking, slaafs aan het gezag onderworpen.
Daarom - ik acht de beschuldiging van den heer van der Hoeven volkomen ongegrond - bijaldien hij en diegenen, die met hem gelijk mochten denken, betere bewijzen voor hunne stelling mochten hebben, dan rust op hen de onafwijsbare verplichting, geheel andere maatregelen te beproeven dan de afschaffing van de strafbepaling op contractbreuk. Zij behooren dan niet te rusten voordat een geheel andere geest is gekomen onder de
| |
| |
hoogste Indische bestuurs-ambtenaren. Want residenten, die onder den invloed der planters-partij staan, zijn geesels voor de inlandsche bevolking en ondermijners van ons gezag.
Acht ik de aantijging van den heer van der Hoeven ten eenenmale ongegrond, ik zal volstrekt niet beweren dat de rechtspraak over den ontrouwen arbeider in goede handen is.
De Indische hoofden van gewestelijk bestuur zijn slechte politierechters, niet omdat zij aan de planters-partij zijn verkocht, maar omdat zij hoofden van gewestelijk bestuur zijn.
Mocht hier te lande heden of morgen het voorstel worden gedaan, de politie-rechtspraak in handen te stellen van den burgemeester, dan zou hieraan waarschijnlijk niet veel toejuiching te beurt vallen.
Niet het minst zouden de practische bezwaren gelden, dat de burgemeester geheel andere dingen aan zijn hoofd behoort te hebben dan de berechting van allerlei kleine overtredingen, en dat de uitoefening der nieuwe functie aan de vervulling der oude plichten zou schaden. Zoo is het in Indië evenzeer, of liever nog in hoogere mate. De beslommeringen, aan de bestuursaangelegenheden verbonden, zijn in het algemeen veel te belangrijk, dan dat een resident een goed politie-rechter kan zijn. Zijn er enkele residenten, die van hun rechtspraak veel werk maken, dan is het te vreezen dat hunne overige werkzaamheden daaronder zullen lijden.
De heer Fransen van de Putte is zeer terecht met de afdoening van de contractbreuk ter politierol niet ingenomen, doch behoorde m.i. zijn tegenzin over de geheele politierechtspraak, zooals zij thans in Indië is, uit te strekken.
Men heeft wel eens beweerd, dat het prestige der residenten zou worden verminderd, werd hun alle bemoeienis met de rechtspraak ontnomen. Niets ongerijmder dan dit. De inlander, die den omgaanden rechter iemand ziet ter dood veroordeelen, den resident iemand eenige dagen dwangarbeid of een paar gulden geldboete ziet opleggen, zal daarin volstrekt geen aanleiding vinden, om laatstgenoemden ambtenaar dieperen eerbied toe te dragen.
Welke bejegening heeft de Tweede Kamer doen wedervaren aan de ophelderingen, door de Indische adviezen gegeven aangaande de nadeelen, welke aan de toepassing van de strafbepaling op het verbreken van dienstcontracten mochten verbonden zijn?
| |
| |
Wie van die nadeelen hoort spreken, denkt dadelijk aan het voorschottenstelsel. Daarover zijn alle partijen het eens, het verleenen van voorschotten op te praesteeren diensten is allerschadelijkst, en, wordt het ver gedreven, een kanker voor de maatschappij. Ontvangt iemand het loon van eenige maanden arbeids vooruit, hij komt in verzoeking de groote som te verteren, lijdt dan later armoede, en de verleiding is zwaar, om door een oneerlijk middel, b.v. door het verbreken der huur, met de hoop op een nieuw voorschot, elders in den nood te voorzien. Ook hij, die trouw blijft aan het gegeven woord, arbeidt met veel minder lust, wanneer hij van de verdiensten van zijn werk niet meer overhoudt dan een flauwe herinnering.
Het is derhalve een uitgemaakte zaak, dat de strafbepaling zich in een ongunstig daglicht vertoont, wanneer zij het verstrekken van voorschotten, vooral van groote voorschotten, in de hand werkt. Naar veler oordeel is het verband tusschen deze beide zaken onbetwistbaar. Uitgaande van die stelling, heeft de heer van der Kaay den toestand duidelijk uiteengezet.
‘Nog een enkel woord. Men heeft gezegd: in Nederland heeft het misschien geen bezwaar, dergelijke strafbepalingen te missen, omdat hier in den regel de meester de debiteur is van zijn dienstboden; loopt deze weg, dan verbeurt hij het verdiende loon. Maar in Indië, zegt men, is het juist omgekeerd; daar werkt men met voorschotten, daar is de bediende juist de debiteur van zijn meester. Men denke aan het verband tusschen de strafbepaling en het voorschottenstelsel. De geachte spreker uit Amsterdam heeft dit verband betwist, en nu beroep ik mij op mijne beurt op de Indische adviseurs, niet op hunne persoonlijke meeningen, maar op de onbetwistbare feiten, door hen bijgebracht; en dan blijkt het, dat men het verband tusschen deze strafbepaling en het voorschotten-stelsel algemeen erkent en gevoelt. Ieder, die daarover spreekt, heeft op dat verband gewezen. En wat is nu de zaak? Juist dat voorschotten-stelsel, dat unaniem zoowel door de voorstanders als de tegenstanders der strafbepaling de kanker der Indische maatschappij wordt genoemd, heeft de betrekking tusschen meester en dienstbode in een omgekeerde verhouding gebracht. De dienstbode wordt geplaatst in een strijd tusschen zijn plicht en zijn geldelijk belang; zijn plicht dwingt hem te blijven, maar zijn gel- | |
| |
delijk belang noopt hem om zoo spoedig mogelijk heen te gaan.
Wat moet nu onze houding zijn tegenover het voorschottenstelsel? Dat verbieden of geoorloofd verklaren? Ik geloof dat dit de taak der wetgevende macht niet kan zijn. Maatschappelijke toestanden kunnen niet met een pennestreek of een wetsbepaling in eens veranderd worden. Maar verkeerde toestanden mogen wij niet schragen door wetsbepalingen. Nu zien wij dat juist het voorschotten-stelsel in verband met deze strafbepaling een zeer geschikt huismiddel aan de hand doet, dat de afgeschafte dwangarbeid en de afgeschafte rotting kan vervangen. Wij hopen dat, wanneer deze strafbepaling wegvalt, men langzamerhand in Indië tot den natuurlijken toestand zal komen, of, waar die toestand bestaan heeft, daartoe zal terugkeeren; dat men langzamerhand zal ophouden voorschotten te geven, dat de werkman zal worden gebracht in een natuurlijken toestand tegenover den werkgever; dat de eerste zal werken met uitzicht op loon, zoodat hij niet meer in tweestrijd zal komen tusschen plicht en geldelijk belang.’
Men ziet het, wanneer de Indische adviezen ter staving van eenige opvatting te pas komen, dan mogen zij dienst doen.
Laat ons nu zien, of de heer van der Kaay aan de adviezen recht laat wedervaren. Redeneeringen als: dat de strafbepaling, in verband met het voorschotten-stelsel, een huismiddel aan de hand doet ter vervanging van dwangarbeid en rotting, doen vermoeden, dat de spreker behoefte gevoelt aan een weinig overdrijving, want hij weet zeer goed, dat de strafbepaling van genoten voorschot volstrekt geen notitie, neemt.
De afgevaardigde beriep zich op de adviezen; zij moeten dus uitmaken dat de strafbepaling het verstrekken van voorschotten bevordert. Ik zie mij weder verplicht eenige aanhalingen te doen, en kies bij voorkeur de residenten, in wier gewesten de nijverheid zich het meest heeft uitgebreid. De resident der Preanger zegt, dat het geven van voorschotten een noodzakelijk kwaad is, niet te keeren dan door onderlinge verbintenis van alle dienstbruikers. Volgens den resident van Samarang eischen dienstboden of werklieden voorschotten. Dat gebruik werkt demoralizeerend, doch is soms onvermijdelijk. Het oordeel van den resident van Soerabaja is bijna geluidend aan dat van zijn ambtgenoot van Samarang. De resident van Pasoeroean deelt mede dat het geven van voorschotten door de
| |
| |
kracht der gewoonte onvermijdelijk is geworden. Volgens den resident van Prololinggo is het regel en onvermijdelijk. De resident van Bezoeki is uitvoeriger; zonder voorschotten zijn geen bedienden te bekomen. Alleen Bondowosso vormt een uitzondering. Vele tabaksondernemers trachten er langzamerhand een einde aan te maken (hier vloeit het voorschot geven op product samen met het voorschot op arbeid); doch de suikerfabriekanten moeten steeds door middel van voorschotten zich voorzien van volk voor het trekken, snijden en verder verwerken van het riet. De arbeiders beschouwen de voorschotten niet als een gunst, maar als een recht.
Voegen wij hierbij nog de residentie Bagelen om hare theetuinen. De resident van dat gewest voert aan, dat voorschotten onvermijdelijk zijn en de regeering ze ook verleent. Ook de directeur van binnenlandsch bestuur wijst op het voorbeeld dat de regeering ten deze geeft.
Geven deze adviezen nu vrijheid tot de opvatting van den heer van der Kaay, dat er verband bestaat tusschen de strafbepaling en het voorschotten-stelsel, in dien zin namelijk dat eerstgenoemde het laatstgenoemde bevordert? Zeer zeker niet. Het verstrekken van voorschot wordt in den regel door den arbeider verlangd als conditio sine qua non. Hij zal in dat verlangen niet minder blijven volharden, als de strafbepaling wordt afgeschaft. Maar de Europeesche ondernemer zal huiverig worden ze te geven? Hij zal daartoe wel gedwongen zijn, want de arbeiders kunnen het langer uithouden dan hij. Maar de Europeanen kunnen een plechtig verbond aangaan? Op de overtreding van die overeenkomst staat zulk een schoone premie, het spoedig bekomen van de noodige arbeiders, dat zij weldra in het vergeetboek zal zijn geraakt.
De heer Fransen van de Putte zeide in zijne bovenvermelde redevoering het volgende:
‘Bij gelegenheid van deze quaestie is hier herhaaldelijk gesproken over het verband van deze bepaling met de voorschotten.
De heer Luyben beweert, dat die voorschotten niet gemist kunnen worden. Zeer zeker zijn die voorschotten een inlandsch gebruik. Onder de eerste bepalingen, door de commissarissen-generaal in het leven geroepen, vindt men een verbod tegen het geven van voorschotten op gewas, waarmede men het oog had op rijst. Maar die voorschotten, waarvan in deze stukken sprake is, worden gegeven aan karvoerders en koelies. Zij zijn hierdoor
| |
| |
ontstaan, dat toen het cultuurstelsel werd ingevoerd en de suikerindustrie zeer uitgebreid werd, er geene middelen van vervoer voor het riet en de suiker waren. Door tusschenkomst van van het bestuur zijn toen groote voorschotten gegeven voor karren en trekvee. Toen dit eenmaal plaats vond, is het misbruik blijven bestaan, en nu nog worden groote voorschotten gegeven, omdat, wanneer men hun die weigert, zij van de eene fabriek naar de andere gaan, daar men overal transportmiddelen noodig heeft.’
Men leze deze regelen aandachtig, en overwege dan, of er eenig verschil is tusschen de voorstelling der residenten en die van den heer Fransen van de Putte. Hoegenaamd niet.
Voorschotten worden gegeven, omdat, worden ze geweigerd, de werkman naar een ander gaat, die schappelijker is.
De heer Fransen van de Putte laat, na het schetsen van dit tafereel, onmiddellijk volgen, dat het geven van voorschotten echter niet bepaaldelijk noodig is. Zekerlijk een allervreemdste conclusie op die praemissen. Men geeft voorschotten, al doet men het ongaarne, omdat de lieden anders weigeren in dienst te treden. Welke gevolgtrekking moet hier worden verwacht als deze: men eindigt met toe te geven, omdat men zonder werklieden niet voort kan; dus zijn voorschotten noodzakelijk.
Maar nog zonderlinger is het bewijs dat voor de onlogische conclusie wordt bijgebracht. De spreker had reeds vooropgesteld, dat in de stukken slechts sprake is van voorschotten aan arbeiders. Nu gaat hij betoogen, dat voorschotten kunnen worden tegengegaan, want het is hem gelukt te Bondowoso te werken zonder voorschot op product. Toch zijn deze beide zaken voor geen vergelijking vatbaar, want in het ééne geval heeft men met den grondbezitter, in het andere geval met den werkman te doen; in het ééne geval geeft men voorschot op iets, waarvan de levering geheel onzeker is, namelijk den aanstaanden oogst; in het andere geval op iets, waarvan de levering bijna altijd mogelijk is: den arbeid.
Ik voor mij houd mij liever aan de voorstelling van den heer Fransen van de Putten, dan aan zijne conclusiën, en vind dan in hem een krachtig medestander van de Indische autoriteiten, die het verstrekken van voorschotten aan arbeiders onvermijdelijk achten.
De heer van der Kaay heeft alzoo van de Indische adviezen een eigenaardig gebruik gemaakt; zich daarop beroepen ter staving eener meening, waarvan zij het tegenovergestelde verkondigen.
| |
| |
Maar de tegenstanders der strafbepaling beweren, dat voorschotten dikwijls een geheel anderen oorsprong hebben, het verlangen namelijk om den dienstbare tegen een laag loon geruimen tijd in dienst te houden. Zulke overeenkomsten mogen dan toch niet door de strafbepaling worden gesteund. Voorzeker niet. Maar dat doet zij ook niet. Een feit, in de adviezen aangehaald (want de adviezen bevatten wel feiten als zij ten nadeele der strafbepaling kunnen worden aangevoerd), leert dat iemand zijn kok dertig gulden voorschot gaf, met één gulden 's maands loon. Het geval heeft sensatie gemaakt. Zoo iemand kan zijn voorschot nooit inwinnen, en is dus pandeling levenslang. In het minst niet. Hij behoeft niet langer te dienen dan ééne maand. Zegt hij voordat de helft der maand verloopen is, zijn dienst op, dan is hij met het einde der maand vrij, volgens overal heerschend Indisch gebruik. Zijn meester kan een civiele actie tot terugbetaling van het niet inverdiende voorschot instellen, als hij lust heeft, maar hem dwingen in dienst te blijven, kan hij niet. Evenmin hem doen straffen, omdat hij vóór de aanzuivering van het voorschot is heengegaan, want om voorschotten bekommert de strafbepaling zich niet. Maar bijaldien de kok zich dan eens uitdrukkelijk verbonden had om twee of drie jaar b.v. in dienst te blijven? Zulk een verbintenis zou in de strafbepaling geen steun vinden; zij bedreigt alleen de verbreking van overeenkomsten voor den gewonen huurtijd of voor den termijn van ééne maand aangegaan. Er is dus geen sprake van dat zij de loonen laag houdt. Het is waar, eene soort van loonsverhooging wordt tegengegaan; de werkman kan, als men zijnen dienste het meest noodig heeft, geen meerdere verdiensten vorderen, onder bedreiging van zijn contract te zullen verbreken, als die niet worden toegestaan. Dit zal echter der strafbepaling wel niet als een grief worden aangerekend.
De strafbepaling is in de tweede plaats een middel tot ongeoorloofden dwang, tot onderdrukking van den dienstbare. De meester kan zijn dienstbode of werkman slecht behandelen, hem het loon onthouden, den zieke tot arbeid dwingen; uit vrees voor straf durft deze niet heen te gaan. Het is niet te ontkennen, dat dit bezwaar door de Indische adviezen niet geheel wordt te niet gedaan. Er zijn zelfs vele hoofden van gewestelijk bestuur, die het volmondig erkennen.
Te beoordeelen, in hoeverre hierin kan worden voorzien door een betere regeling, ligt buiten mijn bestek. De minderheid
| |
| |
der commissie van rapporteurs verlangde een ondubbelzinnig voorschrift in de verordening, dat de strafbaarheid van den contractbreukige afhankelijk maakt van zijn kwade trouw. De heer van der Kaay beweerde volkomen ten onrechte, dat hiermede niets zou zijn gewonnen.
Is een arbeider weggeloopen, omdat zijn loon hem werd onthouden, het is volstrekt niet onverschillig, of hij die reden met bewijzen moet staven, dan wel of de meester moet aantoonen dat hij het loon wel heeft uitbetaald. Wanneer een bediende wegens ziekte is heengegaan, kan hij toch worden gestraft, als hij het bewijs dier ziekte moet leveren; hij heeft geen straf te vreezen als de politie-rechter het bewijs moet vorderen dat hij niet ziek is geweest.
Ik herhaal het, of met die wijziging alle moeielijkheden zijn weggenomen, beoordeel ik niet. Echter moet worden opgemerkt dat, als men volstrekte zekerheid tegen iedere mogelijkheid van dwang of onrecht verlangt, zelfs de regeling van artikel 1639 van het burgerlijk wetboek niet bruikbaar is. De meester kan den bediende door slechte behandeling tot heengaan dwingen en hem met behulp van het wettelijk voorschrift zijn loon onthouden. Er is gelukkig een goede waarborg, dat in Indië de dienstbaren in het algemeen een goede behandeling van hunne meesters genieten, dat is de groote mate van afhankelijkheid, waarin de laatstgenoemden zich ten opzichte van de diensten van hun personeel bevinden. Zij kunnen den inlander niet missen, die zich waarlijk niet laat behandelen, zooals men zou willen. Denk slechts aan het voortreffelijk karakter dat men bezitten moet, om cultuurondernemer te zijn.
Thans aan het eind dezer beschouwingen gekomen, mag ik de vraag herhalen: op welke wijze heeft de Tweede Kamer dit Indisch belang behandeld, met haar eigen wetenschap tot richtsnoer?
De meerderheid der Kamer heeft hare inzichten gehandhaafd tegenover het gevoelen van bijna alle Indische autoriteiten. Zij heeft echter dit gevoelen niet aan een eerlijke, ernstige kritiek onderworpen.
Wij hebben gezien, dat de adviezen der Indische autoriteiten in een belachelijk daglicht zijn gesteld, gesmaad en verdacht gemaakt; dat zij onder voorwendsel van geen feiten en argumenten te bevatten, ter zijde zijn gezet. Het vraagstuk van de noodzakelijkheid van het behoud der strafbepaling in verband
| |
| |
met de belangen der nijverheid en van de moraliteit der inlandsche bevolking, is door de Indische autoriteiten vooropgezet, door de Kamer nauwelijks aangeroerd. De Kamer, die anders niet schroomt diep in Indische toestanden door te dringen, heeft thans over den aard van den inlandschen werkman en diens verhouding tot de industrie, hoe zeer ook ter zake dienende, een plechtig stilzwijgen bewaard. De adviezen der Indische autoriteiten zijn slechts geraadpleegd, wanneer zij iets bevatten dat in het nadeel der strafbepaling kon worden opgevat, en dan nog verkeerd teruggegeven.
In één woord: deze aangelegenheid is behandeld met de grootste partijdigheid, met al den aankleve van dien. Het is zeer twijfelachtig, of Indië met deze nieuwe wijze van behandeling zijner belangen, met deze nieuwe phase van inmenging moet worden geluk gewenscht.
April 1877.
Mr. J. Hulshoff Pol.
|
|