| |
| |
| |
Het volkslied in Nederland.
‘Jeugdige Nimphen, die 't boerten bemind,
Vrolike herten, hoe mach het doch komen,
Dat men, in plaetse van 't singen, begind
Stil en hoe langer hoe meer te droomen?’
De taal is het volk en in het lied, de bloem der taal, openbaart zich het duidelijkst het karakter der natie. Wat het gemoed van een volk vervult en beweegt, zijn verlangen en streven, zijn liefde, zijn leed en zijn lust, uiten zich het welsprekendst en meest onomwonden in zijn poëzie. Want de muzen zijn openhartig van natuur. Zij laten zich te zeer beheerschen door het gevoel, om berekenend of huichelachtig te kunnen zijn. Is dit in het algemeen waar, in het bijzonder geldt het van het lied, dat op aller lippen leeft, omdat het weerklank in aller harten heeft gevonden. Want even eerlijk als de muzen zijn is het volk zelf. Geen macht ter wereld - zelfs de muziek niet - die eenig poëtisch gewrocht stempelen kan tot een volkslied, als de gedachte, die er in wordt uitgesproken, het gevoel, waarvan het de drager is, niet waarlijk die der natie zijn.
De opgewonden vurige taal der Marseillaise, waarbij men het wapengekletter hoort en de bajonnetten ziet blinken, die poëtische oorlogskreet, kan geen ander vaderland hebben dan den franschen bodem, gedrenkt met het bloed zijner burgers. ‘Das deutsche Vaterland’ met zijn vijf coupletten ‘Was ist..?’ en ‘Ist-?’s, waaronder het gebukt gaat, doet ons zóo lang bij de verschillende takken verwijlen, dat de éene groote stam, die hen allen draagt, weinig indruk op ons maakt. Het is het lied van een volk, dat wezenlijk reden had te vragen, wat zijn vaderland was. Geheel anders daarentegen klinkt zijn zang, wanneer de dichte drommen naar den Rijn optrekken om hem met hun bloed te kleuren, als een onwederlegbaar bewijs, dat ‘das
| |
| |
gansche Deutschland’ niet langer gedeeld is. ‘Die Wacht am Rhein’ is de duitsche Marseillaise en wanneer men de beide liederen naast elkander legt, kan men niet slechts zien, dat zij onder verschillende omstandigheden gedicht zijn, maar men bemerkt aanstonds, dat de geestdrift, die ons er uit tegenklinkt, op den toon van den landaard gestemd is. De refreinen alleen reeds kunnen ons daarvan overtuigen, 't ‘Aux armes citoyens, Formez vos bataillons, Marchons, Marchons, Qu'un sang impur abreuve nos sillons’ is evenzeer de uitdrukking van moed en vastberadenheid als 't ‘Lieb Vaterland magst ruhig sein, Fest steht und treu die Wacht am Rhein’, doch in het eerste teekenen zij zich af, gejaagd, driftig, onstuimig, in het laatste vertoonen zij zich met de kalmte, den ernst en de onverzettelijkheid, die het duitsche volkskarakter kenmerken.
De Engelschen hebben hun loyaliteit woorden geschonken in het algemeen bekende: ‘God save our gracious King (Queen)’, doch het ‘Rule Britannia’, dat in den eigenlijken zin hun nationale hymne mag heeten, bevat de koenste openbaring van Britsche fierheid, die men zich denken kan.
When Britain first, at Heavens command,
Arose from out the azure main,
This was the charter of the land:
- And guardian angels song the strain -
Rule Britannia, Britannia rule the waves,
Britons never will be slaves’.
of niet minder in het volgende couplet:
The nations not so blest as thee,
Must on their turn to tyrants fall,
Whilst thou shall flourish, great and free,
The dread and envy of them all.’
Denken wij aan onze beide nationale zangen: het ‘Wilhelmus’ en het ‘Wien Neêrlandsch bloed’, dan springt het aanstonds in het oog, dat de onverwinbare moed en het geloovig vertrouwen in hangen tegenspoed, waarvan het eerste getuigt, denzelfden grond hebben, als de ontboezemingen in het nieuwere ‘feestlied’ vervat, namelijk de liefde voor vorst en vaderland, verbonden aan een sterk sprekenden religieusen zin. Het laatste was de onmisbare voorwaarde om een nationalen zang toegang te verschaffen tot de harten van een volk, dat op vroomheid zulk een hoogen prijs stelt.
| |
| |
Moge het gewaagd schijnen uit de wijze, waarop een natie haar vaderlandsliefde in haar lied lucht geeft, een besluit te trekken ten opzichte van haar karakter, men behoeft zeker geen tegenspraak te duchten, wanneer men haar liederbundels beschouwt als den spiegel van haar openbaar en verborgen leven. Wat de mensch bezingt, gaat hem bij uitnemendheid ter harte. Wanneer bijv. Armiger van Melton Mowbray niet minder dan 300 lierzangen, betreffende het jachtvermaak, de wedrennen, het schieten, de vischvangst enz. in 't licht geeft en er de verzekering kan bijvoegen, dat hij in zijn verzameling niet éen der 350 liederen heeft opgenomen, die in de ‘Songs of the Chase’ te vinden zijn, mag men zonder nader onderzoek gelooven, dat John Bull een hartstochtelijk jager is. Evenzeer blijkt het uit de Engelsche zangen, dat deze natie haar volksdrank de noodige eer bewezen heeft en de zee haar element is. En niet slechts de oceaan, ook de sombere hemel, waaronder de bewoners van het Vereenigd Koningrijk ademen, schijnt zich afgespiegeld te hebben in hun lied. Onder alle volkeren der wereld bezit alleen het Engelsche een eerbiedwaardige verzameling van ‘madsongs’. De uitgever van een ‘Illustrated book of English Songs’ achtte zich geroepen een afzonderlijke rubriek voor deze ontboezemingen te openen. Reeds Percy, zoo verhaalt hij ons, had op dit feit gewezen. Hij vestigt er de aandacht op, dat Hamlet, Ophelia, King Lear de lievelingspersonen van het Engelsche publiek zijn, dat romanschrijvers, o.a. Scott, krankzinnigheid en een gemoedstoestand, die daaraan grenst, in hun werken het woord verleend hebben en dichters haar in hun zangen doen leven. Al komt men niet bij het aanschouwen van Bedlam met Barbier tot het besluit ‘que le ciel brumeux de la sombre Angleterre, peut servir largement de dôme au Sanctuaire’, het is zeker niet te veel gezegd, wanneer men beweert, dat het gemoed der Britten den invloed van den
grauwen hemel ondervonden en in zijn poezie geopenbaard heeft.
Het zou niet moeilijk zijn meer trekken van dezen aard in het Engelsche volkslied aan te wijzen, of in dat van andere naties soortgelijke uitingen van den volksgeest te vinden. Doch nog veel meer dan het hedendaagsche lied, waren in vroegeren tijd de voortbrengselen der volkspoezie de tolken van hetgeen het gemoed eener natie vervulde. In onze eeuw, nu het volk niet zelf zijne zangen dicht, moet het van den poëet van professie overnemen wat die geeft; het kan hoogstens slechts
| |
| |
kiezen uit de zangen, die men het aanbiedt. Is een volk echter in staat zijn eigen lied te scheppen, 't spreekt van zelf, dat het volkomen beantwoorden zal aan zijn behoeften, overeenstemmen met de eigenaardigheden van zijn geest en hart. Doch die goede oude tijd, waarin het volk zijn eigen zanger was, is onherroepelijk voorbijgegaan. De volkspoëzie, in den verheven zin des woords, is gestorven of stervende; op haar herleving te wachten zou vruchteloos zijn.
Talvj, of Mrs. Robinson - geb. Therese van Jacob, beweert in haar ‘Charakteristic der Volkslieder’, dat men tot de bewoners der Faraö-eilanden of de Zuid-Oost-Serven moet gaan om den stroom dier poëzie nog te zien vloeien. Het schijnt inderdaad niet aan tegenspraak onderhevig, wanneer men als zijn meening uit, dat zij in de beschaafde landen van Europa na de 16de eeuw haar stem niet dan bij uitzondering heeft doen hooren. Heine, als hij in zijn ‘Romantische Schule’, Brentano's en Achim von Arnims ‘Des Knaben Wunderhorn’ bespreekt, zegt, dat hij dikwijls op zijn reizen met handwerkslieden in aanraking kwam, die, door het een of ander zeldzaam voorval getroffen, een stuk volkslied improviseerden. Dat luisterden dan de vogeltjes, die op de boomtakken zaten, af, en kwam er later een andere ‘bursch’ met ransel en stok voorbijslenteren, dan floten zij hem dat stukske in 't oor, en hij zong er de ontbrekende verzen aan toe en het lied was klaar. ‘Uit den hemel vallen zulken lieden de woorden op de lippen; zij behoeven ze slechts uit te spreken, en dan zijn zij nog poëtischer dan al de dichterlijke frazen, die wij uit de diepte van ons hart naar boven werken’.
Het is echter zeer de vraag, hoe juist in zeker opzicht deze dichterlijke voorstelling van het ontstaan der oude volkspoëzie ook zij, of de groote lyricus niet al te veel gewicht gehecht heeft aan een enkel geval, dat hij mag waargenomen hebben. Dat Duitschland nog in onzen tijd van deze zijde eene voortdurende aanwinst voor het volkslied te wachten heeft, dat er zelfs nog sprake kan zijn van een levende volkspoëzie, is met die ‘romantische’ mededeeling niet voldoende bewezen.
Meer bepaald zou Schotland een uitzondering op den regel zijn, indien men den verzamelaar mag gelooven, die in 1854 den tweeden druk van een ‘Book of Scottish Songs’ in het licht gaf. Aan gene zijde van de Tweed, vernemen wij, is het getal volksdichters legio; niet alleen de geleerde op zijn stu- | |
| |
deerkamer, de poëten en schrijvers van beroep, maar de winkelier achter de toonbank, de wever in de fabriek, de landman op 't veld en de visscher in zijn boot schreven of vervaardigden zangen en men heeft, in onze dagen even goed als in die van Ramsay en Burns, bedelaars en landloopers gekend, die niet verwerpelijke verbeteringen en nieuwe lezingen der oude balladen of nieuwe zangen bij de bekende melodiën gedicht hebben. De steden Edinburg en Glasgow alleen hebben in de laatste twaalf jaar zooveel goede Schotsche liederen voortgebracht, als drie of vier respectable deelen zouden vullen’.
In een dozijn jaren drie of vier bundels goede volkszangen, is, althans voor ons Nederlanders, zulk een verbijsterende rijkdom, dat wij, al bedenken wij, dat Schotland sinds eeuwen heeft uitgeblonken door de zoetheid zijner melodiën en de schoonheid zijner liederen, geneigd zullen zijn ons eenigszins sceptisch te betoonen en de vraag te opperen, of ingenomenheid met zijn natie den schrijver niet al te optimistisch gestemd heeft. Voorzeker tusschen de Schelde en de Dollart kan men zich moeielijk een voorstelling vormen van zulk een vruchtbaar dichtvermogen en, wat meer zegt, van een eerzaam leven, dat opgewassen is tegen zooveel zangs.
Zoolang we van het genot verstoken blijven zelf kennis te maken met deze poëtische scheppingen des volks, dienen wij ons oordeel over den exceptioneelen toestand, waarin Schotland verkeert, op te schorten. Op ons vaderland echter is zeer zeker de algemeene regel van toepassing. Deze soort van poezie is gestorven; wat er nog aan herinnert mag dien naam niet dragen.
Toch heeft ook hier, misschien meer dan elders, het lied weerklonken. De oude Nederlanden werden bewoond door een zanglustig geslacht. De snaren werden er met lust getokkeld; een overgroot aantal balladen, romancen, lierdichten van allerlei aard, legde getuigenis af van den vroolijken opgewekten zin der poorters en landlieden. Dans en zang, de twee onafscheidelijken van weleer, leefden in een vreugdevol verbond. Als de bloeimaand in het land kwam, werd de meiboom geplant; voor 't vensterkijn der geliefde klonk de poëtische verzuchting, en 's avonds onder de linde deed men den rondedans, waarbij het ‘paterke’ en het ‘nonneke’ in den kring moesten staan. De bijzondere en algemeene feesten - de laatsten droegen oorspronkelijk een door de kerk gewijd karakter - brachten de
| |
| |
juichende menigte tezamen, die onder het genot van het krachtige bier of den koelen wijn tot luidruchtige vreugde gestemd werd. ‘Deze “Volkslustbarkeiten,”’ zegt Hoffmann von Fallersleben, ‘begonnen met den eersten dag des jaars en gingen, nu eens onder dezen, dan weer onder genen naam het geheele jaar door.’ - De Zondag stond boven aan, de verloren Maandag volgde en deze was niet de eenige verloren dag der week.
In het katholieke Vlaanderen zijn nog overblijfselen genoeg van deze feesten bewaard gebleven, en zelfs in Holland zijn zij niet spoorloos verdwenen. Nog ziet - althans zag men vóór eenige jaren - op sommige waterlandsche dorpen den laatsten Aprildag des avonds de jongens en meisjes, met een tak, waaraan het versch ontloken groen zichtbaar was, in de hand, langs de huizen trekken, zingende: ‘Heden is het Maienevend, morgen is het Maiendag.’ De jongens spotten in hun onzamenhangend lied met de meisjes, door te verklaren: ‘En de vrijsters hebben geen macht,’ terwijl deze hetzelfde van de ‘knechtjes’ getuigen. Een paar regels van een oud St. Maartenslied vormen het slot van het deuntje. Ook de pinksterbloem zingt - of zong - daar haar lied en de oude ‘driekoningen-zang,’ die in bijna geheel noord-westelijk Europa bekend is, met het ‘O starre je moet er zoo stille niet staan, je moet er met ons naar Bethlehem gaan,’ wordt of werd er vernomen. Deze herinneringen aan den goeden ouden tijd, en dergelijke, die elders mogen voorkomen, zouden zeker reeds zijn uitgewischt, als ze niet den armen een welkome aanleiding waren om giften in te zamelen. In ieder geval zijn ze in Noord-Nederland niet meer dan een enkel kwijnend sterretje, dat voor 't daglicht bezwijkt.
Waar in vroeger dagen de aanleiding en gelegenheid tot zang zoo ruimschoots voorhanden was, kan het ons niet verwonderen, dat de dichtkunst bloeide, die toepasselijke liederen vervaardigde. De onbezorgde vreugde - de sfeer, waarin de liefde zich zoo gemakkelijk ontwikkelt, behoefde niet naar woorden te zoeken om zich uit te spreken. Een vroolijk hart is dichterlijk van nature. De fijnere beschaving had de liefde nog niet haar woorden leeren wikken en wegen, in de hoogste mate was haar de openhartigheid eigen, die de eerste voorwaarde voor den lierzang mag heeten. En niet alleen zij, maar elke aandoening des gemoeds zocht ernstige of luimige tonen, die zoo gemakkelijk uit het hart naar de lippen rezen. Men wachtte niet, of behoefde
| |
| |
niet te wachten op den dichter. Het lied ontstond, was reeds gereed als het gevraagd werd, het bood zich aan. De volksdichters leefden, want ten opzichte van het lied behoorde elke poëet tot de menigte. De minnezangen van Jan I, hertog van Braband, en die van Margaretha van Oostenrijk waren of werden even goed volkspoëzij als die der gesellen of latere ruiters. Zelfs al zou men moeten toegeven, dat de liederen, aan Margaretha toegeschreven, niet door haar vervaardigd zijn, dat men ze op haren naam stelde, is bewijs genoeg, dat men den hoogsten rang en de fijnste beschaving geen hinderpaal achtte, om in het gedicht de taal des volks te spreken. Ook in andere landen treft men hetzelfde verschijnsel aan. De natie was meer éen dan thans. Tot aan de 15de eeuw deed zich de afstand, hoe groot hij tusschen de verschillende deelen des volks uitwendig mocht zijn, naar 't innerlijke minder gevoelen. De edelman schepte behagen in het vermaak van den poorter; dans en zang brachten beiden tot elkander. Hetzelfde lied voldeed aan aller behoeften, omdat het peil van ontwikkeling der hoogere en lagere standen niet zoover uiteenliep. Dit verklaart evenzeer de deugdelijkheid en den bloei der volkspoëzie vóór de 16de eeuw als haar later verval.
Zoolang hetzelfde lied het gemeengoed van allen was, de beschaafde niet een kunstig en de man uit het volk niet bij voorkeur een ruw lied begeerde, konden al de poëtische krachten der natie arbeiden aan de schepping van den volkszang. Het aantal bruikbare liederen, die allen kenden, moest destijds noodwendig veel grooter zijn dan thans, nu, ten minste in ons land, de dichter van beroep slechts voor de ontwikkelden zingt en die uit de mindere klasse alleen voor het volk de ruwe hand in de ontstemde snaren slaat. De rijkdom der vaderlandsche zangen in vroeger eeuwen laat dus een minder poëtische verklaring toe dan men uit Heine's woorden kan afleiden. Wanneer hij zegt, dat den reizenden handwerkslieden de woorden van den hemel op de lippen vallen, dan is die uitdrukking zeker juist, in zooverre zij de naïviteit, waardoor deze gedichten zich kenmerken, recht doet wedervaren. De volksdichter trachtte niet met kunst en vliegwerk poëtische frazen uit de diepte van zijn gemoed ‘hervor zu grübeln,’ doch men zal verstandig doen, gelooven wij, met te bedenken, dat die goddelijke woorden zoo maar niet op ieders lippen vielen. In zuidelijke landen moge de gave der improvisatie een niet ongewoon verschijnsel zijn,
| |
| |
het is te betwijfelen, of de noordelijke volkeren haar ooit in die mate bezeten zullen hebben, dat men den ganschen rijkdom der voormalige nationale liederen op hare rekening mag schrijven.
‘Het volksdicht dicht zich zelf,’ schrijft Grimm; een uitspraak die de auteur der Romantische Schule meer poëtisch herhaalt, door de vogelen een stuk lied te laten fluiten, waaraan dan, schier onbewust, een handwerksbursch een couplet toezingt. Men heeft reden deze stelling in haar algemeenheid aan bedenking onderhevig te achten. Ook de volksliederen werden in den regel in den waren zin des woords gedicht. Juist de schoonste, de meest bekende behoeft men er slechts op aan te zien om een kunstvaardige hand te ontdekken, die ze gevormd heeft. Al hadden deze poëten de fraze niet ‘hervor zu grübeln,’ ze hebben er naar gestreefd de zuiverste uitdrukking te geven aan hetgeen, zij gevoelden en dachten.
Voorzeker, het voorstellingsvermogen was krachtiger, het gevoel levendiger dan in onze dagen, nu begrippen en redeneeringen de hoofden der ontwikkelden en onontwikkelden vullen, maar bovenal kwam de vrijheid, die men ten opzichte van den vorm duldde, der volkspoëzie te stade. Deze gaf den ongeletterde het vermogen, of wil men liever, de vrijmoedigheid, de lenige taal, die nog niet in een keurslijf van regels gekneld was, ongekunsteld te doen spreken, terwijl aan den anderen kant de beschaafde, als hij een lied dichtte, zelden het slachtoffer werd van een onnatuurlijke pronkzucht of naar een al te ingewikkelden versbouw streefde, waardoor zijn zang voor het volk ongenietbaar worden moest. De natie, veel meer een organisch geheel dan tegenwoordig, bezield door éen geest, die zich uitsprak in dezelfde taal en woorden vond in hetzelfde lied, was in staat zich een volkspoëzie te scheppen, waarin de volheid van den dichterlijken geest woonde, die haar eigendom was. Het lied onzer vaderen vóór den 80-jarigen oorlog was het beeld van ons volk in zijn betrekkelijke ongedeeldheid. Het ruwe, het grove, het zinnelijke treedt er in aan het licht met een onbescheidenheid, die aan onbeschaamdheid doet denken, doch het zachtere, het verhevene is er aan verbonden; de fijnheid des gevoels, de innigheid des gemoeds temperen het stuitende; de geest van dorper, poorter, edelman, niet zelden die van den kloosterling, leven daar in gezellige, elkander aanvullende, reinigende eendracht.
De groote macht, die deze eenheid verstoren en tevens de
| |
| |
volkspoëzie vernietigen zou, trad in de 15de eeuw op en deed zich in de 16de en 17de in steeds toenemende mate gelden. Over schier geheel westelijk Europa heeft zij, gesteund, of in haar invloed beperkt, door staatkundige, maatschappelijke of kerkelijke gegevens, bijna tegelijkertijd dezelfde gevolgen te voorschijn geroepen. De drukkunst, die oppervlakkig beschouwd den bloei van het volkslied gunstig had moeten zijn, daar zij 't kon helpen verspreiden, heeft de meeste schuld aan zijn verkwijnen. Niet alleen omdat zij den poëtischen geest zijn naïviteit en spontaneïteit ontroofde, door zijn gewrochten op vliegende bladen rond te strooien. Nog op andere wijs heeft de pers de volksdichtkunst plat- en eindelijk doodgedrukt. Zij was het, die de wetenschap vleugelen verleende en de wereld der gedachten voor een breederen kring van heilbegeerigen ontsloot. Van haar ging een nieuw licht uit, waarbij de beschaving veld won, en zich onder die klassen der maatschappij verbreidde, welke tot nu toe nog ter nauwernood door haar waren aangeraakt. Zij riep een veel scherpere scheiding in 't leven dan de vroegere standen veroorzaakt hadden. Want de klove, die door verschil van geestesontwikkeling gevormd wordt, is breeder en oneindig veel moeielijker te dempen dan die welke het gevolg is van uitwendige omstandigheden. En nu bestaat er geen gebied, waarop de uitvinding der drukkunst grooter invloed heeft uitgeoefend dan juist op dat, waarin de eenheid der natie ligt, op de taal, die het volk is. Zij heeft de nieuwere talen helpen formeeren en binnen korten tijd het vloeiende goud doen stollen. De levende sprake, in boeken opgenomen, ontving weldra een meer gevestigd uiterlijk. Zij won hierdoor in waardigheid en beschaving, doch verloor haar eenvoud, boette ook iets van haar plooibaarheid in, waardoor zij de gedweeë dienares der volksdichters had kunnen zijn. De taal werd een voorwerp van studie; de man
uit het volk gevoelde zich niet zoo vrij meer tegenover haar. Langzamerhand werd de afstand tusschen de spreek- en boekentaal grooter, tot eindelijk in de 17de eeuw de scheiding onherstelbaar was geworden. De wel onderwezenen schreven en dichtten, vormden ten gevolge hunner ontwikkeling en wetenschappelijken zin een bijzonderen kring, waar binnen de ongeletterde slechts met moeite kon doordringen. De taal en het volk bestonden van nu af niet langer als eenheid. De beste krachten streefden onverdroten voorwaarts en lieten de overigen, voor wie hun pas te snel was, verre
| |
| |
achter zich. En deze laatsten, den onontbeerlijken steun missende, verloren hoe langer hoe meer hun scheppend vermogen, stelden zich met de oude liederen tevreden en, gelijk nog in onze dagen, met enkele nieuwe, die alleen bewijzen konden hoe onmachtig de genius der poëzie is, als hij geen meester is van de taal, die zijn gedachte moet dragen, hoe hulpeloos, wanneer hij is losgemaakt van den band der beschaving.
Toen in de 17de eeuw de kunstpoëzie der volkspoëzie het zwijgen had opgelegd, verschafte de eerste een groote menigte liederen, die ruimschoots in de behoefte eener zanglustige natie konden voorzien. Naar het aantal liederbundels te oordeelen, die omstreeks of na dien tijd in 't licht verschenen, was Starters klacht, aan 't hoofd van dit opstel geplaatst, minder gewettigd. Werpt men een blik op een lijst dier uitgaven, - Snellaert deelt in zijn Inleiding tot Willems: ‘Oude Vlaemsche liederen’ er niet minder dan 410 meê, - dan zou men tot de slotsom kunnen komen, dat Noord-Holland meer dan eenige andere provincie van ons vaderland door de Muzen geliefd werd. Van het genoemde aantal verzamelingen verscheen ruim het twee vijfde gedeelte te Amsterdam. Alleen reeds de titels bewijzen, dat vele op dezen bodem ontstaan zijn. De Amstelstad beroemde zich op haar Buitensingel, haar Plantagie, Schouwburg, Trekschuit, Gaarkeuken, zelfs op haar Pakhuisvreugd. Men vond er een Vreugdebeekje, een Vreugdestroom, een Zingenden Zwaan, een Zangburg, een Zanggodin en een Pegasus. De Amsterdamsche linde en het Amsterdamsche lustpriëeltje worden genoemd. ‘Het wijdberoemde Overtoompje’ heeft zijn naam aan meerdere bundels verbonden, welker opschriften al even poëtisch klonken als 't ‘Gespeende Diemerbaarsje.’ Het aantal ‘liedtboeken,’ dat het epitheton Amsterdams(ch) droeg, was zeer groot.
Op de hoofdstad volgde Haarlem met vijf en twintig, Hoorn met zeventien, Alkmaar met zeven uitgaven. Zelfs dorpen als de Rijp en Middelie treden met een eigen verzameling op. Vooral de eerste helft der 17de eeuw was het glanspunt dier dichterrijke periode.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat in de overige provincies de harp niet aan de wilgen was gehangen. Misschien zelfs is het verschijnen van een zoo groot getal liederenboeken in Noord-Holland eer op rekening van de vlijtige beoefening der drukkunst dan op die der dichtkunst onder Westfriezen, Waterlanders en Kennemers te stellen. Ook is het zeer
| |
| |
wel mogelijk, dat in andere oorden een ruimer gebruik van manuscripten werd gemaakt, waarvan nog vele uit de 17de eeuw afkomstig, in de Bourgondische bibliotheek te Brussel bewaard worden. Bovenal moet men niet vergeten, dat de plaatsnamen op de titels somtijds zonder eenige reden gekozen werden. Ware dit niet het geval en de lijst der genoemde edities vollediger, 't zou den onderzoeker in staat stellen een belangrijke bijdrage te leveren tot de kennis van den geest der toenmalige Nederlanders, vooral wat betreft het aandeel, dat de verschillende gewesten aan de zoo krachtig optredende letterkundige beweging dier dagen gehad hebben. We zouden b.v. tot de slotsom kunnen komen, dat de Stichtsche Muze bijzonder stichtelijk is geweest. Behalve ‘de Matrozenvreugd,’ die daar zeker niet op haar plaats was, vinden wij 't Utrechtsch ‘Zangpriëeltje,’ waarvan de inhoud en herkomst ons niet bekend is, vermeld, mitsgaders een ‘Utrechtsche Plantagie,’ die bij den uitgever der ‘Amsterdamsche’ verscheen. Doch overigens worden wij op louter geestelijke spijs vergast, als: ‘Veelderhande nieuwe schriftuerlijke liedekens’, ‘Bethlehems Stallicht’, ‘Lodensteyns uitspanningen’, ‘Eedische Verlustigingen’, ‘Zielezangen’, twee uitgaven der ‘Souterliedekens’, een literatuur, die vermoedelijk nog de harten in verrukking kan brengen van het grootste gedeelte der inwoners van de oude bisschopsstad.
Zonder echter ons tot al te gevaarlijke gevolgtrekkingen te willen laten verleiden, bepalen wij ons tot de opmerking, dat de vlijtige beoefening der letterkunde gedurende de 17de eeuw een machtigen invloed op het volkslied heeft uitgeoefend. We mogen dezen tijd als een overgangsperiode beschouwen, waarin de bloeiende kunstpoëzie trachtte te vergoeden, wat zij door haar optreden aan de volksdichtkunst ontnomen had. De beroemdste poëten schonken liederen, die in uitgebreideren kring burgerrecht verkregen, door duizenden gezongen werden. Sommigen hunner, als Bredero, wiens minnezangen en boertige liederen nog langen tijd na zijn dood bekend bleven, wisten den juisten toon te treffen, vulden eenigszins de gaping, die ontstaan was, aan. Doch al ware dit niet het geval geweest, toch zouden wij hebben mogen vermoeden, dat het in die dagen niet aan zangen ontbroken heeft. Een natie, die, volgens onwraakbare getuigen, in de 16de eeuw nog een toonbeeld van muzikale ontwikkeling mocht heeten, kon niet op eens verstommen. De meesten der oude liederen zullen destijds in eere geweest zijn.
| |
| |
In de verzamelingen, die wij genoemd hebben, komen zij veelvuldig voor. Misschien is het niet gewaagd aan te nemen, dat zij juist het meest weerklonken hebben. Immers over 't algemeen waren de nieuwere dichterlijke voortbrengselen te gekunsteld, of te zwak, te weinig poëtisch, dan dat zij onder de lagere standen een gereede ontvangst konden genieten. Zoo is het dan ook te verklaren, dat van dien ganschen rijkdom bijna niets onder het volk is overgebleven, ofschoon de herinnering aan de eeuwenoude liederen nog niet volkomen bij hen is uitgewischt.
Het laatste gedeelte der 17de eeuw was reeds niet zoo vruchtbaar als het eerste, en de 18de was dat nog veel minder. De stem des dichters bereikte de onbeschaafde menigte slechts bij uitzondering. Op het lied oefende zij niet den minsten invloed uit. Het volk teerde op den ouden, reeds sterk geslonken, voorraad en leerde voor 't overige zich tevreden stellen met een soort van rythmisch proza, dat zich even ver van de poëzie als van den goeden smaak verwijderde. Zoo werd het rijp voor dien eigenaardigen zang, waaraan het Nederland van onze dagen zich te goed doet.
| |
II.
Ofschoon de volkspoëzie tot het verleden behoort, de lust om verzen te smeden is zeer algemeen in Nederland. Wanneer men beweert, dat de dichterlijke geest onder de mindere klassen is uitgedoofd, gaat men te ver. Nog altijd openbaart hij zich, - zij 't ook meer verborgen, zoodat de beschaafden zeer licht tot de overtuiging kunnen komen, dat hij voor goed bezweken is. Deze dwaling is allerminst noodlottig voor wie haar aankleeft. De proeven van dichterlijke bezieling, die nog voorkomen, kan men voorbijzien, zonder daarom eenig literarisch genot minder te smaken. Doch wanneer men het oog vestigt op den jammerlijken toestand, waarin het lied ten onzent verkeert, kan het zijn nut hebben ook aan deze scheppingen te denken. We willen niet in de eerste plaats op de vieze of prozaïsche straatdeunen wijzen, die door een beperkt getal broodschrijvers van 't allerminste allooi worden samengeflanst. Daar bestaat nog een ander soort van poëten, die onder 't volk leven, en wier naam
| |
| |
legio is. De ongeletterde schare uit voortdurend haar vreugde en droefheid, bovenal haar toorn in het lied. Bijna elk dorp van Nederland heeft zijn dichter, die zich bescheiden verschuilt of, 't komt ook voor, niet rust vóor hij zijn naam op een vliegend blaadje gedrukt ziet. Een ergerlijk voorval betreffende het familieleven van den een of anderen dorper, een algemeene ramp, een feest, elk gewichtig feit brengt de pen in beweging. Men vindt er onder deze zangers, wier naam in wijderen kring dan de plaats hunner inwoning met eere genoemd wordt, tot wie de broederen als den dichter bij uitnemendheid opzien, wat echter niet wegneemt, dat deze ontboezemingen in den regel meer lachwekkend dan hartverheffend zijn.
Niet een dezer poëten streeft er naar in het dialect, dat hij dagelijks spreekt, zijn gedachten weer te geven. Met even veel ijver als onze novellisten er zich op toeleggen het teekenachtige hunner schilderingen te verhoogen door de dorpers hun eigen idioom te laten behouden, trachten zij zich daarvan te verwijderen. Met welk een komisch gevolg behoeft niet gezegd te worden. Zij worstelen met een taal, die zij slechts ten halve kennen, waardoor de naïviteit, die juist de geur van de oude volkspoëzie was, de deur wordt gesloten. De mogelijkheid iets voort te brengen, dat waarde bezit, is weggenomen, aangezien zij de kunstvaardigheid missen, die den beschaafden dichter in staat stelt een schoonen kunstvorm in de plaats der oude natuurlijke bevalligheid te schenken.
Doch niet slechts de taal, waarin zij hun gedachten voordragen, is hun vreemd, die gedachten zelven zijn hun eigendom niet. Onze eeuw heeft door de dagbladen, geschriften van allerlei aard, hun een aantal denkbeelden toegevoerd, die zij slechts ten deele vatten en onmogelijk kunnen weergeven. Wanneer men met onontwikkelde lieden spreekt over eenig onderwerp, dat het alledaagsche leven te boven gaat, ontdekt men spoedig, dat zij in voortdurende verlegenheid verkeeren. Zij houden er van te redeneeren en op hun wijs te filosofeeren, doch drukken zich dikwijls zóó averechts uit, dat het blijkt, dat zij hoogstens den indruk ontvangen hebben van de waarheid van zekere denkbeelden, doch die ideeën zelven onvertaalbaar voor hen zijn. Het bestaan van een uitnemender wereld van gedachten, dan waarin zij gewoon zijn zich te bewegen, is hun geopenbaard en het is die, waarin zij nu bij voorkeur wenschen te leven. De verzenmakers, van wie wij thans spreken, getuigen in 't bijzonder van
| |
| |
die neiging. Zij beproeven het liefst hun krachten aan 't geen boven hun bereik ligt, doen wanhopige pogingen om het verhevene, het al te hooge naar beneden te trekken, ten einde het op te nemen in hun lied. Vandaar een potsierlijke verheffing, een onzekerheid in de uitdrukkingen, een bombastische beeldspraak, meestal aan den kansel ontleend, en bespiegelingen, waarvan de inhoud en vorm overgenomen, doch tevens de plompste karikaturen van het oorspronkelijk geworden zijn.
Toch zal men, wanneer men het bescheiden genoegen smaakt met deze voortbrengselen kennis te maken, kunnen opmerken, dat zij althans een negatieve deugd bezitten, in zoover zij zoo goed als zeker niet onkiesch zijn, gelijk de vuile straatdeunen, die ons dagelijks ergeren. Ook zal men ontwaren, dat bij al het onnatuurlijke, dat deze rijmelarijen aankleeft, ze niet zelden in het beschrijvend gedeelte enkele regels aanbieden, die een verrassend plastisch karakter dragen en soms een naïviteit van opvatting verraden, die aan iets beters herinnert.
Ofschoon deze verzen in meer dan éen opzicht van de volkszangen, die algemeen bekend zijn, verschillen, de sprong van de eersten op de laatsten kan niet gevaarlijk zijn. Wat de straatmuzikanten den kermisvierenden aanbieden, is in onze dagen de kern van het liederenboek der menigte. Over haar gehalte bestaat slechts één stem. Die deunen zijn zoo buitensporig zinledig of onkiesch, dat niemand van eenige beschaving ze op de lippen durft nemen. ‘Men begrijpt ter nauwernood hoe 't mogelijk was,’ zegt Hoffmann von Fallersleben, en anderen namen zijn woorden over, ‘dat een volk, dat uitblinkt door zijn liefde tot zindelijkheid en netheid, in welks mond “rein” (schoon) de beteekenis van “Schön” heeft, in zijn liederen het leelijke en vuile zoo bemint.’
We behoeven wel niet aan te nemen, dat ons volk het eenige is, hetwelk behagen schept in het gemeene; ook andere naties hebben in vroegeren en lateren tijd ruimschoots hun aandeel tot dezen vuilnishoop bijgedragen, doch afgezien van elke vergelijking, moet het toegestemd worden, dat de Nederlanders, naar hun lied te oordeelen, zeer sensueel zijn.
Zij zijn dit echter niet in de laatste eeuw geworden, en men mag evenmin beweren, dat alleen aan het volk, in den zin van de onontwikkelde menigte, deze smet kleeft. Wie bekend is met den societeits-conversatietoon van het hedendaagsche oude en jonge Holland zal met den Heer Jonckbloet instemmen, als hij
| |
| |
zegt, ‘dat zelfs nog in onzen tijd, ondanks onze preutschheid, die trek uit onze volksnatuur niet geheel is weggewischt en dat een ietwat vieze bijsmaak den prikkel van het zout onzer kwinkslagen en boertenijen schijnt te verhoogen.’ In de 17de en 18de eeuw had de kunstpoëzie iets van een zeer gedecolleteerde dame, en gaat men terug tot aan het tijdperk van den bloei der volkspoëzie, dan vindt men, dat de muze in die dagen allerminst behoefte gevoelde zich te sluieren. Grimm heeft gezegd, dat de volkspoëzie naakt is. Zij was het vóór 5 eeuwen en de booze, die haar plaats heeft ingenomen, is het nog. Doch er bestaat een belangrijk verschil tusschen toen en thans. Destijds geleek zij meer op den humor van Sterne, op het knaapje, dat in zijn onschuld niet begreep, dat hij preutsche dames aanstoot kon geven, terwijl zij tegenwoordig meer met zelfbewustheid en overleg handelt.
Toch zou het onbillijk zijn den geest der lagere klassen te toetsen aan de onreine taal van haar lied, zonder daarbij op enkele verklarende, d.i. verzachtende omstandigheden te letten. Waren de straatzangers allen werkelijk bezield met de onkiesche gezindheid, die in hun vreugdetonen zich schijnt te openbaren, de eerbied voor het huwelijksleven zou reeds lang onder hen zijn uitgebluscht. De hoogere standen zouden het recht hebben uit een oogpunt van zedelijkheid laag op hen neer te zien. Tot nog toe is dat niet het geval. Wanneer men een parallel trekt tusschen de moreele ontwikkeling der beschaafden en onbeschaafden, en men vraagt meer bepaald naar de mate, waarin de echt hun heilig is, zal de slotsom niet zóo ongunstig voor de arbeidende bevolking zijn, dat daaruit het verschil van den toon des lieds kan verklaard worden. Veeleer zal men zich gedrongen zien aan te nemen, dat onder het volk nog iets van de oude openhartigheid heerscht, die door de beschaving het zwijgen is opgelegd, in de hoop, dat op deze wijs de zonde zelf zal worden doodgezwegen.
Met deze openhartigheid gaat dan een soort van naïviteit, althans een veel grootere mate van onnadenkendheid gepaard, dan wij ons kunnen voorstellen. Wanneer men het volk van nabij gadeslaat, zal men spoedig ontdekken, dat ook de beteren onder hen, zelfs als zij geen deel uitmaken van een zingende of tierende bende, die langs de straten trekt, de vrouwen in haar huizen, de mannen op den akker of in hun werkplaats, zelfs knapen en meisjes deuntjes neuriën, die hen, als zij de
| |
| |
beteekenis der woorden aandachtig nagingen, een blos op de wangen moesten jagen.
Doch hoezeer wij deze mogelijkheid in het oog willen houden, 't feit blijft bestaan, dat het Nederlandsche volksgezang voor ieder mensch van smaak en zedelijk gevoel stuitend is, en de oorzaak van dat verschijnsel dient, zoo mogelijk, opgespoord te worden.
We brachten reeds in herinnering, dat de poëtische zin onder de menigte schier in alle landen van Europa aan 't eind der 16de eeuw had opgehouden zijn gouden vruchten af te werpen. De toenemende, ontwikkeling der hoogere standen, die de kunstpoëzie een ongekenden luister deed bereiken, liet de volksdichtkunst aan haar lot over en drong haar terug naar de benedenste lagen der maatschappij, waar zij het armzalig karakter aannam, dat zij nog vertoont. Dat dit geschied is mogen wij niet te zeer betreuren. De zegeningen van den nieuweren tijd zijn te groot, dan dat het wegkwijnen van éen bloeienden tak, die den glans der oude wereld verhoogde, ons bovenmate zou mogen bedroeven.
Dat wij de frissche heidebloemekens moeten derven, nu de halmen ruischen op het ontgonnen veld, vergalle ons het genot niet. Hoe poëtisch ons gemoed ook gestemd zij, de menschheid heeft meer behoefte aan het voedzaam brood, dan aan de geuren der ‘roo-roosjens’ en de kleuren der egelantieren. Doch wij laten er aanstonds op volgen, dat wij toch gaarne zooveel poëzie zouden overhouden, als met den rijkdom, dien wij overigens trachten te verwerven, bestaanbaar is. En het Nederlandsche volk heeft bijna alles verloren. Want het heeft niet alleen het dichten verleerd, maar ook het zingen en feestvieren. De heldere stroom des genots is tot een poel geworden, wie er zich in dompelt moet vreezen zich te verontreinigen.
Tijdens den bloei der volkspoëzie was voorzeker niet alles goud wat er blonk. Onder de uitspanningen ontbraken de uitspattingen niet. Daar was schuim genoeg, dat de ergernis der vrome zielen rechtvaardigen kon. Maar wat is er sinds dien tijd geschied? Met het onkruid heeft men de bloemen uitgerukt, men heeft zóo dapper gewied en gereinigd, dat de onbegroeide aarde het ideaal der hervormers scheen te zijn. Daar was een eigenaardigheid in den volksgeest, die hun de hand reikte. Onze natie heeft ten allen tijde een open oor gehad voor het stichtelijke en moraliseerende. Zoolang de katholieke
| |
| |
kerk heerschte, schaadde dit aan de vreugde der Nederlanders niet. Haar eeredienst droeg een te zinnelijk karakter, zij schonk te veel feesten, stelde onder anderen te hoogen prijs op den zang, was in haar vertegenwoordigers, de priesters en monniken, al droeg zij een gewijd gewaad, te wereldsch, om die gestrengheid te ontwikkelen, welke gevorderd wordt, om het volk te dwingen afstand te doen van de genoegens, waaraan het gewoon is. De pogingen, die de geestelijkheid aanwendde, waren vruchteloos niet alleen, maar werden vaak met bijtenden spot beantwoord, zooals b.v. in den Meizang, waarin juist de pater en het nonneke dansende en kussende ‘door 't land’ of ‘bij der kant’ gaan.
Doch de dagen der Reformatie braken aan en voor ons vaderland ontbrandde de strijd. Ernstige tijden kweekten sombere gedachten, stroomen bloeds doofden de vreugdevuren. Bij zwaardgekletter en kruitdamp trok de sombere gestalte des doods langs de straten, de angst van het heden vervulde de gemoederen met de overpeinzingen van het hiernamaals. Een nieuw geloof en een krijg van 80 jaren waren twee machten, die den weerbarstigen geest van het volk moesten buigen. Gedurende en na het twaalfjarig bestand, terwijl de jeugdige Republiek uitrustte of overwinningen behaalde, haar rijkdommen vermeerderde, en het vreugdevol bewustzijn ontwaakte, dat zij een glansrijke toekomst tegemoet ging, bloeide hier de poëzie, gelijk schier elke kunst, en het is te vermoeden, dat de welgedane bewoners van een land, waarvan Cats zong:
‘God is gelijck de Son, die duysent gulden stralen
Laet van den hemel af, op uwe steden dalen;
Wat oyt aen boomen hingh, of op de velden stont,
Dat komt door Godes handt u vallen in de mont.
Men wint hier in het land geen most of rijpe wijnen
En des al niettemin, soo heeft uw guntsche kust
Van mosten wils genoegh, van wijnen volle lust.
Al wat de Neckar geeft, al wat de Fransche dalen,
Al wat Madera sent, het speelt in uwe schalen.’
- een volk, dat gestaald in den oorlog, zich badende in overvloed, bestraald door den glans van een roemrijk verleden, van levenslust bruisend als de wijn, waarmeê het onverdroten den beker vulde, een veel te onhandelbare stof was om
| |
| |
zich goedschiks naar het stemmige patroon der kerk te laten plooien.
Doch de gereformeerde kerk heeft op schitterende wijs partij getrokken van den moraliseerenden geest der natie. De godsdienst, dien zij predikte, was in de 17de eeuw door het volk opgenomen in merg en bloed, in de 18de heerschte zij onbepaald. Het dogmatisme, dat haar reeds in 1618 en '19 tot een vervolgster maakte, week niet weder van haar en met een gestrengheid, die er even vroom als pedant uitzag, heeft zij de tucht gehandhaafd onder de menigte, welke zij haar kudde noemde, en, voor zoover haar roede reikte, ook over de bokken, die buiten de schaapskooi zich bevonden. Hoeveel goeds zij gesticht hebbe, haar bedoelingen zullen over 't algemeen uitstekend zijn geweest; daar is zeker geen protestantsch land, Schotland niet uitgezonderd, waar het aan het rigorisme beter gelukt is met zijn killen adem het natuurlijke vroolijke opgewekte leven des volks te doen verstijven, het met een kleed van ernst en vroomheid te tooien, dat geen ruimte overliet voor de meest onmisbare bewegingen en dientengevolge zoo dikwijls op 't onverwachtst scheurde en bevlekt werd. De roomsch katholieke feesten verdwenen, het godsdienstig lied ontbeerde schoonheid en blijmoedigheid, de eeredienst was zonder praal, de kerk had de kunst uitgeworpen. En dit niet alleen, maar zij trad op met de somberste beschouwingen omtrent dit leven. De vreugde was verdacht. In de plaats van het lied, drong zij op het gebed, voor het feest, op ernstige overpeinzing van het zieleheil aan. Elke gelegenheid tot ontspanning werd door de kerk - want de gereformeerde dogmatiek gelooft niet in den mensch - als een gevaar van ernstigen aard beschouwd. Zij predikte tegen de ‘waereld’ en in dat woord was alles samengevat, wat niet op grond van bijbel of confessie zijn recht van bestaan kon bewijzen.
Dit alles bleef niet zonder gevolgen. Al werd de heiligheid niet het deel onzer vaderen, de schijn der heiligheid werd hun een begeerlijk bezit. En, de eerste niet te na gesproken, de laatste is steeds verfoeielijk prozaïsch van natuur. Leerstellingen regeerden de hoofden, vormen en voorschriften de harten bij dit statig voortschrijden op den weg der zaligheid. De dans en zang waren genoeglijkheden, waarvoor slechts buiten de wijde poort plaats was; vooral de eerste herinnerde te veel aan de afgodische geneugten der Israëlieten in de
| |
| |
woestijn, dan dat zij der kerk niet een doorn in het oog geweest zou zijn.
Zoo ontstond er een bedaard, maar vreugdeloos leven, dat door het volk, met de leer gevoed, als het eenig ware erkend werd. Doch de leer en de natuur zijn ten allen tijde twee geweest. De laatste is een geboren vrijbuiter. Zij spot met elk gezag. Zoodra de druk iets minder wordt, steekt zij het hoofd op, en springt uit den band, die haar knelde. Dan, in het uur der bevrijding, wordt de dartele brooddronken, de levendige luidruchtig en woest, de koene overmoedig. De Nederlandsche natie schept van harte behagen in het genot. Ze heeft dat vroeger getoond en verbergt haren aard ook thans nog niet. Doch elke onschuldige neiging, aan welke men de gelegenheid beneemt zich te uiten, verbastert in het geheimzinnig duister tot een schuldige. De lust, dien men verdenkt en het zwijgen oplegt, treedt na korteren of langeren tijd als een booze - heete hij ook wèllust - te voorschijn. De naïviteit is gedood, de harmonie tusschen de verschillende eigenschappen des gemoeds en des geestes verbroken, en de tot heiligheid gelouterde schare holt door het slijk, viert hare orgiën met een zinnelijke drift, als - om in 't dialect der kerk te spreken - als kinderen der hel.
De gereformeerde kerk miskende, althans hield niet genoeg rekening met de menschelijke natuur. Onder haar ernstige zielzorg werd de vrije openbaring der vreugde geweld aangedaan en in de vuile straatzangen en woeste feesten van Neerlands volk plukken wij de wrange vruchten van dat verzuim.
Om billijk te zijn moeten we echter erkennen, dat de geestesrichting onzer bepreekte vaderen en van een groot gedeelte van het nog levende geslacht niet de eenige schuldenares is. Leidde zij door haar onredelijk streven er toe, dat het sensueele, zoodra daar gelegenheid toe was, op den voorgrond trad, in de wijs, waarop het zich uitspreekt, herkennen wij het realisme aan onzen landaard eigen. Hoeveel schoons die trek onzer natie, wanneer hij aan een poëtischen zin verbonden is, in 't aanschijn heeft geroepen, kunnen we op bijna elke bladzijde onzer kunstgeschiedenis lezen. Doch het behoeft niet opzettelijk aangetoond te worden, tot welke hoogte het afzichtelijke; walgelijk gemeene stijgen kan, wanneer die ‘hartstocht der werkelijkheid’ niet aan de kunst de richting wijst, maar zich van haar verwijdert om haar rol op zich te nemen. Nu dat realisme
| |
| |
met den zinnelijken lust in aanraking kwam, de dichterlijke geest gestorven was, moest in de plaats van den betooverenden glans der schoonheid, die in vroegeren tijd aan het naakte een waas van reinheid had geschonken, de grove prikkel van het obscoene te hulp geroepen worden om het gemoed des volks te bevredigen. En niets dat hier eenig tegenwicht aanbood. De kerk had, het zinnelijke bestrijdende, langs den weg der reactie den satan eerst recht wakker geschud, en de invloed, die van haar uitging, kon allerminst den poëtischen geest wekken of versterken. Haar dorre dogmatiek was het toppunt van menschelijk proza; de tale Kanaäns, die zij sprak, miste de eerste voorwaarde, die aan het dichterlijke gesteld moet worden: natuurlijkheid en eenvoud, en ondanks haar bovenaardsch idealisme was zij zelve in haar eeredienst het toonbeeld van het platste realisme.
De maatschappij kon evenmin hulp verleenen, want de kerk had haren stempel op haar gedrukt. Zij was haar wedergade, zobals de staat- en letterkundige geschiedenis der 18de eeuw ten duidelijkste leert.
De natuur in de vlakke Nederlanden schonk nog minder wat men behoefde. 't Volksoog is niet geoefend genoeg om het fijne spel van tinten en kleuren te ontdekken, laat staan het te bewonderen. Het kon hierin geen vergoeding vinden voor het gemis van bergen en wouden, die elders de eentonige rechte lijn breken en met hun duizendvoudige vormen, diepten en schaduwen 't gemoed met beelden bevolken, ontsluiten voor de macht der poëzie.
Bovenal echter werkte de volksdrank het kwaad in de hand. ‘Der Wein ist der Stimme des Liedes zum freudigen Wunder gesellt, und malt sich mit glühenden Strahlen zum ewigen Frühling der Welt,’ zegt een duitsch dichtje. En inderdaad, in het lied onzer Germaansche naburen klinken de zachte, weeke, warme, gevoelvolle, dartele tonen der lente. De beide wonderdoende machten verkeeren in zalige harmonie. Die ‘Stem des lieds’ heeft voorzeker een anderen klank, als niet de wijn, maar dat scherpe brandende vocht, dat bij ons te lande de zangers inspireert, den geest verhit. Der gouden trits, die Luther in bescherming nam, ‘Wein, Weib und Gesang’ wordt in alle oorden der wereld de noodige eerbied bewezen. Het drietal is overal onafscheidelijk, doch het treedt niet altijd in bekoorlijke, zeer dikwijls in stuitende gedaanten op. Wanneer de verstandige Dionysos op een ruwen dronken man begint te gelijken, is de vrouw, die hem gezel- | |
| |
schap houdt, zeer spoedig een hetaere, en wat er dan van het ‘gezang’ wordt, is ons helaas te goed bekend.
Waar zoovele oorzaken te zamen werkten en voor een goed deel nog samen- of nawerken, mag het ons niet verwonderen, dat het peil van het volkslied zoo diep gedaald is. Bedenken wij daarbij, dat de lagere standen door de beschaving, waarop de hoogere zich meenen te mogen beroemen, slechts zeer flauw beschenen werden en worden, zóo flauw, dat zij daardoor meer tot het inzicht hunner armoede gebracht, dan tot den lust om naar iets beters te streven geprikkeld kunnen worden, dat zij in den dagelijkschen, vaak harden strijd om het bestaan zelden zich aan verfrisschende uitspanning of verpozing mogen overgeven, dat een slechte voeding een tegenwicht zoekt in een reeds door de vochtigheid van den dampkring bevorderd drankgebruik, en men zal een antwoord kunnen geven op de vraag, waarom ons volk zulke treurige liederen zingt.
Hoe overwegend het onkiesche ook in de hedendaagsche straatzangen moge zijn, niet allen dragen zulk een ergerlijk karakter. Doch ook de minder aanstootelijke werden niet het deel der geheele natie. 't Zou niet moeilijk vallen een aantal volksdeuntjes te noemen, waarvan de eene of andere expressie, de eerste regels of het refrein in aller geheugen door 't voortdurend hooren zijn geprent, maar men zou deze rijmelarijen te veel eer bewijzen, indien men ze onder de liederen rangschikte. Ons volk, in meer beperkte beteekenis dat woord genomen, is, wij stipten het reeds aan, geneigd bij zijn zang schier alle denken buiten te sluiten. De vroolijke, uitgelaten stemming, waarin het verkeert als het uit onbeklemde borst aanheft, eischt eene melodie, maar welke, men breekt zich daarover maar weinig het hoofd, 't Tragische: ‘O moeder die zeeman!’ bewijst dezelfde diensten als een meer opgewekte wijs, b.v. die, waarop de hollandsche vertaling van ‘Ma clef’ wordt uitgegalmd. Bovenal schijnt men in dezen toestand van opgetogenheid er niet van te houden, meer van het geheugen te vergen dan strikt noodzakelijk is, om de ‘stemme’ van woorden te voorzien. De zangers brengen het zelden verder dan het eerste couplet of slechts een gedeelte daarvan. En men mag hun dat niet als een bewijs van onverstand aanrekenen. Immers het vervolg zou toch op het begin gelijken, m.a.w. weinig beter dan onzin zijn. Het is alsof zij zelf den draak willen steken met het onpoëtisch karakter der liederen, die hun geschonken worden. In
| |
| |
ieder geval betoont het volk niet den minsten eerbied voor de vele coupletten van het afschrikwekkend berijmd proza, dat de orgelzangers hun voordreunen. Deze laffe, gerekte, kleurlooze zangstukken worden bijna nooit door hen opgenomen, tenzij een minder kiesche zin hen kruidt of er gemakkelijk aan te verbinden is. Kan dit laatste niet en valt de melodie in den smaak, dan behelpen zij zich met een samenstel van woorden, dat den meest ervaren exegeet moeilijkheden zou baren; als wilden zij toonen, dat zij bij gebreke van een goed lied, liever het klaarblijkelijke dwaze, dan het schijnbaar redelijke verlangen. De moord en terechtstelling van Jut scheen een bijzonder geschikt onderwerp voor den volkszang. Het bracht de orgels en de gorgels der straatmuzikanten in rustelooze beweging. Lange gedichten werden er uitgesmeed, meest allen van moraliseerenden aard. De zingende schare heeft echter dien aangeboden voorraad niet aanvaard. Slechts een enkel vers nam zij in bescherming. O.a. dat, waarin zij haar medelijden met de moeder van den misdadiger lucht gaf. Tot in het oneindige hoorde men het refrein herhalen: ‘Wil toch geen mensch vervloeken of verwenschen, een moordenaar is ook een moeders kind’. Voorts uitte zij haar aandoeningen in de melancholische verzuchting: ‘O Jut, o Jut, nou zit je in den put’, waarop dan nog eenige regels volgen, die niet vrij van spotternij zijn, even als een couplet, dat men aan de nagedachtenis van ‘Haagsche Leen’ wijdde. En het is, om den geest van het volk te leeren kennen, van nog meer gewicht er op te letten, wat het niet zingen wil, dan wat het in zijn staat van armoede aanneemt.
Misschien achten sommigen het woord ‘armoede’ onjuist en zijn geneigd aan een betrekkelijken rijkdom van ‘gepaste’ liederen te gelooven, die ons het recht geeft het volk van ondankbaarheid en onwil te beschuldigen. 't Kan niet ontkend worden, dat sedert het begin dezer eeuw of de laatste jaren der vorige de aandacht der menschenvrienden onafgebroken op den jammerlijken toestand, waarin het nationaal gezang verkeert, gevestigd is geweest. In de eerste plaats komt aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de eer toe een poging gewaagd te hebben om in den dringenden nood te voorzien. Zij gaf afzonderlijke bundels uit en nam ook in haar jaarboekje versjes op, die later bij herhaling gedrukt werden. De stichting Admiraal van Kinsbergen ontlokte aan Tollens en Brandts volksliederen, die met goud bekroond werden. In onze
| |
| |
dagen beijvert zich de Maatschappij tot bevordering van Toonkunst niet alleen den muzikalen geest te wekken, maar ook den lageren standen meer passende liederen te verschaffen. Ook dichters trokken zich het lot der volkspoëzie aan. Wij brengen hier slechts den arbeid van Dr. Heije in herinnering, die veertig jaren van zijn werkzaam leven er aan gewijd heeft, om aan een lang gevoelde behoefte tegemoet te komen.
Volkomen onvruchtbaar waren deze pogingen niet. Een enkel lied heeft zich toegang tot de harten weten te verwerven. ‘'t Wien Neêrlandsch bloed’, althans een paar verzen daarvan, verkregen waarlijk burgerrecht. Het eveneens bekroonde lied van Brandt van Cabau: ‘Wij leven vrij, wij leven blij’, bleef niet geheel onbekend aan 't volk. Heije's ‘Zilvervloot’ hoort men soms door opgeschoten knapen aanheffen, en zijn prachtig ‘Vlaggelied’ is op weg zich een eereplaats onder onze nationale zangen te veroveren. Doch voorts is dit schoone streven van onzen tijd bijna geheel onbeloond gebleven.
Aan wien de schuld? Aan het volk of de dichters? Of aan geen van beiden, daar de poëtische voortbrengselen van de laatsten het volk niet bereiken kunnen? Ongetwijfeld dient men den verren afstand tusschen den beschaafden lierzanger en de lagere volksklassen in rekening te brengen, wanneer men op deze vragen antwoorden wil, doch die is o.i. niet zóó groot, dat hij het opsporen van een andere reden overtollig zou maken. 't Is waar, het volk leest weinig poëzie. Raadpleegt men de bibliotheken, men zal bespeuren, dat de romantische lectuur de meest gezochte, de dichterlijke eene bijna vergetene is. Bovendien, wij beleven een rustigen onbewogen tijd. In dagen van krachtig opgewekt nationaal leven, zulke als omstreeks 1830, toen het vergeten ‘Wien Neêrlandsch bloed’ zijn terrein veroverde, is er meer eenheid, krimpen de afstanden, die de hoogere en lagere kringen scheiden, aanmerkelijk in; het bloed, dat het hart doet kloppen, bereikt spoediger de uiterste deelen. Doch men kan overigens niet ontkennen, dat ten opzichte der bestaande volksdichten, die voor den zang gemaakt zijn, alle mogelijke middelen zijn gebruikt om ze onder de aandacht van 't publiek te brengen, zonder dat men er in geslaagd is ze populariteit te doen verwerven.
Het zou gewaagd zijn hieruit aanleiding te nemen het volk te beschuldigen. Wij hebben er geen recht toe, en kunnen het niet doen zonder tevens ons zelf te veroordeelen. Want vraagt
| |
| |
men welke zangen door de beschaafde Nederlanders uit die verzamelingen zijn opgenomen, dan moet het antwoord luiden, dat er van dien boom zóo vol geladen in het geheel niet door ons geplukt is. Indien de vreemdeling ons liederenboek verlangt te doorbladeren, vindt hij zeer weinig nationaals. Vertaalde en onvertaalde duitsche en fransche zangen, mitsgaders vele opera-airs van twijfelachtige beteekenis maken er den hoofdinhoud van uit. De geletterden schudden het hoofd, omdat de menigte zulke slechte liederen zingt: de klacht zon veeleer mogen luiden, dat het meer ontwikkeld gedeelte der natie volstrekt geen liederen bezit. Indien er één aandoening des gemoeds is, die ten allen tijde en onder alle volkeren de poëzie en de melodie bezield heeft, dan zal het toch wel de liefde zijn. Geen natie of zij dichtte en zong en zingt haar minneliederen. Wij alleen bewaren het diepste stilzwijgen. We kunnen op geen gewrocht wijzen, dat een zang der liefde mag heeten. We laten echter bundel bij bundel drukken voor het ‘volk’, alsof wij zelf 't niet noodig hadden, en meenen daarenboven het recht te hebben te klagen over de onhandelbaarheid der menigte, omdat zij bedankt voor de zegeningen, waarvan wij zelf niet gediend believen te zijn.
We ‘vervaardigen’ volkspoëzie, ongetwijfeld met de beste bedoelingen, en gaan daarbij van den stelregel uit, dat het ‘volk’ haar niet ontberen kan, en ze zeer ‘gepast’ voor hen is, ofschoon wij zelf onverholen verklaren: heele lieve versjes, maar ons zijn ze niet pittig genoeg, te ‘deugdzaam’, te ‘nuttig’, te kleurloos. Onze onthouding pleit toch zeker niet voor het hartveroverend karakter dier liederen.
't Is waarlijk moeilijk te denken, dat deze poëtische ontboezemingen ooit de sympathie der natie zullen winnen. ‘Wie zal het volk, in ernst zijn groote liefde schenken, En met hen lijden, met hen voelen, met hen denken, Hun vriend en broeder zijn en zoon?’ heeft de man gevraagd, die zelf meer dan iemand den weg tot het hart der schare gevonden heeft. Zeer juist wordt in deze woorden de eisch uitgedrukt, waaraan hìj zal moeten voldoen, die door zijn dichtgave er toe wil medewerken, ‘dat vaderlandsche zangen, voor vrijheid, liefde en vreugd, den schorren toon vervangen, die langs de straten krast en krijscht.’
Zulk een hervormer moet een vriend, een broeder, een zoon des volks zijn, m.a.w. moet zich niet daar boven of buiten plaatsen, met de nederbuigende goedheid bezield het iets ‘pas- | |
| |
sends’ te leeren. Hij zal met hen lijden, gevoelen, denken, met hen, niet slechts voor hen. Wanneer men nu de volksliederen leest, die gedurende deze eeuw door de poëten en filanthropen den nederlandschen zanglustigen werden aangeboden, kan men dan verklaren, dat de geest van zulk een dichter ons daaruit tegenwaait? Of verneemt men niet veeleer een toon als deze: Mijn volk, uwe liederen zijn onzin, wij beschaafden ergeren ons aan uw gezang: uw gevoel is blijkbaar tamelijk wel verstompt en denken kunt gij niet al te goed, daarom hebben wij eens voor u gevoeld en gedacht. We deden ons best zoo laag mogelijk bij den grond te blijven, al kostte het ons ook moeite. Hier is nu een bundel waarin niets kwetsends voorkomt. 't Eene liedje is over de tevredenheid, 't andere over de matigheid, kortom 't geheele a b c van deugden zult ge zingende leeren. Ook dichtten wij er enkelen over trouwen, ja zelfs over vrijen; dit laatste is een hoogst gevaarlijk onderwerp, doch ge kunt deze in alle eer en deugd aanheffen.
Wie den volkszang wil hervormen moet allereerst gevoelen, dat hij zelf tot dat volk behoort, met hen éen is, en dan heeft hij niets anders te doen dan voor zichzelf te zingen. Zoodra hij iets meer verricht lijdt zijn pogen schipbreuk. Daar is, geloof ik, geen grooter ketterij denkbaar, dan de meening, dat de massa een ander lied noodig heeft dan de uitverkoren letterkundige wereld. Burns dichtte voor de Schotten, Thomas Moore voor de Ieren en zij achtten het werkelijk niet noodig zich zeer diep neer te buigen, om daar beneden hen het volk te vinden en eerst den toon af te luisteren, die het waarschijnlijk aangenaam zou zijn. Zij maten niet angstvallig de vlucht zijner gedachte, om daarna een onderwerp te kiezen, dat wezenlijk ‘passend’ kon heeten. Zij wisten, dat wat hun eigen hart in gloed zette, het streelde, schokte of wondde, ook het gemoed des volks in beweging moest brengen, indien zij het slechts onvervalscht teruggaven in hun lied. Zij leden, verheugden, dachten en gevoelden met de kinderen huns lands. Het beste, dat in hen was, achtten zij niet te goed of te hoog voor de schare. Zoo behoort het te zijn. Onder deze voorwaarde alleen kan het volkslied in onze dagen leven. Waar wij het thans zien bloeien, zijn de schoonste gewrochten van de verhevenste geesten het deel van allen. Slaan wij slechts een duitsch Volksliederbuch op, we bemerken, dat Goethe, Schiller, Uhland, Körner, Heine hun bijdragen hebben geleverd. Ze dachten misschien niet aan
| |
| |
het volk toen zij de lier hanteerden, doch hebben de snaren zóó getokkeld, dat de menigte aan hen ging denken en het lied van hun lippen opving, om het nooit weer te vergeten. En het zijn juist de schoonste parelen, die zij uit den breeden stroom heeft opgevischt. De grootste geniën zijn de ware dienaren des volks, want zij zijn meester van de kunst, die slechts over den vorm heerscht, maar nimmer over hun hart.
't Is waar, daar zijn kunstvormen, die boven het bereik van het publiek liggen, doch dit geldt niet van het drama en het lied. Actie en hartstocht, vreugde en smart hebben steeds den geest weten te kluisteren, het gemoed te treffen van elken mensch. Nog nooit is er een waarachtig schoon drama gedicht, dat het volk geweigerd heeft te bewonderen, waardoor het zich niet heeft laten meêsleepen. Slechts daar, waar de kunstvorm te ingewikkeld, te pretentieus was en de handeling te zwak, heeft het zich onverzettelijk in zijn afkeer betoond, want voor het theoretisch schoon is zijn oog gesloten. Ook hier is de koning der geniën, Shakespeare, de eerste der volksdichters. De beschaafden mogen bij de opvoering zijner scheppingen een meer verheven genot smaken dan de man uit de menigte, inniger dan het zijne is zijn welbehagen niet. Evenzoo is het met het lied. Het spreke slechts uit wat uit het hart opwelt en men kan er zeker van zijn, dat het op de lippen zal leven, indien het maar aan twee voorwaarden voldoet: het bezitte eenvoud en kracht. Waar die gemist worden, moet men er op rekenen, dat het volk zich onwillig afwendt en tot het allerlaagste terugkeert. Want het bemint de uitersten, die ook hier niet ver van elkander verwijderd zijn. Het middelmatige, het gekunstelde, het zwakke sluit het onverbiddelijk buiten zijn hart. Waar de tooneelwereld het 't schoone onthoudt, grijpt het naar het afschuwelijke, waarbij de eenvoud in platheid, de kracht in ruwheid ontaardt, en als de zangers het geen klankvolle, heldere tonen doen hooren, wordt het zijn eigen bard, maar een die ‘krast en krijscht.’
Keeren wij terug tot de dagen toen het volkslied hier nog bloeide, dan ontdekken wij, dat de ballade en romance, de verhalende poëzie, de meest geliefkoosde was en de zuivere lierzang niet zoo hoog in gunst stond. Merkwaardig is het te zien hoe zeer die eerste soort dramatisch van vorm was. De dialoog is overheerschend, de actie buitengewoon levendig. Daar is meer dan ‘gang’ in het lied. De dichter springt van 't eene
| |
| |
hoofdmoment op 't andere over, het minder belangrijke niet eens aanrakende. Hij schetst met forsche losse strepen, waarvan de uiteinden elkander dikwijls niet raken, zoodat het aan de fantazie wordt overgelaten den omtrek van het beeld te voltooien. De eenvoud is daar geadeld tot het naïve en men zal zich over niets meer verwonderen dan over de kracht, als ik 't zoo noemen mag, het ‘draagvermogen’ van het woord.
Gaat men na, welke van die liederen het langst hier of in Vlaanderen en Duitschland in eere zijn gebleven, dan zijn het bijna uitsluitend balladen en romancen. Van de geestelijke en historische spreken wij thans niet, daar de eersten meer met de godsdienstige richting en de laatsten met locale toestanden of de tijdsomstandigheden samenhingen. Halewijn, Brunenborgh, De twee koningskinderen, Het daghet uit den Oosten, Een ridder en een meisken jonc, Ze stont op hoghe berghen, Daer was laestmael een ruiterke, Jonc Gherrit, Verholen minne, De timmerman, Daer zou een magetje vroeg opstaen, Daer is een vrouw maghet vroeg opgestaen, De smid, De meidans, Het kwezelke, Broeder Jan, Meiske jong mijn maegdeke teer, enz. bewijzen, dat het vuile niet alleen de sleutel is tot het hart des volks. Slechts een enkel lied komt er onder de genoemde voor, waarin het overheerschend is. De meesten hebben het aan andere eigenschappen te danken, dat zij honderde jaren achtereen zijn blijven leven en de duizenden overleefd hebben, die in de volgende eeuwen zich met een kortstondig bestaan moesten tevreden stellen. De liefde is het onderwerp, dat bijna allen behandelen in tragischen of komischen vorm. Wij vinden haar hier in al haar kracht en teederheid; het nameloos verlangen of den diepen weemoed over het scheiden, soms door wanhoop gevolgd. Nu eens straft de maghet den minnaar, die in haar gunsten onbescheiden geroemd heeft, of den egoïst, die niet haar, maar het hare begeerde; dan weer toont de geduldig wachtende een standvastigheid, die de ontrouw van den ridder trotseert. De dood der geliefde is het roerend onderwerp, evenzeer als verholen minne en onbeloonde genegenheid. De list en de moed van de vrouw worden er in verheerlijkt, de trouw in den echt hoort men bezingen en met de teleurstelling in het huwelijk wordt geschertst. We lezen van het grappig brutale molenarinnetje, dat het visschertje om drie zoenen vraagt - in 't gedicht van Heije tot één verminderd
en welstaanshalve door een huwelijk gevolgd -, we hooren dat kloeke volk spotten
| |
| |
met de onnatuurlijke deugd der geestelijken en zien het in de meimaand springen dronken van vreugde, kussen dol van pret.
't Is waar, het ontbreekt in deze liederen niet aan voorbeelden van forschheid, die aan ruwheid grenst of daarin overgaat. Waar de hartstocht verschijnt, draagt hij de fysionomie van den tijd, waarin de beschaving de gemoederen nog niet verfijnd, of de zeden verzacht had. Doch zonder dat er ooit eenige toespeling op het schoone van de deugd en het afkeurenswaardige van de ondeugd gemaakt wordt, zou men uit de meesten een moraal kunnen afleiden, die van 't zuiverste gehalte is. Om de zedelijke strekking was het deze dichters geenszins te doen. Zij putten uit den frisschen stroom des levens zonder zich al te zeer te beangstigen of soms ook enkele zandkorrels bezonken in het klare nat. Schept men echter een welbehagen in een gullen lach, scherpen spot, gezonden humor, aandoenlijke teêrheid, kloeke kracht, diepte en klaarheid, een zangerigen toon en een zuiveren klank, in levendigheid en verheffing, men zal ze in deze ongekunstelde liederen vinden, want hier spreekt het gevoel zonder achterhoudendheid, in allen klopt een hart.
Ligt het dan niet voor de hand, dat men tot deze poëzie terugkeere, om met den geest, dien zij ademt, het tegenwoordige geslacht op nieuw te bezielen? Het zou een vruchteloos streven zijn. Men kan de oude balladen moderniseeren, sommige dichters hebben er proeven van gegeven, doch deze zullen als letterkundige voortbrengselen misschien, zeker is het niet, geëerd worden, als volkspoëzie echter nimmer een goede ontvangst genieten. Zoodra men het oude lied in handen neemt om het te beschaven, verliest het zijn naïviteit, gelijk het ooft bij de minste aanraking het donzen waas, dat de natuur er over gespreid heeft. Het is zeer wel mogelijk het al te harde, dat wij ruw noemen, te verzachten, en voor de toestanden van het verleden, andere in de plaats te stellen, die meer overeenkomen met het karakter van onzen tijd. Doet men dit, dan zal men alles behouden hebben van het schoone gedicht, behalve juist datgene, waardoor het de schare aantrok. De poëzie, of liever het lied dier dagen, is even moeilijk voor onze eeuw aannemelijk te maken als de bouwstijl van dat zingende geslacht. Beiden hebben iets zóo eigendommelijks, dat men ze moet aanvaarden geheel, onveranderd, als de bevallige getuigen van een in sommige opzichten schoon verleden, of men loopt gevaar de grofste heiligschennis te begaan. - Niet alleen de taal, de spreekwijzen, de
| |
| |
zeden, de uiterlijke vormen van het volksleven hebben zich gewijzigd, ook de geest der natie is een andere dan vóór 3 of 4 eeuwen. Een nieuw kleed, niet een oud, dat alleen van fatsoen veranderd is, wordt gevorderd, wil men, dat de menigte het niet van zich werpe.
Doch al kan men het lied der vaderen niet pasklaar maken voor de behoeften van het tegenwoordige geslacht, het stelt aan het nieuwe zijn eischen. Moge de man uit het volk misschien minder afkeer van de zedelijke strekking, die men zijn zang opdringt, koesteren dan de Vlamingen en Nederlanders der 15de en 16de eeuw, men kan er zeker van zijn, dat hij in zooverre nog met hen op éen bodem staat, dat hij in de eerste plaats op actie en een onvervalschte uiting des gevoels gesteld is en alleen den vermanenden toon zal dulden, als die den verhalenden afwisselt en aan een indrukwekkende handeling of lyrische ontboezeming ten nauwste verbonden is. En dan nog zal zulk een lied, waarin de tendenz door de poëzie heengluurt, hem slechts bij gebrek aan iets beters bevredigen, want hij heeft aan niets anders behoefte dan dat de snaren van zijn gemoed krachtig worden aangeraakt.
Den zedelijken invloed, die van het lied uitgaat, heeft men daarom niet gering te schatten. Fletcher van Saltoum verklaarde, na er over geklaagd te hebben, dat de armen tot alle soort van boosheid verzocht werden door de schandelijke balladen, die op de hoeken der straten destijds weerklonken, dat hij een zeer verstandig man gekend had, die geloofde, dat, indien het aan éen persoon gegeven was, alle balladen te dichten, deze er zich niet over behoefde te bekommeren, wie de wetten voor het volk uitvaardigde. Emerson heeft in dien geest getuigd, dat de poëten wetgevers behooren te zijn. ‘Hij bedoelde daarmeê,’ zegt de schrijver van het ‘Illustrated book of English Songs,’ ‘dat de stoutste lyrische inspiratie zich niet van den dagelijkschen arbeid en de wetgeving mocht verwijderen of hun vijandig zijn, maar, integendeel, zich ten nauwste bij hen moest aansluiten.’ Men kan die zienswijze, zelfs thans, nu de zang niet alvermogend meer is, nog omhelzen, mits men haar slechts in gezonden zin opvatte. Die éene invloedrijke persoonlijkheid zou ongetwijfeld den wetgever kunnen ontberen, als hij niet alleen die liederen dichtte, maar tevens het volk kon dwingen ze lief te hebben en te zingen. En om dit doel te bereiken zou hij moeten kunnen beschikken over een zeldzaam leven- | |
| |
dige verbeeldingskracht, ontvankelijk dienen te zijn voor de koenste lyrische inspiratie en bovenal bedeeld zijn met die fijnheid des gevoels en die scherpte des geestes, zonder welke de humor en de satyre onbestaanbaar zijn. Zoowel het een als het ander is onmisbaar, want zij zullen als een schitterend gewaad zich over het moreele moeten uitbreiden, zoodat het zoo diep mogelijk verborgen, volkomen onzichtbaar is. Immers wat hier het verst verwijderd schijnt, springt het eerst in het oog, terwijl de zedelijke leering, die op de oppervlakte ligt, aanstonds haar aantrekkelijkheid verliest en de gewenschte uitwerking derft.
Daarom, even weldadig als een schoon lied kan zijn voor de vorming van den volksgeest, even noodlottig is de invloed van zwakke poëzie. Niet het minst geldt dit van het minnelied. Daar schijnt geen gevaarlijker onderwerp voor den volkszang dan de liefde. Reden wellicht, waarom wij zedelijke Nederlanders haar geen plaats gunnen in ons ledig liederboek. En inderdaad zij is gevaarlijk, waar haar slechts weifelend, schroomvallig, zonder geestdrift het woord wordt geschonken, of men met opzet aan 't vers een zedelijke tendenz verbindt, opdat de gevreesde binnen de perken der welvoegelijkheid blijve. Zonderlinge misvatting! De liefde is alleen te duchten zoolang men haar wantrouwt, haar heilig karakter miskent. Een weinig meer geloof aan het volk en u zelven, zouden wij den dichter mogen toeroepen, bovenal geloof aan de macht uwer poëzie. Leg Eros, den Albedwinger, geen ketenen aan; 't zal u niet baten. Laat hij zich vrij bewegen, verhef hem op zijn troon. Neem dan de lier, gij zanger des volks; kniel neder voor uw godheid, bruise de gloeiende hartstocht in uw lied. En als daar klinken de zuivere volle hemelsche tonen, gewekt door haar vuur, bezield door haar kracht, daar is geen sterveling die niet luisteren zal, geen hart, dat niet warm wordt met het uwe, geen verdorven gemoed, dat gij niet voor een oogenblik reinigt. - Olympische schoonheid is de eenige sluier, welke aan Aphrodite past.
Het volk zoekt den toon des lieds, maar kan hem niet vinden. Het bezit geen zangen, waaruit zijn geest spreekt, gelijk in vroeger dagen. De dichters uit den beschaafden stand van de laatste eeuw waren geen ‘Songwriters’; het lied, uitgenomen het stichtelijke, viel niet in hun smaak. Onder de duizende verzen, die zij vervaardigden, was er schier niet éen, dat tot zang werd verheven. Wil men beweren, dat de componisten te
| |
| |
traag waren en zij het edel metaal ongebruikt lieten liggen, men heeft recht te antwoorden: zij zouden het zeker hebben opgenomen, wanneer zij hadden mogen vermoeden, dat zij geen vruchteloozen arbeid verrichtten. Uitheemsche zangen trekken ons meer dan vaderlandsche aan en doen ons het weinige goede, waarop we zouden kunnen bogen, vergeten.
Hoe dit zij, tot nog toe ontving het volk niet wat het noodig had, terwijl de onmacht, om het uit eigen boezem voort te brengen, hoe langer hoe duidelijker blijkt. Doch betere dagen worden aangekondigd. Met ernst denkt men aan de behoeften der lagere standen; men wil hun schenken, wat zij te lang reeds ontberen, o.a. ook een reiner lied. De tijden zijn gunstig voor die pogingen, worden het steeds meer. De onnatuurlijke gestrengheid van weleer begint plaats te maken voor een mildere opvatting des levens. De leus der negentiende eeuw, die steeds luider klinkt, dreigt het conventioneele, het kunstmatige, het onware met den dood. De vierde stand rijst uit de maatschappelijke vernedering, waarin hij verkeert, op, eischt een aandeel in den stoffelijken, en 't gevolg kan niet uitblijven, ook in den intellectueelen vooruitgang. Hij moge zich wat gehaast en onrustig betoonen, de weg, dien hij heeft af te leggen, is lang, zijn wenschen en nooden zijn zoovelen. Op één zijner begeerten hebben wij hier vooral het oog te vestigen. Hij vraagt om meer genot. Vruchteloos zou het zijn zich hiertegen aan te kanten. Noodlottig tevens. Want indien het waar is, wat reeds zoolang geleerd werd, dat de smart loutert, de vreugde verhoogt de kracht. Dat men dit niet aanstonds inziet, als men 't volk aanschouwt, is te vergeven. De onttoomde menigte legt te veel brooddronkenheid in haar woorden en daden aan den dag, dan dat haar gedrag de waarheid van genoemde stelling in 't oog zou kunnen doen springen. Doch bij de ietwat snelle wisseling der toestanden mocht men dit nauwelijks anders verwachten. Thans is het de taak der volksvrienden den nieuwen stroom te leiden. De oude feesten zijn reeds bijna allen weggevallen en de treurige overblijfselen er van kwijnen heen. Anderen zijn er noodig. Men dient ze te scheppen, voor 't minst het ontstaan er van in de hand te werken. Want de uitspanning, het vermaak, zullen met klimmenden nadruk hun recht doen gelden. Het veld voor de
hervormers ligt gedeeltelijk braak en is zeer uitgestrekt. Het wacht op de poëten. Want waar het volk het genot zoekt, kan het lied niet ontbreken.
| |
| |
Zal dat een goeden klank hebben, dan, zoo leert de oude volkspoëzie en evenzeer de nieuwere zang, waar hij bloeit, behoort het wars te zijn van alle leering met voorbedachten rade. Niet alleen dat de tendenz, van welken aard ook, de verheffing belemmert, het lied tot middelmatigheid veroordeelt, zij wekt het wantrouwen der menigte. Het ‘ruwe’ volk is in sommige opzichten bijzonder fijngevoelig. Als het in de opgewekte stemming, die het tot zang verlokt, verkeert, ruikt het den paedagoog op verren afstand en haat hem even innig, als het op andere oogenblikken geneigd is aan zijn voeten te gaan zitten. En deze karaktertrek is volstrekt niet verontrustend. Hij wordt het eerst als men hem geweld zoekt aan te doen. Wie dat noodig acht, zal het nimmer gelukken het volkslied te hervormen. Waarom zou men het op die wijs ook beproeven? Het is genoeg dat het lied niet onzedelijk zij. De deugd is de sfeer van het werkzame leven, de onschuld die van het genot.
Doch tevens zal dat volkslied der toekomst, indien het ooit ontstaat, er een moeten zijn, dat de beschaafde voor de onontwikkelde menigte niet alleen gedicht heeft, maar van ganscher harte met haar aanheft. Zoolang de hoogere standen geen nationale liederen bezitten, zal hun streven ijdel zijn de lagere er van te voorzien. De aandoeningen des harten, die zich in melodieuse tonen lucht geven, maken geen onderscheid tusschen rang en stand. De aristocratie des geestes behoeft zich niet te verloochenen, want op dit gebied valt zij te zamen met de democratie; alleen een onnatuurlijke ingenomenheid met zichzelve kon haar dit doen vergeten. Men zij slechts niet te bevreesd zich te ‘encanailleeren.’ Het schoonste lied, waarmeê de dichter den man uit het volk nadert, zal deze het eerste van zijn lippen opvangen. Zou het aan woorden voor zulk een zang in onze taal ontbreken? Wij gelooven het niet. Moge de keus niet ruim zijn gelijk bij grootere naties, daar liggen toch juweeltjes genoeg in onze letterkunde verborgen, die de beschaafden kunnen opnemen om ze aan de schare onvervalscht over te leveren. Alleen bij de keus denke men meer aan zich zelf dan aan het volk. Het te vergeten is het te vinden. Scheppen wij ons zelf een liederenboek, wij voldoen aan de behoeften van allen. Want heeft de volkspoëzie gebloeid in een tijd, toen er ten opzichte van de verstandelijke ontwikkeling der natie meer eenheid bestond dan thans, in het lied zal zich steeds de eenheid des volks moeten blijven openbaren.
J. de Koo.
|
|