De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Bibliographisch album.
Massimo d' Azeglio. Mijne herinneringen, naar de zesde uitgave, uit het Italiaansch vertaald door H.J. Wansink. Kampen, Laurens van Hulst, 1876, drie deelen.
| |
[pagina 200]
| |
leven, dat veel belooft, en - naar wij hopen - rijke vruchten zal dragen. d'Azeglio's herinneringen loopen over de droevige jaren, toen geheel Italië in diepen slaap gedompeld was, onder Metternich's vaderlijke hoede. De Oostenrijksche schildwachten, overal geposteerd, hadden zorgvuldig toe te zien dat niemand wakker werd. Wie waakte nam dus veiligheidshalve den schijn aan van te slapen. Deerniswaardige toestand voor een jongeling als d'Azeglio, tintelend van geest en blakend van vaderlandsliefde. Hij had te veel eergevoel om voor Oostenrijksch geld den spion te spelen, en te veel verstand en gevoel van betamelijkheid om aan de dolle streken en schaamtelooze boeverijen der carbonari mede te doen. Had hij het fortuin van Cavour bezeten, licht zou hij, als deze, de Alpen zijn overgetrokken, om in vrijer dampkring de middelen tot opbeuring van een zinkend vaderland te bepeinzen. Maar de zoon van een weinig bemiddelden Piemonteeschen markies mocht hieraan niet denken. Wat nood evenwel; jeugd, talent en zelfvertrouwen weten zich altijd te redden. Toen de eentonigheid vau den garnizoensdienst den jongen officier te drukkend werd, verruilde hij den degen voor het penseel. Liefde voor de kunst dreef hem tot die keuze, maar tevens de zucht om zich een onafhankelijk bestaan te verzekeren. Hij wilde niet alleen schilderijen vervaardigen, maar ook verkoopen. Vond zijne omgeving in Turin het eerste zonderling, het laatste achtte zij vernederend. Men was toen nog in de wittebroodsweken der restauratie en aan het hof van Victor Emanuel leefden de ouderen van dagen in den zoeten waan dat het revolutietijdperk maar een booze droom was geweest, en dat de geheele wereld weer tot de denkbeelden van het ancien régime was teruggekeerd. Aan dien toestand der gemoederen danken wij het allerliefst tooneeltje uit de ‘Herinneringen’, deel 2, blz. 20, dat in de beste comédie de moeurs op zijne plaats zou zijn. Die gedramatizeerde schets der groote wereld te Turin, voor wier ‘idee gotiche’ d'Azeglios besluit natuurlijk een diepe ergernis was, behoort tot de best geslaagde bladzijden van het aantrekkelijk boek. Op een klein atelier te Rome, met een maandgeld van 135 franken, begon d'Azeglio zijn kunstenaarsloopbaan. Het was een eigenaardige voorbereiding voor een toekomstigen minister. De meest verkieslijke was het zeker niet, maar ook in deze nieuwe omgeving | |
[pagina 201]
| |
bleef er ruimschoots gelegenheid over om menschenkennis en levenswijsheid op te doen. De lotbeschikkers van Italië waren destijds in de weer om voor het hun toevertrouwde volk een levensdoel te vinden. Hunne verarmde onderdanen moesten een middel van bestaan hebben, dat hun - van nature geneigd tot bespiegelingen over regeeringsvorm en staatkunde - een voortdurende afleiding kon bezorgen. Een Italiaan is spoedig tevreden en vermaakt zich gemakkelijk. Maar het karneval duurt niet eeuwig, men kan niet niet altijd operadeuntjes naneurieën en ook de grappigste comedie van Goldoni begint eindelijk te vervelen. Er moest nog iets anders worden uitgedacht. Men begreep niet beter te kunnen doen dan geheel Italië tot een hotel garni te makenGa naar voetnoot1 en alle krachten in te spannen om vreemdelingen te lokken. Het lokaas lag voor de hand. Men had den ‘ver continuus et alienis mensibus aestus’, die geen menschenhand kon rooven; men had het lachende dal van den Arno, de onvergelijkelijke campagna van Rome, de bloeiende oranjeboomen aan de blauwe baai van Napels en nog zoo veel meer wat men schier zelf niet kende. Daarbij kwam nog alles wat op den klassieken bodem der kunst gedurende meer dan twintig eeuwen gewrocht was. Waar was een kapitaal te vinden dat zoo hooge rente beloofde? Die renten bleven niet uit, en terwijl het vreemde goud rijkelijk werd uitgestort, kreeg de natie een bezigheid die geheel met haren aanleg strookte. De Italianen zijn van nature welbespraakt, afkeerig van elken arbeid die van hoofd of ligchaam veel vergt, geneigd om waar het eigen voordeel geldt, behendig partij te trekken van de onervarenheid van anderen. Wat al onwaardeerbare eigenschappen voor herbergiers, gidsen en voerlieden! In de hoogere kringen huldigde men destijds nog vrij algemeen de meening die d'Azeglio, tot zijne verbazing, een Milaneesch geestelijke plompweg hoorde uitspreken: ‘dat onwetende volken het gemakkelijkst te besturen zijn’. Welnu, thans kon ieder brood hebben zonder lang op school te zijn geweest. Men leerde wat fransch, men prentte zich gaandeweg eenige engelsche volzinnen in het hoofd, en men was zeker van zijne toekomst. | |
[pagina 202]
| |
En zoo werd Italië in dubbelen zin aan de vreemdelingen prijsgegeven. De Italiaansche boer kon niet meer zorg hebben voor zijne kostbare citroenboomen dan de regeering voor de reizigers. Een vreemdeling met een rijk voorziene beurs kon voortaan alles doen wat hij wilde. Voor hem bestonden geen drukkende wetten en verordeningen; klaagde hij, men gaf hem gelijk; dreigde hij zich tot de regeering te zullen wenden, geen ambtenaar zou den moed hebben hem te wederstreven. Beleed hij een anderen godsdienst dan de Catholijke, zelfs de Paus was bereid het gelaat af te wenden en hem zijn godsdienstplichten in vrede te laten vervullen. De Italiaansche vorsten dachten over de hervormde kerken ongeveer als de Duitsche over de speelbanken. Indien de inwoners van het eigen land er maar niet naar omzagen, stak er immers geen kwaad in. Het sprak wel van zelf dat de vreemdelingen, die Italië onder deze omstandigheden bereisden, geen hoogen dunk kregen van de natie. Voor den Romeinschen prins of Napolitaanschen bankier die de zalen van zijn paleis of villa voor de vreemde gasten ontsloot; voor den schilder of beeldhouwer die hen in zijne werkplaats ontving, mocht een uitzondering worden gemaakt; in den regel beschouwde men het Italiaansche volk, voor zoover het niet door kleederdracht of eigenaardige gewoonten iets merkwaardigs vertoonde, ongeveer met hetzelfde oog, waarmede de bezoeker eener kunstverzameling den concierge pleegt aan te zien. Dat, als elk ander volk, ook dit volk zijne staatkundige en maatschappelijke behoeften had, kwam zeker bij niemand op. Men was eenstemmig in het veroordeelen der regeeringen, maar waarom? - omdat zij voor de openbare veiligheid slecht zorgden en de middelen van gemeenschap in gebrekkigen toestand lieten; omdat zij in één woord, nog niet genoeg beantwoordden aan het eenige doel waarvoor zij geacht werden te bestaan, het verschaffen van toegang aan het beschaafd Europa tot de kunstschatten en het natuurschoon van hun land. Maar wie ging zich vermoeien met de vraag of die regeeringen het heil harer onderdanen wel behartigden! Over een volk, met welks schuim, in de gedaante van koetsiers, gidsen en tolbeambten, men slechts in onmiddellijke aanraking kwam, bekommerde zich niemand. Zelfs de slechtste regeering was hier nog goed genoeg. Men moet zich over die beschouwing niet al te zeer verwonderen. Wie Rome nog gezien heeft onder de pauselijke heerschappij, den | |
[pagina 203]
| |
onvergetelijken luister der kerkelijke feesten heeft aangestaard, den zegen urbi et orbi te midden der schilderachtige menigte op het Pietersplein heeft opgevangen; wie de in het purper gehulde kardinalen in hunne reusachtige koetsen heeft zien schommelen, de pauselijke lijfwacht geknield het geweer zien presenteeren; wie in één woord nog getuige is geweest van dien ganschen ouderwetschen omhaal en middeleeuwsche praal in een stad wier straten en pleinen op de afbeeldingen van voor tweehonderd jaren even goed herkenbaar zijn als op de nieuwste fotografie, heeft - dunkt mij - bij oogenblikken een zekeren wrevel moeielijk kunnen onderdrukken bij de gedachte dat dit zonderling en eigenaardig schouwspel elk oogenblik gevaar liep van voor goed te worden opgeruimd. Ja zelfs die bevolking, voor welke de gewichtigste vraag van den dag scheen te zijn, welke heilige den kalender versierde, en de voornaamste bezigheid om onder het eentonig gebengel van kerk- en kloosterklok de zon op den Pincio te zien ondergaan; die slechts belang scheen te stellen in hare godsdienstige plechtigheden en in de kunst, die aan al het overige wat in de hedendaagsche maatschappij omgaat, vreemd bleef en ter nauwernood wist, ja kon weten, wat er in het overig Europa omging, die bevolking - zeiden wij - vereenzelvigd met hare omgeving, werd zij ten slotte in het oog van den vreemdeling niet een antiquiteit op zich zelve, even eerbiedwaardig als het Coliseum of het Forum van Trajanus? Leek het geen heiligschennis den stroom der hedendaagsche menschelijke men leving met hare veelvuldige eischen en behoeften in deze oäse binnen te leiden, met het gevaar dat eerlang de Campagna bebouwd, de Tiber gekanaliseerd en de boog van Constantijn wellicht door een paardenspoor ontwijd zou worden? Ieder die dergelijke zelfzuchtige gedachten bij zich heeft voelen opkomen, zal kunnen begrijpen hoe, voor veertig jaren, toen het Italiaansche volk nog geen enkel teeken van ontwaken gaf, Italië door de vreemdelingen beschouwd werd als een land dat slechts tot hun nut en vermaak bestond; als een uitspanningsoord, waar zelfs de lage ontwikkeling der onderdrukte bevolking er toe strekte om het eigenaardige van den reisindruk te verhoogen. Maar dat die beschouwing, vaak met het grofste cynisme geuit, edeldenkende en vaderlandslievende mannen als d'Azeglio diep in de ziel sneed, behoeft wel geen betoog. Voor hem waren die vreem- | |
[pagina 204]
| |
delingen die zich met een spottenden glimlach aan de ellende van zijn volk kwamen vergapen, erger bezoeking voor Italië, dan ooit de Hunnen of Vandalen geweest waren. Kan het ons verwonderen, dat hij - zachtmoedig en beminnelijk als hij was - die vreemdelingen (getuige de voorrede van zijn Nicolo de LapiGa naar voetnoot1) met den bittersten haat, met de scherpste vervloeking vervolgde. Maar ook in dit opzicht hebben de omstandigheden de denkbeelden van een jonger geslacht gewijzigd. Toen de dag der bevrijding voor Italië gloorde, heeft het van stonde aan begrepen, dat de vrijheid voor een onwetend en onbeschaafd volk eer een vloek dan een zegen wordt. Het jonge koninkrijk heeft zich met bewonderenswaardigen ijver tot taak gesteld om langs allerlei wegen in de sedert jaren vertrapte natie het gevoel van eigenwaarde en plichtbesef te doen ontwaken. Sinds hebben de vreemdelingen, die in steeds aangroeiend getal de Alpen overtrokken, getuigen kunnen zijn van een schouwspel, dat het menschelijk hart nog hooger stemt, dan het zonnige meer van Como of het uit de dooden verrezen Pompeji. Zij hebben een volk aan het werk kunnen zien, dat alle krachten inspande om zich uit den jammerlijksten toestand van vernedering en ellende op te heffen, dat het ernstige voornemen had opgevat en wist te volvoeren, om zijne kwade neigingen en gewoonten te laten varen en een nieuw leven te beginnen. Waar vroeger woorden van spot of medelijden vernomen werden, klonken thans stemmen van aanmoediging en belangstelling. Vreemdelingen en inlanders begonnen elkander wederzijds op een voet van gelijkheid te bejegenen, en waar de Amicis dankbaar de gastvrije ontvangst gedenkt, in den vreemde genoten, daar vermeldt hij ook met zelfvoldoening, hoe Engelschen en Duitschers bij den intocht der Italiaansche troepen in Rome, met geestdrift het feest der bevrijding medevierden. In dit, zooals in vele andere opzichten, vormen de beschouwingen van de Amicis als het ware de keerzijde van die van d'Azeglio. Wat bij den laatste nog de klaagtoon der profetie is, wordt bij den eerste de jubel der aanvankelijke vervulling. Wat d'Azeglio met onwankelbaar vertrouwen gehoopt en in verbeelding gezien heeft, is | |
[pagina 205]
| |
reeds ten deele tastbare werkelijkheid voor de Amicis. Schier op elke bladzijde van d'Azeglio's Herinneringen wordt de vurige bede geslaakt, dat toch eenmaal in Italië een geslacht moge opstaan, niet langer van de zegeningen van onderwijs en ontwikkeling verstoken; en wie de schilderachtige beschrijving der prijsuitdeeling te Florence van de AmicisGa naar voetnoot1 gelezen heeft, zal met vreugde ontwaren hoe de vervulling dier bede reeds niet verre meer schijnt te zijn. Een ernstige grondtoon, gewijzigd naar den gemoedstoestand der schrijvers, ruischt door beider geschriften. Wij kunnen dien niet beter teruggeven, dan met d'Azeglio's woorden: ‘de eerste behoefte van Italië bestaat daarin dat er Italianen gevormd worden met een edel en vast karakter.’ En inderdaad, hoe ook stelselmatig bedorven, er ligt in het Italiaansche volkskarakter een kiem, die veel voor de toekomst belooft. Ook deze landaard heeft - wie zou na lezing der hier aangekondigde geschriften er nog aan twijfelen? - zijne edele hoedanigheden. De Italiaan heeft van nature een ontvlambaar gemoed, een vlug verstand, een groote gevatheid en tegenwoordigheid van geest, een levensbeschouwing, die onze zwaartillendheid lichtvaardig noemt, maar die een zoo kinderlijk gemoedelijken tint heeft, dat wij haar geen ernstige verwijten kunnen maken. Altemaal kostbare eigenschappen; maar het gaat er mede als met onze fijne vruchten. Aan de natuur overgelaten, staan zij lager dan het meest gewone ooft; eerst onder de zorgvuldige behandeling van een bekwaam kweeker, komen zij tot hun volle waarde. Het zijn die eigenaardigheden van het Italiaansch volk, die wij in de meeste groote mannen, hoe ook in gevoelens uiteenloopend, van het Italië dezer eeuw terugvinden. Zij hebben een Cavour, een Gioberti, een Garibaldi versierd; zij hebben zelfs in een Mastai Feretti uitgeblonken, voordat de stormen des levens het hoofd van den waardigen grijsaard gebogen hadden en teleurstellingen en misrekeningen van allerlei aard zijn gemoed hadden verbitterd. Arme Pio nono, eens de hoop en afgod van Italië! Hoe anders zou het oordeel der nakomelingschap over u geweest zijn, zoo de dolk, die Rossi velde, ook uw levensdraad had afgesneden! Maar als gij eens zult rusten onder dien klassieken bodem, die in zijn | |
[pagina 206]
| |
schoot zooveel gevallen grootheid, van Jugurtha tot de laatste Stuarts, herbergt, zal een geslacht dat geen pauselijke heerschappij meer gekend heeft, uw beeld weer opheffen en den sluier werpen over de afdwalingen van uwen ouderdom. De Amicis, die gelukkig geheel vrij is van dien jongensachtigen en ongemanierden priesterhaat, die tegenwoordig bij onze zuidelijke naburen vooral zooveel opgang schijnt te maken, heeft ons in een zijner kleine novellen: ‘een groote dag’Ga naar voetnoot1, op zoo oorspronkelijke wijze geschetst wat er in het hart van hen omgaat, die de liefde voor het Italiaansche vaderland niet willen afscheiden van den eerbied voor de kerk en den Paus, dat wij niet nalaten kunnen een bladzijde af te schrijven. Het tooneel is in September 1870. Een jongeling heeft tegen den zin zijner vrome ouders het Italiaansche leger naar Rome gevolgd. Na weinige dagen komt hij terug in de ouderlijke woning. De ontvangst is, zooals men denken kan, niet zeer hartelijk. Maar moederlijke liefde, zusterlijke bewondering en de nieuwsgierigheid van het geheele gezin, maken het hem toch mogelijk het verhaal zijner lotgevallen te doen. Onder den indruk zijner omgeving begint hij echter langzamerhand het gebeurde te verhalen, niet zooals hij het gezien heeft, maar zooals hij weet dat de kring, die ingespannen naar hem luistert, het zoo gaarne zou gezien hebben. Hij verhaalt - zooals een Italiaan alleen kan verhalen - wat er in de eeuwige stad is voorgevallen, hoe de menigte naar het Vaticaan is gestroomd, hoe zij zich daar geschaard heeft, eerst de kinderen, dan de vrouwen en eindelijk de soldaten. Eerst zingen de kinderen een hymne aan Pius IX - maar wij willen het verhaal woordelijk laten volgen: ‘- Dat gezang vond weêrklank in aller harten en deed de teederste snaren in aller gemoed trillen; men voelde dat er eene rilling door de menigte liep, zag vele armen en handen bewegen, als van menscheu die willen spreken en niet kunnen; men hoorde niets dan een verward gegons. - Heilige Vader, - scheen een ieder te willen zeggen, - zie, hoor, het zijn onze kinderen, die u zoeken, die u aanroepen, die uw zegen afsmeeken; het zijn onschuldige harten, laat u door hen vermurwen, zegen ze; maak, dat vaderland en geloof slechts één gevoelen voor hen zij; één woord van u, Heilige Vader, één teeken, slechts één blik van u, die vergiffenis | |
[pagina 207]
| |
en vrede verkondigt en wij zijn met u, voor u, allen, nu en te aller tijd! Het zijn onze kinderen, uwe zonen! - Duizenden vlaggen wapperden, het gezang zweeg, er volgde diepe stilte...’ - En?... vroegen allen gespannen. ‘- Gesloten. Toen steeg het gezang der vrouwen op. Er lag eene diepe ontroering in dat krachtig stemgeluid; men hoorde er iets in dat slechts aan de borst eener moeder kan ontsnappen; het geleek meer op een kreet dan op gezang en toch was het welluidend en plechtig. Het volk stond bij de eerste tonen roerloos, doch begon weldra ongedurig te worden, als door een onweerstaanbare geestdrift bezield; de kreten overstemden bijna de zang. - Het zijn onze moeders, - zei men - onze vrouwen, onze zusters. Heilige Vader hoor haar aan; zij hebben nooit haat of toorn gekend; zij hebben steeds liefgehad en gehoopt, zij gelooven en bidden, zij vragen van u dat zij hunnen kinderen uw naam te zamen met dien van Italië mogen leeren uitspreken. Heilige Vader, één woord van u zal haar eindeloozen pijnlijken twijfel en vele bittere tranen besparen; zegen onze gezinnen, Heilige Vader!’ De toehoorders ondervroegen hem met blikken en gebaren. ‘- ...Niets! Toen barste er een luid, onstuimig gezang los, door door nog geweldiger opschudding gevolgd: dat waren de soldaten. - Het zijn onze soldaten! zei een ieder bij zichzelf, - het zullen ook de uwen zijn; het zijn de zonen van het platteland en van de werkplaatsen; Heilige Vader, zij zullen uwe deuren en uwe schreden bewaken, zij, die op uw grondgebied geboren zijn, die van kindsbeen af uw verheven kreet voor de vrijheid gehoord hebben en met uw naam en dien van hun koning op de lippen en in het hart, tegen den vreemdeling streden; zegen hen, gij zult ze rondom uw troon geschaard vinden in de ure des gevaars, bereid voor u te sterven: één woord, Heilige Vader, en alle deze zwaarden, deze harten, dit bloed behooren u! Zij smeeken uw zegen af over hun vaderland! O Heilige Vader, gedenk aan uwen heerlijken kreet!... - Er werd een venster van het Vaticaan geopend.’ Allen grepen zonder te spreken den arm van den jongman. ‘- Het gezang hield op, de kreten zwegen stil. Er was geen levende ziel aan het venster. Het scheen een oogenblik alsof de menigte den adem inhield. Men zag eene schaduw voorbij het venster gaan, doch diep achter in de kamer, en weder verdwijnen. Het scheen | |
[pagina 208]
| |
dat er menschen heen en wederliepen, men hoorde beweging. Aller gelaat, aller oogen ware op dat venster gericht. Op eens stak de geheele menigte, als bij ingeving, de armen naar het paleis uit, de vrouwen hielden de kinderen omhoog, de soldaten staken de képi's op de punten hunner bajonetten, men wuifde met de vlaggen, honderdduizend stemmen slaakten den kreet: Hij leve! hij leve! hij leve! - Uit het venster van het Vaticaan zag men plotseling iets uitsteken, wapperen, schitteren en omhoog gaan. - Groote God!’ - riep de jongeling en viel zijne moeder om den hals. - ‘Het was de italiaansche vlag!’ - Wij willen den lezer de ontgoocheling van het brave gezin sparen, in de hoop dat hij zich haasten zal het boekje zelf ter hand te nemen. Maar is dit kleine tooneeltje, zoo volkomen Italiaansch, dat onze meer nuchtere levensbeschouwing er bij zal moeten glimlachen, niet tevens zoo treffend, dat, terwijl de glimlach om onze lippen speelt, een traan in de oogen parelt?
En hiermede bevelen wij d'Azeglio en de Amicis, voor zoover dit noodig mocht zijn, bij ons lezend publiek aan. De taal, wier zoetvloeiendheid eens Hooft en Huyghens verrukte, vindt thans ten onzent slechts weinig beoefenaars. Men mag den vertalers dus dubbel dankbaar zijn voor hunnen arbeid. Een enkele opmerking evenwel. Mocht van d'Azeglio's Herinneringen een herdruk - en niemand kan dit vuriger wenschen dan wij - noodzakelijk zijn, dan geven wij den Heer Wansink in bedenking zijne vertaling zorgvuldig te herzien. Waarschijnlijk heeft hij die te haastig moeten bewerken, anders toch zouden de vele onnauwkeurigheden aan zijn oog niet ontglipt zijn. Wij willen er enkele aanwijzen. In het eerste deel, blz. 214 en 215, zegt d'Azeglio, na een zeer eigenaardige beschouwing over de rol die de letterkunde ten opzichte der liefde vervult: ‘ik weet niet wat de lezer er van zal denken’. Waarschijnlijk zal hij echter zeggen ‘alles gaat goed, doch er zijn menschen enz.’ Er staat in het Italiaansch ‘tutto va bene’. Zou dit niet beter vertaald zijn geweest met ‘mooi geredeneerd!’ of eenvoudiger ‘nu ja.’ De letterlijke vertaling geeft geen zin. Ook de ‘twaalf lange spreekgestoelten’ die wij in het 2e deel, blz. 17, aantreffen, zijn - geloof ik - niet juist aangebracht. De schrijver heeft - zou ik denken - het oog op een eigenaardigheid in de | |
[pagina 209]
| |
bouworde der Italiaansche huizen, waar onze noordsche preutschheid de neus voor zou ophalen. In het derde deel, blz. 58, laat de vertaler d'Azeglio in een ‘pakketboot’ door de Porta del Popolo stevenen. Al zijn de Romeinen er helaas! wel eens getuigen van dat het Tiberwater door die poort stroomt, een paketboot naar Florence, waar de vertaler aan schijnt te denken, is er nog nimmer doorgestoomd. Zoo zou ook, bij zorgvuldiger bewerking, geen zinsnede zijn blijven staan als deze: ‘Twee lange en sterke distelboomen liggen aan de eene zijde op twee hooge raderen, en van de andere zijde in een horizontale lijn over den rug van een paard, dat ook van een hoogen bouw en meestal zwart is, met een hals en een kop, een geheel dat aan de paarden der oude kunst doet denken.’ Nog wordt de Sardinische koning Carlo Felice in de vertaling Karel de Gelukkige, in plaats van Karel Felix te blijven.
Maar genoeg reeds. Wij eindigen met een herhaling van den wensch dat ons lezend publiek den Heer Wansink welhaast in de gelegenheid moge stellen, de vlekjes zijner vertaling in een tweeden druk te verbeteren.
Juni 1877. W.H. de Beaufort. | |
[pagina 210]
| |
Op de Beukenhorst. Novelle van H.T. Chappuis. Haarlem, H.M. van Dorp, 1876.
| |
[pagina 211]
| |
her’ (het ‘Langzamerhand heeft zij mij alles opgebiecht’), waarmee zeker gelukkige man en vader eene vriendin zijner vrouw, toen die hem met de chronique amoureuse harer meisjesjaren wilde plagen, het zwijgen oplegde, door iederen echtgenoot met evenveel recht gebezigd kon worden, dan had de schrijver of schrijfster, die zich H.T. Chappuis teekent (is het een hij of een zij, dat kan ik uit het boek niet opmaken), dezen roman gerust ongeschreven kunnen laten. Immers het is de, overigens zeer natuurlijke, en vrij boeiende geschiedenis van twee vrouwen, een moeder en een dochter, die beiden iets te verbergen hebben... en verbergen, waardoor groot ongerief ontstaat, en het huwelijksgeluk der laatste bijna verstoord wordt. Om nu echter het genot van ontknoopinglievende lezers niet vooruit te bederven, zal ik de verwikkeling - toch reeds doorschijnend en gering genoeg - hier niet verhalen. Voldoende zij het dat al de optredenden gewoon Hollandsch en gewone menschen zijn, en dat het ons soms is als bevonden wij ons in hun midden. Reeds het openingstooneel van Mama Blaak met haar zoon op de schilderijententoonstelling, waar hij op het portret zijner aanstaande vrouw verlieft, en verder de aankomst en ontvangst van de nieuwe huishoudster op de Beukenhorst, is allerprettigst en huiselijk; terwijl Elize's brief, waarin zij het gezin van den parvenu, als gouvernante achter de schermen bezien, zoo ondeugend beschrijft, werkelijk geestig, en de vader van dat gezin - ondanks zijn eerzaamheid dier gouvernante het hof makend, ‘omdat zijn vrienden op de Witte Societeit dat allemaal doen’, mijns inziens onbetaalbaar is. Al is dan ook de hoofdhandeling, de brievendiefstal, tamelijk ongemotiveerd, en het tooneel in het koepeltje rijkelijk melodramatisch, het geheele boek is overigens zoo ongedwongen en eenvoudig, zoo aardig gevonden en goed volgehouden, de doorgaande strekking zoo zuiver en zelfs leerzaam, dat ik het met genoegen ons lezend publiek durf aanbevelen - vooral dames. Niemand - ten minste niet iemand die aan zijn eischen billijke perken stelt, en van een alledaagsch romannetje geen wonderen verwacht - zal zich de gemakkelijke lezing van dit aardig familietafereeltje beklagen. Niemand zal dit boek, welks gulle, groote letters zelfs een grijsaard zonder bril tot kennismaking zouden nopen, onvoldaan uit de handen leggen, het niet integendeel, bij eventueel weerzien, als een ouden vriend welkom heeten. | |
[pagina 212]
| |
Veel minder opgewekt, vertrouwvol, en vooraf overtuigd van ieders instemming, is het dat ik nu overga tot het kikkersloot-boek, welke samengestelde benaming, al is die weinig vleiend voor zijn eigenliefde, den auteur uit de ziel moet geschreven zijn, den man die ons in iemand ‘overdekt met de ongure deelen van slachtvee, die van zijn kleeren afglibberden’, een jonker schetst, bij een garenen bandjuffrouw de ruiten inslaande, en door een dienstbode uit een dakvenster met een tobbe afval van de varkensslacht overgoten. Is deze jonker, ‘het ventje met zijn ezelsooren - want hij had verbazend lange’, dat ‘terwijl het zijn smallen buik intrekt en een hooge borst tracht op te zetten’ tegen de commisvoyageurs in het logement, als die zijn blufferijen niet gelooven willen, uitroept: ‘Man weet je wel dat ik reeds drieentwintig jaar oud ben?’ reeds vreemd, het wordt (om met Ds. M..... te spreken, toen die zoo oneerbiedig over Jakobs Worsteling preekte) ‘nog hoe langer hoe vreemder’. Onze jonker, voor zijn misdrijf met ‘arrest in het gemeentehuis’ gestraft zijnde, zoo gaat zijn moeder, ‘de goedige, minzame, niet over scherpzinnige’ baronnese, in persoon naar de ‘verbolgen’ winkeljuffrouw, om ‘door een inkoop van vijfendertig pond wollen garen! en misschien nog een cadeautje van honderd of vijftig gulden, het mensch te sussen;’ en eindigt met er op koffivisite te gaan, en haar te dineeren te vragen. Als een proeve van ter Spills schrijfwijze, kan ik mij het ondeugend genoegen niet benemen hier een bladzijde in te lasschen: ‘........ Och juffrouw, mijn zoon is zoo kwaad niet; alleen als zijne driften hem beheerschen, begaat hij wel eens verkeerde dingen. Als ge eens bedenkt, welk een straf hij reeds heeft gehad, zoolang op het gemeentehuis te zijn opgesloten als een gemeen mensch, en dat een zoon van ons geslacht!’ ‘Dat had die zoon van uw geslacht volkomen verdiend, mevrouw’, was het droge antwoord. ‘Ofschoon ik u wel wil bekennen, verkeerd te hebben gedaan met hem, die nog niet veel meer is dan een kind, te plagen’. En nu volgde het verhaal, dat de schooljeugd haar met een vuilen bezem had gegooid, dat de jonker, die juist voorbij was gekomen, daar niet alleen om had gelachen, maar zelfs de straatbende had aangehitst door centen uit te strooien, dat zij toen den jonker in haar drift had gesard met te | |
[pagina 213]
| |
zeggen dat de reizigers in het logement hem een would-be heer noemden; kortom, dat ze wist hoe de jonker, ondanks zijne vertooning en trakteeren, algemeen zeer bespottelijk werd gevonden. ‘Eén ding, mevrouw’, ging de juffrouw voort, ‘heeft mij altijd veel leed gedaan; mevrouw dient te weten - het spijt mij het te moeten zeggen - dat mij als eerbare vrouw door de jeugd veel kattekwaad is aangedaan, en dat in vroeger jaren uw zoon daarvan altijd de aanvoerder was. Wel maakten ondeugende kinderen mij bij opdooi van sneeuw een sneeuwen waterleiding naar mijn huis, dat lager ligt dan de straat, zoodat dan het vuile water binnenstroomde; wel bond men mij vaak een levende kat 's avonds aan de schel, die dan afgrijselijk lolde; maar zooals uw zoon deed, om geld uit te geven, opdat andere kinderen uit minderen stand modder en vuilnis tegen mijn beste wol zouden werpen, dat, mevrouw, griefde mij steeds; dat gedrag van uw zoon, mevrouw, kan niet met den naam van kinderstreken worden bestempeld; dat grenst aan het gemeene!’ Men ziet het, als de baronnesse de vertrouwde vriendin wordt van de winkeljuffrouw ‘met de ontstoken oogen’, geschiedt dat niet bepaald onder den indruk van verpletterende welsprekendheid of puntige kortheid. Nu, den schrijver zal dit gemis niet hinderen; hij laboreert daar zelf niet aan. Immers ook de weinige goede gedeelten uit zijn boek, zooals o.a. Saartjes liefdesgeschiedenis met ondermeester Melders, worden ongenietbaar door een waarlijk weergalooze wijdloopigheid. Het ‘evenwel, nogtans, en desalniettemin’ van Vader Cats is er nog niets bij. Hij zet niet alleen de puntjes op de I's en de streepjes door de T's - een eigenschap die sommige lieden wel van hem over mochten nemen - maar hij dikt ze nog eens en nog eens aan, en bekijkt ze dan op allerlei wijzen, in verschillend licht, door zijn brilleglazen, of ze wel duidelijk zichtbaar zijn. Jammer dat de geschiedenis, ons zoo bewerkelijk verklaard, zelf zoo weinig begrijpelijk is. Wat dunkt u bijv. van den knoop? ‘Ons kind’, schoon de heldin en naamgeefster van het boek, een nul, zonder een zweem van eigen individualiteit - bemind, behalve door den ‘beglibberden jonker’, door een neef van de ondertusschen rijk geworden garen- en bandjuffrouw, en dien adellijken minnaar den plebeischen dito van diefstal doende verdenken, door hem een brief met twaalfhonderd vijfentwintig gulden in bankpapier’, zegge ƒ 1225, | |
[pagina 214]
| |
(in den ochtend van dien dag ‘per post’ door haar vader, den notaris, ontvangen, en ‘voorloopig onder een pijp op den schoorsteen gelegd’) in den zak te stoppen!!! en het heele gezin, het heele plaatsje, dien overigens onbesproken officier daarop houdende en uitmakende voor een dief? De wijze waarop de schrijver dit alles verhaalt is weer zoo karakteristiek dat ik nog eens moet quoteeren: ‘Gérard nam inmiddels weer plaats, en legde de slippen van zijn jas - 't was zijn beste - bezijden zijn stoel, om er niet op te gaan zitten. In een der slippen zat een sigarenkoker, destijds nog weinig in gebruik, maar door den thans rijken Gérard aangeschaft; deze lag horizontaal in zijn zak en daardoor stond de slip wijduit tegen den poot van zijn stoel; de opening van den achterzak gaapte, en de jonker, die naast hem zat, schikte even achteruit, enz. enz.’ Gérard, die ‘als een slachtoffer’ ons kind ‘den rug toekeert’, om zich in eigen persoon door haar te laten onderzoeken, waarbij iedereen toeziet, en ‘hij zelf niet kan nalaten over den schouder te kijken’, wordt natuurlijk in het bezit van den brief gevonden. Waarop de notaris den man, die als gast in zijn huis aanzit, den uitverkoren minnaar zijner dochter, aldus aanspreekt: ‘Uit mijn huis, schurk!’ schreeuwde de notaris, ‘de deur uit, vervloekte gauwdief; scheer je weg, gemeene schoelje! En vertel dan maar later dat de notaris van Hordt je christelijk heeft behandeld door je misdaad te verzwijgen. Ruk op, kerel! als je ten minste niet door en door gemeen zijt’. ‘Daar stond die frissche jongman, midden in 't vertrek, met de handen wanhopig boven het hoofd gevouwen, en met verbijsterde blikken keek hij den een na den ander aan, als wilde hij hulp vragen.’ Geen wonder dat de jongeling ‘verbijsterd’ is. Zeker nog in zijn verbijstering schrijft hij den volgenden brief aan zijn meisje, nadat hij met een ‘rauwen gil’ is weggevloden, en in zijn eigen beeltenis in een sloot ‘het beeld van een schurk’ gezien heeft. ‘Gij moet weten dat Gérard Hellandts onschuldig is aan eenige misdaad ter wereld. Niettegenstaande uwe hardvochtigheid van te zeggen: “ik had hem lief”, ik u nog innig en teeder bemin. Ik weet niet hoe ik die zaak zal ophelderen, maar wilt ge, kunt ge mij weer liefhebben, wacht den tijd af mijner rechtvaardiging - en die zal komen - en ik kom openlijk als vroeger, om u te toonen dat ik uwer waardig was, ben!’ | |
[pagina 215]
| |
Geen wonder dat hem een zoo slecht gestyleerden brief (NB. in een ‘ledig’ couvert) weêr teruggezonden wordt. Maar het is eigenlijk te veel van de Gidslezers gevergd om den schrijver van dit verhaal op den voet te volgen. Alleen nog, als bonne bouche, dit. Dat de held Gérard naar Indië gaat, daar een rijke liplap huwt, en na vijfentwintig jaar terugkomt als generaal met een ridderorde en een stijf been; met behulp van Trui (een oude dienstbode zijner overleden tante en de eenige vrij natuurlijke personaadje uit het heele verhaal,) zeker ‘boek’ opduikt, dat hem schitterend rechtvaardigt en den bedrieger ontmaskert, en dat hij daarna eindigt met te hertrouwen, - niet met ‘Ons Kind’, die is allang met haar echtgenoot den verloopen jonker van het tooneel verdwenen, doch met zekere Mevrouw Legelaar, haar veel oudere weduwzuster. Indien nu iemand, na dit kort, maar getrouw verslag van den inhoud, nog lust en moed heeft om zich aan de geschiedenis van ‘Ons Kind’ te vergasten, dan wensch ik dien iemand geduld en volharding toe; want slechts weinigen zijn de oasen van naiven verhaaltrant en gemoedelijke ‘trekschuituien’, in deze dorre woestijn van onmogelijk voorgedragen onmogelijkheden. Haarlem, Oct. 1876. H.K.B. |
|