| |
| |
| |
Langs een omweg.
Tweede gedeelte.
(Vervolg van Deel II, blz. 554.)
- Ik kan u alleen zeggen, dat Muller mijn vriend is geworden, en dat ik niet de gewoonte heb naar de geheimen mijner vrienden te vorschen, of - die kennende - ze te verraden.
- En zoo ik mij verstoutte een brief te schrijven aan... dien heer Muller, zoudt gij mij dan niet uwe bemiddeling willen schenken om hem dien te doen toekomen?
- Hm!... Het zou lang kunnen duren, eer ik daartoe in de gelegenheid ware...
- Ik zal geduld oefenen, als ik maar hoop heb dat er eenige kans is...
- Ik zal mijn best doen, dat is alles wat ik beloven kan... en hij stond op, als om een eind te maken aan een niet al te welkom bezoek.
Maar Regina, al volgde zij dien wenk, was ondanks alles nog meer vastgezet in haar vermoeden, dat Eckbert en Muller een waren, en zij schreef aan den laatsten, zooals men schrijft onder den drang eener innige behoefte om zijn hart uit te storten en zich van alles wat er drukt te ontlasten. Zij beleed schuld; zij toonde berouw over hare hardheid, haar wantrouwen. Zij verheelde het niet, hoe zeer de weeprofetie die Eckbert over haar uitgesproken had, en die klonk als een vloek, in vervulling was gekomen. Zij had reeds bloedige tranen geschreid; zij had geene blijdschap, geen waar levensgenot gekend, sinds dat noodlottige uur; zij walgde van de wereld, maar zij moest er zich dies ondanks in blijven bewegen. Zij zou geen rust hebben voor dat Eckbert haar vergiffenis had geschonken en het offer der dankbaarheid wilde aannemen dat zij hem bood. Zij voelde het zonder verdere bewijzen dat hij harer waardig was;
| |
| |
de vraag was nu maar, of hij haar nog zijner waardig zoude achten; maar zoo hij het verledene kon vergeten, zou de toekomst alles goed maken. Regina was niet van dezulken, die 'tgeen zij ondernemen, ten halve doen. Zij schetste de verandering die er in haar had plaats gehad ter zijner gunste, misschien met wat sterker trekken en gloeiender verwen dan de werkelijkheid; zij schreef om hem te overtuigen, om hem te winnen, en dus doende overtuigde zij zich zelve het eerst; zij schreef onder den indruk harer koortsachtige droomen, geprikkeld door leedgevoel en zelfbeschuldiging; en zoo ging zij verder dan de zuivere waarheid haar zou ingegeven hebben, zoo zij die onbevangen in haar eigen hart had nagespoord. En zeker zou de fiere, van hare vrouwelijke waardigheid diep doordrongen Regina tot zulke bekentenissen niet zijn gekomen, als Eckbert zelf tegenover haar had gestaan, of zoo zij slechts de zekerheid had gehad dat die brief, bijna tot een pakket uitgedijd, hem terstond langs den gewonen weg zoude toekomen, en zij het uur had kunnen berekenen, waarop een brievenbesteller het hem zou hebben overhandigd; nu - waar het nog onzeker was of die hem ooit zou bereiken - waar het alleen zeker was dat er weken, maanden moesten verloopen, eer men het adres had uitgevonden van dien heer Muller, die geen ander zijn kon naar haar gevoelen, dan Eckbert Witgensteyn - nu zelfs de mogelijkheid bestond dat de brief na jaar en dag ongeopend tot haar terugkeerde - nu legde zij er alles in wat zij behoefte had uit te spreken - nu was het eene volledige biecht, waarin zij alles uitsprak wat in haar ontroerd en verward gemoed was omgegaan, op hope eener volle absolutie. Zij onderteekende niet. Eckbert kende haar schrift, en uit den inhoud was voor hem en voor hem alleen de schrijfster te raden. Deze voorzichtigheid meende zij te moeten gebruiken bij een mogelijk verdwalen van het document aan een verkeerd adres. Het deed haar reeds goed dien te hebben geschreven; zij
voelde zich als verlicht van een zwaren last; een straal van hoop drong door in haar gedrukt en verduisterd gemoed; zij had van nu aan iets te wachten, iets te hopen, dat over haar verder levenslot zou beslissen.
Zij dreef den heer Wijnands letterlijk voort met het pakket, of het schaden zou, zoo men een post-uur liet voorbijgaan.
De heer Witgensteyn schudde het hoofd en aanvaardde met blijkbaren tegenzin het wichtig pakket.
| |
| |
- Ik had nog hoop dat de jonge dame van haar voornemen zou afzien, sprak hij verdrietelijk. 't Is een gek geval, ik ben met de zaak verlegen.
- Het is dan waar, dat hij u zijn adres niet heeft achtergelaten?
- Dat is waar, en waartoe ook? wij hebben niets meer met elkaêr te doen. Ik meen zelfs begrepen te hebben dat hem maar tijdelijk eene commissie was opgedragen door ons hof, in 't belang eener industrieele onderneming van grooten omvang, waarvoor hij, zoo ik meen, hier geene genoegzame deelneming heeft gevonden om er op terug te komen.
- De wegen van dien prins, die zich onder den naam van graaf Stanislaus verschool, na te sporen, was dus niet het hoofddoel zijner zending?
- Eenvoudig bijzaak. Zooals gij misschien weet, houdt men te Berlijn de kleinere staten van Duitschland zooveel doenlijk onder voogdij, tot het oogenblik zal gekomen zijn, dat de verhouding eene geheel andere wordt. Men heeft groot belang bij het hertogdom waarover prins Karel eens zal moeten regeeren, en bij gevolg houdt men voortdurend het oog op diens faits et gestes. Men was wat verwonderd over zijn rustig en langdurig oponthoud in eene der noordelijke provinciën van Nederland, zoo dicht bij de grenzen, in eene hoofdstad die voor een heer als deze heel weinig bijzonders moet opleveren. Men verdenkt hem altijd van zekere zucht om tegen zijn bloedverwant samen te spannen met allerlei woelwaters, die in elk land zijn te vinden. Men wilde weten wat hem hier bezig hield; de heer Muller, die toch als zaakgelastigde hierheen moest, kreeg een wenk om zich over dat onderwerp met mij te bespreken, en bracht mij de noodige bevelen, om samen te werken in geval van nood. Muller nam zijn intrek in hetzelfde logement waar Stanislaus kamers had genomen: toch viel het hem moeielijk persoonlijk met hem kennis te maken, daar de graaf zelden aan de tafel at; maar des te meer werd er aan die tafel over hem gesproken. Muller wist den eersten dag den besten al wie de ziel was van de bals en de feesten, en wie de clubsleden van St. Hubert op het idée gebracht had van een gemaskerd bal. Dat hij reeds voorgesteld werd als de verloofde van de schatrijke erfgename, spreekt van zelf. Maar Muller wilde het niet laten aankomen op de praatjes van de heeren, die met hem aan de table d'hôte dineerden. Hij maakte kennis met den kamerdienaar van den graaf, geen oude getrouwe, die voor zijn meester het
| |
| |
leven zou laten, maar een schalk, dien Stanislaus aan de een of andere badplaats had opgedaan, en die, morrend dat hij slecht betaald werd, en dat zijn heer geen avonturen meer had, die voor hem fooien afwierpen, slechts een half woord noodig had, om alles auszuplaudern wat hij van diens zaken wist. Zoo kwamen wij er achter dat de graaf geld opgenomen had bij een juwelier, en daarvoor zekere kostbaarheden had te pand gegeven, en dat hij schikkingen maakte voor eene reis, die hij op den nacht van het bal dacht te aanvaarden; dat hij voor dien avond eene berline had besteld een uur vóór middernacht, en zelfs dat hij de onvoorzichtigheid had begaan zijn bediende, die dringend zijn loon vorderde, te paaien met de belofte dat hij zijn majordomo zou worden op eene Italiaansche villa, want dat hij op het punt stond eene verbintenis aan te gaan met eene dame, die schatten ter harer beschikking had; meer hadden wij, zooals gij weet, niet noodig om onze gevolgtrekkingen te maken, u te waarschuwen en met ons drieën samen te werken om zijn vermetele plannen te verijdelen. Ik, het is waar, had niet in last Zijne Hoogheid in liefdesavonturen te dwarsboomen, maar dit hier...
- Was eene onderneming, die hem strafbaar maakte volgens onze wet, viel Wijnands in, en men zal u dankbaar zijn dat gij medegewerkt hebt om er den jongman voor te bewaren, wiens portret eens in den Almanac de Gotha moet prijken; maar al is dit niet het geval met onzen heer Muller, toch zou het voor u geen heksenwerk zijn, diens adres uit te vinden als gij het maar wilt. Al reist men naar Petersburg, naar Moskou of zelfs naar Siberië, men komt toch eens terug. Als men eene missie heeft, welke dan ook, houdt men correspondentie met zijne lastgevers, en dus zal het voor u geene onmogelijkheid zijn dezen brief tot zijne bestemming te doen geraken, ware het ook langs een omweg.
- Een wijden omweg, denkelijk, maar toch niet onmogelijk, dit stem ik toe; maar er is wat anders. Ik maak bezwaar om mij met deze correspondentie te belasten. De heer Muller heeft mij zoo nadrukkelijk gezegd, dat hij zich alleen uit gevoel van plicht met die zaak had ingelaten, en dat hij er verder niets meer van hooren wilde, dat ik het eene indiscretie acht, in dezen zijn wensch niet te eerbiedigen.
- Kom! kom! een vriend!
- Een vriend! de bekendschap, de samenwerking van eenige
| |
| |
dagen; en, moet men dan zijne vrienden juist dien overlast aandoen, dien men een vreemde uit beleefdheid zou sparen?
- Wie weet hoe het hem verrast en streelt, dat eene jonge dame als deze, hem zulk een blijk geeft van hare goede gezindheid.
- Ik weet reeds het tegendeel. Hij wil niets met haar te doen hebben, dat is mij duidelijk geworden. Hij schijnt een vrouwenhater, en ik kan hem geen ongelijk geven; ik ben zelf ongetrouwd gebleven om goede redenen. Dat luimige vrouwvolkje verstoot wie haar met een eerlijk harte zoekt, om juist diengene na te loopen, die niet van haar wil weten. Iets dergelijks is hier het geval, zoo ik mij niet bedrieg. Toen ik hem schertsend voorspelde, dat het avontuur hem kans gaf om in hooge gunst te geraken bij de rijke en schoone jonge dame, gaf hij met strakken ernst ten antwoord, dat hij verlangde voor haar strikt onbekend te blijven, dat hij op geenerlei wijze met haar in aanraking wilde komen, en ten slotte droeg hij mij de rol op, die hij eerst zelf had willen vervullen, namelijk om haar de oogen te openen omtrent den graaf en zijn vermoedelijken toeleg; daar ik tegenstribbelde, op grond van mijn leeftijd, mijne ambtsbetrekking en mijne onhandigheid, als er questie was van dames, werd hij boos, en beweerde dat er geene noodzakelijkheid bestond om juffrouw van Berchem te waarschuwen, dat men even goed maatregelen kon nemen ter harer bescherming in 't beslissend oogenblik, 'twelk men om redenen moest afwachten; dat de jonkvrouw, die zich door die schitterende dwaalster had laten aantrekken, wel een weinigje de straf mocht dragen voor hare onvoorzichtigheid, en dat hij voor zich althans niet de kans wilde loopen van eene langdurige, mogelijk heftige woordenwisseling met eene vrouw, die vermoedelijk reeds voor hel leven aan den graaf was verbonden. Uit deernis met de arme, ik wil zeggen met de rijke bedrogene, nam ik het lastpostje op mij, en meen het er goed afgebracht te hebben, maar gij ziet uit dit alles, hoe zijne stemming is jegens haar.
- Wie weet of hij niet van gevoelen verandert, als hij door haar zelve verneemt, hoe kloek zij zich geweerd heeft tegen de hoog grafelijke verleiding.
- Dat weet hij reeds. Hij heeft immers haar gansche onderhoud met Stanislaus aangehoord.
- En toch vertrok hij zóó plotseling, sprak Wijnands hoofdschuddend.
- Nog in dienzelfden nacht, na alvorens eene explicatie
| |
| |
met den graaf gehad te hebben, die alles behalve glorieus afliep voor den laatsten. Volgens het getuigenis van diens kamerdienaar, die, zooals gij weet, zijn dienst heeft verlaten, moet heer Muller dezen geducht de les hebben gelezen; en toch is er ten slotte geen degen getrokken, noch een pistool uit het foudraal te voorschijn gebracht. Integendeel, Muller heeft op eigen gezag de verblijfkosten van Stanislaus in het logement geregeld, met Fritz afgerekend, en is toen, denkelijk om zich te verzekeren van diens vertrek, met Zijne Hoogheid naar het dichtstbij gelegen station gereden, waar hunne wegen zich scheidden. Dit alles vernam ik van Fritz, die de heeren tot daartoe heeft vergezeld, en die één en al verbazing was over de gedweeheid van zijn hooghartigen meester tegenover dien vreemdeling; op mijn woord hij stelde hem de wet, als een gouverneur die zijn pupil na eene escapade tot penitentie veroordeelt, verzekerde de slimme Frontin.
- Zijn gouverneur! ik dacht niet dat de heer Muller reeds zoo oud was.
- Ik zeg het ook maar par manière de dire; hij zal, naar mijne gissing, een jaar of wat jonger zijn dan Stanislaus; maar deze was deerlijk in zijn wiek geschoten over de mislukte schaking en zijn verraden incognito.
- Zoo kwam het mij ook voor; daarbij hij heeft nog te veel te verliezen, om alles tegelijk op het spel te zetten, en bij de volmacht die Muller in handen had...
- Zeker, die moest hem gedwee maken; maar bovenal had onze vriend twee belangrijke punten op hem vooruit bij dit spel: een goed gevulde goudbeurs en eene besliste zedelijke meerderheid. Hij is geen alledaagsch man, onze Muller, en daarom zal het hem wel volle ernst zijn geweest, toen hij mij heeft gezegd, dat hij nooit weer aan deze onaangename geschiedenis wenscht herinnerd te worden. Vertrouwd heeft hij het mij niet; maar ik meen toch begrepen te hebben dat die jonkvrouw voor hem geene onbekende is, en dat hij haar niet dan met onwil en misnoegen herdenkt; hoe kunt gij dan wenschen dat ik hem nog met hare correspondentie zal vervolgen?...
- Zou het niet kunnen zijn, dat de inhoud van dit pakket tot verzoening leidde?
- Hm! dat is zeer te betwijfelen; maar gij hebt gelijk, het zou onmenschelijk zijn, het niet te beproeven, als er haar zooveel aan gelegen ligt.
| |
| |
- Zooveel, dat zij mij belast heeft u deze portefeuille met bankpapier aan te bieden...
- Mijnheer Wijnands!
- Gij laat mij niet uitspreken; ten behoeve van uwe arme landgenooten, die zich hier tot u wenden om ondersteuning. U zelven durfde zij geen bewijs geven van hare dankbaarheid, maar zij hoopt toch dat gij ter wille van uwe arme Duitschers haar niet weigeren zult.
- Dat mag ik zelfs niet, en er is gelegenheid genoeg om het goed te besteden, dat erken ik.
- Dus kunnen wij rekenen op uwe tusschenkomst?
- Ik zal mijn best doen, dat is alles wat ik beloven mag. Mislukt het, laat zij het dan niet wijten aan mijn gebrek aan goeden wil, want er zijn meer zwarigheden te overwinnen dan ik u optellen kan.
Terwijl Regina uitzag naar eene geldige reden om zich voor een poos aan de G.sche wereld te onttrekken, werd die haar plotseling gegeven, maar in den vorm van droeve noodzakelijkheid. Zij ontving een schrijven van den notaris Welsink, waarin deze haar mededeelde, dat mijnheer van Berchem reeds gedisponeerd had over het volle bedrag der som, die zij ter zijner beschikking had gesteld, en dat er daarna van wege zijn zoon aanvraag was gedaan om nóg meer. De oude heer was ongesteld, kon zelf niet met hem aboucheeren; een reden te meer waarom de voorzichtige zaakgelastigde zoo min toestaan wilde wat men vroeg, als formeel weigeren, zonder de voorkennis van zijne lastgeefster. Maar hij raadde déze ernstig af, het verlangen in te willigen, daar er kwade geruchten liepen omtrent de firma van Berchem. Hij achtte het wenschelijk, dat juffrouw van Berchem zelf voor eenigen tijd terugkeerde, om zich met hem te bespreken over dit punt; het was wel de moeite waard.
Regina schreef dat zij zoo spoedig mogelijk zou komen, en dat hij intusschen haar geld niet sparen moest, om de eer van de firma te redden.
Zij schreef aan Lize, om deze van hare spoedige wederkomst kennis te geven, wat ontevreden dat men haar geen woord van oom's ongesteldheid had gemeld. Van hare zijde had zij der familie van tijd tot tijd het noodige bericht gegeven; maar oom zelf schreef nooit, en Lize was van die vrouwen, die altijd vinden dat er niets bijzonders valt mede te deelen, omdat zij uit zich zelve niets weten te zeggen, dat
| |
| |
zij de moeite waard achten, en die dan ook liever maar niet schrijven.
Mevrouw Wijnands, al moest zij toegeven dat Regina's belangen haar naar X. terugriepen, vond toch dat zij eenige afscheidsvisites behoorde te maken; anders had haar heengaan te veel van eene vlucht. Mevrouw Wijnands was gesteld op de vormen, en Regina gaf toe aan haar eisch en stelde haar vertrek nog een paar dagen uit; toen kwam er een telegram dat haar onverwijld opontbood.
Oom Jozua had eene beroerte gehad en wilde haar spreken vóór zijn dood. Nu liet Regina zich door niets meer terughouden. Hare kamenier pakte een koffer met het noodigste goed: hare mooiste toiletten bleven te G., ter geruststelling van Emma, want zij had moeten beloven dat zij terug zou keeren, wat er ook gebeurde, en binnen weinige uren was zij reisvaardig. Haar kostbaar écrin nam zij mede, vast besloten, niets daarvan meer te dragen, maar er des noodig hare familie meê te helpen, als Welsink wat al te vasthoudend bleek.
Wijnands had niet gewild dat zij ditmaal met de diligence zou reizen; hij zelf bracht haar met rijtuig tot aan de stad H., waar gelegenheid was om met eene stoomboot over te komen tot X. De aankomst aldaar was wel droevig. Thomas kwam haar afhalen: ‘de oude heer was zoo ziek, beweerde hij, dat mijnheer Jacob hem moeielijk kon verlaten’. Dit moest haar op het ergste voorbereiden. Jacob was anders geen al te teêrhartige zoon. Zij vermoedde reeds het ergste en bevond het waarheid. Oom Jozua was stervende, en herkende haar in het eerst niet; maar toen hij wat later bij kennis was en haar voor zich zag, verhelderde een glimlach zijne vervallen trekken en glinsterde even zijn brekend oog; hij vatte hare hand en stamelde: ‘vergiffenis!’
- Maar, lieve beste oom, ik heb u slechts te danken.
- Neen! neen! ik ben - schuldig - vergeef mij - alles, bracht hij haperend uit; dit huis - het uwe - vergoeding - mijn testament; neem het aan, beloof mij; zij drukte zijne hand, zonder nog te weten wat hij eigenlijk van haar wilde. Hij kon het niet meer uitbrengen.
Zijn laatste woord, zijne laatste gedachte was aan haar gericht geweest met zelfbeschuldiging. Er was reden voor. Zelf wist hij zich reeds geruïneerd door de speculatiezucht van zijn zoon, en toch had hij de zwakheid gehad dezen tegen belofte
| |
| |
in te wijden in het geheim van Regina's beschikkingen in geval van nood. En Jacob, aangedreven door zijn intriganten compagnon, had daarin eene kostbare prooi gezien voor zijn zwendelgeest. Met zulk een ruim krediet kon men wat wagen, en - men had gewaagd, zooals 't meer gaat, ‘niet om te winnen, doch wat beteekende dat; Regina was zóó rijk, zij was nu al zoozeer geïnteresseerd bij de zaak door die groote voorschotten, die er van harentwege reeds gedaan waren, dat zij zeker niet ter halverwege zou blijven stilstaan en het krediet der firma uit alle macht zou helpen ophouden’, meenden de vennooten; maar zij hadden gerekend zonder Welsink en zelfs zonder Regina, die, hoe mild en edelmoedig ook, waar het haar oom gold, toch vast besloten was om haar steun niet te geven aan eene associatie, die haren neef hoe langer hoe dieper in 't verderf sleepte.
Na de begrafenis bleek de deerlijke staat van oom Jozua's boedel, wiens persoonlijk vermogen geheel was opgegaan in de eischen der firma. Zijn deftig koopmanshuis en zijne meubelen was alles wat er nog overschoot, en hij had schuldbekentenissen geteekend voor de belangrijke sommen die Regina hem geleend had, en waarvoor hij haar bij testament dit alles in mindering van die schuld had toegewezen. In hoeverre die dotatie bestaanbaar kon zijn, werd niet uitgemaakt, daar Regina haar niet aanvaardde, tegen wil en wensch van Jacob, die er een middel in zag om het aan de macht zijner crediteuren te onttrekken, die nu als één man kwamen opdagen. Men had er altijd op gerekend dat de nalatenschap van den ouden heer de zaken van zijn zoon weêr in 't gelijk zoude brengen. Niemand had kunnen gissen welke offers de respectabele bankier had gebracht om de eer van zijne firma op te houden; nu dit bekend werd, want geheimhouding was niet mogelijk, daagden allen op, die belang hadden bij de zaken der van Berchems, en die hun wantrouwen in den zoon tot den dood van den vader hadden verkropt; allen tegelijk; - en die solide firma, die met steeds vermeerderd krediet van vader op zoon was overgegaan sinds het derde van eene eeuw, eindigde met een bankroet van eenige tonnen gouds.
Nog kwam er bij, tot verzwaring van die ramp, dat de associé, zoodra hij vernam hoe het met des heeren van Berchems nalatenschap geschapen stond, zich de algemeene droefheid en tijdelijke ontsteltenis ten nutte had gemaakt, om te verdwijnen
| |
| |
met dat deel der waarden, waarover men nog had te beschikken. Pogingen om hem te achterhalen, bleven vruchteloos, zooals het in dergelijke gevallen meer gaat. De fielt had veel te lang vooruit eene catastrophe te gemoet gezien, om niet zijne kansen berekend en voor zijne veiligheid gezorgd te hebben.
Na die feitelijke ontbinding der firma, kon Regina haar edelmoedig ontwerp ter wederoprichting van haren neef ten uitvoer leggen. Zij wilde hem in staat stellen een voor dezen zeer aannemelijk accoord te treffen met zijne crediteuren, om daarna in eer en rechten hersteld, zijne zaken van nieuws aan te hervatten op solieden voet. Zij eischte alleen de plechtige belofte, om voortaan van alle waaghalzerij af te zien, hetgeen Jacob met tranen in de oogen beloofde, en als bezworen had bij vrouw en kind; en zij had er wel moed op dat hij woord zou houden, nu zijn slechte raadsman voor goed was verwijderd.
Welsink kon het van Regina begrijpen, dat zij haar neef weêr op de been wilde helpen, maar de vorstelijke vrijgevigheid, waarmede zij, haar eigen verliezen in dezen voorbijziende, de crediteuren van van Berchem en Comp. bijkans geheel schadeloos wilde stellen voor het geledene, vond hij ongehoord roekeloos; en zij had al hare wilskracht noodig gehad om er hem toe te brengen, haar daarbij voort te helpen.
- Ik wil niet dat de nagedachtenis van mijn oom, die altijd een gerespecteerd man is geweest, zal te schande gemaakt worden, zeide zij met vastheid, noch gehoond en gevloekt door hen, die bij zijn leven vertrouwen in hem hebben gesteld, en nu eindigen zouden bedrogen uit te komen. Ik heb mij zelve beloofd, dat ik mijn vader eeren zal ook in zijn broeder, en mij dunkt, ik kan met de fortuin, die de eerste mij nagelaten heeft, niets beters doen, dan den naam, dien hij zelf gevoerd heeft, in eere te herstellen. De van Berchems zijn hier drie kwart eeuw lang als eerlijke, degelijke lieden bekend geweest; niet slechts adel, ook een goede naam verplicht, en den onzen den ouden goeden klank te hergeven, is dunkt mij wel een weinig gouds waard.
- Een weinig gouds; gij neemt het losjes op, juffrouw Regina, sprak hij knorrig; maar ik verzeker u, en ik zal het u uit de cijfers bewijzen, dat er een groot deel, waarlijk een ál te groot deel van uw vermogen meê zal verloren gaan...
- Niet verloren, als ik er meê koop, wat mij wenschelijk voorkomt... Ik heb tot hiertoe van mijn rijkdom nog niet
| |
| |
veel anders gehad dan de lasten; het zal mij een lust wezen, die nu eens af te werpen...
- Hm! zoover zal het gelukkig nog niet komen; maar als gij wat veel zulke invallen hebt...
- Zou het er op uitloopen, meent gij? vroeg zij glimlachend.
- Spot er niet meê, juffrouw Regina; zelfs van een koninklijke schatkist ziet men ten laatste den bodem; uw vermogen ligt bijna geheel en portefeuille.
- En die is vrij wat eerder weggeblazen dan een vorstelijke schatkist, bedoelt gij...
- Al te veel rukken in den wind...
- Welnu, beste mijnheer Welsink, ik wensch er meê afgedaan te hebben...
- Ik begrijp u niet.
- Ik verlang dat de lieden het er voor houden zullen, dat ik ál te veel rukken in den wind heb geleden.
- Wat luim is dit nu?
- Geen luim, geloof mij; ik heb er eene goede, eene ernstige bedoeling meê; en als gij die vatten kunt, zult gij mij daarin zonder tegenstribbelen dienen. Als gij dat niet wilt, zal ik maken dat waarheid wordt, wat ik als de waarheid wil uitgeven. Luister.
En zij ving aan den notaris hare intentiën mede te deelen, die den man van zaken verbijsterden en half suf maakten van verbazing en ergernis.
Het duurde lang eer hij instemmen en toegeven wilde, maar zij wist zich meesteres te toonen en dreigde hem met iets, wat voor den gemoedelijken man het grievendst zou zijn: een ander minder betrouwbaar zaakwaarnemer in te roepen, die meer toeschietelijk zou zijn, zoo hij zelf haar niet steunen en voorthelpen wilde in 'tgeen zij voorhad.
- Maar, grillig stijfhoofdje, als gij dat doet, dan zijt gij binnen een paar jaar uw gansche kostelijke vermogen kwijt.
- Och! dat zou nog het ergste niet zijn.
- Het ergste niet zijn, roekelooze, lichtzinnige, schold hij in zijne verontwaardiging: zoo'n dwaze gril; kon men u maar onder curateele zettten!
- Een lief idée; maar gij zijt zelf toch een man van te veel verstand, om aan het mijne te twijfelen, niet waar? viel zij in, half schertsend, half weemoedig.
| |
| |
- Dat doe ik ook niet, maar gij hebt meisjeskuren, zooals alleen een kind van weelde ze kan uitdenken.
- Als het nu eens goed was, beste mijnheer Welsink, eens heel goed voor het kind van weelde, dat anderen haar met andere oogen leerden zien, en het bedorven wezentje eens te weten kwam, hoe die anderen haar dan zouden beschouwen en bejegenen? Als zij zich nu eens diep ongelukkig gevoelde door al die vleierij, die voorkomenheid, die haar overal omringt, ter wille van het hare, en niet om haar zelve, wat zoudt gij zeggen?
- Ik zou zeggen... maar, gij wilt uw zin hebben, en gij moet het er dan maar eens meê beproeven, eindigde hij pruttelend; uw vader heeft mij zóó op het hart gedrukt u in alles bij te staan, dat ik wit zwart zal noemen, als gij zegt dat het u noodig is, en meê den zotskap opzet, als gij liefst van een nar gediend wilt zijn; maar ik vrees dat uwe familie zelve u niet heel dankbaar zal wezen voor deze manier van haar uit de diepte op te heffen.
Dat was juist gezien; de voorwaarden, die Regina op hare hulp had gesteld, kwamen Jacob, en vooral Lize, hard voor. Het huis van oom Jozua moest publiek verkocht worden, dat aloude deftige koopmanshuis, waarin het kantoor, zoolang het bestond, was gedreven, en dat terwijl Lize er vast op gerekend had het te betrekken met haar gezin.
Maar Regina bleef doof voor haar smeeken en hare klachten, en Jacob, die te veel schuld had, om te durven spreken, bleef morrend zwijgen.
- Iedereen zal zeggen dat gij ons dit hadt kunnen sparen, als gij maar gewild hadt, knorde Lize.
- Maar ik wil juist niet dat, iedereen dit zal zeggen; ik wil dat iedereen de overtuiging zal hebben, dat wij niet dan met de uiterste inspanning van al onze krachten de zaken van 't kantoor weêr terecht kunnen brengen, en de schuldeischers bevredigen. Begrijpt gij mij nu? vroeg Regina wat streng.
- Niet heel goed; want sinds gij mij beloofd hebt dat het huis door de derde hand weêr voor ons ingekocht zal worden...
- Dat bewijst alleen dat ik het uiterste wil beproeven, om den wensch van oom te vervullen, en het huis in de familie te houden. Of gelooft gij dat ik Dennenheuvel zou laten verkoopen, zoo ik daarvoor geen geldige reden had?
- Dennenheuvel! wordt Dennenheuvel verkocht? riep Lize verschrikt: zoo is het dan toch waar, wat Jacob mij
| |
| |
wilde wijs maken, dat gij meer voor ons doet, dan gij eigenlijk kunt?
- Uw man heeft u niets willen wijs maken, dan hetgeen ik hem zelf heb gezegd.
Daarbij bleef het. Lize begreep er niets meer van, maar zij moest wel gelooven aan hetgeen zij zag gebeuren.
Regina liet hare kamenier gaan; Thomas kreeg zijn pensioen, zooals hem beloofd was, maar ging het elders verteren en klaagde bitter over de groote verliezen die zijne meesteres had geleden, en die haar dwongen hem op zijn ouden dag te ontslaan.
Het ging nu welhaast van mond tot mond, dat Regina van Berchem hare geheele fortuin had ingeboet bij het bankroet der firma van Berchem, en bij de hulp die zij haren neef had verleend om zich weêr op te richten; en, zonderling, in plaats van zooveel edelmoedigheid te prijzen en er haar om te achten, vond het tegendeel plaats: ‘Zij was eene zottin, die uit familietrots zich zelve voorbijzag; het was dwaasheid zich arm te maken voor anderen; ostentatie, om te doen wat niemand anders, die zijn gezonde hersenen had, zou gedaan hebben; nu zij geene waarde meer vertegenwoordigde in materieelen zin, kon men beter dan ooit hare gebreken zien, en het scheelde niet veel of zij verwekte afkeer’.
- ‘Een kaalgeplukte pauwin! wat heb je daaraan?’ liet een der jongelieden zich uit, die voorheen het ijverigst hare gunst gezocht, doch niet gevonden had; en zoo ging het bijna onder allen. Regina, die bij Welsink haar intrek genomen had voor den korten tijd dien zij nog te X. moest blijven, hoorde wel niet rechtstreeks al de douceurs die er over haar gezegd werden, maar zij voelde toch heel goed wat er voor haar in de lucht hing, en zij was wel voornemens in die drukkende atmospheer niet langer dan noodig te ademen.
Te G. klopten voor haar vriendenharten: dat van hare Emma en van den degelijken Wijnands; die zou zij nu beproeven, daar hoopte zij op, en zij schreef aan de vriendin, dat zij wel is waar door haar rouw en veranderde omstandigheden niet meer in de wereld dacht te gaan, en verder alle pretensies moest opgeven, maar toch hare belofte wilde houden en tot haar terug zoude keeren, zoodra hare tegenwoordigheid niet meer in X. werd vereischt. In zekere spanning wachtte zij het antwoord af. Het kwam wel uit Emma's naam, maar toch door de hand van Wijnands. Het was een hartelijk schrijven, vol leedbetui- | |
| |
ging en troostredenen, maar die gemeend waren, dat sprak er duidelijk uit. Zij moest maar moed houden. Zij had vrienden die haar oprecht lief hadden, en die haar niet zouden verlaten, en zij moest maar spoedig komen; te X. ging toch zeker te veel om, dat haar hinderde. Emma gaf dien avond eene soirée, en had duizend kleinigheden te doen; daarom had hij zelf maar geschreven, want hij wilde haar niet op antwoord laten wachten, noch in twijfel laten of men voor haar altijd dezelfde was gebleven.
Ja, goede, trouwe Wijnands! dezelfde zijt gij wél, dat blijkt mij nu duidelijk, sprak Regina met verhelderd gelaat; maar toch Emma... in haar geval had ik ditmaal de preparaties voor mijne soirées wat bekort en zelve de vriendin met een woordje gelukkig gemaakt; toch was het mogelijk, dat Wijnands voor zijne vrouw de pen opgenomen had, om in de gelegenheid te zijn, het postscriptum te schrijven, dat een bericht mededeelde omtrent het bewuste pakket. De persoon in questie was reeds niet meer te Petersburg, waar men het hem had nagezonden; men wachtte het nu terug, om het naar eene andere bestemming te dirigeeren. Het zou niet verloren gaan, daar kon zij op rekenen.
Een gloed steeg Regina op het voorhoofd, bij de gedachte, wat het zijn zou, zoo Eckbert met het groote nieuws was bekend geworden: dat juffrouw van Berchem hare fortuin had verloren, en, door hare schuldbelijdenis verzacht, tot haar kwam, om haar vergiffenis te schenken. Dan zou zij zeker zijn van zijn hart, zeker dat hij haren persoon bedoelde, en... en wat dan volgen zou; hoe zij hem zou verrassen, zij durfde, zij wilde het nog niet indenken, uit vreeze dat die zoete hoop bedrogen kon worden, en haar dan pijnlijker zou wonden, naarmate zij die ijveriger gekoesterd had. Toch moest zij nu aan Welsink eene vraag doen, die haar sinds lang op de lippen had gelegen.
- Heeft de weduwe Witgensteyn geantwoord op uw bericht, dat haar van wege mijn vader een legaat was toegekend?
- Er is in hare plaats geantwoord door den schout-bij-nacht Overstraten, haar broeder, maar om het voor haar af te wijzen. De weduwe was sukkelend en zou welhaast van deze aarde niets meer noodig hebben. Het zeer ten ontijde aangeboden souvenir des heeren van Berchem kon niet door haar worden geaccepteerd. Kort daarna kreeg ik eene gedrukte kennisgeving van haar overlijden, die ik verzuimd heb u mede te deelen, omdat er belangrijker zaken aan de orde waren.
| |
| |
- En haar zoon?
- Ik heb naar hem geïnformeerd bij zijn oom, met bijvoeging dat ik mij ambtshalve verplicht achtte den zoon kennis te geven van het vooralsnog beschikbare legaat, dat aan zijne moeder was toegedacht, doch ontving een kort en hooghartig antwoord van den vice-admiraal, dat zijn neef buiten 's lands was, en zeer zeker in de afwijzing van zijne moeder zou berusten; dat hij zelf overigens geene aanraking noch correspondentie meer had met dezen, sinds hij 's lands dienst had verlaten.
- De oom zal gekrenkt zijn, omdat de neef zijn eigen weg is gegaan.
- Maar waarheen? vroeg Regina levendig.
- Ja, dat is nu moeielijk na te gaan, sprak de notaris, de schouders ophalend; maar toch als u er belang in stelt...
De goede Welsink wist van hare betrekking op Eckbert niets dan dat hij een der velen was die zij een blauwtje had laten loopen, en dat deze er meer gerucht van gemaakt had dan de anderen, omdat hij een officier was, die wat kort aangebonden scheen, en Regina had geene opgewektheid om aan een man als dezen een blik in haar gemoed, een blik in haar verleden te gunnen; zij antwoordde dus kortweg:
- Ik zou alleen weten willen of het hem goed ging... de zoon van mijns vaders vriend... begrijpt gij?
- Heel goed... dus bij gelegenheid; maar om de waarheid te zeggen, sinds gij haast maakt om van hier te gaan, moet er eene belangrijke questie worden beslist. Mag ik u vragen, of gij zeer gehecht zijt aan die Oostersche kleinoodiën, die ik tot uwe meerderjarigheid in bewaring heb gehad?
- Volstrekt niet, hernam Regina, eenigszins verbleekend bij de herinnering.
- Dat treft goed, want...
- Gij meent dat ik ze zou moeten opofferen?
- Nu, zoover zijn we nog niet; maar toch, ja, het zou kunnen zijn, dat het noodig werd... om er van af te zien.
- Ik heb Dennenheuvel afgestaan; daarna kan niets mij meer zwaar vallen.
- Het verheugt mij, u zoo besloten te vinden; dames hechten in den regel nog meer aan kleinoodiën dan aan grondbezit, en deze hier worden u betwist.
- Betwist, door wien?
- Door een vermaard Engelsch advocaat, die mij schrijft,
| |
| |
in naam van zijn client, en die ze pertinent reclameert, als uitmakende den bruidschat van diens moeder, die hem door haar overlijden sinds lang ten erfdeel is toegevallen, en tot hiertoe wederrechtelijk was onthouden. 't Is een gek geval, want ze zijn al te goed op de hoogte, dan dat men hem met een: voor kennisgeving aangenomen, terzijde kan laten. Zij leggen een inventaris over, wier juistheid wij kunnen verifieeren, en bij gevolg...
- En wordt er niet gezegd hoe die client heet?
- Zeer zeker... maar ik zou er haast eene mystificatie in willen zien, en gij moet het u niet al te zeer aantrekken.
- Wat toch?
- De eischer in questie is een Oosterling, die zich stoutweg van Berchem noemt, Maurits van Berchem nog wel, en voorgeeft een zoon te zijn van uw vader, bij eene vrouw die van eene Indische regentenfamilie zou afstammen, welke vrouw de oorspronkelijke eigenares van de diamanten zou zijn.
Regina zweeg en verviel in gepeins.
- 't Lijkt wel eene vertelling van de duizend en één nacht, niet waar? hervatte Welsink; en ik zou er ook geen cas meer van maken dan van een sprookje, ware 't niet dat die master Prendergast, de vermaarde Prendergast zelf, de zaak in handen had genomen. Zoo iemand waagt zijne reputatie niet aan een échec; en als hij er geen duchtige bewijzen, geen goede gronden voor in handen had, zou hij, dunkt mij, niet met de réclame voor den dag zijn gekomen; maar, wees gerust; zij zullen ons alles met officieele stukken moeten bewijzen, en dat zal hun moeite kosten, en zonder dat geen enkel steentje - zonder dat behoeven wij er niets van te gelooven.
- Maar ik geloof er aan; ik, sprak Regina op eens, het hoofd opheffende. Ik weet dat mijn vader door een eerste huwelijk met eene Indische vrouw den grondslag heeft gelegd tot zijn ontzachelijke fortuin. Ik weet dat hij een zoon heeft gehad uit dat huwelijk, die hem ontschaakt is geworden op jeugdigen leeftijd, en dien men dood heeft verklaard, schoon zijn overlijden nooit wettiglijk is bewezen. Die zoon is mijn halfbroeder; zoo hij optreedt en zijn recht doet gelden....
- Lieve, beste juffrouw Regina! gij draaft al heel erg door; ik zou allereerst moeten weten, hoe gij aan die kennis komt. Mij heeft de heer van Berchem over dit alles nooit gesproken.
- Dat verwondert mij niet. Hij was nooit expansief, allerminst over 'tgeen hem hinderde; maar herinnert gij u, dat er
| |
| |
onder de papieren van oom Jozua een pakket brieven is gevonden van mijn vader aan zijn broeder, geschreven uit het eerste tijdperk van diens verblijf in Indië?
- Zeker, dat herinner ik mij, en ook dat ik ze u heb ter hand gesteld, omdat mijnheer Jacob er geen zwak op had.
- Welnu, ik heb die brieven doorgelezen, en ken nu het smartelijk geheim, waaruit de diepe melancolie mijns vaders vermoedelijk is ontstaan. Zijn huwelijk met de zestienjarige Danoe Pojo moet zeer ongelukkig zijn geweest. Wel werd hij daardoor de bezitter van uitgestrekte gronden, die hij door noeste vlijt en volharding in bloeiende koffietuinen, rijstvelden en suikerplantaadjes herschiep, maar hij kon zijne jonge vrouw niet bewegen zich naar de Europeesche leefwijze te voegen, en dat maakte hem het gewenschte huisselijk en gezellig leven onmogelijk. Zij bracht schatten meê in diamanten, paarlen en kostbaarheden, waarmede zij zich dagelijks optooide zonder eenigen smaak, maar zij bleef den ganschen dag neêrgehurkt zitten onder hare vrouwen, spelende met papegaaien en apen, en confituren etende met de vingers, zonder er ook slechts over te denken, hoe zeer dit alles haar echtgenoot walgde. In hare goede luimen was zij zijne demoedige slavin; maar om de vrouw te worden zooals hij die had gewenscht, die in eenheid en gelijkheid met hem door het leven zou gaan, daartoe bleek het natuurkind ongeschikt, ondanks alles wat hij uitdacht om haar te ontbolsteren. Toch schonk zij hem een zoon, die den band tusschen hen had kunnen versterken, maar die juist het voorwerp is geworden van den heftigsten strijd.
De vader liet zijn kind, bij de eerste gelegenheid de beste, doopen naar Christelijk gebruik, en was vast besloten het geheel als Europeaan op te voeden, tot groote ergernis der moeder, die zich tegen het Christen wijden van haar zoon te vergeefs had verzet, en sinds met hare verwanten samenspande tegen haar gemaal. Talloos zijn zijne klachten over de intrigues en de dwarsdrijverijen, waarmede hij te kampen had van die zijde. Toch hield hij vol en bleef meester, maar ten koste van rust en geluk. Hij moest voortdurend op zijne hoede zijn; altijd waken, altijd geharnast staan te midden van de zijnen. De vijandschap dezer lieden, die zijne vrouw tegen hem opzetten, en waarmeê zij heulde, ontstond minder uit fanatisme, dan wel uit familiebelang. De regeerende vorst was kinderloos, en de laatste van zijn stam. Hij wilde den zoon zijner zuster aannemen
| |
| |
als den zijnen, opdat deze hem eenmaal in rang en rechten zou kunnen opvolgen; maar zou dat mogelijk zijn, dan mocht deze geen Christen worden; en ziedaar het punt waarop de vader besloten was niet toe te geven. Het blijkt dat de ongelukkige Danoe Pojo, na eene mislukte poging om met haar zoon te vluchten, zich door vergif het leven heeft benomen, uit vrees voor de gramschap van haar echtgenoot, en dat het van toen aan tot openlijke felle vijandschap is gekomen tusschen den laatste en hare verwanten, waarvan het einde is geweest, dat men zijn zesjarigen zoon met geweld uit zijn huis heeft ontvoerd, ondanks alle maatregelen die er genomen waren, om diergelijken aanslag te voorkomen. Het was gebeurd toen hij zelf vele dagreizen ver was heengetrokken, om zijne uitgestrekte bezittingen in oogenschouw te nemen. Hij raadde terstond wie de plegers waren van die gewelddaad, maar dit baatte hem niets. De naaste militaire post was nog door bosschen en bergketens van dat vorstenland gescheiden, en daarbij was het de vraag of de Nederlandsche regeering hem in dezen bijstand zou willen of kunnen verleenen. Hij moest allerlei stappen doen, om die vraag beantwoord te zien, en toen hij na ongeloofelijke moeite en een maandenlang tijdverlies, de verzekering kreeg dat men hem recht zoude doen, kreeg hij van wege den ouden vorst het bericht dat zijn zoon overleden was; wel geloofde hij dit niet, maar hij had de overtuiging dat men de leugen tot waarheid zou maken, als hij een enkelen stap deed om het kind in zijne macht te krijgen langs wettelijken weg; zoo heeft hij list gebruikt, aanbiedingen gedaan, onderhandelingen aangeknoopt, maar het blijkt dat alles te vergeefs is geweest, en dat de vader uit moedeloosheid tot berusting is gekomen; maar het was geen rust, en het bleef de doorn in 't vleesch, die niet zou worden uitgetrokken. Eerst tien jaren later ging mijn vader over tot zijn tweede huwelijk met mijne moeder, dat zeer gelukkig zou geweest zijn, zonder nieuwe
bekommeringen, hem door de oude vijandschap verwekt. Na mijne geboorte schijnt hij reden gehad te hebben om vrouw en kind niet meer veilig te achten in de nabijheid van de verwanten zijner eerste vrouw. Eene poging om mijne min te vergiftigen, zeker niet met het doel om de zuigeling te sparen, werd ontdekt; sinds dat oogenblik had ook mijne moeder geen rust meer, en besloot mijn vader, volgens zijn schrijven aan oom Jozua, zijn verblijf te nemen in de dichte nabijheid van Batavia, als onder de vleugelen van
| |
| |
het gouvernement. Die verplaatsing geschiedde even snel als heimelijk; maar niet zoo licht viel het den grondbezitter, zich zonder onberekenbare schade van zijne eigendommen te ontdoen; dit kon niet dan langzaam plaats vinden; er moest op goede gelegenheid en geschikte koopers worden gewacht. Intusschen leed hij nog veel overlast en schade van de inlandsche naburen, die, waar zij hem zijn zoon hadden ontstolen, den overmoed hadden, in naam van dien zoon aanspraak te maken op een deel van zijne goederen. Het duurde drie jaren, eer hij al zijne bezittingen te gelde had gemaakt, maar toen ook was hij besloten naar Europa te gaan, om dáár zeker te zijn tegen allerlei booze aanslagen, geheime en openlijke, die hem voortdurend als een zwaard boven het hoofd hingen, en mijne zwakke moeder vooral in een staat van gejaagdheid hielden, die voor goed hare levenskracht heeft ondermijnd. De laatste brief, waarin hij oom Jozua zijn voornemen bericht, om zich eerstdaags in te schepen, getuigt nog van die vreeze. Zij is wel vervuld, helaas! ik heb mijne moeder zoo goed als niet gekend; ik kan mij maar flauw die zachte bleeke vrouw herinneren, in den grooten armstoel, die mij even liefkoosde en dan weêr met zekere afmatting terugwees. Sinds sleet ook mijn vader slechts een kwijnend leven, zonder ware levensvreugd. Ik begrijp het nu, dat hij zijn zoon betreurde, die zijn naam had kunnen voeren, zijne schatten had kunnen gebruiken op andere wijze dan eene dochter, die er hoogstens een vreemden man meê verrijken kon...
- Eene dochter, die er de eer van den naam meê ophoudt, zooals dat geen zoon in 't hoofd zou zijn gekomen, viel Welsink in; doch - dit daargelaten - het zal u toch moeite gekost hebben, dit verhaal vol jammers en bedrog uit die brieven alleen op te maken.
- Volstrekt niet, want door de accuratesse van oom, lagen ze allen gerangschikt naar den datum, en gescheiden van 'tgeen deze de ‘zaakbrieven’ had genoemd, zooals op de enveloppe genoteerd stond; daarbij aangevuurd door belangstelling, gaf ik er mijne geheele opmerkzaamheid aan, en was het mij in deze dagen tot eene goede afleiding...
- Hm, zaakbrieven! sprak de notaris halfluid, en tot Regina: zoo gij 't goedvindt, zou ik die documenten wel eens willen doorsnuffelen, om te zien of er ook questie kan zijn van de diamanten...
| |
| |
- Hoe dat ook uitvalt, ik heb geen plan ze mijn halfbroeder te betwisten, als hij bewijzen kan dát hij het is.
- Dat voornemen keur ik goed; want een proces, dat altijd lastig is, zou ons in deze oogenbliken al heel ongelegen komen, zelfs een gewonnen proces, hoeveel te meer zulk een, dat wij kans hebben te verliezen, al geven wij de zaak in handen van den slimsten advokaat, dien wij vinden kunnen, want die master Prendergast onderneemt zoo iets niet als hij er geen eer meê in kan leggen.
- Ik wil ook niet van een proces hooren...
- 't Is toch ook dwaasheid, hen op hun eersten wenk zoo maar alles toe te geven; wij moeten zien tot eene minnelijke schikking te komen.
- Dat zijn maar uitvluchten. Ik wil aan Maurits van Berchem niets onthouden van 'tgeen hij gelooft hem te behooren.
- Gelooven... gelooven; de eischers moeten bewijzen, en dán zullen wij hen gelooven, bromde de notaris; het beste zal zijn dat wij master Prendergast uitnoodigen herwaarts te komen met zijne documenten, en vergezeld van den zich noemenden Maurits van Berchem.
- Mijn beste mijnheer Welsink, wat een opspraak zou dat geven in deze stad, waar men elkanders doen en laten voortdurend contrôleert, en de naam van de van Berchems, die toch al zóó op de tong is...
- Veel te veel, dat stem ik u toe; maar hoe dan daarin te handelen? Als wij niet antwoorden, komen zij uit met eene dagvaarding.
- Die moeten wij niet afwachten, en Regina deed hem een voorstel, dat hij uitvoerbaar achtte, waarop zij zelve naar G. afreisde, terwijl zich weldra in X. het gerucht verspreidde, dat juffrouw Regina van Berchem door hare verliezen bij het failliet der firma en hare onverstandige edelmoedigheid (die men aan familietrots toeschreef, en geenszins aan haar goed hart) zoover geruïneerd was, dat de notaris Welsink naar Engeland was gereisd met haar écrin, om hare diamanten te verkoopen, of - te beleenen, dit wist men niet precies.
Dit gerucht was, zooals wij zien, niet geheel uit de lucht gegrepen. Welsink wás naar Londen overgestoken, en had de Oostersche kleinoodiën medegenomen.
| |
| |
| |
Regina van Berchem aan Mevrouw Martha Desvannes te Genève.
Gij beklaagt u over mijn stilzwijgen, en met volle recht, ik erken het, maar ik kan verzachtende omstandigheden aanvoeren ter mijner verontschuldiging. Sinds mijne metamorphose, sinds ik eenige sporten lager sta op de sociale ladder, en van bezitster van het aangebeden millioen, neêrgedaald ben tot den nederigen staat van ‘eene juffrouw in conditie’, die al heel blij is dat men haar het overgemeenzame ‘juf’ spaart, is mij zooveel door hoofd en hart gegaan, dat het eerste er van duizelde, en het andere als toegeschroefd was; er behoorde tijd en rust toe voor beiden, om het evenwicht te herwinnen. En zelfs toen ik daartoe gekomen was, ontbrak mij de gelegenheid om zoo geregeld en zoo uitvoerig te schrijven, als ik dat wenschte te doen aan u. In mijne betrekking heeft men geenszins de vrije beschikking over zijn tijd, zooals ik u niet behoef te herinneren. Ik behoor niet meer aan mij zelve, ik behoor aan Mathilde, aan de plichten die ik op mij nam; maar ziedaar juist wat gij tegen mij hebt, en wat gij mij verwijt, dat ik zulke conditie aanvaardde, liever dan tot uwe vriendenwoning in te keeren. Uit de scherpte van uw verwijt op dit punt sprak uw hart, en de bitterheid zelve getuigde van oprechtheid en liefde; dat deed mij goed; ik ben er dankbaar voor, maar toch, wat zal ik u zeggen... Ik had mij pas door het lokaas van zoete vriendschapsbetuigingen laten verschalken, en ik werd er zoo bitter door teleurgesteld; de eerste proefneming was zoo totaal mislukt, dat ik liever nog de eenige illusie behield, die mij was overgebleven, Ik zie van hier af uw misnoegden blik, uw afkeurend gebaar, bij 'tgeen gij in mij als eene impertinentie zoudt bestraft hebben, toen ik nog uwe élève was, en wat u nu als eene snoode verdenking treft. Ik u mistrouwen; ik twijfel koesteren of ik uw welkome gast zou zijn, sinds ik u mededeelde dat de dochter van den millionair geruïneerd was! Gij acht dit mistrouwen
gruwzame miskenning van uw karakter, en het mijne wint er niet door in uwe schatting. Alles toegestemd, ma bonne amie, ik wil mij niet voor wat beters uitgeven dan ik ben; argwaan en wantrouwen is de hydra, die sinds lang aan mijn levensgeluk knaagt, ja, die het verwoest heeft voor altijd; telkens als ik die uitroeien wilde, kreeg het
| |
| |
monster op nieuw voedsel, en groeide met frissche krachten. Ik ben geëindigd met er verdrag meê te sluiten, en heb mij zelve een regel gesteld, dien ik niet meer wil overschrijden; met mijne vrienden wil ik niets meer wagen, mijne verwachtingen, waar het vreemden geldt, zoo laag stellen als mogelijk is, en langs dien weg mij zelve de ruste bereiden, die ik hoog noodig heb, geloof mij; want ik heb veel geleden, meer dan die wereld raden kan, die meent dat het gemis van eene fortuin, waarvan ik niet eigenlijk heb genoten, mijne wangen doet verbleeken en mijne trekken veroudert. Helaas! hoever is dát bezijden de waarheid. Mijn geheim zielelijden is reeds aangevangen met de eerste teleurstelling die mij trof in het jeugdig, toen nog argeloos onbevangen harte. En weet gij wie mij die heeft bereid? - mijne Martha, mijne eenige, zooals ik toen meende, mijne onafscheidelijke vriendin voor het leven, toen zij mevrouw Desvannes werd. Gij slaat uwe handen inéén van schrik en verbazing; gij mompelt, hoofdschuddend, van een grenzenloos egoïsme, dat zich zelve als het eenige doelwit durft stellen van eens anders leven. Gij vraagt u zelve af waartoe uwe leiding heeft gestrekt, als ik nóg, nóg niet genezen ben van dien schok, dien gij zoo meewarig heb gezocht te breken, maar wiens natrilling in het al te weeke harte gij niet hebt kunnen gadeslaan, omdat het zich onder de pijn had gesloten, allereerst gesloten voor u. Later, ik zeg het u ter geruststelling, is die wonde geheeld; en sinds ik geen onwetende pensionnaire meer ben, maar uit hetgeen in mijn eigen hart is omgegaan, rade, hoe alles overweldigend de hartstocht moet zijn, die de vrouw naar hare bestemming heendrijft, nu spreekt het van zelve, dat ik over die dwaze pretensie glimlach, die alleen hare verschooning vindt in hare naïviteit; maar toch, de zaden van jaloezie en argwaan, die reeds als erfelijk vergif in mijn hart waren
neêrgelegd, kwamen plotseling tot ontkieming door die eerste bittere tranen, die ik in 't geheim schreide over een afval dien ik mij niet had voorgesteld, en sinds is de jammerlijke gifplant maar al te welig opgeschoten; velerlei smartelijke lotgevallen en ontmoetingen, die juist mij moesten treffen, samenwerkende tot hun groei. Geloof van mij dat ik strijd tegen eene kwaal, die ik tegelijk als mijne boezemzonde heb onderkend, maar zonder op de overwinning te durven hopen, en, zoolang ik nog niet op deze kan roemen, wil ik mij niet aan nieuwe verzoekingen blootstellen. Daarbij, al is uwe moederlijke genegenheid voor
| |
| |
uw excentriek pleegkind onverflauwd, gij staat niet meer alleen in de wereld; gij hebt uw echtgenoot, gij hebt zelve kinderen, die u nu de naasten moeten zijn, en ik wil mij tusschen die allen niet indringen als hinderlijke vreemde, met oude aanspraken en verjaarde rechten. Geloof mij, het is zóó beter. Ik wil in u mijne vriendin, mijne vertrouwde, behouden - in de verte - ik moet mijne kwellingen, mijne zwakheden, mijn strijd kunnen uitstorten aan uw hart, dat het mijne weet te verstaan; een voorrecht, waarop ik nóg blijf rekenen, maar dat licht voor mij verloren zou gaan, zoo er misverstand tusschen ons oprees. Het zou mijne schuld zijn, ik erken het vooruit, want ik ben meer dan ooit fijnvoelend, ik zou haast zeggen: kleinzeerig geworden op zekere punten. Wat de rijke erfgename zich niet aantrok, moet de arme weeze pijnlijk kwetsen, als zij narekent wát er overblijft voor haar persoon, sinds men die scheiden moet van de fortuin, die haar zoo hooge waarde gaf. Ik gevoel mij meest in den toestand van een écorchée; de minste vingerdruk wordt mij eene ruwe aanraking, die alle spieren en zenuwen doet trillen. Nu weet ik wel, dat dezulken mij niet kunnen gespaard worden in de samenleving, niet in het gezin, waar ik diensten verleen, in ruiling van eene goede wijkplaats, en ik ben daarop verdacht; ik weet dat ik mij daartegen harden moet; maar iets anders is het, waar de kwetsuur komt door de greep eener vriendenhand, dáár wordt de pijn onuitstaanbaar, dáár wordt de wonde vergiftigd, en de angel is niet meer uit te rukken. Ik heb er alles van doorleefd; ik heb reeds nu te strijden tegen de bitterheid en de minachting in mij verwekt juist door haar, die mij als meisje het eerst het gevoel van vriendschap wist in te boezemen, door die Emma, die mij eens gezegd had dat zij man en kind zou willen opofferen ter liefde van mij, en die... toen ik tot haar mijne toevlucht nam,
nadat ik opgehouden had ‘eene rijke partij te zijn’, mij het kamertje tot logies gaf, waar zij vroeger mijne kamenier had gehuisvest. Zij had er een pretext voor gevonden; werkelijk, de groote logeerkamer moest disponibel blijven voor den zwager van haar man, die met vrouw en kind uit Indië werd gewacht, en bij haar voorloopig zou logeeren. Ziet gij, zulke ervaring bederft den eetlust aan den vriendendisch, waar men moet aanzitten; om niet te spreken van de ontvangst. De verwelkoming was in ieder opzicht de tegenstelling van het uitbundig gejuich waarmeê ik ingehaald werd bij mijne eerste
| |
| |
blijde inkomst. Dat Wijnands mij niet afhaalde, was buiten zijne schuld, daar hij in zijn ambt eene vergadering moest bijwonen, zooals de knecht, die van zijnentwege kwam, mij vertelde; maar dat Emma zich niet had kunnen excuseeren van een avondpartijtje bij vervelende dames, dat viel mij wel wat moeielijk aan te nemen; doch ik kende haar; zij gaat dolgraag uit, en zij houdt niet van treurige gezichten; zij vreesde zeker dat ik een stroom van tranen zou storten bij het weerzien; of wellicht schaamde zij zich over het povere logies dat zij mij nu had te bieden, en wilde dat ik over den eersten indruk heen zou zijn eer wij elkaêr weêrzagen. Hoe dat ook zij, ik at mijn avondbrood alleen, werd door hare kamenier naar het ‘kleine logeerkamertje verwezen’, en eerst des anderen daags aan 't ontbijt vond de verwelkoming plaats. Hartelijk en meewarig van Wijnands zijde, en Emma ook trachtte lief te zijn, toen zij bemerkte dat ik volstrekt geen larmoieerenden toon aansloeg, en mij kloek hield in 'tgeen men mijn ongeluk noemt. Had zij kunnen raden hoever het van mij was, om te klagen over 'tgeen ik zelve had gewild; maar reeds voelde ik mij te diep gekrenkt, om haar die geruststelling te geven. Ik liet haar blijken dat ik alleen teruggekomen was omdat ik het haar had beloofd, en tevens dat ik vertrekken zou, zoo ik ook maar eenigszins geneerde.
Toen hadt gij haar moeten hooren.
- Daarvan kon in 't minste geen sprake zijn. Ik was nu gekomen om te blijven; wat zou de wereld er van zeggen: nú zulke brouille tusschen ons, na onze bekende intimiteit! Daarbij zij had toch altijd iemand noodig voor haar gezelschap; aan Wijnands had zij zoo weinig, en het viel haar zoo meê, dat ik niet somber en zenuwachtig was, en als ik mij maar voorloopig met het kleine logeerkamertje wilde behelpen, dan kon ik later, als de Indische logés vertrokken waren (NB. het kon nog weken duren, eer ze opdaagden), mij weêr wat prettiger bij haar inrichten, enz., enz. Intusschen moesten wij eens praten over de prachtige toiletten, die ik hier had gelaten, waaronder er waren, die ik nog nooit had gedragen; zij begreep dat ze in mijn rouw en bij mijn veranderde positie nu niet meer pasten, en zij wilde ze heel graag van mij overnemen. - Wel lieve, ze zijn ter uwer beschikking; alleen - uw man heeft eens gezegd dat men onder vrienden niet rekent, dus - Ja maar... - Geen maren, sprak ik met wat hoogheid; als ik ze weêr zou kunnen dragen, zijn ze immers geheel uit de
| |
| |
mode? Dát overtuigde haar, en tot mijne voldoening nam zij aan.
De heer Wijnands nam een oogenblik waar, dat wij alleen waren, om zijne vrouw in mijne oogen te rehabiliteeren.
- Het was een ijdel loshoofdje, zooals ik wel wist; zij was altijd zoo trotsch geweest op hare rijke vriendin; zij had zich zoo vast in het hoofd gesteld, dat deze een huwelijk zou doen overeenkomstig hare schitterende positie, en dat zij uit haar huis zou trouwen. Al die schoone illusies waren nu op eens verstoord. Zij was vreeselijk geschokt bij het lezen van den brief, waarbij al die grootsche plannen in duigen vielen, en sinds erg zenuwachtig gebleven. Dat maakte hare houding nu wat ongewoon, maar als zij er eens overheen was...
- Zij moet het zich maar niet meer aantrekken dan ik zelve, zei ik glimlachend.
- Wel zeker; gij hebt een leelijken ruk in den wind gehad met dat failliet, zei hij goedig; maar gij behoeft u toch waarlijk niet te laten doorgaan voor eene die geruïneerd is; als gij mij tot uw chargé d'affaires wilt nemen, zal ik wel zien of er nog niet wat te doen is...
Ik verzekerde hem dat dit punt reeds geheel en met mijne volkomene instemming was afgedaan.
- In elk geval, lief kind, hebt gij toch nog uwe diamanten en kostbaarheden; die waren in uw bezit en zijn, hoop ik, niet aan speculanten vertrouwd?
- Neen, dat zijn ze niet; maar toch...
- Wees gerust, die zullen u nu nog eene mooie fortuin aanbrengen, als gij mij toelaat er voor u meê te negotieeren...
- Dat zou ik u gaarne toestaan, maar... ik heb ze niet meer.
- Gij hebt ze niet meer! riep hij, bijkans opspringend van ergernis; hoe! hebt gij zóó dom kunnen zijn, die ook al in den afgrond van dat bankroet te werpen?
- Die domheid beging ik niet; maar ik heb ze moeten afstaan aan een rechthebbende. En ik deelde hem meê, wat ik u in mijn laatsten heb verteld omtrent het opdagen van dien stiefbroeder met zijn aanspraken.
Wijnands was in vollen ernst boos op mij over de dwaasheid, om dat in eens toe te stemmen, en zonder er hem over te raadplegen; hij, procureur-generaal en bevoegde in 't hoogste ressort in zulke zaken. Ik geloof dat het leedwezen van den vriend over mijn verlies verdubbeld werd door de ergernis van
| |
| |
den rechtskundige, die de stof voor een prachtig proces zoo achteloos zag ter zij geworpen. Welk een veld voor de chicane! sprak hij met leedgevoel; ik had u den schrandersten, besten advokaat van 't land aangewezen, om tegenover dien Prendergast te stellen, en gij zoudt eens gezien hebben hoe triomfantelijk wij het gewonnen hadden, zei hij met schitterende oogen; die mijnheer Welsink moet een pauvre sire zijn, dat hij u zoo'n dwaasheid heeft laten begaan.
- Ik had mij door niemand laten bewegen, anders te handelen, voegde ik hem toe; met wat sieraden op te offeren, die ik toch nooit meer had kunnen dragen, heb ik voor mij zelve de bewustheid gewonnen, mijn plicht gedaan te hebben jegens afgestorvenen, die niet meer voor hun zoon konden opkomen; een proces af te wachten, zou geweest zijn allerlei smartelijke familiezaken aan de nieuwsgierigheid van het publiek prijs te geven, die mijn vader blijkbaar zoo diep gingen, dat hij er zich nooit over uitgelaten heeft. Dit voorkomen te hebben, is mij voldoening genoeg. Hij haalde de schouders op. ‘Als gij er zelve pleizier in hebt, u te laten plunderen, dan heb ik u geen raad meer te geven,’ sprak hij droogjes, ‘maar erger u dan ook niet, als men den hoed niet afneemt voor zulk don-Quichotisme!’ Neen, waarde heer, zei ik in mij zelve, ik weet maar ál te goed waar men wèl den hoed voor afneemt, om op respect te rekenen voor wie vrijwillig armoede koos. Dat ik juist zag, bleek mij verder op iedere wijze. Ik spreek niet van de jongelui, die mij het hof hadden gemaakt; dat zij zich nu ter zijde zouden houden, wist ik vooruit; noch van de bedienden des huizes, wier toon en houding jegens mij zonderling was veranderd; de vriendin zelve had immers in hare wijze van mij te ontvangen den maatstaf aangegeven van de deferentie die zij mij schuldig waren. Hun kon ik het niet wijten, maar ieder brutaal antwoord, ieder moedwillig verzuim hunnerzijds was mij een speldeprik meer, waarmeê Emma mij kwetste; doch ik spreek van dat deel dusgenoemde respectable mannen en degelijke vrouwen, die zelven zeggen dat zij de élite van de samenleving uitmaken, en die mij op hunne manier bewezen hoe zeer zij het mij kwalijk namen dat ik niet gezorgd had rijk te blijven; mij dunkt, het zou hun toch zoo licht zijn gevallen, te doen of er niets veranderd ware, en op denzelfden voet als voorheen met mij om te gaan;
ik vergiste mij; zij moesten het mij toonen, dat ik voor hen eene andere was geworden. Gij
| |
| |
begrijpt wel, dat ik niet meer met Emma in de wereld ging; ik had tien redenen voor een, om mij daar strikt van te onthouden; daarbij het seizoen der partijen was aan 't afloopen, en het bleef bij diners van grooter of kleiner omvang, waarbij men vergat mij te noodigen, of waarvan ik mij excuseerde. Maar als er ten huize van Wijnands gezelschap was, hetzij voor een soirée of ten eten, kon ik mij moeielijk verontschuldigen daarbij tegenwoordig te zijn, en dan was het interessant op te merken, hoe die lieden zich tegen mij hielden. Sommigen laatdunkend en hoog; anderen schuchter en geretireerd, als vreesden zij mijne ál te gemeenzame nadering; weêr anderen zoo nêerbuigend vriendelijk, dat ik er wee van werd, of met een air de protection, dat mij een bitteren glimlach afdwong. Ook stuitte dit alles mij zoo geweldig, dat ik er welhaast genoeg van had, en mij onder het eerste voorwendsel het beste terugtrok, als de lichtkronen in de salons werden aangestoken. Ik retireerde mij dan naar de huiskamer, waar ik mij wijdde aan de kleine Marie, die groote behoefte had aan wat opzicht, aan wat leiding, aan wat liefdebetoon, vooral sinds hare tweede moeder door onverstandige heerschzucht de oude bonne had verdreven, die het kind van jongs aan verzorgd had, om het over te laten aan een jong onnadenkend en harteloos schepsel van hare keuze, dat het kind verwaarloosde en de stiefmoeder vleide. Ik wist dat ik daarmeê een goed werk deed, maar ik wilde het mij niet opgelegd zien als een aangewezen taak; en toen ik inzag dat Emma er deze opvatting aan gaf, was het uit met mijne lankmoedigheid, en kwam het tusschen ons tot eene uitbarsting van hetgeen al te lang reeds in mij smeulde en gloeide, en zoo de man niet tusschenbeide ware gekomen, dien ik toen heb leeren kennen als een edel mensch, als een ware vriend in nood, zou ik zeker op staanden voet, alleen raad nemende met mijne gramschap en verbittering, het
zoogenaamde vriendenhuis hebben ontvlucht, waar de gastvrijheid onder zulke vormen werd geboden. Nobele Friedlander, schrandere man, wiens scherpziende blik al terstond de wonde plek had ontdekt, die mij zoo deed lijden, dat ik er door buiten mij zelve geraakte, en die al voor ik ze hem klaagde, die smart, bedacht was op het middel om die te balsemen. Ik heb u reeds verteld wát hij uitdacht, en hoe hij het uitvoerde; ik was toen te gejaagd, om al het andere te schrijven, dat gij toch weten moet, om het mij te vergeven, dat ik zijn voorstel aannam, zonder er uw raad over
| |
| |
in te wachten. Ik heb mij daar al te goed bij bevonden, om er berouw over te gevoelen. Zoo ik ooit genezen kan worden van mijn mistrouwen in menschen, dat dreigde in menschenhaat te ontaarden, moet het zijn in deze omgeving, in het gezin der Ward Ryhoves, de waardigste en beminnelijkste lieden die ik nog heb leeren kennen. Gij zult mij tegenwerpen dat ik mij, ondanks alles wat ik mij voorgenomen heb, toch weêr illusies ga scheppen, die, als er ontnuchtering gevolgd zal zijn, mij weêr armer en droeviger zullen laten dan te voren; maar ik bouw geen luchtkasteelen; ik spreek bij ervaring; ik spreek na de eerste indrukken die ik ontvangen heb niet slechts, maar naar de wijze waarop mevrouw Ryhove het met mij ingesteld heeft voor 't vervolg, en die mij bewijst hoe zij mijne positie in haar huis begrijpt, en hoe zij wil dat anderen die zullen opvatten, en dat is juist zooals ik die zelve zou hebben voorgeschreven, als het aan mij had gestaan daarvan het initiatief te nemen... Maar ik heb van daag den tijd en de opgewektheid; ik wil niet in algemeenheden spreken; ik wil u alles vertellen, opdat gij u zelve antwoord kunt geven op uw vraag, of ik bij vreemden denk te vinden, wat ik bij vrienden te vergeefs zocht? Het was reeds fijn gevoeld van mevrouw Ryhove, dat ze mij uitnoodigde bij haar te komen, om gezamenlijk naar den Haag te reizen. De reis van uit de provincie G. naar Zuid-Holland is werkelijk een bezwaarlijke tocht voor eene vrouw alleen, en voor de kennismaking was buiten ook veel geschikter gelegenheid dan onder de beslommeringen van allerlei aard, die mevrouw wachtten bij haar établissement in de residentie. Ik werd verwelkomd niet als eene oude vriendin, maar als eene vreemde, waarmeê men verlangde kennis te maken, en die men, in afwachting van hetgeen men haar zou kunnen schenken, bij nadere bekendschap, de meeste urbaniteit, de meeste goedwilligheid schuldig was, en toen dokter Friedlander een paar dagen later de
familie kwam bezoeken om afscheid te nemen, eer deze de provincie verliet, vond hij mij daar reeds zoo goed als t'huis, zóó had mevrouw Ryhove mij op mijn gemak weten te zetten, juist door zich niet aan mij op te dringen met óverbeleefdheid, of zulke petits soins, die in 't eerst verlegen maken bij het ontvangen, om later, als ze vergeten of verzuimd worden, pijnlijk te treffen als verkoeling en veronachtzaming. ‘Buiten moet men vrij zijn’, zeide zij mij, en gaf zelve het voorbeeld door haren gang te gaan, of er geen vreemde in haar
| |
| |
familiekring was binnengekomen. Zij wilde daarbij niet dat ik mijne functies zoude aanvaarden vóór mevrouw Belcoeur vertrokken was, vóór wij in den Haag waren aangekomen. Hare Mathilde is een lief, zachtaardig meisje, dat met veel innigheid aan de tante is gehecht, welke ik geroepen werd te vervangen; tegen mij had zij geene rancune over eene verwisseling die haar toch leed moest doen; want reeds den eersten dag na mijne aankomst troonde zij mij meê naar hare lievelingsplekjes op het mooie buiten, en bewees meer nog door hare houding, dan door hare woorden, dat zij wel de onvermijdelijke scheiding betreurde zoo van de geliefde leermeesteres, als van haar landleven, maar dat zij mij toch dankbaar was, dat ik eene leegte bij haar kwam aanvullen, die zij in de groote vreemde stad wel al te zeer zou gevoelen. Voor die tante Belcoeur heb ik sympathie opgevat; en het scheen mij toe dat dit wederkeerig was. Men kon het haar aanzien, dat zij een moeielijk verleden heeft doorgeworsteld, en dat zij ook de menschen heeft leeren kennen, niet juist van de gunstigste zijde; maar zij is over dit alles heengekomen, en zij weet nu de wereld op te vatten zooals die is, zonder er van te vragen, wat deze niet geven kan. Ik geloof dat daarin het geheim ligt van hare opgewektheid en blijmoedigheid, en ik zal trachten exempel te nemen aan haar: ‘niets meer van het leven te verwachten, met alles tevreden te zijn wat het geeft, en vooral iedere bloem dankbaar te plukken, die op mijn pad ontluikt; voila mon régime’, sprak zij glimlachend, ‘maar ik schrijf het aan niemand voor; men moet over de vijftig zijn, om het eerste in praktijk te brengen, en zoo gezond en opgeruimd van gestel als ik zelve, om tot het andere bekwaam te wezen.’ Ik heb dus nog heel wat tijd vóór mij, eer ik die levenswijsheid machtig kan worden. Overigens is zij ver van eene deftige vormelijke matrone te
zijn, al is zij de oudere zuster van den minister; als men niet wist dat zij Hollandsche van geboorte was, zou men haar voor eene levendige française houden, die alles wat stijf en onnatuurlijk is haat als de pest; die het dwaas vindt dat de menschen elkaêr en zich zelven zooveel last aandoen, door zich voortdurend om elkaêr te geneeren, en die, als er sprake is van étiquette, altijd zegt: ‘mes chéries, ik zit zoo graag zonder corset!’ Het is dan ook maar goed, bekende zij mij zelve, dat zij de familie niet naar den Haag vergezelt; ‘in 't zuiden van Frankrijk, bij mijne aangetrouwde familie, ben ik geheel op mijn gemak;
| |
| |
en voor Mathilde is het ook beter,’ voegt zij er bij, met een onderdrukten zucht. Ik geloof dat zij daarin gelijk heeft, want Mathilde is nog te jong om zich geheel naar de tante te modelleeren; en toch zou ik de lieve, druk pratende vrouw, met haar aantrekkelijk sans-gène, zoo gaarne in dezen kring gehouden hebben, maar dan... zou ik overbodig zijn, en daarmeê zou ik gansch niet gebaat wezen; want het geeft mij zekere rust, zekere zelfvoldoening, dat ik nu eindelijk een doel heb gevonden voor mijn leven, dat voorheen nutteloos voorbijging in ijdele pogingen om te bereiken, wat toch voor mij onbereikbaar schijnt, het geluk, of zooals Emma deed, mijn tijd te besteden in een jagen naar genot, en alleen ter voldoening der zelfzucht. Van dien weg althans hebben mijne smartelijke levenservaringen en het geruchtwekkend failliet der familie mij afgekeerd.
Wat Emma verwonderd zou opzien, als zij wist bij welke familie ik nu in den Haag ben gehuisvest! Want gij moet weten, dat wij er haar buiten gehouden hebben. Toen ik mevrouw Wijnands mededeelde dat ik plan had haar huis te verlaten, om een eind te maken aan de spanning, die tusschen ons was ontstaan, en er bijvoegde dat dokter Friedlander eene betrekking voor mij hoopte te vinden, viel zij tegen mij uit, zooals ik niet dacht dat eene welopgevoede vrouw, zij het ook in drift, tegen eene andere uitvaren kon. ‘De liefde verwijt niet’. Welnu! zoo heb ik de zekerheid dat zij, zij ook, mij nooit lief heeft gehad, want zij wierp mij verwijtingen naar het hoofd, waarop ik niet kon antwoorden, zonder de achting voor mij zelve te verliezen. Mijnheer Wijnands deed eene tournée door de provincie, en hij kon dus tusschen ons noch bemiddelen noch richten. Dokter Friedlander bood zich daartoe aan, en had een onderhoud met haar, waarna hij mij opwekte om het aanbod van mevrouw W.R. gehoor te geven, en onverwijld bij haar buiten te komen, daar de breuk met mevrouw Wijnands onherstelbaar was, en het hem bleek, dat zij zeer vijandelijk jegens mij gezind is, en mijne reputatie niet sparen zal, als ik eens den rug heb gewend. Zij had mij niet eens gevraagd waarheen ik mij dacht te begeven, en ik - heb het haar niet gezegd. Onze brouille is zóó compleet, dat er geene questie meer zijn kán van elkaêr te schrijven. Wat Wijnands zeggen zal als hij terugkeert en verneemt hoe wij gescheiden zijn, kan ik mij voorstellen, maar de vrouw zonder hart is nú eenmaal zijne
| |
| |
vrouw, en het zal, na een eerste uiting van verrassing en misnoegen, tusschen hen blijven zooals het was: koud, maar kalm, en een enkele maal storm met stortbuien. Genoeg; zij vond er iets op, om de laatste moeielijke uren niet meer met mij door te brengen. Zij ging dien avond uit. En toen ik des anderen daags naar haar vroeg, om afscheid te nemen, eer ik haar huis verliet, vernam ik dat mevrouw mijnheer te gemoet was gereisd, die zich te M. nog eenige dagen moest ophouden. Uitnemend! zoo esquiveerde zij te gelijk de ceremonie van het afscheid en het bezwaar om mij welstaanshalve geleide te geven.
Na alles wat ik nú van haar wist, kwam het mij noodig voor, dat zij niet te weten kwam waar ik beland was. Dokter Friedlander was de eerste om mij dat toe te stemmen. Ook daarom vond hij beter mij geen uitgeleide te doen tot aan het naaste station; men zou aan zijne dienstvaardigheid mogelijk eene verkeerde uitlegging geven, of hem met allerlei embarrassante vragen bestormen. ‘Ik kan voor u zwijgen, maar ik kan niet voor u liegen,’ sprak de nobele man; ‘alleen als ik merk dat anderen over u lasteren of babbelen, ben ik dáár, om hun den mond te snoeren.’ De waarschijnlijkheid dat hij daartoe geroepen zal worden, en daarenboven de zucht om mij te vrijwaren voor de kreten van ergernis en óvergevoeligheid, die mijne familie en bekenden te X. zouden slaken, zoo zij vernamen dat ik ‘in conditie’ ben gegaan, heeft mij tot het besluit gebracht om mijn naam te wijzigen. Ik behoud mijne voorletters (anders moest ik al mijn linnengoed laten overmerken!) maar ik laat mij nú noemen: Renée Berthier, en ik verzoek u mij onder dien naam te schrijven, aan het adres van mevrouw Ryhove, tenzij gij prefereert uwe brieven aan Welsink te zenden, die met mijne naamsverandering bekend is en ze couvert zal verleenen.
Dokter Friedlander schudde wel wat misnoegd het hoofd, toen ik hem verzocht mij bij mevrouw Ryhove als juffrouw Berthier op te geven. Waarom niet liever alles in eens uitgelegd, en uw volle vertrouwen geschonken? vroeg hij.
- Aan eene vreemde, aan eene vrouw, waarvan ik nog niet weet hoe zij het zelve met mij zal opnemen; waar ik mij zoo deerlijk bedrogen zag in de vriendin, sprak ik in onrust, vreezende dat hij bij dien eisch zou volharden, en terwijl ik niet weet of ik mij daar zal kunnen schikken; of men er genoegen zal nemen met mij; neen, dat is onmogelijk; verg mij dát niet.
| |
| |
- Nu dan, neem er uw tijd voor, om haar dat vertrouwen te schenken, sprak hij vermurwd; het komt er voor 't oogenblik toch weinig op aan, of gij u Rénée Berthier noemt, dan wel Regina van Berchem; als de fraude maar niet ter ongelegener tijd uitkomt, want eene fraude is het, dat moet ik u onder 't oog brengen. Ik voelde het als hij zelf; maar ik kon toch den openen ruimen weg niet gaan in alles; een slingerpad meer zou zooveel erger niet zijn; niemand zal mij zoeken, en zelfs wie mij zoekt, zal mij niet meer herkennen. Mijne fierheid is gebogen; mijn trots, mijn overmoedig zelfvertrouwen is gebroken; mijne levendigheid is geknakt met mijn levenslust; ik ben verouderd vóór mijn tijd; de glans mijner oogen is dof geworden; de bleekheid mijner wangen doet de scherpte der trekken te meer uitkomen; wie zal in deze neêrgebogen gestalte nog ‘de vorstelijke Regina’ herkennen, zooals ze mij plachten te noemen, helaas! zelfs hij niet, die, meer dan hij ooit zal weten (zoo het hem lustte er naar te vorschen), de oorzaak is van deze treurige gedaanteverwisseling. Zijne profetie is bewaarheid; de scherpe spitsroeden der smart hebben mij onbarmhartig geteisterd; mogelijk zou hij medelijden hebben, zoo hij weten kon dat ik geleden heb; dat ik lijde om hem, door hem, en dat ik zwaarder boete doe, dan hij zelf mij mogelijk zou hebben opgelegd. Er vaart mij eene rilling door de leden, als ik er aan denk, dat het alles te vergeefs zal zijn; dat hij het zelfs niet zal vernemen, wat er van de fiere Regina geworden is, die hem in haar ongerechtig mistrouwen zoo bitter bejegende, zoo tergde en hoonde. Ach! hij begeerde zijne revanche, kan hij een zoeter smaken dan deze bekentenis, die voor hem helaas! een geheim zal blijven. De schuldbelijdenis, welke ik hem eens heb gedaan, is òf niet tot hem gekomen, òf niet machtig geweest hem te bewegen; mijn laatste bezoek bij
den Pruissischen consul was de bitterste teleurstelling die mij nog heeft getroffen.
- Ja, zeker, mijnheer Witgensteyn geloofde wel dat het pakket nú aan zijn adres was gekomen, want de heer Muller was in Engeland, toen men hem in Petersburg dacht, en van daaruit moest het hem naar Londen zijn toegezonden; ‘maar’, voegde de goedhartige, doch ietwat plompe man mij toe, ‘neem mijn raad aan, lieve juffer, en trek uw hart af van dat ijdel verlangen, om met dien man eene correspondentie aan te knoopen. Hij zal u niet antwoorden, daar ben ik zeker van. Hij heeft
| |
| |
veel te veel aan zijn hoofd, om zich met iets anders te bemoeien, dan de zaken die hij drijft, en die hem rusteloos voortjagen, van het eene punt van Europa naar het andere; ja zelfs kon het wel zijn dat hij naar Amerika overstak, omdat hij daar wis relatiën heeft aan te knoopen. Hoe wilt gij nu dat zoo iemand zich met sentimenteele dankbetuigingen zal ophouden omtrent een voorval dat hem lang vergeten zal zijn?’
- Maar zoo ik nu geen vreemde voor hem ware? mijnheer, liet ik mij ontvallen; als ik het was, die hem eenmaal diep gekrenkt had, en nu trachtte hem te bevredigen, hem te herwinnen?
- Dan vrees ik dat gij u met eene ijdele hoop vleit, want dan zijt gij zeker degene die hem tot een vrouwenhater hebt gemaakt, en dat's een ongeneeslijke kwaal, dat weet ik bij ondervinding.
Ik had er genoeg van, en ik nam het kloeke besluit om zijn raad te volgen, en er mijn hart af te trekken; mogelijk kwam die mij reeds toe van wege Eckbert zelf, als eenig antwoord dat ik te hopen had. De haat weet van geene verschooning, van geene teêrheid. En nu ik weet dat hij zelfs mijn geslacht haat om mijnentwil, moest ik er mij wel overheen zetten, en wil dat, en neem mij dat telkens op nieuw voor, maar toch, helaas! de lichtste aanleiding brengt mij weêr alles in herinnering, en dan is 't uit met mijne rust. Ik zal u zeggen wat mij op nieuw als tot dat verleden terugbracht, waarvoor ik in verbeelding daartegen reeds een afschutsel had opgetrokken. Terwijl ik bezig was u te schrijven, kreeg ik een brief van den notaris Welsink, uit Londen teruggekeerd, die mij berichtte dat de zaak van de diamanten tot genoegen der wederzijdsche partijen was afgedaan. Die brief was verrijkt met een postscriptum, dat, zooals meestal zulke bijvoegsels, mij veel meer interesseerde dan het hoofdartikel. Hij meldde mij daarin dat hij Eckbert Witgensteyn had ontmoet, en wel in gezelschap van Maurits van Berchem, mijn half-broeder, toen deze hem in eene restauratie rendez-vous had gegeven, om te zamen naar Mr. Prendergast te gaan, ten einde de uitlevering der diamanten vast te stellen. Uit gemakzucht lever ik dat naschrift woordelijk over:
‘Gij kunt u begrijpen, waarde juffrouw, hoe ik verrast was, juist dáár den man vóór mij te zien, dien u mij belast had uit te vinden. Ik trachtte een gesprek met hem aan te knoopen, dat in 't eerst niet best vlotte, want hij was zeer
| |
| |
distrait en wat kortaf; scheen volstrekt geen belang te stellen in mijne mededeelingen omtrent X. en zijne bewoners; vroeg niet eens naar u (ik ben u een getrouw verslag schuldig), en toen ik hem op het apropos bracht, wendde hij zich tot den heer van Berchem, zeggende: dat zijne tegenwoordigheid niet vereischt werd, daar de Hollandsche zaakgelastigde genoegzaam ervaren bleek in de Engelsche taal, om een tolk overbodig te maken.’
- Gewis! voegde ik hem toe; maar een Hollander die in den vreemde een landgenoot ontmoet, laat dezen niet gauw los. Laat ons hier samen een lunchon gebruiken; al interesseert het u niet, ik heb nieuwtjes uit X. op het hart, die mij van de tong moeten.
- Ik heb er niets tegen, om gezamenlijk te dejeuneeren, sprak hij stroef; maar ik kom pas terug van een toertje naar Amsterdam, en ik ben niet nieuwsgierig naar Hollandsch nieuws.
- Dat is dan zeker omdat gij er alles van gehoord hebt wat gij weten wilt, hernam ik; dus is 't u bekend onder meer dat juffrouw van Berchem zulke enorme verliezen heeft geleden bij het failliet van de van Berchems en Comp. ('t Is alleen op uw last en verlangen, dat ik de enormiteit zóó klinken laat.)
Neen, dat bekende hij, dat wist hij niet; en het kwam mij voor dat zijn kleur verschoot.
- Nu, als het u schelen kan, wil ik er u alles van vertellen.
Ja, het kon hem schelen, en hij wilde er alles van weten.
- Onder ons gezegd, juffrouw, geloof ik dat hij u nóg rancune toedraagt om dat zekere blauwtje; want hij uitte geen enkel woord van deelneming, toen ik de financieele bezwaren, die er opgerezen waren, breed uitmat.
Het is wel vreemd, dat u, te Amsterdam zijnde, daar niets van hebt gehoord, mocht ik zoo zeggen. Het failliet is aan de beurs gansch niet met onverschilligheid vernomen.
- Neen, dat is niet vreemd, luidde zijn antwoord; hij was er maar even geweest, om eene familiezaak af te doen en de nalatenschap zijner moeder te regelen, en had zich voorts met niets of niemand bezig gehouden.
- Zoo weet gij ook niet dat wij Dennenheuvel van de hand hebben gedaan?
Ditmaal weet ik het zeker, dat hij bleek werd, en hij verborg het zelfs niet, dat het hem trof. Ik begrijp mij, dat zoo iets in haar kon vallen, sprak hij grimmig. Zij heeft
| |
| |
geen zwak op het vaderlijk goed; geen zwak op de souvenirs harer jeugd.
- Dat kan ik niet beoordeelen; ik weet alleen dat zij zich verplicht achtte dus te handelen. De eer der familie moest gered worden; de naam door haar vader gedragen, moest onbevlekt worden gehouden, en daarvoor heeft zij zich de grootste offers getroost; dáár ten minste heeft zij wél zwak op, kon ik niet nalaten hem toe te voegen. Zonder hierop te antwoorden, informeerde hij er naar, in welke handen het goed was geraakt. De heer van Berchem mengde zich in het gesprek, en het kwam op een geheel ander terrein, op finantieele, op industrieele ondernemingen, die u niet in 't minst interesseeren, en waarvoor deze heeren de grootste belangstelling toonden. Het blijkt dat de ex-marine officier een man van zaken en ondernemer is van groote industrieele werken; in gevolge uw last, trachtte ik nog te informeeren naar zijn adres, maar hij liet duidelijk merken dat hij geen plan had dat te geven; hij dacht door Schotland te reizen voor zaken, en wilde Maurits van Berchem overhalen om met hem meê te gaan; maar deze, al is hij maar genaturaliseerd Engelschman, is te veel Britsch koopman in zijn hart, om smaak te vinden in een pleiziertochtje op een oogenblik waarop hij haast had zijne kostbaarheden te gelde te maken, om er zijne zaken meê uit te breiden.’
Tot zoover mijn zaakgelastigde, die zelf niet weet, de goede man, welk een dolksteek hij mij heeft toegebracht met zijn laconiek verslag. 't Is nu klaar als de dag, Eckbert gevoelt niets meer voor mij dan minachting en haat. Zelfs mijne bekentenissen, die hij nu in Londen moet ontvangen hebben, konden hem niet verzachten in zijn oordeel, niet tot vergevens-gezindheid stemmen. 't Is uit tusschen ons, voor altijd uit, zooals ik reeds vóórgevoelde bij ons laatste afscheid.
Ik wil er niet meer naar omzien; roer la corde sensible niet meer aan, als gij mij antwoordt. Ik ben te weinig zeker van mijn tijd, om u bezig te houden met mijn verblijf op Ringburg; ook kunt gij u heel goed voorstellen wat het te zeggen is, als eene geheele familie optrekt met bedienden en pakgoederen. Alleen de oude keukenmeid blijft als huisbewaarster achter, benevens den tuinman en zijn gezin; zij voelde zich niet meer opgewassen
| |
| |
tegen de taak die haar in het Haagsche hôtel wachtte, en men heeft haar op deze wijze rust toegedacht, zonder haar te ontslaan. Mevrouw Belcoeur was een dag vroeger vertrokken. In 't eerst zaten wij alle drie stil en gedrukt ter neêr in het ruime reisrijtuig, dat ons tot het naaste station van den spoorweg zou brengen. Mathilde, verdeeld tusschen het verlangen naar haren vader, die zij met afgodische liefde aanhangt, en het leedgevoel over het verlaten van de plek waar zij geboren is en opgegroeid, en zich altijd gelukkig heeft gevoeld. Mevrouw is evenzeer in tweestrijd; zij weet, wat zij bezat - wat zij verliest; zij bleek niet geheel zonder bekommering te zijn over hetgeen haar wachtte, de exigenties der wereld, het leven voor geheel nieuwe plichten, een overgang die niet licht zou vallen en die haar te denken gaf. Wat mij betreft, die acht dagen buiten waren omgevlogen; de rust, die toch zooverre was van verveling, had mij goed gedaan; ik had ze wel tot weken willen verlengd zien; ik ook voelde mij bezwaard over 'tgeen mij daarginds wellicht boven 't hoofd hing, en ik kon mij best verplaatsen in den toestand van die lieden, die dit heerlijk verblijf niet dan met leedwezen verlieten. Eerst toen wij plaats genomen hadden in de damescoupé, kwamen andere indrukken het zwaarmoedig gepeins vervangen; Mathilde vooral, die nog weinig gereisd had, was opgetogen over de afwisseling, en sleepte ons door hare levendigheid, hare gezelligheid meê. Genoodzaakt om een nacht in Utrecht te blijven, kwamen wij eerst den volgenden dag in den voormiddag te 's Hage. Er was een rijtuig voor ons aan het station, maar tot groote teleurstelling van Mathilde, schoon mevrouw het haar als waarschijnlijk had voorgehouden, was mijnheer Ward Ryhove zelf niet daar om zijne familie af te halen. Een vreemde kamerdienaar berichtte dat mijnheer eene vergadering had, maar t'huis hoopte te zijn, bijna te gelijk met de familie. Zoo geschiedde het ook. De heer
des huizes trad binnen, nog eer wij tijd hadden gehad ons van de reismantels te ontdoen. Mathilde schreide van blijdschap aan den hals haars vaders; mevrouw ook werd hartelijk omhelsd; ik hield mij zoover mogelijk ter zijde; ik vond het onkiesch, mij op te dringen onder die épanchemens de famille, maar de heer W.R. vroeg naar mij, zag naar mij om, en toen ik nu verplicht was nader te komen, heette hij mij welkom met de uiterste hoffelijkheid.
Na de beschrijving die Mathilde mij van haar vader had gegeven, was ik er op verdacht een goêlijk, joviaal man te vinden,
| |
| |
die volstrekt niet imposeerde bij den eersten aanblik, maar ontwaarde terstond dat deze voorstelling eene onjuiste was. Het is waar, hij is een man van middelmatige gestalte, die niets buitengewoons heeft in zijn voorkomen, en wiens trekken eerder goedheid dan genialiteit aanduiden, maar er is iets in zijne oogen, dat van geestkracht en schranderheid getuigt; die diep liggende schitterende oogen werden nu, terwijl hij nog mijne hand in de zijne hield, met een onderzoekenden blik op mij gericht, die mij scheen te willen doorzien, en die mij onder eene gewaarwording van beschaming en onrust de mijnen deed neêrslaan; ik voelde dat ik sterk kleurde en mijn hart klopte hoorbaar; mijn geweten sprak en klaagde mij aan. Het was of hij mij doorzag; of hij het raadde, dat ik, zooals Dr. Friedlander het noemde, met fraude begon. Hoe onschuldig dan ook, er was iets onwaars, iets scheefs in de wijze waarop ik in zijn huis, in zijn familiekring binnentrad, en ik had veel willen geven, als ik op datzelfde oogenblik nog met volle oprechtheid had kunnen zeggen: ‘Ik ben die, en zoo is 't met mij’; maar dat kón niet zijn; ik kon nu niet meer terug, en het behoeft ook juist geen achterdocht te zijn; belangstelling in haar, aan wie hij zijn eenig kind moest toevertrouwen, kon ook wel de oorzaak wezen van dit eenigszins strenge onderzoek dat hij mij liet doorstaan. Toen het was afgeloopen - de seconden schenen mij uren toe - was er hartelijkheid met zekeren ernst doormengd in den toon, waarmeê hij mij nu reeds dankte voor hetgeen ik voor zijne dochter wilde zijn.
Nu, daarop kon hij gerust wezen, dat vertrouwen zou niet beschaamd worden.
Wat ik meende te moeten verbergen: mijn naam, mijne omstandigheden, was in 't eind het mijne; maar alles wat ik bezat aan gaven van geest en gemoed, alles wat ik mij eigen had gemaakt in talenten en ervaring en wat medegedeeld worden kon, zou aan zijne Mathilde gewijd zijn, dat beloofde ik hem en mij zelve als met een plechtigen eed, in dienzelfden oogenblik, waarin hij met een verhelderd gelaat en een opgeruimden glimlach mij de hand drukte, als tot bezegeling van een belofte, die zwijgend werd gegeven en aangenomen.
Nog voor het dejeuner wilde mijnheer Ryhove zelf zijne vrouw en dochter hare nieuwe woning rondvoeren, bijna te vermoeiend een tocht na de reis, want het is een huis als een kasteel; maar zijn tijd was beperkt, en hij gunde dit voorrecht
| |
| |
aan geen vreemden bediende. Ik moest meê, al wilde ik uit bescheidenheid achterblijven. Toen wij op de tweede verdieping gekomen waren, opende hij een deur, die toegang gaf tot verscheiden in elkaêr loopende kamers en kabinetjes, en mij aanziende: dit appartement heb ik voor u en Mathilde bestemd, juffrouw Berthier, met goedvinden altijd van de vrouw des huizes.
De vrouw des huizes vond het goed en knikte welgevallig. Zij was opgetogen over zijne schikking
Mathilde, het buitenkind, vond het alleen jammer, dat de ramen op straat uitzagen, en dat er zoo goed als geen tuin was.
- Maar den Haag zelf en het mooie bosch zijn van nu aan uw tuin, liefste, sprak de vader vergoêlijkend, en toen zich tot mij wendend, nadat wij de vertrekken hadden rondgewandeld, vroeg hij of ik tevreden was met dit verblijf?
- Ik zou al heel difficile moeten zijn, zoo ik dit niet ware. Ik neem er met dankbaarheid bezit van, maar ik had het met minder kunnen doen.
- Waarom toch! wij hebben hier de ruimte, viel mevrouw in; op Ringburg had ik u voor dien korten tijd maar eene enkele kamer te bieden; hier, hopen wij, dat het voor lang zal zijn, en gij moet u hier geheel naar uw genoegen inrichten. Ik zie, er mankeert nog een en ander.
Ik vatte dit aanbod op, om een voorstel te doen, waarvan ik gezwegen zou hebben, zoo men mij minder ruim had gehuisvest. Mijne pianino, mijn boekenkast met mijne lievelingsauteurs, mijn toilet en nog een enkel meubel, had ik met volle recht buiten den inventaris gehouden, die Welsink van ooms inboedel had opgemaakt; ze waren bij hem in bewaring gebleven, tot ik wist waar ik ze zou kunnen plaatsen; ik had ze maar te ontbieden, en ik vroeg mevrouw Ryhove of zij er niet tegen had dat ik zooveel ballast in huis bracht?
- Volstrekt niet. Er was wel eene pianino in een der salons, maar de mijne kon boven dienen, daar ik beloofd had Mathilde les te geven; en voorts vond zij het recht prettig, dat ik zoo wat dans mes meubles was, en mij zoo gezellig mogelijk wilde inrichten. Hoe eerder wij allen ons hier t'huis voelen, hoe beter! voegde zij er bij, en hoewel er nog slechts een deel der bagaadje was aangekomen, begonnen wij na het dejeuner ons reeds met uitpakken en ordenen bezig te houden, geholpen door de kamenier-linnenmeid, die maar half tevreden was dat mevrouw er nu nog een Haagsche kamenier bij kreeg;
| |
| |
zij was tot hiertoe altijd voldoende geweest; wat zou men met zoo'n floddermadam in huis doen, die mogelijk meer drukte op haar lijf zou hebben dan mevrouw en de dames (het bleek dat ze mij nevens Mathilde onder de dames rangschikte); maar Net! voegde de laatste haar toe, kan jij dan mama's japonnen garneeren met kant en bloemen, als zij naar het hof moet? en durf je op u nemen om haar te kleeden voor eene receptie bij de koningin? - Gunst neen! daar was de eenvoudige Overijselsche verre van zich voor geschikt te achten, maar zij had zoo gedacht dat juffrouw... zij zag mij aan half verlegen, half lachend, of ze van mij in dezen tegemoetkoming wachtte.
- Juffrouw Berthier! viel mevrouw in, op strenger en vaster toon dan zij anders gewoon is tegen haar getrouwe Netje aan te nemen; juffrouw Berthier is geen kamenier, en heeft zich met niets van dien aard te bemoeien; onthoud het goed, Net! en zorg gij dat de anderen het niet vergeten. Juffrouw Berthier is hier om de plaats in te nemen die mevrouw Belcoeur ledig heeft gelaten, en wij verlangen, mijnheer en ik, dat zij in ieder opzicht als deze zal geconsidereerd worden in ons huis.
Netje hield het zich voor gezegd, en er heeft tot hiertoe op dit punt dan ook niets gemankeerd. Bewijs dat het maar van den heer en de vrouw des huizes afhangt, hoe eene gouvernante of eene gezelschapsjuffrouw door de bedienden zal worden opgevat.
Ik voor mij heb altijd zoo'n diep medelijden gehad met die halfslachtige wezens, die de liverij der dienstbaarheid dragen in den vorm eener verflenste zijden japon, en die door de ‘booien’ evenmin als kameraad worden beschouwd, dat ik noch moed, noch kracht zou hebben om het voor mij zelve in zoo'n twijfelachtige positie vol te houden. De beminnelijke mevrouw Ryhove en haar waardige echtgenoot hebben mij die zorg bespaard. Ik geniet achting in dit huis, die allereerst van hun zelven uitgaat; waarheid is, dat de bedienden, die 't niet kwalijk te nemen is, dat zij naar 't uiterlijk aanzien oordeelen, daar zij dit met de meeste heeren en dames gemeen hebben, uit mijn toilet kunnen opmaken, dat ik in 't salon t'huis hoor. Gij moet weten dat ik teruggekomen ben van mijn vroeger voornemen, om in den rouw te blijven en mij aan de striktste eenvoudigheid te houden, wat de kleeding betrof. Besloten met het verledene te breken, wilde ik niet dat mijn rouwgewaad vragen zou uitlokken, wier beantwoording mij in verlegenheid zouden brengen. Daarbij, in mijn hart treur ik niet meer over
| |
| |
den man, die gelukkig den val van zijn huis niet heeft beleefd, en die te zwak bleek, om het opgericht te houden. Ziet gij, als ik met mevrouw uitrijd, of commissies doe, waarbij zij mij niet ongaarne tot aide-de-camp heeft, als ik met Mathilde wandel, als ik mij in 't salon moet bewegen onder hare bezoekers of familie, kan ik er niet uitzien als eene soeur de charité, of als eene juffrouw die het beter gehad heeft; mijne rijke toiletten van voorheen wil ik niet meer dragen, dat spreekt van zelve; lichte vroolijke kleuren passen aan wie zich jong en vroolijk voel; ik heb met dat alles afgerekend; ik wil het toonen, ook door mijne kleeding, dat ik zekere pretensies heb opgegeven, maar de zwarte zijden of donker grijze japon die ik draag, moet van een goeden smaak en van soliede stof zijn; mijn toilet moet serieus zijn, maar niet schraal. Ik heb mevrouw op hare kiesche vraag over dit punt verzekerd, dat ik in staat was om daarvoor te zorgen zonder hare tusschenkomst, en zoo moet ik zorgen de ne pas faire tache in hare gezelschapskamer, zoo min als ik verlang uit te steken of de attentie te trekken.
En voilà assez sur ce chapitre.
‘Et de trop’, voegt gij mij mogelijk in gedachte toe; maar gij moet weten, dat het hier in deze oogenblikken bijna hoofdzaak is. Mevrouw heeft het zeer druk met bestellingen en beschikkingen voor hare garde-robe; de nieuwe Haagsche kamenier is gekomen, eigenlijk eene Fransche, al diende zij reeds eenigen tijd in eene Hollandsche familie, en er zijn dagelijks conferenties met modistes, lingères en dameskleêrmakers, waarbij niet zelden mijn raad wordt ingenomen. Tegen den winter zullen de Parijsche toiletten wel worden binnengesloken, schoon mijnheer dat al bij voorbaat afkeurt; maar nu voor dit seizoen is er in den Haag nog wel het noodige te vinden. Mathilde's toilet behoeft ook wel wat aanvulling; het lieve kind ging buiten zoo eenvoudig gekleed, dat een frisch jaconetje, een neteldoekje à mille fleurs, voor haar ‘Zondagsjurken’ uitmaakten; nu, nu dient zij wel eenigszins meê te doen met de jonge meisjes van haar stand, waarmeê ze moet omgaan, en die zien er hier uit als modeplaatjes met strikken en linten en gekleurde zijden japonnetjes, of ze de mama's reeds naar de partijen moesten volgen.
Mathilde's goede smaak moet niet worden bedorven met zooveel opschik reeds vóór haar zestiende jaar; maar toch de positie heeft hare eischen, en wij moeten zien hoe in dezen het juiste midden is te vinden. Daarbij blijkt het nu dat de hui- | |
| |
selijke inrichting van den vreemden gezant nog al iets te wenschen overliet, te oordeelen althans naar hetgeen er ons van is achtergelaten. Er zijn allerlei lacunes aan te vullen, kleeden, gordijnen en enkele meubelen, hoewel kostbaar en nog nieuw, hebben toch veel van hunne frischheid verloren en dragen blijken van snoode verwaarloozing. Mijnheer Ryhove, heel blij, zoo terstond iets te vinden, wat hem convenieerde, en die daarbij te veel in 't hoofd had om op zulke détails te letten, heeft op dat alles niet scherp toegezien bij 't aanvaarden van het huis, en nu moet er heel wat opgeknapt en vernieuwd worden, zal het geheel voldoen aan hetgeen mevrouw zich heeft voorgesteld. Dit alles maakt het hier druk en woelig, zonder dat het seizoen van menschen zien nog is aangebroken. Intusschen moet mevrouw zich hier en daar laten presenteeren, visites maken en ontvangen, enz., maar daarbij blijft het vooreerst.
In de morgenuren houd ik mij in den regel bezig met Mathilde, en wij blijven samen lezen en werken tot aan het dejeuner; daarna disponeert mevrouw over ons beiden, gaat uit rijden of wandelen met Mathilde, wie zij den Haag wil laten zien, zoo lang zij er nog lust en tijd voor heeft, en draagt mij allerlei bemoeiingen op in hare plaats. Nu zij opgemerkt heeft dat ik niet onervaren ben in hetgeen tot eene fashionable huishouding behoort, neemt zij mijne diensten nog al eens in aanspraak, zoodat ik wel zoo wat utilité en tout genre begin te worden, en dat getroost ik mij gaarne, want Mathilde heeft mij niet noodig als zij bij hare moeder is, en het dienstdoend personeel hier, dat uit oude en nieuwe troepen bestaat, heeft wel degelijk toezicht noodig, en als de tijd van uitgaan en menschen zien aankomt, zal er veel op mij rusten, waarop ik mij nu reeds voorbereid. Ik ben zeker dat mevrouw Belcoeur, die ik mij steeds voor oogen stel, gelijke bedrijvigheid zou hebben geoefend, en 't is mij eene verlichting te bemerken, hoe zeer ik hier nuttig ben op iedere wijze, want zij vergelden het mij zooals mij dat het liefst is, in een prettigen, gemeenzamen omgang, zooveel de gelegenheid dat toelaat.
Mijnheer, onder alle drukten door steeds dezelfde, opgewekt, voorkomend, gelijkmatig van humeur, zonder pretensies, moet, naar ik hoor, dáár buiten zijne rol goed weten op te houden. Zijne partij, die er op gerekend had hem te leiden, vindt in hem een hoofd en leider, veel minder gestemd om aan hare
| |
| |
eischen toe te geven, dan zij verwacht had, maar daarentegen vastheid van beginselen, die zelfs de tegenpartij eerbied afdwingt, en toegevendheid in kleinigheden, waar juist het tegenovergestelde zoo licht verbittert zonder noodzakelijkheid.
Overigens hoort men hier aan huis weinig van de publieke zaken, en het consigne op dit punt luidt: silence sous les rangs. Wat gij er dus van weten wilt, en 't is mogelijk dat gij belang gaat stellen in den man, dien ik u als huisvader en echtgenoot schetste, kunt gij uit de nieuwsbladen lezen; het voor en tegen kunt gij dan zelve narekenen. Als minister deelt de heer R. het lot van al zijne collega's die er geweest zijn en nog komen zullen: wisseling van lof en van blaam, tegenwerking uit vijandschap, overijver uit onvoorzichtige vriendschap, verguizing ter eener, adulatie ter andere zijde; hij zelf onder dat alles door naar een vastgesteld plan voortgaande en arbeidend met voorbeeldelooze werkkracht en ijver. Wij zien hem gewoonlijk aan het ontbijt, maar dan heeft hij al eenige uren in zijn kabinet gearbeid; meestal aan tafel, als hij niet verplicht is buiten 's huis te dineeren, en als het maar eenigszins zijn kan, een half uurtje gezellig aan de theetafel; daarna ziet men hem niet weêr, tenzij er receptie is, waarbij Mathilde nog niet paraisseert, en ik bij gevolg ook niet. - Al wat hij aan 't huiselijk en gezellig leven geven kan, gunt hij de zijnen, maar hij koopt dat genot voor hen met zijne nachtrust. Hij zit nog te werken, als alles in huis reeds ter ruste is gegaan; menige werkman, die zijn eigen lot hard vindt, heeft niet zóóveel uren daags te arbeiden, als deze staatsdienaar, en de eerste die het een lui baantje acht, ‘alleen maar te zitten schrijven, zijn naam te teekenen en wat met de lieden te praten’, zou niet met hem willen ruilen, zoo hij iets voelen kon van het krachtbrekende, zenuwschokkende, merg en bloed verterende leven, dat diergelijk lui baantje eischt van hem die het in vollen ernst opvat.
Maar... daar hoor ik Mathilde de trap optrippelen; hare eerste beweging zal zijn naar mij toe te komen, in de zoogenaamde leerkamer, waar ik nu zit te schrijven. De visite die zij met hare moeder had te doen bij eene nicht, eene oude freule, heeft korter geduurd dan ik verwachten kon. De dames hebben zeker niet getoerd, zooals het plan was. Voor heden is het nu gedaan met mijn vrijen tijd, en ik weet niet wat er morgen zijn zal; ik breek dus af, en ik zend u dit ge- | |
| |
schrijf, maar zooals het aan mijne pen ontviel, zooals het in hoofd en hart opkwam; onzamenhangend, van den hak op den tak springend, maar de getrouwe afdruk van mijn doen en laten, van mijn denken en voelen, van hetgeen mij drukt en weêr opheft; de afspiegeling in één woord van mij zelve, van haar, die u liefheeft en hoogacht,
Uwe
R.v.B.
den Haag, Juni.
(Wordt vervolgd).
|
|