De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||
Uit het leven van een tijdschrift.(De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1761-1790).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||
beide even goed te noemen. Het ging toen reeds natuurlijk, zooals het nu gaat met hen die zeggen, dat zij geen partij willen zijn, en onder geen vlag hoegenaamd zich willen scharen, maar die toch hunne eigene inzigten en meeningen hebben, waaraan vriend en vijand hen terstond herkent, en waaraan ieder weet, van welke partij zij niet zijn. Men maakt hen tot een partij, of zij willen of niet, en de formatie gaat buiten hen om. De medewerkers blijven in het donker schuilen, en de initialen van sommige schrijvers geven mij geen licht. Onder de weinige geteekende stukken komt voorGa naar voetnoot1 een brief van Petrus Camper, die naar mij toeschijnt zeer merkwaardig is, en waarin deze geleerde bewijst, dat hij de eerste is geweest, die de luchtholten in de vogelen had ontdekt, van welke ontdekking hij reeds den 2den Maart 1771 mededeeling gedaan had aan het Bataafsch Genootschap te Rotterdam. Ook enkele andere natuurkundigen zonden stukken in met hun naam, b.v.A. Brugmans van Groningen, Dr. Martinus van Marum, uit die zelfde stad, Dr. M. Houttuyn uit Amsterdam e.a., maar overigens tasten wij in het duister. De oorspronkelijke stukken zijn in het Mengelwerk overvloediger dan vroeger, al wordt het grootste gedeelte nog altijd door vertalingen ingenomen. De verslagen van de verschillende Genootschappen, die in de laatste jaren vooral zeer waren vermenigvuldigd, blijven belangrijk. De heel- en verloskunde treedt meer op den achtergrond, maar de Natuurlijke Historie wordt zeer ruim bedacht, vooral onder leiding van de Buffon. Ook de oude lust voor aardrijkskunde en reizen verloochent zich niet; met prijzenswaardigen spoed houden zij hare lezers op de hoogte van de laatste ontdekkingen en de nieuwste berigten, bijna op ieder gebied van kennis en wetenschap. De beoefenaars der proefondervindelijke wijsbegeerte waren de Letteroefeningen zeer genegen, en zonden belangrijke bijdragen voor het tijdschrift in. Het bleef voorts met klimmende kracht zich tegen de Deïsten verzetten, en bij herhaling trad het tegen hen in het strijdperk. Van Voltaire willen zij niets meer weten. Hij is in hare oogen een vijand van de godsdienst, die de kunst verstaat om de zaken in een valsch licht te zetten, onkundigen te blinddoeken, en met allerlei drogredenen zwakke zielen tot het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||
ongeloof te verleidenGa naar voetnoot1. Zij hebben tegen het lijvige boek, waarin Robert Findlay de Heilige Schrift en Josephus tegen Voltaire verdedigde, maar één bezwaar, dat de breede aanhalingen uit de werken van dien spotter, zijne lasterlijke woorden nog maar meer helpen verbreidenGa naar voetnoot2, ofschoon zij anders deze poging hoog waarderen, om de menschen te bewaren ‘tegen de verleidingen diens zo bevalligen als gevaarlyken vyands des ChristendomsGa naar voetnoot3’. Het ‘Système de la Nature’ wekte evenzeer haren afkeer als ‘de Hobbesiaansche Natuurstaat’Ga naar voetnoot4, en ‘les Progres de la Raison, dans la recherche du vrai’, dat in 1775 te Londen verscheen als een ‘Ouvrage posthume de Mr. Helvetius,’ had naar haar oordeel liever moeten heeten: ‘Egarements de la raison’. Wij dachten, zeggen zijGa naar voetnoot5, ‘dat wy er in zouden vinden, de voortgangen, welken de Reden gemaekt heeft in 't onderzoeken der Waerheid; en de inhoud toont ons integendeel de afdwalingen der Reden, by mangel van een behoorlijk gebruik, van 't spoor der Waerheid’. Het Determinisme, hier door Helvetius verkondigd, stond dan ook lijnregt over tegen hetgeen voor deze mannen eene uitgemaakte zaak was: ‘'s menschen inwendige overtuiging van zijne vryheid zal een ieder, op 't minste nadenken, steeds genoeg wapenen tegen alle willekeurige stellingen of drogredenen, die men in 't werk zou stellen om hem diets te maken, dat hy een Konstwerktuig is, terwyl hy onbetwistbaer voelt, en 't onvoorkomelyk berouw over verkeerde handelingen hem gestadig verzekert, dat hij een vry- een zelfwerkend wezen is, werkende met die vermogens, welken zyn Schepper en Onderhouder hem gunstig verleent’Ga naar voetnoot6. Zij kunnen dan ook het veldwinnen der Deïsterij onder hare landgenooten aan niets anders toeschrijven dan aan de zucht, ons volk eigen, om anderen na te volgen, aan het toenemend zedenbederf en aan het ongeloof, dat altijd in de plaats schijnt te treden van het bijgeloof, dat niet bestreden kan worden, naar het schijnt, zonder dat de bestrijders zelve verleid worden om tot een ander uiterste over te slaanGa naar voetnoot7. Het is daarom eene zaak van groot belang, dat de zuivere en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
onbevlekte godsdienst worde aangekweekt, maar de gewone godsdienstoefeningen beantwoorden, naar haar inzien, niet dan hoogstgebrekkig aan dit doel. Zij waren het met Gottsched eensGa naar voetnoot1, dat men de preekmethode, die door velen gevolgd werd, wel zou kunnen noemen: de kunst om de aangelegenste waarheden in een onzigtbaar spinrag te veranderen. Het was eene bijbelsche ontleedkunst, eene geestelijke voorsnijkunst, ‘waardoor de sterkere spyze van 't godlijk Woord wel zeer regelmaatig voorgelegd, maar ook juist daardoor tot zielenvoedsel zeer onbekwaam gemaakt wordt’. Het werd meer dan tijd te toonen, dat een dienaar van Christus ook een verstandig man kon zijn; dat het woord Gods niet belagchelijk werd gemaakt en van zijn invloed beroofd, omdat kunst en methode in de plaats waren getreden van natuur en waarheid. En later komen zij in een ‘Brief over den openbaaren godsdienst’ daarop nog eens terugGa naar voetnoot2, en wijzen er op veel gebrekkigs en verkeerds, dat verbeterd of afgeschaft moest worden. Het was toch eene dwaze gewoonte, al de 150 psalmen achter elkander af te zingen, zonder eenige de minste acht te slaan op den inhoud, die soms al zeer kwalijk paste in den mond van Christenen, hetgeen vooral met de zoogenaamde ‘wraakpsalmen’ het geval was. Voorts waren de gebeden dikwijls het tegenovergestelde van hetgeen zij moesten zijn, en de gewoonte, die meer en meer ingevoerd werd, om het gebed te maken tot eene beschrijving van ‘in de ruimte gestelden, van in een doodige gestalte zich bevindenden, van overtuigden, bekommerden, doorgebrokenen, wagenden’ enz., achten zij hoogst verkeerd. De uitdrukkingen, waarvan vele predikanten zich in hunne gebeden bedienden, waren niet ontleend aan de H. Schrift, maar overgenomen vooral van schrijvers uit Schotland, en meer geschikt om tot geestdrijverij en wanhoop te vervoeren, dan om een zegen in het hart achter te laten. En wat de predikaties betrof, zij verwachten alle heil van het afschaffen der Nederlandsche preekmethode, met haar noodelooze geleerdheid, eerst aangaande hetgeen de woorden niet beteekenen, en dan aangaande hetgeen zij wel beteekenen; en zij rekenen er op, dat, als Trommius met zijne concordantie wordt verlaten, en de Engelsche manier meer in zwang komt, de godsdienstoefening ook, tot groot gerief der hoorders, een half uur korter zal duren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
En in welken geest daar moet gesproken worden, zal het haar welgevallig zijn, laten zij, zoo min als vroeger, in het onzekere. Zij blijven Locke met bewondering aanzienGa naar voetnoot1, als den man die opgestaan was, om de zaak der rede en der waarheid te handhaven, eere te doen aan het edelste deel onzer natuur, de ziel van slaafsche banden te bevrijden en den mensch te leeren, hoe hij de bekwaamheden zijner ziel moest aanwenden. ‘Hy’, zoo verklaren zij, ‘heeft den grondslag gelegd van juiste oordeelkunde, de noodzakelyke kunst om waarheid van dwaaling te onderkennen geleerd, en ons onderweezen, hoe het verstand te bestuuren om de waarheid te agterhaalen’Ga naar voetnoot2. ‘Het gebruik der Rede, in den godsdienst in 't algemeen, verdeedigd’, is de titel der eerste verhandeling, waarmee de jaargang 1772 optreedt, en zij zetten zich op nieuw schrap, niet alleen tegenover hen, ‘die het woord Rede naauwlyks mogen hooren noemen, wanneer men van 't godsdienstige spreekt’, maar ook tegenover hen, ‘die wel eenig gebruik der Rede toestaan, in zaaken die afhangen van en gepaard gaan met natuurlyke beginselen, maar in zaaken, die enkel afhangen van de Openbaaringe, Verborgenheden genaamd, alle gebruik der Rede buiten sluiten’. Zij weten niet, op welken grond zulk eene uitsluiting rust, en houden het daarvoor, dat het woord van Paulus wel degelijk geldt ook van de openbaring en hare verborgenheden: ‘als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg’. Het was in dezen zelfden tijd, dat de Groningsche Hoogleeraar van der Marck zijne ‘Lectiones’ over het Natuurlijk Regt uitgaf (Groningen 1771), van welke de eerste handelde over het gebruik der Rede, ook op het gebied der godsdienst, en waarin hij verder ook deze stelling verdedigde, dat er geen ware godsdienst kon zijn dan die opleidde tot de zuiverste beoefening en betrachting der natuurlijke wetten. Niet dat hij met Tindal zou willen spreken van een ‘Christianity as old as the creation’, integendeel, hij hield de geopenbaarde godsdienst voor noodzakelijk, ook daarom, dat er geen waar geluk voor den mensch is, zonder vereeniging van zijn wil met dien van God, welke vereeniging tusschen den Heilige en den verdorven mensch, als overtreder van de wet der natuur, volgens de natuur der zaken niet tot stand kan komen, maar tot stand gebragt is door den Zaligmaker, die de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
zonden der menschen heeft verzoend, en ze weder gelukkig maakt door ze te leiden ‘tot de ongeveinsde handhaving, behartiging en beoefening van de wet der Natuure’Ga naar voetnoot1. Het bevreemdt ons niet, dat er weldra aan bedenkingen en bezwaren tegen zulke stellingen geen einde kwam; het tweede deel dier ‘Academische Lessen’, dat over het kerkelijk Regt der Protestanten handelde, wierp olie in 't vuur, en in 1773 was hij, gelijk bekend is, van zijn ambt ontzet. Maar het bevreemdt ons evenmin, dat de Letteroefeningen, van het begin tot het einde, de zaak van van der Marck als de hare beschouwdenGa naar voetnoot2. Hij was in ieder opzigt haar geestverwant, en toen hij in zijn Afscheidsbrief aan den kerkeraad te Groningen, die hem geen attestatie naar Lingen had willen geven, verklaarde, dat hij ze daar ook niet noodig had, maar met zijne tolerante beginselen werd geëerbiedigd, zonder dat iemand van hem vergde om de Politia Ecclesiastica van Voetius in den kerkeraad te helpen handhaven, lieten de Letteroefeningen daarop volgen: ‘De Hoogleeraar heeft dezen brief, overeenkomstig met zyne omstandigheden, geschreeven in den styl van een beledigd en zegenpralend Man’. Getrouw aan haar beginsel verborgen zij het niet, dat zij weinig ophadden met hetgeen men in die dagen ‘een uitgewikkeld licht’ noemde, en of dat nu geprezen werd door den Doopsgezinden leeraar Cornelis RisGa naar voetnoot3, of onmiddellijk kwam uit den boezem der HernhuttersGa naar voetnoot4, was hetzelfde. De ‘Lofzangen en Geestelijke Liederen’ der laatsten, die in 1773 te Amsterdam werden uitgegeven, waren in hare schatting niet veel anders dan eene ‘verzameling en opeenstapeling van oppervlakkige zinnebeeldige voorstellingen, waeraan men gewoon moet zyn, om gesticht te worden’. Maar toch komt het telkens weer uit, dat zij gaarne ieder in zijn regt laten, en ook van de lijkrede door Ris uitgesproken, naar welke ik zoo even verwees, zeggen zij, ‘dat zy naer 's Mans denkwyze geschiktlyk uitgevoerd is en hun, welken zodanig ene leiding volgen, ongetwyfeld zeer wel zal voldoen’. Trouwens zij zijn voor niets banger dan voor godgeleerde twisten, en het geldt in hare oogen als eene groote dwaasheid, deze zaken voor de vierschaar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
van het volk te brengenGa naar voetnoot1, dat wat anders noodig heeft dan gewikkeld te worden in de geschillen der geleerden. Te midden van den strijd, die in dien tijd met zooveel bitterheid werd gevoerd, over hetgeen men noemde ‘de algemeene aanbieding der genade’, oordeelden zij aldusGa naar voetnoot2: ‘Laaten wy dan najaagen 'tgeen tot vreede en stigting diend! Bediend zig de een of ander van sommige spreekmanieren, die ons eenigermate vreemd voorkomen, maar toont hy allesints, dat hy er niets vreemds door bedoele, laat dan de liefde die geen kwaad denkt, het alles in een gunstig licht voorstellen: maar dat er aan beide kanten gewaakt werde, dat de een den ander gene aanleiding tot misvatting geeve! Dat elk zig zoo uitdrukke, dat alle gegronde oorsaak van misvatting werde weggenomen! Dat niemand onzer zo sterk op zyne begunstigde spreekwyze sta, dat hy anderen, die zig door andere woorden verklaaren, daarom veroordeele! Dat wy elkander die selfde vryheid geeven, welke wy zo gaarn voor ons selven neemen, en behouden willen! dat wy allen, voor zo verre wy Kristus in onverderflykheid liefhebben, ons vereenigen om zyn Koningryk uit te breiden, en dat van den Satan af te breeken. Dat grootste en gewigtigste kenmerk van de geboorte uit God, ik meen ware broederliefde, werde van ons allen zorgvuldiglyk bewaerd, opdat de bewysen van ons geloof en onse wedergeboorte, aan ons mogen klaer zyn en blyven!’ Al wat ‘gematigd’ is, trekt hen aan. Werd de Hoogleeraar Chevalier door het zoogenaamde Groninger gezelschap aangevallen, niet alleen omdat hij zedekundige onderwerpen op den kansel behandelde, maar ook omdat hij een ‘gematigd’ Godgeleerde was, zij verblijden zich dat een gezelschap van Hollanders optrad om hem te verdedigenGa naar voetnoot3. ‘Een zeldzaem verschijnsel waerlyk!’ dus riepen zij uit, ‘een voorwerp van haet te zyn, omdat men in 't leerstuklyke gematigd denkt, en de betragting der zedeleere ernstig aendringt! De Hoogleeraar Chevalier is, zo veel ons voorstaet, 't eerste openbare voorbeeld van die soort in Nederland's Kerk; en 't is te hoopen, dat hy 't enige blyve!’ En van ganscher harte stemden zij in met den heer van Oldenburg, die deze verdediging uitgaf, als hij in zijn Voorberigt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
den wensch ontboezemde, dat de verstandige, bescheidene, aanzienlijke en getrouwe Godgeleerden, die de strenge zijde hielden, om de wille der kerk toch mogten toezien, ‘dat zy, door overmaatige liefde tot hunne party, door de zogenaamde Gematigde denkwyze in ons midden, zo maar in 't algemeen, met onregtzinnigheid, oneerlykheid of koelheid omtrent de gewigtigste stukken onzer belydenis te vermengen, de hand niet leenen aan 't tegengaan der nuttigheid van waarlyk regtzinnige, eerlyke en getrouwe leeraaren, ter belemmering van waarheid en godsvrugt, en ter verwoesting en beroering van de Kerke’. Op dat ‘gemodereerde’ standpunt blijven zij ver van een rigoristisch verachten van hetgeen de strengeren ‘de wereld’ noemden, die in het booze lag. Van het kaartspelen echter hebben zij een afkeer. Vroeger hadden zij er zich reeds over uitgelaten, toen zij den brief ter sprake bragten, door de Pinto aan Diderot geschreven, waarin betoogd werd, dat het kaartspelen het gezegend gevolg had, ‘dat het menschdom in Europa vriendelyker, gezelliger, min kwaadaardig en min ongelukkig was geworden, sedert dat het kaartspelen in zulk een algemeen gebruik was geraakt, dan voor dat deze begunstigde tydkorting was uitgevonden’ (zie Vaderl. Letteroef. 1768, 2, blz. 487 vv.) Zij waren toen van oordeel, dat hij, die in zulk eene tijdkorting smaak had, daarmee reeds zijn middelmatigheid bewees, ‘naardien men de geschiedenissen van 't menschdom kan doorbladeren, zonder dat men een eenig voorbeeld zal vinden van een man van een waarlyk groote ziel, of verheven karakter, die dit beuzelagtig behulp om zyn tyd, onder het valsch voorwendzel van uitspanning, te vermoorden, niet hartelyk veragt heeft’. Het was niet anders dan een dier ‘veragtelyke, laage, drooge beuzelingen, die zelfs geen vermaak of vrolykheid tot hare verschooning hebben, en alleenlijk dienen kunnen, om of het verveelend ydel eener vuige ledigheid te vervullen met iets, dat nog laager en beuzelagtiger is dan de ledigheid zelve; of om aan eene vrekke hebzugt gelegenheid te verschaffen van haar zelve te voldoen, of, 'tgeen doorgaans het geval is, tot beide deze oogmerken tevens; eene tydkorting met één woord, alleenlyk goed voor knevelaars, inhaaligen, voor beuzelende oude wyven, of voor mannen, die naar zulke oude wyven gelyken’. En uit dat oogpunt bleven zij het bezien. In het jaar 1774 werd hier te lande hevig geredetwist over datzelfde punt, en dat wel na het herdrukken van eene leerrede, waarin de Eer- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
waarde Henricus de Frein, predikant te Middelburg, in 1719 de stelling had verdedigd, dat het kaartspel een Christen niet geoorloofd was. Op het herdrukken dier predikatie had iemand goedgevonden een geschrift in de wereld te zenden om te bewijzen, dat het kaartspel niet alleen geoorloofd, maar zelfs nuttig en noodzakelijk was, ja zeer bevorderlijk tot voortplanting van de Christelijke godsdienst. Een stortvloed van allerlei geschrijf was hiervan natuurlijk het gevolg, en terwijl de Letteroefeningen sommigen van deze ‘Papieren’ vermeldenGa naar voetnoot1, geven zij wel toe, dat in de bestrijding het spel en het misbruik worden verward, maar zij kunnen in het kaartspel toch niet anders zien dan ‘een kinderlyk tydverdryf in de handen van bejaerde en min of meer geoefende lieden, dat eer bespotting dan bestraffing verdient’. Zij meenen, dat het een slecht bewijs is voor de ontwikkeling en de degelijkheid van een gezelschap, als men er zich niet anders kan bezighouden dan met de kaarten. De schouwburg echter, door velen als eene synagoge der Satans verfoeid, kan volgens haar eene school van wijsheid en deugd zijn, en de bezwaren tegen het tooneel waren meestal gelegen in ‘wanbestiering en misbruik’. Maar misbruiken waren er velen, en zij wenschten wel, niet alleen dat daaraan de hand werd geslagen, om den schouwburg aan zijne bestemming te doen beantwoorden, maar ook dat de tooneelspelers zelve wat beter leefden, en door hun zedelijk karakter eerbied afdwongen, in plaats van door hunne personen de zaak in minachting te brengen. Dan zou het vooroordeel tegen het beroep van tooneelist langzamerhand worden uitgeroeid, en de mogelijkheid bestond, dat jongelieden van beschaafde zeden zich aan het tooneel wijdden, waardoor veler afkeerigheid van den schouwburg zou verminderen, of misschien geheel verdwijnenGa naar voetnoot2. En als zij het boekje van Paulatinus Philocalus besprekenGa naar voetnoot3, het eerste geschrift in de Nederduitsche taal, waarin opzettelijk over de Opera wordt gehandeld, is haar oordeel over deze soort van uitspanning, ‘dat men ze in een zeer verschillend licht kan plaatsen, maar dat met dit alles de liefhebbers der edele zangkunde, die het gebruik en misbruik behoorelyk onderscheiden, er zig op eene aangename wyze van kunnen bedienen, even gelyk anderen zig bedienen van andere uitspanningen, die meer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
in hunnen smaak vallen, op zig zelven zedelijk onverschillig zyn, maar door misbruik zedelyk kwaad worden’Ga naar voetnoot1. Verstandige lieden behoefden zich niet te schamen, wanneer zij een Schouwburg als die te Amsterdam bezochten, en er geen gewigtiger bezigheden door verzuimdenGa naar voetnoot2. Het mag gezegd worden dat zij, wat de godsdienstige overtuiging van anderen betrof, de gematigdheid toepasten, die zij zoo dikwijls aanprezen. Zij mogten wel schrijven, toen zij uit de Levensschets van Hermannus Noordkerk, waarschijnlijk uit de pen van Wagenaar gevloeid, de schets van zijn karakter overnamen, dat die eigenaardig thuis behoorde in de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot3; en als zij met den beroemden Noodt van de vrijheid van godsdienst zeiden, dat wij, die ze eenmaal ten koste van het bloed der vaderen verkregen, ze zuiver, ongeschonden, met volkomene getrouwheid en voor eeuwig aan onze kinderen en ons nakroost moesten achterlatenGa naar voetnoot4, dan hebben zij bij dat woord de daad gevoegd. Zij werden wel te midden van al het kerkrumoer beschuldigd, gelijk wij hoorden, van heimelijke aanslagen tegen de heerschende kerk, en in dezen tijd werd haar wel verweten, dat zij besmet waren met een vooroordeel tegen de Luthersche kerkGa naar voetnoot5, maar het kostte haar niet veel moeite de onjuistheid daarvan aan te toonen. Vrijheid van geweten vervulde haar zoo geheel en al, dat zij zelfs het jammerlijk dichtstuk van Pieter Leuter, ‘De kruiskerk, of de spiegel van geweetensdwang’, met lange uittreksels onder de bijzondere aandacht harer lezers bragtenGa naar voetnoot6. En uit dat oogpunt waardeerden zij ook het bij onze vaderen zoo bekende geschrift: ‘Het leven en de gevoelens van S. Nothanker,’ even als zij vroeger Witherspoon's Aftekening van het bestaan en gedrag der kerkelijken niet zonder lof hadden aangekondigd, er met hare gewone gematigdheid bijvoegende, dat beide geschriften zeer dienstig waren, ‘om de Godgeleerden, zo Orthodoxen als Toleranten onder 't oog te brengen, hoe onverantwoordelyk hun gedrag zy, wanneer ze, in eene mindere of meerdere mate, aanleiding tot zulke aftekeningen geeven’. Zooals Horatius zeide: Binnen en buiten de muren werd er gezondigdGa naar voetnoot7, ofschoon zij het tegenschrift tegen Het leven en de gevoelens van S. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
Nothanker, dat in 1778 uit het Hoogduitsch werd vertaald, beschouwden als eene mislukte proeve, om den Toleranten op hunne beurt de les te lezenGa naar voetnoot1. Het ‘vreedzaam Evangelie’ en de ‘vrije Constitutie’ eischten verdraagzaamheid en vrijheid; die daarvoor streden, konden op haar rekenen, en hoe zij zelve het ‘regt voor allen’ bleven toepassen, blijke uit de volgende proeven. Voorop sta een nieuw pleidooi ten gunste der JodenGa naar voetnoot2. ‘Zy zyn’, dus heet het op de aangehaalde plaats, in eene verhandeling ‘Over den algemeenen haat tegen de Jooden’, ‘zy zyn menschen voordat zy Sectarissen, voordat zy woekeraars zyn, voordat zy Jooden zyn; zo wy willen, dat zy den oneerlyken handel staaken, daar men hen zo algemeen, en misschien met zo veel regt, van beschuldigt, dat wy dan ophouden met hen te veragten, te haaten, te vervolgen, en hen in zulk een staat brengen en houden, waarin het ons, Christenen, misschien even moeijelyk zoude zyn eerlyk te blyven. Ik herhaal het, zy zyn menschen voordat zy Sectarissen, voordat zy Jooden zyn; dit voorregt, deze betrekking van menschen kunnen zy nooit verliezen, en in deze hoedanigheid kunnen zy met een volmaakt regt eischen, dat wy hen als onze medemenschen behandelen, dat is te zeggen, zy hebben een onbetwistbaare aanspraak op ons medelyden, ons beklag, onze onderregting, onze hulp’. Zoo pleiten zij in naam der menschelijkheid voor het verachte volk, en de woorden, die Montesquieu, in de bekende plaats van zijn ‘Esprit des Lois’, eene Jodin laat spreken tot de regters, die haar tot den vuurdood hadden veroordeeld, achten zij boven alles behartigingswaardig: zoo gij u niet als Christenen wilt gedragen, zijt dan ten minste menschen, en zoo de hemel in zijne liefde u de waarheid beter deed kennen dan ons, is dat een reden te meer om ons te beklagen en te verlichten, maar niet om ons te verbranden. Of past het kinderen, die bij hun's Vader's erfenis bevoordeeld zijn, hunne broeders en zusters te haten, omdat zij minder krijgen? Helaas! voegt Montesquieu er bij, dit is het nuttelooste vertoog, dat ooit gedaan is, want wanneer men waarheden moet bewijzen, die zoo duidelijk zijn, slaagt men er zelden in om tot overtuiging te brengen. Toch weerhield het hem niet, en de Letteroefeningen evenmin, om den strijd tegen dit vooroordeel te aanvaarden en vol te houden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
Niet minder bezadigd was hare houding tegenover de Roomschen, waarbij men in het oog houde, dat er nog vijfentwintig jaren moeten verloopen, eer men 1795 schrijft. Onder de boeken, die in dezen tijd veel gerucht maakten, behoorden de geschriften, waarin M.A.F. Fidler, vroeger Roomsch Priester, maar later Luthersch predikant en weldra Hoogleeraar te Butzow, de Roomsche kerk bestreed. Sommigen dier geschriften b.v. ‘de Proselyt’ werden meermalen gedrukt, en zij werden bijna allen, met de tegenschriften, in het Nederduitsch vertaald. Maar de Letteroefeningen meenden, dat men best deed zijn werk niet te maken van het overzetten en uitgeven van dat slag van papieren, waarin men zich beijverde elkaar in een hatelijk daglicht te stellenGa naar voetnoot1 en de gemoederen op te hitsenGa naar voetnoot2. En daarom hadden zij ook geen vrede met de ‘Geuziana’, die P.G. Josselin, Emeritus predikant van Veghel en Erp, in 1773 uitgaf, omdat van zulke hatelijkheden geen andere vrucht verwacht kon worden dan verbitteringGa naar voetnoot3. Zij wenschten niet, dat men zijn eigen gevoelen zou verbergen, maar zij meenden, dat men doorgaans te grof geusdeGa naar voetnoot4, en dat het b.v. niet aanging ‘wanneer men de leden van het aanzienlykste collegie der Roomsch-Catholyke kerke als ongeloovigen ten toon stelde’, gelijk sommigen dedenGa naar voetnoot5. De verdediging van de Jezuiten op zich te nemen, was zeker niet raadzaam, maar hen in hatelijke paskwillen ten toon te stellen, vonden zij evenmin goed en tot niets nutGa naar voetnoot6, hoewel zij tamelijk duidelijk laten doorschemeren, dat zij het met die Roomsch-Katholieken in Leeuwarden eens waren, die bij de Staten van Friesland een request hadden ingediend, om bewaard te blijven voor de van elders verdrevene Vaders, aan wie men daar ter stede de zorg voor de kerk wilde opdragenGa naar voetnoot7. Maar overigens wenschen zij ieder zooveel mogelijk in zijn gevoelen te eerbiedigen, waarin zij soms zóó ver gaanGa naar voetnoot8, dat zij dreigen den eerbied voor haar eigen gevoelen te verliezen. En als zij, van een paar leerredenen sprekende, waarin een pastoor zijne kudde waarschuwt tegen gemengde huwelijken, de opmerking maken: ‘Men vind er verscheiden bedenkingen in, die zekerlijk in de Roomsche kerk, naer derzelver denkwyze, meer krachts hebben dan by de Protestanten, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
voor zoo ver zyn Eerwaerde de laetsten als ongeloovigen, indien niet erger, beschouwt’, zou men alligt verwachten, dat zij zoo iets niet als eene eenvoudige kennisgeving zouden aannemen. Van de lijkpredikatie op Jacobus de Roeper, pastoor en overste van het Begijnhof te Amsterdam, zeggen zij: ‘Ene stichtelijke redenvoering over de practicale beschouwing van 't naderende sterfuur, by gelegenheid van 't overlyden van den Eerwaerden de Roeper, wiens character, naer de Roomsche denkwyze, als voorbeeldlyk deftig geschetst word’Ga naar voetnoot1; en als zij de uitgave berigten van eenige gedichten en gebeden, die dienen konden en gebruikt werden in R. Catholieke Armkantoren en Godshuizen, vergenoegen zij zich met de opmerking, dat deze stukjes ‘naar de denkwyze der Roomsch-Catholyke kerke stichtelyk zyn’Ga naar voetnoot2. In dien zelfden geest, om er dit nog bij te voegen, laten zij zich uit over eene nieuwe uitgave van ‘Het geestelijke Leven’, door Th. à Brakel. Wij zien niet voorbij, dat zij natuurlijk ingenomen moesten zijn met het aandringen op de praktijk der godzaligheid, dat in genoemd geschrift zoo krachtig werd gedaan. Maar menigeen zou toch niet verwachten hier te lezen: ‘De gedachtenis van den Eerwaerden Brakel, als van een oprecht godvruchtig Christen, naer uitwyzen van zyne schriften, en 't verslag, dat wy van zynen levenswandel hebben, blyft, met het hoogste recht, by de nakomelingschap in zegening’Ga naar voetnoot3. Zij zijn van oordeel, dat de Eerwaarde Brinkman, met de vernieuwde uitgave van dit geschrift, dat nu (1777) reeds veertien malen gedrukt was, veel genoegen zal geven aan hen, ‘die aen ene soortgelyke leiding in hunne godsdienstige oefeningen gewoon zyn’. En zoo blijven zij aan hun beginsel getrouw om, wel verre van de punten van verschil breed uit te meten, op godsdienstig en kerkelijk gebied den weg van verzoenende waardering te betreden, en de punten van overeenkomst op te zoeken. Zij spraken als hare overtuiging uitGa naar voetnoot4: ‘Het leerstuk der éne Heilige Algemeene Christelyke kerk is ongetwijfeld gegrond op Gods Woord; de verdeeling der kerke in verschillende gezindheden is buiten tegenspraak een gebrek; en de onderlinge afkeerigheid, die vele leden dezer gezindheden tegen elkander voeden, is zekerlyk een groot kwaad’. Lang voor dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
de Broederschap der Remonstranten haar bekenden brief aan de Leeraars en Opzieners der Protestanten in Nederland liet uitgaan (1797), om den grondslag te leggen tot eene vereeniging, was dat zelfde van meer dan éene zijde voorgesteld; en de Eerwaarde Beets, Evangeliedienaar te Hoorn, had reeds in 1776 in zijn geschrift: ‘Eene kudde en één Herder’, er op aangedrongen, dat de geloovigen onder de verschillende gezindheden zich nader aan elkander zouden aansluiten. Het beginsel had de volle instemming der Letteroefeningen, al verborgen zij het niet, dat zij nog iets anders wilden dan de Hoornsche Evangeliedienaar. Maar zij waren er van overtuigd, dat er tegen eene vereeniging der Christenen onoverkomelijke bezwaren bestonden, en dat men niet veel meer kon doen dan op betere tijden hopen, en intusschen in een onderling verdragen zich oefenenGa naar voetnoot1.
Te midden van den oogst op letterkundig gebied, dien wij nu gaan inzamelen, doet het ons leed enkele dingen te missen, die wij juist hier gehoopt hadden te vinden. Aangaande het afbranden van den schouwburg te Amsterdam, op den 11den Mei 1772, en alles wat over die verschrikkelijke gebeurtenis het licht zag, spreken zij maar een enkel woord. Zij hadden er wel gegronde redenen voor. ‘Onder het nazien van een ganschen bondel van papieren’, schrijven zijGa naar voetnoot2, ‘welken ons over dit onderwerp ter hand gekomen, en wier optelling meer lastig dan aangenaam zou zyn, hebben wy het meerendeel naar verwagting, dat is niet, of naauwlyks, lezenswaardig gevonden’. Zij konden niet vermoeden, dat wij, na honderd jaren, met eenige belangstelling zouden vragen naar de litteratuur over dit onderwerp. Toch zijn wij in zooverre aan de Letteroefeningen dank verschuldigd, dat zij ons althans het beste hebben aangewezen, dat er in den loop van dat jaar over geschreven was. ‘De naeuwkeurige Brief van een Amsteldamsch Heer aen zynen vriend te Haerlem’, te Amsterdam bij Jan Doll, en ‘Een drietal merkwaerdige Brieven’, te Amsterdam bij P. Conradi, zijn volgens haar bijzondere opmerking waardig. Het eerste geschrift behelst het meest geregeld verslag, dat zij van deze treurige geschiedenis kennen, en het tweede geeft een beknopt overzigt van de redeneringen en beschouwingen der voor- en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
tegenstanders van den schouwburg, die naar aanleiding van deze gebeurtenis, ruime gelegenheid vonden zich te doen hooren. Maar zonderlinger is de koelheid en kortheid, waarmee zij het Eeuwfeest van de Leidsche Hoogeschool (1775) behandelen, waarover zij niet anders geven dan een kort verslag van het boekje, door P. van den Bosch opgesteldGa naar voetnoot1. En ofschoon zij met wat meer warmte spreken over de plegtigheden en vreugdebedrijven bij het tweede Eeuwfeest van Leiden's ontzet, dat op den 3den en 4den October van 1774 was gevierd, vergenoegen zij zich ook hier met een zeer beknopt berigt, dat aldus eindigt: ‘Wanneer men dit stukje’ - de Beschrijving nl. die bij van Hoogeveen te Leiden werd uitgegeven - ‘voegt by de Beschryving der plegtigheden enz. door Pieter van den Bosch, heeft men een genoegzaem volledig verhael van deeze tweevoudige feestviering, welke veelen van Hollands ingezetenen met vreugde bygewoond hebben’Ga naar voetnoot2. Het is inderdaad al vrij kalm. Zij deelden echter in de algemeene opgewondenheid, door le Francq van Berkhey's ‘Verheerlykt Leyden’ gaande gemaakt, en waarvan wij in onze jeugd sommige ouden van dagen nog met kracht en vuur hoorden spreken. Zij hadden gaarne, zeggen zijGa naar voetnoot3, eene min of meer beredeneerde lijst willen geven van de verschillende stukken, bij dat tweede Eeuwfeest uitgegeven, maar de verscheidenheid was zoo groot, en het getal nam zoo toe, dat zij er van hadden afgezien en gewacht op de uitgave van de redevoering van van Berkhey, ‘die, na de voorstelling, zo veel gerugts gemaakt heeft, dat dezelve noodwendig een byzonder berigt vordert’. Ziehier wat zij er van mededeelen: ‘Onze dichtkundige redenaar sprak deeze zyne Redenvoering uit, ten aanhooren eener groote menigte; en hy slaagde in de uitvoering zo gelukkig, dat hy zig niet alleen van aller aandagt, maar ook van aller harten volkomen meester maakte. Ieder was onder de taal, die van zijne lippen rolde, enkel gehoor en gevoel; de hartstogten van droefheid en medelyden over den veegen staat der stad, van verontwaardiging over de Spaansche dwingelandy, en 't onderdrukken der vryheid, of van blydschap op het heuchlyke ontzet van Leyden; deeze en dergelyke hartstogten tekenden zig op ieders gelaat, naarmate dat de Redenaar verschillende voorwerpen voordroeg; de aandoeningen van aller | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
harten volgden op zyne klanken. Men ondervond toen het vermogen der kunstlooze natuurlyke welspreekendheid. - Zo bestond de geheele menigte onder het uitspreken der Redenvoeringe; en op 't eindigen was het een verrukkend tooneel te zien, hoe sterken indruk zulks gemaakt had; aller monden juichten des Redenaars lof, en ieder verspreidde denzelven langs de straaten; des gansch Leyden wedergalmde’. Wat overigens de letterkundige kritiek aangaat, er is weinig eenheid van beginsel. Het is of hier twee soorten van menschen aan het werk zijn; eene, die met beide voeten staat in het oude, en eene die er iets van voelt, dat het wel anders mogt worden op den Helicon, en die den dageraad van een beteren dag ziet aanlichten, om dien met vreugde te begroeten. Twee rigtingen schijnen hier tegelijk vertegenwoordigd, en het komt mij voor, dat het ook zoo is. Welk een lof wordt er voortdurend toegezwaaid aan de Kunstgenootschappen en hunnen arbeid! Als het Leidsche Genootschap, met zijn bedenkelijke spreuk: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, het treurspel Theonoe uitgeeft, heet het in de Letteroefeningen: ‘Men ziet - dat de daed hier ten Tooneele gevoerd, gansch treffende is, en dat alle omstandigheden zeer wel geschikt zyn om kragtig op de hartstogten te werken, 'twelk het Kunstgenootschap in de uitvoering zeer wel heeft gadegeslagen’. En ‘voor het overige, is alles, wat de verschillende charakters der persoonen, de tael en den dichttrant betreft, over 't geheel, met zo veel keurigheid in agt genomen, dat dit Tooneelstuk, naer den eisch uitgevoerd zynde, zeer wel geschikt schyne, om kundigen aanschouweren voldoening te geven’Ga naar voetnoot1. ‘En als Kunstliefde spaart geen vlyt’ hare ‘Proeven van poëtische Mengelstoffen’ begint uit te geven (1773), spreekt haar mond uit den overvloed des harten aldusGa naar voetnoot2: ‘Al wie de hartstreelende dichtkunst bemint, bespeurt ongetwyfeld met vermaak, dat men 't er in Nederland op toelegt, om haaren luister in ons Gewest bestendig te vermeerderen, door 't oprigten van Kunstgenootschappen, welken dienen, om haare hoogagters op te wekken, derzelver getal te doen aanwassen, en 't hunne toe te brengen, om elkander te beschaaven’. En het Haagsche Genootschap wordt geprezen, daar het geen moeite ontziet, om dit doel te bereiken en klaarlijk toont, ‘hoe het niet ongeschikt zy om | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
door den tyd grooter vorderingen te maaken, en eene levendige verbeeldingskragt, door 't oordeel bestuurd, in vloeibaare verzen en eene zuivere taal te doen schitteren’. Men kon het wel zoo maken, dat het de Letteroefeningen te magtig werd, getuige het dwaze heldendicht ‘Zoografia’, door het Rotterdamsche Kunstgenootschap: ‘Prodesse Canendo’, of liever door zijn administrateur, Jan Langendaal, uitgegevenGa naar voetnoot1, en zij raadden zelfs dezen Kunstbroeders aan, dat zij in het vervolg liever hun mond maar zouden houdenGa naar voetnoot2, maar de oude liefde komt altijd weer boven, en verwacht nog altijd, dat het heil van dezen kant zal dagen. Het bevreemdt ons dus niet, dat wij hier namen op den voorgrond zien plaatsen, die niemand meer op de lijst der ware dichters zoekt. Het komt mij althans voor, dat de lof, aan de Gedichten van Sara Maria van der Wilp toegekend (1772), niet geregtvaardigd is, al zijn er vrij wat slechter: ‘eene manlyke deftigheid, alomme in haare Dichtstukken doorstraalende, doet haar eer aan, als een bewys haarer maniere van denken; terwyl haare zuiverheid van taal, keurigheid in 't gebruiken van woorden en spreekwyzen, en vloeibaare trant van verzen, samenloopen om een ieder deezen dichtkundigen Bondel aangenaam te maaken’Ga naar voetnoot3. En dit zegt nog weinig bij hetgeen b.v. de ‘Poezij’ van Lucas Pater (1775) weêrvaart, waarvan zij niet minder zeggen dan dit: ‘een gezond oordeel, eene leevendige verbeeldingskracht, eene zuivere taal, eene vloeibaare maat, een gepaste manier van voorstellen en een onopgesmukte styl brengen natuurlyk te wege, dat ieder, wiens smaak niet verbasterd is, deeze Dichtstukken met graagte doorbladert’Ga naar voetnoot4. Maar wij worden ten einde raad als wij van den ‘Hamlet’ hooren zeggen, bij gelegenheid, dat Mej. M.G. Decambon, geb. van der Werken, eene vertaling van dat treurspel uitgaf (1777): ‘een treurspel, zo vol haatlyke charakters, kwaadaardige raadslagen en wreede bedryven, zonder eene weezenlyke nutte leering te behelzen, dat het in geenen deele geschikt zy, om aanschouwers of leezers een aandoenlyk vermaak te leveren. Zagter tooneelen - voegen zij er bij - zouden, naar 't ons voorkomt, ook beter geschikt zyn voor eene vrouw- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
lyke pen’Ga naar voetnoot1. En toen de vertaalster in eene ‘Nareden’ tegen dit vonnis in verzet kwam en beweerde, dat de karakterschildering in dit treurspel toch voortreffelijk was, antwoordden de beoordeelaars, dat zij dit niet wilden ontkennen, maar dat zij bleven bij hetgeen zij hadden gezegd. ‘Het doet ons niet vreemd’, zoo lezen wijGa naar voetnoot2, ‘dat Shakespear in zyn tyd zodanig een onderwerp verkoos, en dat de Engelsche natie daarin een welgevallen kon hebben; maar 'tgeen toen en daar gepast geoordeeld mogt worden, is daarom niet altyd en overal even zo goed geschikt. Het komt ons voor, dat het te ver afwykt van de tegenwoordige zagtere gesteldheid der Hollandsche natie, en dus niet geschikt is om aan dezelve vry algemeen welgevallig te zyn’. Zij voor zich waren afkeerig van alles wat sterk hartstogtelijk was, en Klopstock's treurspel, ‘de dood van Adam’ kon daarom reeds in hare oogen geen genade vindenGa naar voetnoot3. Zij waren, gelijk zij het uitdrukten, voor ‘het tedere gevoelige’, en daarom vonden zij zeker de ‘Lof der Liefde’ van Halewyn zoo fraai, vol ‘kittelend zielgeneugt’ en ‘tedre minnaryen’, ‘moedverwekkende straaltjes’ en ‘netgevormde leden’, die rijmden op ‘onschetsbre aandoenlykheden’Ga naar voetnoot4. Met ‘de tegenwoordige zagtere gesteldheid der Hollandsche natie’, en met haar ideaal scheen beter overeen te komen, wat de Heer Henri Jean Roullaud zijnen medeleden, van het Amsterdamsch Genootschap, onder de zinspreuk ‘Concordia et Libertate’, in October 1773 toezongGa naar voetnoot5; Wel aan, o nyvre Medeleden!
Dat dit een nieuwe prikkel zy
Om in het Letterspoor blymoedig voort te treeden,
Tot roem van onze Maatschappy!
Zo strekk' die arbeid, na 't verrichten
Van onze dagelyksche pligten,
Ons ten verkwikkelyke rust!
Nooit zullen we ons den tyd beklaagen,
Die, om de wysheid na te jaagen
Aan Letteroefening, door ons is opgedragen
Met onbezweken lust enz.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
Het wil haar, naar het schijnt, maar niet gelukken, het regte gezigt op een dichter te krijgen. Daarom kon het geschieden dat zij, onder al de losse stukjes, die bij gelegenheid van het openen van den nieuwen Schouwburg te Amsterdam (15 Sept. 1774) het licht zagen, deze ‘Aanspraak der Dichtkunst’ het ‘merkwaardigste’ vonden, waarin die kunst aan Thalia o.a. aanbeveeltGa naar voetnoot1: Uw luchtige aart verstrekke om iedren levenstand
Te vormen naar de wet van billykheid en reden,
Dies, scherp uw hekelgeest tot heil van 't Vaderland!
Zo zult ge een leidstar zijn voor Neêrlands aart en zeden.
En zoo alleen was het mogelijk, dat zij in het MengelwerkGa naar voetnoot2 rijmpjes opnamen, die er al zeer ongelukkig uitzien. Maar indien wij dit tot maatstaf namen van haar oordeel en haar arbeid op letterkundig gebied, zouden wij aan onze Letteroefeningen te kort doen. Om met onze oude kennissen te beginnen: van de ‘Lier- Veld- en Mengelzangen’ van E. Wolff, geb. Bekker (1772) verklaren zij, dat de dichteres in dezen bundel op de uitstekendste wijze hare bekwaamheid toonde, om de natuur te schilderen, alsof zij leefdeGa naar voetnoot3; van haar ‘Jacoba van Beyeren’ spreken zij met ingenomenheidGa naar voetnoot4 als van het werk van ‘de aandoenlyke Dichteres, Mejuffrouw Wolff’, even als van andere losse stukjesGa naar voetnoot5 van haar hand en de eerste proeven van haar ‘Winter-Buitenleven’ (1775). Ja, het is tusschen de Letteroefeningen en juffrouw Elisabeth, die vroeger zoo werd doorgehaald, omdat zij naar geen raad wilde luisteren, nu zoo rooskleurig, dat de oude Mentors er zich vredig bij neerleggen, als zij in het voorberigt voor de 2de uitgave van haar ‘Jacoba’ (1773) verklaart, dat zij alle gemaakte aanmerkingen op den eersten druk niet had ingevolgd, ‘omdat verscheiden haar niet voldoende scheenen’Ga naar voetnoot6. En wat zij nu van ‘de Geusen’ zeggenGa naar voetnoot7, klinkt ook vrij wat anders dan haar vroeger oordeel over dat stuk. Zij hebben nu niet alleen een woord van lof over voor dezen ‘man, vol vuurs, die, in hoogagtinge voor 't Huis van Oranje, een ernstig voorstander is van Nederlands vryheid en welvaaren’, maar zij hebben ook een oog voor de ‘dicht- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
minnende verlustigingen van Jonkheer van Haren’. Vroeger haalden zij een stuk van hem aan als een waarschuwend voorbeeld, en ofschoon zij nog niet geheel en al genezen zijn en blijven beweren, dat deze zangen niet voldoen ‘aan de keurige regels der Dichtkunde’, twijfelen zij toch niet, of inhoud en uitvoering zullen aan velen ‘nog al genoegen geven’; en dat zij zelve redelijk voldaan zijn, bewijzen zij door er opmerkzaam op te maken, hoe voortreffelijk in den twee en twintigsten zang de vrouw van den Admiraal Bastiaan de Lange in haar angsten en vreezen wordt geschilderd. Uit de aankondiging van deze Zwolsche uitgave van ‘de Geusen’ (1772) blijkt, wat ik hier ter loops herinner, dat er tegelijker tijd in Amsterdam eene uitgave van dat heldendicht verscheen, waar van Haren zelf niets van wist. Maar tegenover dit gunstig oordeel over ‘de Geusen’ klinkt het zonderling, als zij in het volgende jaar, toen van Haren zijne ‘Proeve van Nederduitsche Treurspellen’ uitgaf, eensklaps weer den ouden toon laten hooren, en hem voorhouden, ‘dat er tot het wel uitvoeren van een Nederduitsch Treurspel een uitsteekend goed Dichter vereischt wordt, die niet alleen in staat is om verzen op een zekeren maatklank te berymen, maar tevens de bekwaamheid heeft, om zyne gedachten dichtkundig treffende voor te draagen; dat, gelyk wy meermaals gezien hebben, de zaak van den anders schranderen van Haren in geenen deele is’Ga naar voetnoot1. Het spijt mij voor de Letteroefeningen, dat zij in 1774 nog zoo iets konden zeggen. Daar was wat noodig om haar te doen gelooven, dat het wel dichterlijk kon zijn, al ‘vloeide’ het niet, en mij dunkt zij hebben er in stilte berouw over gehad, dat zij onder den indruk van van Berkhey's ‘Verheerlykt Leyden’ zich tot eene ketterij hadden laten verleiden op het gebied der ‘gladde vaerzen’, en voor een oogenblik met de Kruiff hadden ingestemd: Hy vitte dan, dien 't luste, op taal- of konstgebreken;
Wat konst uw tong bezitte, is te uwer eer gebleken.
Denkt iemand, dus vol vuurs, dus sterk vervoerd als gy,
Denkt zulk een aan het juk van letterslaverny?Ga naar voetnoot2
Sommigen toch vonden het nog al bezwaarlijk, dat de Heer van Berkhey niet gewoon was ‘zig ten naauwste te bepaalen aan de regelen, welken de Wetgeevers van den Parnas voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
schryven’, maar zich vrijheden veroorloofde, ‘die kiesche dichters wraaken’. Anderen oordeelden echter, dat men de keurigheid te ver kon drijven, en waarlijk de Letteroefeningen onderwonden zich van Berkhey's Redevoering een stuk te noemen, waarvan sommige deelen ‘meesterlyk’ waren, al waren zij dan niet in overeenstemming met het wetboek van den Parnas. Het bleek trouwens meer dan eens, dat zij het goede wel wilden, en oogenblikken hadden, waarin zij duidelijker zagen, wat er noodig was. Zij vonden het een verblijdend teeken, dat sommige predikanten zich wat meer begonnen toe te leggen op taal en stijl, door 't meerendeel maar al te veel verwaarloosd. Het klinkt ons zeker vreemd, als wij den Heer Rutger Schutte, predikant te Amsterdam, in de voorrede voor zijn ‘Bundel van plegtige Leerredenen’ (1772) hooren zeggen, alsof het iets bijzonders ware: ‘Ik heb eenen natuurlyken afkeer van alle slordigheid, niet alleen in 't behandelen der zaaken, maar ook in den styl en de taal; welk laatste, schoon van veelen weinig geschat, of geheel verwaarloosd, van meer belang is, en meer tot uitlokking doet van des lezers aandacht en 't klaar begrip der dingen, die men voorstelt, dan men denken zoude’. Maar de Letteroefeningen verheugden zich zeer, dat zoo iets werd gezegd, en dat door een man, die de daad bij het woord voegdeGa naar voetnoot1; het was in dezen tijd, dat zij in het Mengelwerk eene vertaling plaatstenGa naar voetnoot2 van de redevoering ‘Over den styl’, die de Buffon den 25sten Augustus 1753 in de Fransche Academie had uitgesproken. Met ingenomenheid begroetten zij het eerste deel der ‘Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden’ (1772), en dat zoovele vroede mannen gemeenschappelijk hunne krachten op het gebied der Nederlandsche taal-, dicht- oudheid- en historiekunde zouden beproeven, deed haar goedGa naar voetnoot3. De moeite, door Huydecoper aan de uitgave van Melis Stoke's Rijmkronyk besteed (1772), werd door haar in een breed verslag, dat naar mij voorkomt van eene zeer bekwame hand is, op hoogen prijs geschatGa naar voetnoot4. Daar ging eene nieuwe wereld op, want al die oude schriften, waarvan Huydecoper zich bediend had om deze Kronyk verstaanbaarder te maken, waren toen ter tijd bijna aan niemand bekend, en zij hopen spoedig er meer van te hooren. ‘Wy’, zeggen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
zijGa naar voetnoot1, ‘hebben zelfs de naamen van veelen dier schriften te vooren nooit hooren noemen; en de meesten onzer leezeren zullen met ons in 'tzelfde geval zyn. Wy mogen van den berymden Bybel van Maarland, van de Rymchronyk van Jan van Heelu en diergelyken hebben hooren spreeken; maar wie kent de Romans van Limborg, Walewein en Ferguut? Wie kent Profectus, der Ystoriën Bloeme, de hier aangehaalde Fabelen van Esopet met Florys en Blanchefloer? De Heer Huydecoper bezit ze, maar wie meer?’ en zij eindigen met den wensch, dat hij, die misschien alleen in staat is hier het noodige licht te geven, niet te lang op zich late wachten, maar spoedig gemeen make, wat hij in zijn rijken voorraad bezit. Wat hebben wij het toch ver gebragt, die onze dochters aan de theetafel over Ferguut en Blanchefloer hooren spreken, alsof zij met hen waren opgegroeid! Bij deze belangstelling in de moedertaal kon het aan de Letteroefeningen en aan alle ‘liefhebberen onzer Nederduitsche spraake niet anders dan ten uiterste aangenaam zyn’Ga naar voetnoot2, dat van Hasselt in 1777 eene nieuwe uitgave bezorgde van het altijd gewaardeerde Woordenboek van Cornelis Kiliaan, waarin die wakkere schrijver het zijne trachtte te doen om ‘de zuivere Nederduitsche taal in eere te houden, de ingesloopen verbastering tegenstand te bieden, en een ieder aanleiding te geeven ten rechten verstande onzer taale’. Maar daarom vergaten zij niet, dat een Woordenboek der Nederduitsche sprake, hoe voortreffelijk ook, nog het voldoende middel niet was om den schrijver of den spreker te vormen. Zij behouden hare oude voorliefde voor de klassieken der Grieksche en Romeinsche wereld. Zij zeggen met een Engelsch auteurGa naar voetnoot3, dat er wel veel wordt geschreven, maar dat het meerendeel aan groote oppervlakkigheid lijdt. ‘De veelvuldigheid der schriften strekt ten bewyze van derzelver haastige geboorte, en schielykheid dient tot een vermoedelyk kenmerk van gebrek aan verdiensten’. Velen schrijven om te behagen, en zich schikkende naar den bedorven smaak van het gemeen, doen zij de verbastering bij den dag toenemen. Onnaauwkeurige gedachten, oppervlakkige en winderige taal strooken met de denkwijze en den smaak van hen, die niet gewoon zijn te denken, en geen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
gevoel hebben voor het schoone van een degelijk en welgepolijst werk. Maar dat de schrijvers zelve vrede kunnen hebben met zulke vaardig gestelde, losse en oppervlakkige stukjes, is vooral te wijten aan het verwaarloozen der Ouden, wier kunstige schikking en schoone vormen getuigen van de moeite, die zij aan hunnen arbeid besteedden. Hen niet te kennen was eene onkunde, door niets te vergoelijken, en hen te willen genieten in vertalingen was hetzelfde, of men van de meesterstukken van een Rafael of een Guido zich een denkbeeld wilde vormen, op grond van de broddelarijen van een copiïstGa naar voetnoot1. Wij mogen het ten slotte de Letteroefeningen dank weten, dat zij de schoonheden van ‘de Lusiade’ waardeerden, van welk heldendicht de Heer Stoppendaal eene vertaling beproefde naar het Fransch (1777), en dat zij met aanbeveling spraken van een boekje van 32 bladzijden, dat in 1778 bij J.v. Terveen te Utrecht het licht zag, en getiteld was: ‘Proeve van kleine Gedichten voor Kinderen’. De auteur stelde zich voor het getal nu en dan te vermeerderen, wanneer hij zag, dat zij goedgekeurd en met vrucht gebruikt werden. De Letteroefeningen meenden, ‘dat men 's mans oogmerk moest goedkeuren’, en dat de uitvoering over het geheel van die natuur was, ‘dat zy wel waerdig was verder aengemoedigd te worden’Ga naar voetnoot2. Als voorbeeld deelden zij eene vertelling mede van Cornelis, die een glas had gebroken, en eene aanprijzing tot naarstigheid, die, honderd jaren geleden gegeven, nog dienen moeten om onzen kinderen op het hart te binden, dat hij, die leugens zoekt voor zijne gebreken, nooit wordt verschoond, en dat lang slapen leelijk staat. Vijf jaren later waren van Alphen's ‘Gedigten voor Kinderen’ reeds twaalf malen gedrukt.
Op staatkundig gebied komt er in de Letteroefeningen meer leven, onder den drang van de omstandigheden des tijds, de groote gebeurtenissen in Amerika, en de eerste krachtige bewegingen der democratische partij. In het algemeen blijven zij op het standpunt, dat de Christelijke zedeleer het noodzakelijk fundament der regering moet zijn en blijven, en in een uitvoerig stuk, dat gedagteekend is uit Utrecht, en met A. geteekend (welligt van Alphen), wordt betoogd, dat de staatkunde en de zedekunde, indien zij wel worden verstaan, nooit met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
elkaar in strijd kunnen komen, en dat de stelling van den Baron de Bielfeld, dat de gezonde staatkunde dikwijls dingen voorschrijft, die door een Christen-wijsgeer worden veroordeeld, niet houdbaar wasGa naar voetnoot1. Van genegenheid voor het huis van Oranje vinden wij bij voortduring overvloedige bewijzen. Toen Noord-Holland, Friesland en Groningen te zamen ‘juichten’, bij gelegenheid van de reis van Prins Willem V door die gewesten, in het jaar 1773, verblijdden de Letteroefeningen er zich in, dat Nederlands Erfstadhouder aan alle plaatsen de verdiende eerbewijzingen had ontvangen, ‘met de gulhartigste blyken van vreugde’Ga naar voetnoot2. Ook hadden zij haar zegel gehecht aan hetgeen de ‘leevendige vindingryke geest’ van Mevrouw Decambon het jaar te vorenGa naar voetnoot3 had weten voort te brengen in een soort van tooneelstukje, dat op den Olympus speelde, ‘ter gelegenheid van de zegenryke geboorte van Z.D.H. Willem den VI’. Het was voor de Letteroefeningen niet te sterk, dat dit kind ‘een heldenzoon’ werd genoemd, ‘den veldheer der vryheid geboren’. Het ging niet te hoog, als de dichteresse zong: Van verr' rukt Melpomeen zich 't aaklig floers van de oogen,
't Is of zy thans, in blydschap opgetoogen,
De vrolykheid verkiezend voor het leed,
Des grooten Frisoo's dood voor Willem's kroost vergeet.
en zij stemmen met haar in, al klinkt het nog zoo schel: Juich! juich o Bato, in 't genot van uwen zegen!
Dat steeds uw heil geduurig zy!
Vier met het Staatsgeschenk, door 's Hemels gunst verkregen,
Eens van uw vrijheid het drievoudig Eeuwgety!
En Gy, wiens troon op 't goud der starren wordt gedragen,
Gy, wiens geduchte magt de hulk bestiert der dagen,
O, Opperste der Hemelgoôn!
Laat uw Beschermgeest nooit het Vorstlyk huis begeeven!
Doe in Prins Willem's dierbren Zoon
Prins Willems aard en deugden leeven!
Maak hem tot heil des lands een Schutsheer van den vreê,
En deel hem in den krijg de magt uw's donders meê!
Zij hebben een hart voor den Prins, en verblijden zich in de ‘digniteiten en charges’, waarmeê men hem in 1766 onder | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
allerlei vreugdebedrijven had bekleed. Zij wachten veel van hem en zijn bestuur, al gaan zij niet zoover als de Eerw. Cornelis Blom, een predikant te Leeuwarden, die zijne verwachting op 's Prinsen voorzienige zorg zoo ver uitstrekte, dat hij Willem V bij request verzocht zijn onwilligen hulpprediker, den candidaat van der Kooi, teregt te zetten, of te willen zorgen, dat hij een beteren ‘huurpaart’ kreegGa naar voetnoot1. Zulke dingen vonden zij belagchelijk, maar met weinige jaren zou men nog wel dwazer dingen van den Erfstadhouder eischen, als men van hem verlangde, dat hij de zonden zijner vaderen en zijne eigene met die van het volk zou dragen en goed maken. Een patriot was toen ter tijd nog iemand, die Oranje evenzeer verhief als hij zijn vaderland liefhad. De woordenwisseling met Mevrouw Decambon over hare vertaling van den Hamlet werd door de Letteroefeningen besloten met den wensch: ‘hebben wy Mejuffrouw de Cambon eenigzins mishaagd door onze oordeelvelling, wy vleien ons met het denkbeeld, dat onze goede Patriotsche gedagten haar beweegen zullen om ons weder in een gunstiger licht te beschouwen’. En voor dat vaderland ijveren zij dan ook met alle kracht, in hetzelfde oogenblik, waarin zij den Olympus met haar doen daveren van vreugdegejuich om de geboorte van Willem VI, Graaf van Buren enz. enz. IJdele theoriën van regten zonder pligten komen natuurlijk niet op bij mannen, die zulk een naauw verband stellen tusschen staatkunde en zedelijkheid; in weerwil van Locke wil de nuttigheidsleer niet bij hen vatten Zij hebben trouwens aan deze gevolgtrekkingen niet gedacht, en kunnen zich niet voorstellen, dat iets inderdaad nuttig zou kunnen zijn, wat niet overeenkwam met de Christelijke Moraal. Maar van hetgeen daarmeê streed, duchten zij voor land en volk het ergste, en met niet geringe bezorgdheid sloegen zij ‘de steeds doorbrekende ongodsdienstigheid’ gadeGa naar voetnoot2, daar zij moesten erkennen, dat de klagten dienaangaande regtmatig waren. ‘Men legt’, lees ik op de aangehaalde plaats, ‘zich thans (1778) veelal nergens anders op toe, dan om zyn tyd door te brengen in losbandige vermaken, meest geschikt om de zeden te bederven, de gezondheid te ondermynen, en zich zelven en zyn huisgezin in den grond te helpen. Het algemeen bederf der zeden is ontegenzeglyk thans zoo hoog geklommen als het nog | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
immer onder onze natie geheerscht heeft. 't Is niet ongelyk aan eenen verderfelyken vloed, die van alle kanten uitbarst, en met een toomeloos geweld doorbreekt, het beklaaglyk gevolg van zulk een levenstrein’. En wat men ook zeggen mogt van ‘eene nieuwe, eene verlichter wysbegeerte dan die der ware Christenen, van eene wysbegeerte, meer geschikt naar de hedendaagsche wellevendheid, meer overeenkomstig met den zogenaemden verbeterden smaak, meer ingerigt naar de gemene bevatting van onze wellevende eeuw, waarin men de eenvoudige waarheid voor veel te laag houdt, om op den duur omhelsd te worden’Ga naar voetnoot1, zij vreezen er 't ergste van voor de maatschappij, die zonder godsdienst en zedelijkheid onmogelijk kan bestaan. Hier waren zij met Simon Styl eenstemmiger dan op het gebied van het tooneel en het treurspel. ‘De Opkomst en Bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden’ was bij zijne verschijning (1774) nog bezwaard met eene lijvige verhandeling over den opkomst en ondergang der oude en hedendaagsche Republieken, waarvan het later gelukkig werd losgemaakt. Maar ofschoon Styl die verhandeling van Turpin beschouwde als een geleide voor zijn boek, de Letteroefeningen vonden haar vrij overtollig, en het werk van S. van het uiterste gewigtGa naar voetnoot2, zoowel om de ontvouwing van de gebeurtenissen, aan welke wij de opkomst, instandhouding en bevestiging van ons gemeenebest verschuldigd waren, als om de overweging van hetgeen de Natie zelve ontbrak, hare steeds voortgaande verbastering zou kunnen afwenden, en de deugden der voorvaderen bij 's lands ingezetenen doen herleven, zonder welke de Republiek ten gronde moest gaan. Was het in haar geest het tegenwoordig geslacht te wijzen op den roem en de kracht der vaderen, en te waarschuwen tegen het gevaar om hiervan te verachteren, dubbel lofwaardig rekenden zij een geschrift als dat van Engelberts: ‘Verdediging van de eer der Hollandsche Natie’, waarvan in 1776 een tweede, veel vermeerderde druk het licht zag. De ‘Narede’ vooral, met welke deze druk verrijkt was, trok haar aan, en verdiende ‘de toejuiching van alle regtgeaarte Vaderlanders’, want de waarheden, die er in gezegd werden, waren wel ‘onsmaaklyk’, maar ‘onbetwistbaar’Ga naar voetnoot3. Zij namen ze dan ook over, en wij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
kunnen de beginselen van Letteroefeningen niet beter beschrijven dan door het op onze beurt te doen, en in het tafereel, door Engelberts geschetst, te laten zien, wat zij onder een degelijk volkskarakter verstonden, en van welke zijde zij dreigende gevaren zagen opkomen. ‘Gaat dan heen’, dus vangt hij aan, ‘en ontleent de stof en vorm uwer klederen, by aanhoudendheid van vreemde natiën; stelt hunne fabrikeurs, hunne tailleurs, hunne Coeffeurs rykelyk te werk, en laat uwe arme landsgenooten eindelyk geen ander toevlugt, dan u agter na te bedelen; regelt uwe byeenkomsten, uwe vermaaken, uwe meubelen, uwe diné's en soupés naauwkeurig naar het voorschrift van vreemden; en laat hunne intendants, hunne koks en knegten u onderrigten en bedienen, opdat, wanneer gy met bezoeken van vreemden of inboorlingen, die u gelyken, vereerd wordt, niemand hunner eenig aanstootelyk overblyfsel van het styve Hollandsche ontmoette, maar zich verbeelden mag, dat hy zich in zyn natuurlyk of aangenomen vaderland bevindt. Leest, denkt en schryft niet dan Engelsch en Fransch, en herhaalt gedurig, dat uwe moedertaal te lomp is, en uwe nationale schryvers, vooral wanneer zy zich van dezelve bedienen, veel te laf zyn voor een man of vrouw van de Bon ton, om zich in de eerste naif te kunnen uitdrukken, of met deezen te kunnen amuseeren. Betrouwt uwe kinderen alleen aan vreemde pedagoogen en gouverneurs, opdat zy van kindsbeen af toch weinig van onze taal en zeden mogen aannemen, en geen zucht voor het Vaderland en deszelfs lompe inboorlingen weder in hen opwakkere, maar Duitschland, Zwitserland, Engeland, Vrankryk, Vrankryk vooral! het voorwerp hunner agting worde en blyve. Laaten uwe zoons zoo opgevoed worden, dat dezelve een weidsche vertooning in de waereld maaken, en uwe dochters, dat ze met lusten op Salets en Assemblées verschynen kunnen, zonder dat de een zich ophoudt met eenige weezenlyke oeffeningen, of de andere zich kwelt met huisselyke bezigheden, als veel te laag voor lieden van geboorte en vermogen. Gaat zelfs heen en neemt in alles de grondbeginselen van anderen over, hoe vreemd en gevaarlyk dezelve ook van de welmeenendsten uwer natie mogen geagt worden, zelfs in den godsdienst. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||
Of is de godsdienst anderen geene aandagt nog moeite waard? is dezelve, hoe zeer naar den hedendaagschen smaak en zeden hervormd en verbeterd, hoe zeer in voorschriften verminderd en verzagt, is dezelve hun nog haatelyk, en zyn de voorhoven, al wierden ze zoo wyd uitgebreid, dat heidenen en Turken, na eenige beschaaving, behoudens hunne grondbeginselen, er met genoegen in verkeeren mogen, hun nog te benaauwd, laat denzelven in 't geheel vaaren; laat dien voor het domme gemeen of ouderwetsche burgers over; houdt u verzekerd, dat men, niet te kerk gaande, echter even goed, ja beter te schatten is. Vermoeit uw hersenen nimmer met het onderzoeken van de bewyzen voor den godsdienst, hoe gewigtig dezelve ook by anderen mogen gerekend worden: maar houdt u alleen op in eenige verdrietelyke oogenblikken met de oppervlakkige en dikwerf vrolyke vertoogen tegen den godsdienst, om u tegen alle aanvallen van het gewisse te wapenen. Laat de geestelykheid in algemeene verdenking en haat by u zyn. Vaart voort, en vernietigt met den godsdienst alle zedelyke verbintenissen; noemt het onderscheid tusschen deugd en ondeugd een hersenschim; dat getrouwden en ongetrouwden zoo vry, zoo vrolyk, zoo galant met elkanderen verkeeren als mogelyk is; dat geene bezigheden, geene bekommernissen voor het tegenwoordige of toekomende hunne vermaaken stooren, de pragt en weelde verminderen, al zouden zy zich zelven, en allen, die hun behooren lief en waard te zyn, al zouden ze duizend ongelukkigen onschuldigen mede in het verderf sleepen. Zoo zult ge eindelyk alle de zeden en deugden uwer voorvaderen afgezworen, en by uwe gebreken de grondbeginselen en levenswyze van het slegtste gedeelte uwer nabuuren aangenomen hebbende, zeker naar hun gelyken, of liever hun overtreffen. Maar wat dan? zy zullen u agten! in geenerley wyze; zelfs zy niet die uwe ondeugden pleegen, die er u toe aangemoedigd hebben, zy kunnen u niet agten, zy zullen met den onnozelen Hollander den draak steeken. Gy zult, nadat gy meer en meer veragterd zyt, geene voorwerpen meer van afgunst, maar van algemeene versmaading en bespotting, ja by alle braaven eene afgryzing zyn; en eindelyk, geheel ontaard, geheel verwyfd door vreemde zeden, geheel verzwakt door de weelde, van zelf die volken in de hand vallen, voor welker wapenen gy door uwe deugden en kloekmoedigheid voorheen onverwinlyk waart’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||
Voor zulk eene ernstige waarschuwing was maar al te veel grond, en ofschoon de Letteroefeningen het met Engelberts daarvoor houden, dat men nog niet aan de mogelijkheid van herstel mogt wanhopen, zagen zij den toestand vrij donker in. Het was meer dan tijd, dat de Natie met ernst bij hare roeping werd bepaald en hare eigene waarde regt leerde kennen, eer zij in een onoverkomelijk verderf werd gewikkeld, en niet meer terug kon. Alles wat van belangstelling in de geschiedenis van het vaderland getuigde, en mee kon werken om zijn glorierijk verleden voor het oog der tijdgenooten te doen opleven, vond dan ook in breede of beknopte aankondigingen bij de Letteroefeningen waardering. Vroeger hadden zij dat reeds bewezen tegenover de werken van Wagenaar en van Mieris b.v., en zij gingen voort bijzondere aandacht te vragen voor Huydecoper en zijn Melis Stoke, voor de Oordeelkundige Historie van het Graafschap Holland en Zeeland door KluitGa naar voetnoot1, voor de ‘Verklaaring der Unie van Utrecht’ door Pieter PaulusGa naar voetnoot2, het veelomvattend plan van van de Spiegel, om eene geschiedenis van die Unie te schrijvenGa naar voetnoot3, en vele andere stukken, die ik niet allen kan noemen. Nasporingen, als waartoe het Genootschap ‘Pro excolendo Jure Patrio’ te Groningen zich had gezet (1773), om te komen tot gegronde kennis van het Vaderlandsche Regt, vermelden zij als loffelijke pogingen, om ook langs dezen weg de geschiedenis van het vaderland in helderder licht te plaatsenGa naar voetnoot4. En daarom ook stond de ‘Tooneelpoëzij van N.S. van Winter en L.W. van Merken’ (1774) hoog bij haar aangeschreven. Vroeger reeds (Dl. III, 1, blz. 418) hadden zij daarvan getuigenis gegeven bij de afzonderlijke uitgave van ‘Jacob Simonszoon de Rijk’. En al meenden sommigen (blz. 282), die ook reeds door van Haren, in zijne voorrede voor zijne ‘Proeve van Nederduitsche Treurspellen’, waren weerlegd, dat het bezwaarlijk was de geschiedenissen onzer Republiek ten tooneele te voeren, omdat het Gemeenebest nog te kort had bestaan, en men buitendien ligt ergernis gaf aan hen, die tot die personen uit vroeger dagen in familiebetrekking stonden, zij gaven Mejufvrouw van Winter den lof, dat hare wijze van behandelen niemand aan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||
stoot geven kon. Het was een goed werk, een der loffelijke verdedigers van Nederland's vrijheid dus te doen optreden en voor te stellen. Ook was het gedrag van ‘dien roemwaardigen Amsterdammer’ een eigenaardig onderwerp voor den Amsterdamschen Schouwburg, ‘daar men dat stuk met zeer veel genoegen aangenomen had, om er gebruik van te maaken op 't nieuwgestigte tooneel, dat met luister uit de asch van 't oude te voorschyn was gekomen’. Indien de Letteroefeningen ergens de bewijzen hebben gegeven van gezond verstand en kalm overleg, dan is het, naar mijn inzien althans, in zake de geschillen tusschen Engeland en zijne Noord-Amerikaansche volkplantingen. Waarschuwende tegen een voorbarig oordeel, omdat ‘de vrye Nederlander mogelijk wenscht de Americaanen voor een vry en onafhanglyk volk verklaard te zien, en hiervoor met drift pleit, terwyl gebrek aan genoegzaame kunde van de Staatsgesteltenis en de onderlinge betrekkingen van Engeland tot die volksplantingen, niet zelden gelegenheid geeft, dat in de geschillen, over dat stuk gevoerd, veelal groote misslagen begaan worden’Ga naar voetnoot1; en opmerkende, dat er bijna geen onderwerp was te noemen, ‘waarover niet alleen min of meer kundigen, maar ook onkundigen, en de laatsten dikwerf nog al het sterkste, het woord voeren’Ga naar voetnoot2, trachten zij in verschillende stukken hare lezers behoorlijk op de hoogte te brengen van het voor en tegen. Haar eigen gevoelen trad meer en meer aan den dag. Reeds van den beginne schijnen zij het er voor gehouden te hebben, dat er maar ééne oplossing mogelijk was, nl. deze, dat de Amerikanen tot een vrij en onafhankelijk volk werden verklaard, waarover Engeland geen regtsgebied meer zou hebben, maar dat in deze vrijheid en onafhankelijkheid door het oude Moederland tegen alle vreemd geweld moest worden gehandhaafdGa naar voetnoot3. En wat den opstand zelven aanging, schaarden zij zich weldra aan de zijde van het ‘Journal des Sçavans’. Het Parlement van Engeland had de Noord-Amerikaansche volkplanters willen dwingen tot eene blinde onderwerping en eene slaafsche gehoorzaamheid. Het was afgeweken van de regte beginselen, en had door zijne dwingelandij de regten verkort, die de Amerikanen van nature bezatenGa naar voetnoot4. En | |||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||
zoo was het niet twijfelachtig, aan wien de overwinning moest worden toegewenscht; evenmin was het onzeker, wie haar behalen zou. Ziehier de verwachting, die de Letteroefeningen tot de hare makenGa naar voetnoot1: Wanneer wij letten op de volkrijkheid der koloniën, op den aard der ingezetenen, op de vrijheidszucht, die hen bezielt, op den haat, door tien jaren verdrukking in hen gewekt en geworteld, op de naauwe vereeniging, die onder hen tot stand is gekomen, en de voorzigtigheid en wijsheid, tot nu toe door hunne vergaderingen betoond; wanneer wij in aanmerking nemen de gesteldheid van het oorlogsterrein, en de bezwaren voor Engeland aan een oorlog in die streken verbonden, is de nederlaag van de vroegere beheerschers zoo goed als zeker. ‘Zelfs tegen alle waarschynlykheid, veronderstellende, dat geen der Magten van Europa zich rechtstreeks, noch van ter zyde, in dit geschil menge, en dat Engeland dus, op zyn gemak, zich kan uitputten en van volk en van geld, zyne legers verdubbelen, die zonder vreeze over zee zenden, en ten laatste het zo verre brengt, dat het zynen Medeburgeren een goed ontweldigt, 't welk zy van de Natuur geërfd hebben, in de veragtelykste slaverny dompelt, en eigendunkelyk heerscht over verwoeste landstreeken: eene overwinning indedaad, veel schadelyker dan de nederlaage zou weezen!’ Maar al waren zij in dit bijzonder geval gunstig gestemd voor de zich verzettende Noord-Amerikanen, zij waren verstandig genoeg om te voelen, dat een algemeene toepassing van het beginsel, dat hier werd gehuldigd, hare gevaarlijke zijde had, althans niet boven alle bedenking verheven was. En toen van der Capellen het bekende boek van Price, dat het Evangelie der Patriotten zou worden, onder den titel: ‘Aanmerkingen over den Aart der burgerlyke Vryheid’ enz. had vertaald en uitgegevenGa naar voetnoot2, en Goodricke bij dien zelfden uitgever, met toestemming van van der Capellen, een geschrift liet drukken ter bestrijding van Price's beginselen, waren de Letteroefeningen er verre van af terstond eene keuze te doen. Zij drukken zich voorzigtig uit en vergenoegen zich met de opmerkingGa naar voetnoot3, dat het punt van verschil loopt over een onderwerp, waarbij alle natiën belang hebben, ‘die het denkbeeld van vryheid | |||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||
voeden en egter tevens het wettige gezag der hooge Overigheid eerbiedigen’, maar zij voegen er toch bij, ‘dat een stuk van die natuur de oplettendheid vorderde van alle dezulken, die de vereischte kundigheden bezitten, en voorts bekwaam zyn om er over te kunnen oordeelen’. Het schemert duidelijk door, dat zij de leer der volkssoevereiniteit, hoe aanlokkelijk, niet in ieder opzigt weten overeen te brengen met de regten, eenmaal door de Overheid, langs wettigen weg, verkregen, en dat wat Goodricke had gezegd van de verderfelijke gevolgen van deze leer, al waren zij door de verkondigers dier beginselen niet bedoeld, niet zonder invloed was gebleven. De ‘Nadere Aanmerkingen over den aart en de waarde der burgerlyke Vryheid’ enz., waarin Price zijne beginselen toelichtte, en die ook door van der Capellen werden vertaald (1777), waren niet in staat de Letteroefeningen tot andere gedachten te brengen. Zij willen wel toegeven, dat het den Eerwaarden Dr. gelukt was het ongegronde van vele bedenkingen, door Goodricke gemaakt, aan te wijzen; zij verklaren wel, dat de arbeid van den Engelschen geleerde de oplettendheid verdiende vooral van de Hoogleeraren in het staats- en volkerenregt, maar indien zij hopen, dat deze er hun aandacht aan zullen wijden, het is, omdat zij de gronden en leerstellingen van Price gaarne door eene bekwame hand getoetst zagen, want wij, zeggen zij, ‘zyn verre af van in allen opzigte met hem overeen te stemmen’. De vraag kwam zelfs bij haar op, of niet het geheele stelsel van Price bij slot van rekening neerkwam op ‘loutere bespiegelingen, die nooit uit te voeren waren’, en als van der Capellen in eene breede voorrede zoekt te staven hetgeen door Price wordt geleerd, en de Catechismus heeten mag van de zich langzaam vormende democratische partij, dan zeggen de Letteroefeningen wel, dat die voorrede ‘veele opmerkelyke stukken behelst, en overwaardig is door onze landgenooten met naauwkeurigheid te worden overwogen’, maar zij wachten er zich wel voor er bij te voegen, dat zij het met hem eens zijnGa naar voetnoot1. Dat ieder regten had en niemands regt mogt worden verkort, bleef intusschen een hoofdartikel van hare staatkundige geloofsbelijdenis, en zij meenden, dat De l'Olme, van wiens boek in 1772 eene Nederduitsche vertaling verscheen, te ver ging, als hij de Engelsche staatsgesteldheid boven alle andere geschikt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||
rekende, om zulk eene vrijheid te handhavenGa naar voetnoot1. Ze hier te lande te bevorderen, op grond van wet en regt, beschouwden zij als een deel van hare roeping. De strijd tegen de Drostendiensten in Overijssel aangebonden, ondervond hare krachtige ondersteuning, als een strijd tegen eene onteerende dienstbaarheid, die evenmin mogt worden opgelegd aan een Overijsselschen boer als aan een AmsterdammerGa naar voetnoot2. De dank van elken regtgeaarden vaderlander kwam van der Capellen toe, voor het vertoog, dat hij op den landdag, in het voorjaar van 1778 te Kampen gehouden, had uitgesproken en overgegeven, en waarin hij den billijken eisch had gedaan, dat de inwoners ten eeuwigen dage van die diensten ontslagen zouden zijn, en dat de Drosten, die er nu nog waren, uit de kas der provincie voor het missen dezer diensten schadeloos zouden worden gesteldGa naar voetnoot3. En zulk eene vrijheid wenschten zij, dat overal zou heerschen, ook in de koloniën. Het gaat zeker te ver, als wij wilden spreken van de koloniale politiek der Letteroefeningen, maar de beginselen, die zij voorstonden, verdienen toch vermeldingGa naar voetnoot4. Het was zeker betamelijk, dat het Moederland van zijne volkplantingen voordeel had, en dat deze, wier bescherming zooveel moeite en kosten noodig maakte, de openbare lasten hielpen dragen, en de algemeene welvaart hielpen bevorderen. Maar het was zeker hoogst ongeschikt, wanneer men, om dit doel te bereiken, eene volkplanting verpligtte alle hare voortbrengselen aan het Moederland te verkoopen, en wederkeerig alles uit het Moederland te trekken. Geen monopolie, maar vrijheid van handel, was de weg tot bloei en ontwikkeling, terwijl voorts een krachtige wasdom daar alleen te verwachten was, waar de kolonie het voorregt had zich zelve te mogen besturen. Men had niet te vreezen, dat zulk eene vrijheid alligt verleiden zou om naar onafhankelijkheid te staan. ‘De bescherming, welke zy behoeven, de banden van bloedverwantschap, de eenvormigheid van zeden, zyn genoegzame beweegredenen, om haare nauwe vereeniging te voeden met het lichaam van dien boom, waarvan zij de takken zijn; en in gevalle eene volkplanting al te groot, al te magtig, al te ryk geworden om in een staat van onderwerping en afhanglykheid te blyven, zichzelve van het Moederland afscheidde, is het misschien geen groot kwaad, wanneer de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
magt van het Moederland niet langer groot genoeg is, om de volkplantingen te beschermen’. En wat niet langer geduld mogt worden, was de afschuwelijke slavernijGa naar voetnoot1; die haar verdedigde, moest een vijand heeten van het menschelijk geslacht, en voor haar was niets te zeggen. Het was het regt om allerlei soorten van misdaden te plegen; misdaden, die den eigendom aantastten, want men liet den slaaf niet in het bezit van zijn eigen persoon; misdaden, die de veiligheid vernietigden, want men kon den slaaf aan zijne grillen opofferen; misdaden, die de eerbaarheid deden sidderen, en waarbij het bloed iemand in de aderen verstijfde, als hij moest zien, dat het menschelijk geslacht zamengesteld scheen te zijn uit slagtoffers en beulen. Van der Capellen, die op den 23sten Mei van het jaar 1776 gepoogd had de regten der menschelijkheid te verdedigen met opzigt tot de slaven onzer volkplantingenGa naar voetnoot2, had daarin op nieuw getoond, hoe lief hem de zaak der vrijheid was. | |||||||||||||||||||||||
Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. 1779-1785.De schrijvers der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen hebben het noodig geacht, in eene Voorrede, in het lange en breede rekenschap te geven van hunne bevindingen en inzigten, wenschen en verwachtingen. Het voornaamste komt hierop neer: voor de verandering van naam bestond geen andere reden dan het gemak en het profijt der lezers, want zij zouden voortgaan ‘op een eenparigen voet’, en de voornaamste medewerkers waren tot nu toe dezelfde gebleven; slechts een enkelen hadden zij door den dood verloren. De degelijkheid van het Maandwerk werd meer en meer erkend, en het kon hun niet anders dan genoegen doen, wanneer zij in werken van geleerdheid en smaak gedurig werden aangehaald; het ‘schuiffelen van den nyd’ had hun de verzekering geschonken, dat dit ‘boosaardig gedrogt’ hen belangrijk genoeg achtte, ‘om de tanden in hun werk te willen zetten’. De uitgevers mogten zich beroemen op ‘een sterk vertier’. Zij vonden zich dus opgewekt, op dezelfde wijze voort te gaan. Misschien hadden zij in den loop der tijden wel wat veel plaats ingeruimd aan het ‘mid- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
delbaare’, maar al zouden zij er ook nu niet voor bewaard blijven, zij achtten zich verpligt in tijds te berigten, dat zij volstrekt niet van plan waren alles op te nemen wat men hun zond. Zij zouden het als hun regt blijven beschouwen, te weigeren wat al te zwak was, hopende dat de schrijvers zelve ‘den blinddoek der eigenliefde ter zyde zouden schuiven’, die hun belette het gebrekkige van hunnen arbeid te zien. Boven alles zou het hun lief zijn, ‘eigen opstellen, waarneemingen en ontdekkingen’ te ontvangen, en zich in hun Mengelwerk niet altijd te moeten behelpen met vertalingen, al waren die nog zoo belangrijk. Wat ‘pligt en godsdienst’ hoonde, zouden zij altijd bestrijden, en onpartijdigheid zou hen altijd beheerschen. En zoo zouden zij dan met hunne verhandelingen, verslagen en beoordeelingen voortgaan. Om ieder het zijne te geven, zouden ‘stukjes van vernuft en smaak, in dicht of ondicht, van zeer verschillenden aart, dienen tot een vervrolykend besluit’, waarbij ‘ten toegift’, nog de ‘Weerkundige Waarneemingen’ werden gevoegd. Of dit een climax was van vervrolijking wordt niet gezegd. Onder die gedichtjes zullen wij er meer dan een ontmoeten van Bellamy. Zelfs vinden wij er een in het Latijn: ‘In Insulam St. Eustatium, a Rodneo captam et direptam’Ga naar voetnoot1. Wanneer men vraagt, hoe zij dit bestek hebben uitgewerkt, kunnen wij in 't algemeen antwoorden, dat zij er zich aan hielden. De jaargangen zijn vrij belangrijk, gelijk wij in eenige bijzonderheden hopen aan te toonen; zij dalen niet beneden het vroegere peil. De bezadigdheid, die aan de Letteroefeningen eigen is, kwam haar in deze woelige dagen te pas, en al dweepen zij met een ‘Patriot’, en al zongen zij met Uz: ‘Von allen Helden, die der Welt
Als ewige Gestirne glänzen,
Durch alle Gegenden, bis an der Erde Gränzen,
O Patriot, bist du mein Held’,
van hatelijkheden tegen het Huis van Oranje vinden wij hier tot 1785 althans geen spoor. Het is een ‘Keezen’ met mate. Het was voor het Mengelwerk eene verbetering, dat de obstetrie hoe langer hoe meer terrein verloor, maar overigens bleef het wat het was, de meest zonderlinge vermenging van allerlei. Op ‘Eenzaame Overdenkingen nopens de onbestendigheid van al | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
het tydelyke’, volgt eene ‘Waarneeming wegens een aanmerkelyken Polypus Narium, of neusprop’; op oordeelkundige aanmerkingen over Mozes als schrijver van Genesis, een ‘verhaal van eene ontlasting van eene groote menigte bloed, door aftapping’; op een stuk over Keizer Julianus, eene beschrijving van bougies; op een betoog, hoe men de menschen het best kan overreden, het verhaal van het afzetten van een dij, en zoo gaat het altijd door. Eene andere schaduwzijde is, dat het een en ander meestal aan den vreemde is ontleend. De meeste oorspronkelijke stukken komen voor op het gebied der genees- en heelkunde, waarbij zij voortdurend werden gesteund door de mannen van het vak, en in deze jaren vooral door Dr. Jacob van der Haar uit 's Hertogenbosch, die misschien in plaats van Dr. Grashuis trad, wiens verlies, gelijk wij vernamen, door de Letteroefeningen zeer werd betreurdGa naar voetnoot1. Maar op dit gebied valt er voor ons niet te lezen, daar wij de looze tarwe niet van de echte zouden weten te onderscheiden. En al kunnen wij ons binnen de vroeger getrokken grenzen ook wel bedriegen; en al vrees ik, dat het reeds meer dan eens gebeurd is, wij voelen ons daar toch beter thuis, en gaan op nieuw op een verkenningstogt uit. Op theologisch gebied hebben zij het nu veel drukker met de Hoogduitsche geleerden dan met de Engelsche, maar de Deïsten blijven voortdurend de groote steen des aanstoots, en tot bestrijding van die rigting gorden zij zich telkens weêr aan. Zij handhaven de stelling, dat de wonderen, die in het verhaal van den oorsprong van het Christendom eene plaats hebben gevonden, noodzakelijk waren, zou dat Christendom geloof vinden en aangenomen wordenGa naar voetnoot2. Zij vinden het bovenmate treurig, dat velen uit ligtgeloovigheid ongeloovig worden, en op het gezag van eenige fraaije geesten van de godsdienst hebben leeren spreken als van ‘een harsenschim, een bullebak voor oude vrouwen en kinderen’Ga naar voetnoot3. Een vrijdenker heette vroeger een man, die ‘ontheven van volksvooroordeelen en bygeloof, de waarheid met de edelste oogmerken en beste inzigten zocht, en een diepen eerbied had voor de Godheid’, maar die nu zich zelve met dien naam bestempelden, en het geloof aan God en de onsterfelijkheid bestreden en ondermijnden, waren dwazen, indien zij geen erger naam | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
verdiendenGa naar voetnoot1. Het ongeloof was onverschoonlijkGa naar voetnoot2, en zij waren het met dien Engelschen schrijver eens, die beweerde, dat de geestdrijverij voor de maatschappij zeer nadeelig was, maar dat de twijfelarij van nog schadelijker aard was, waarom zij dan ook zijne acht brieven, geschreven aan een vriend, die tot Deïsterij overhelde, in het Mengelwerk overnamenGa naar voetnoot3. De inwendige voortreffelijkheid van de Christelijke godsdienst werd voortdurend in het licht gesteld en onder de aandacht der lezers gebragtGa naar voetnoot4; ‘de Bybel verdeedigd’ door Ysbrand van Hamelsveld (1783), kon nergens beter ontvangen worden dan hier geschiedde door de Letteroefeningen, die met vreugde zulk eene voortzetting en aanvulling van Lilienthal's Oordeelkundige Bijbelverklaring begroettenGa naar voetnoot5. De godsdienst blijft in hare schatting onmisbaar voor de welvaart van het gemeenebest, en indien het aan het ongeloof gelukte de Evangelieleer van haren invloed te berooven, zouden barbaarschheid, dwingelandij en slavernij herlevenGa naar voetnoot6. Het ligt, dus zeggen zij, in den aard der zaak, dat het welzijn van het vaderland ‘met de behartiging of de verwaerloozing van den godsdienst moet staen of vallen’Ga naar voetnoot7; en als zij het advies bespreken, op verzoek der Indische regering door den kerkeraad te Batavia ingezonden, over de drie verhandelingen betreffende de bevestiging en voortplanting van de Christelijke godsdienst in Nederland's Indië, hopen zij, dat er tot dit doel spoedig middelen mogen worden beraamd en in het werk gesteld, ‘op welken men den zegen des Albestierders verwagten mag’Ga naar voetnoot8. Alle middelen, die tot kennis en beoefening van het Christendom kunnen leiden, worden door haar gewaardeerd, en pogingen, om minder ontwikkelden tot betere inzigten te brengen, gelijk die o.a. beproefd werden door Bekker en Deken in de ‘Twaalf Leerredenen, ten gebruike van den gemeenen man’ (1782), werden zeer door haar geprezenGa naar voetnoot9. Maar van een bijbel ‘in den smaak van een ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
licht en beschaafd volk’, zoo als die werd aangeprezen in d ‘Brieven over den Bybel, die in 1783 uit het Hoogduitsch werden vertaaldGa naar voetnoot1, waren zij niet gediend. De redenering in dit geschrift gevolgd, kwam haar berispelijk voor, want zij liep hierop uit, dat men zich op het gebied van de godsdienst niet verlaten mogt op menschelijk gezag, maar alleen moest afgaan op eigen overtuiging, waaruit dan werd afgeleid, dat men niet zoo zeer te doen had met het geschiedkundige en wonderdadige, of ‘met de Joodsche manieren van voorstellingen in de Evangelieschriften voorkomende’, maar dat ‘men acht te geven had op het zedelyk gebruik, dat wy er van kunnen maken’. Wij zullen, redeneerden de Letteroefeningen (1783), op die wijze wel overtuigd kunnen worden, dat de Evangelieleer voortreffelijk is, maar als wij de geschiedenis en het wonderdadige ter zijde schuiven, zullen wij nooit een voldoenden grond vinden, ‘waerop wy ons geloovig verzekerd kunnen houden, dat die Jezus, die in 't Joodsche land verkeerd, en aldaer ene uitmuntende leer van godsdienst verkondigd heeft, waerlyk de van oudsher den vaderen beloofde Messias, en inderdaad van God gezonden is; gelyk hy betuigd heeft te zijn, en in welk character de Apostelen hem allerwegen voorstellen’Ga naar voetnoot2. Voorts blijven zij bij hetgeen zij vroeger telkens op den voorgrond zetten, dat de openbaring eene noodzakelijke aanvulling is van hetgeen de mensch door zijne eigene rede vindtGa naar voetnoot3, en dat die rede noodig is om het gewigt der geopenbaarde waarheden te kennen en den zin der goddelijke openbaring te verstaanGa naar voetnoot4. Zij alleen kan oordeelen over de wezenlijke kenmerken van zulk eene openbaring, over de blijkbaarheid, die zij als zoodanig noodig heeft, over de vraag, of wij misschien met eene valsche openbaring te doen hebben; want ‘te zeggen, dat wy alle deeze dingen ingewikkeld moeten aanneemen op 't gezag der openbaringe zelve, is te veronderstellen, dat het eene godlyke openbaaring is, eer wy zulks beweezen hebben’Ga naar voetnoot5. De rede alleen kan ‘de voortreffelykheden, de schoonheden en nuttigheden’ der openbaring in een klaar en onderscheiden licht voorstellen, en aangezien zij zelve eene straal is van den eeuwigen oorsprong van licht en waarheid, is het licht der rede | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
van zulk eene aangelegenheid en zijn gezag zoo heilig, ‘dat niets, op eene regtmaatige wyze, als een beginsel van den geopenbaarden godsdienst kan toegelaaten worden, 't geen daar mede strydt’Ga naar voetnoot1. Maar zij aarzelen toch om van Hemert tegenover Bonnet bij te vallen, als hij ‘de Rede en haar gezag in den Godsdienst’ in een brief aan den Utrechtschen Hoogleeraar voorstellende, ronduit ontkende, dat het menschelijk verstand - zij noemden dat toen de onderwerpelijke rede - niet alleen eindig, maar ook zedelijk bedorven zou zijn. De leer der kerk was niet, volgens Bonnet, dat de mensch geheel onbekwaam was om over de goddelijke waarheden te oordeelen, alsof hij een steen was en een blok, en alsof hij zijn verstand door de zonde verloren had, maar het zedelijk bederf van het menschelijk verstand openbaarde zich daarin, dat de mensch uit zich zelv' niet wist wat het goede was, en de kracht miste om dienovereenkomstig te handelenGa naar voetnoot2. De Letteroefeningen hielden zich hier zeer onzijdig, en het was alsof zij voelden, dat zij met hare opvatting van de verhouding tusschen rede en openbaring, van welke de laatste toch moest aanvullen, wat aan de eerste ontbrak, een weinig in de klem raakten. Zij hadden toch zelve vroegerGa naar voetnoot3 beweerd, dat de Schepper wel zulke beginselen in ons hart gelegd had, die ons in ons gedrag konden besturen, maar dat wij, aan dwaling onderhevig en ligt door het geweld onzer driften vervoerd, een krachtiger teugel noodig hadden dan het koele vermogen der rede, en dat de mensch met betrekking tot zijn pligt zoowel eene goddelijke openbaring noodig had, als wat aanging een toekomend leven. En zij konden niet nalaten van Bonnet te getuigen, dat hij ‘het stuk met oordeel behandeld en schrander uitgevoerd had’, zoodat het de oplettendheid der beide partijen verdiende. Maar minder ingenomen waren zij met ‘de Peinzende Christen’ van P. Broes, waarvan het eerste stuk in 1783 uitkwam. In den beginneGa naar voetnoot4 lieten zij er zich niet over uit, maar bij de uitgave van het tweede stuk oordeelden zij, dat zulk een declamerende toon, als door Broes werd aangeslagen, niet wel paste bij een peinzenden Christen. Het was te hartstogtelijk; het sprak te weinig tot het verstand, en de schrijver scheen wel te vergeten, dat men eerst moest overtuigen en dan bewegen, indien | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
men geen gevaar wilde loopen aan dweeperij voedsel te geven. En toen het derde stukje verscheen, herhaalden zij kortaf, dat zulke bespiegelingen juist niet bijzonder geschikt waren voor hen, ‘die meer smaek in welberedeneerde, dan in hartstochtlyke voorstellingen’ haddenGa naar voetnoot1. Zij hadden meer op met ‘De denkende Christen’, waarvan ook in 1783 de eerste stukken het licht zagen, ‘nadien dezelven, op een welgeschikten redeneertrant’ uitgevoerd waren. Dat deze denkende Christenen begonnen met ‘het Christelijk zedenprediken’ in hunne bescherming te nemen, en de stelling verdedigden, dat zulk eene predikwijze niet alleen geoorloofd, maar ten uiterste heilzaam was, moest hun wel de toegenegenheid der Letteroefeningen verzekeren, die altijd zoo ernstig aandrongen op een Christelijken wandel als het voornaamste, en met Priestley niet ophieldenGa naar voetnoot2 hare stem te verheffen tegen hetgeen de Christenen in de plaats van ‘zedelyke deugd’ zochten te doen gelden. Bij herhaling trachten zij aan te toonen, dat al de verdeeldheden en twisten onder de Christenen daaraan waren toe te schrijven, dat men dit uit het oog verloor. Bespiegelingen over allerlei verborgenheden en wijsgeerige beschouwingen over punten, die van zeer weinig belang waren voor de praktijk, riepen allerlei partijen in het leven, en weldra allerlei geloofsbelijdenissen en formulieren van eenigheid, die, bij meerderheid van stemmen vastgesteld, aan de sterkste helft de magt gaven om de andere uit te drijven. Op die wijze werd de geest van het wezenlijke afgetrokken, de aanbidding van God en de liefde tot de naasten; de vrucht van het Christendom, de zaligheid der zielen, ging verloren, omdat die niet mogelijk was zonder broederlijke liefde en liefde jegens allenGa naar voetnoot3. In dien geest spraken zij in een stuk, dat getiteld was: ‘de Hairklovers’, en of nu dat opschrift er aanleiding toe gaf, dat het bijzondere opmerkzaamheid trok, weet ik niet, maar zij werden er openlijk om aangevallen, in eene ‘Missive aan de Heeren Schryvers der Vaderlandsche Letteroefeningen, door E.W.V.’Ga naar voetnoot4. De aanval was niet zoo ruw als die van den Advocaat der Vaderlandsche kerk, ja de schrijver verklaarde nadrukkelijk, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
dat zijne ziel een afgrijzen had van ‘kettermakery’, maar zijne bezwaren waren van dezelfde natuur. Hij meende, dat de Letteroefeningen zeer te kort deden aan ‘Jezus Godheid en borgtogtlijke genoegdoening’, en deze leerstukken der kerk als belagchelijke haarkloverijen verachtten: dat zij in Jezus niet anders zagen dan een leeraar, die de groote waarheden had verkondigd, dat God de zonde vergeven wil en dat er een eeuwig leven was, terwijl zij evenzeer in strijd waren met ‘de Calvynsche erfzonde en de hartveranderende genade des Geestes’. Dat de schrijvers van de Letteroefeningen in hun antwoord rond voor hun gevoelen uitkwamen, kan ik niet zeggen. Waarom zij het niet deden, kan ik evenmin verklaren, want al liet de schrijver der ‘Missive’ hun meer zeggen, dan in hun stuk te lezen stond, dat zij met genoemde leerstukken weinig ophadden, wist ieder sinds lang. Maar dit zeiden zij nog eens duidelijk, dat zij alle twistingen schadelijk achtten voor de godsdienst zelve, en dit boven alles begeerlijk, om te midden van de verschillende denkbeelden ‘eendrachtigheid des harten’ te bewaren en te versterken. Ik geloof niet, dat zij op deze wijze hunne tegenstanders konden bevredigen, maar dat zij zelve prijzenswaardige pogingen aanwendden, om bij eene billijke waardering van de gevoelens van andersdenkenden te blijven, blijkt ook in deze jaren. Dat alle menschen op het stuk van godsdienst van een gelijk gevoelen zouden zijn, was ondenkbaar. Het was ook niet eens te wenschen, want als alle menschen hetzelfde dachten, zouden eenzelvigheid en verveling spoedig hare kracht openbarenGa naar voetnoot1. Maar eene kerkelijke verdraagzaamheid, als zich in de Pruisische Staten begon te vertoonen, was zeker een gunstig teeken, indien de toegevendheid althans niet leidde tot eene volslagene onverschilligheid en tot een verwerpen van alle Christelijk beginselGa naar voetnoot2. De vrees, herhalen zijGa naar voetnoot3, was het eenige middel om de menschen eenstemmig te doen gevoelen, of liever eenstemmig te doen spreken, maar waar de mensch zich vrij ontwikkelt, brengen opvoeding, onderwijs, omstandigheden van allerlei aard van zelf mee, dat de geest van iederen mensch zijne eigene opvattingen en inzigten heeft, die met eerbied en in ieder geval met zachtheid moeten behandeld worden. Zij passen dat beginsel dan ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
voortdurend in den ruimsten zin toe. Als Mozes Mendelssohn den brief van Manasseh Ben Israel nog eens uitgaf, en in zijne voorrede er op aandrong, dat men den Joden als menschen de pligten der menschelijkheid verschuldigd was, noemen zij dat ‘rechttydige voorstellingen’Ga naar voetnoot1. ‘Nathan’, van Lessing, in dezen tijd uit het Hoogduitsch overgezet (1780), zou haar uitstekend hebben gediend, indien zij er maar iets van hadden begrepen. Maar tot mijne groote verbazing is dat stuk voor de Letteroefeningen eene verborgenheid gebleven, en haar zonderling oordeel heeft hier wel eene plaats verdiend. ‘Men geeft’, zeggen zijGa naar voetnoot2, ‘aan dit stukje den naam van een tooneelspel; doch het is te omslagtig om aan de regelen van 't tooneel te voldoen. Men zou het veelligt beter kunnen noemen een vertelzel, by manier van zamenspraaken, naar den tooneeltrant geschikt. Het laat zig met genoegen leezen, schoon er hier en daar tooneelen tusschen beiden komen, welken geen weezenlyk verband met het hoofdonderwerp schijnen te hebben, die het stuk buiten nood wat langwijlig maaken. Maar mooglyk heeft er de Heer Lessing iets byzonders mede beoogd, daar wy niet gegrond genoeg naar kunnen gissen; 'twelk intusschen de rede zou kunnen zyn, waarom hy het stuk juist op zoodanig eene wyze uitgewerkt heeft’. Welk een kritiek van Lessing's meesterwerk, en welk een onverstand! Maar gelukkig zijn onze ‘schryveren’ slechts zelden zoo onuitstaanbaar, en kunnen wij voortgaan met betere dingen te vermelden. Tot de ‘douceurs’, welke de Roomschen gewoon waren aan de gestelde magten te offeren voor de hun verleende vrijheid van godsdienstoefening, behoorde nog in het laatst der vorige eeuw een geschenk aan den nieuwen Dijkgraaf van Rijnland. Toen de Heer van der Does (1780) die waardigheid aanvaardde, had hij, naar men verhaalde, van de Roomschen tweehonderd ducaten geeischt, terwijl de vorige Dijkgraaf met zevenhonderd gulden tevreden was geweest. Maar bij gelegenheid, dat ‘de Roomsch-Catholyke Pastooren’, bij monde van den priester Withols, hem kwamen gelukwenschen, hadden zij hem niet meer aangeboden dan het gewone douceur, dat echter geweigerd werd. De zaak werd druk besproken, en verscheidene geschriften er over zagen het lichtGa naar voetnoot3. De een meende, dat de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
Roomschen vrij wat verstandiger deden, indien zij weigerden iets te geven voor hetgeen hun toekwam; de ander wenschte den Roomschen geluk, dat het geschenk was afgewezen en zij nu het geld in hun zak hielden, maar durfde vragen, of er behalve die vrijheid van godsdienstoefening ook misschien nog andere redenen waren, die de heeren pastoors zoo onderdanig en ootmoedig maakten, en of er misschien ook plakkaten, wetten en resolutiën waren, die om de wille van deze geschenken in vrede bleven rusten; en dan was de eene dienst de andere waard. Ongeoorloofd was het echter, naar het inzien der Letteroefeningen, hieraan hatelijkheden te verbinden van persoonlijken aard, die op hooren zeggen berusten, waarmee de laatste schrijver zijne opmerkingen besloot. Zij lieten niet onduidelijk gevoelen, dat alle dergelijke bepalingen en beperkingen moesten worden afgeschaft, en toen de Roomschen in Arnhem vier jaren later bij den Magistraat een verzoekschrift indienden, om tot het burgerregt der stad te worden toegelaten, vonden zij zulk een verzoek, ‘met alle bescheidenheid en op het nadruklykste’ aangedrongen, allezins betamelijkGa naar voetnoot1. De maatregelen van Keizer Jozef tegenover de Protestanten in zijn land, hadden hare volle sympathie, en dat in kleine geschriften deze zaak onder het volk werd gebragt, vonden zij daarom zoo goed, omdat langs dien weg ‘by anderen soortgelyke denkbeelden verlevendigd werden’Ga naar voetnoot2. Eén bezwaar hadden zij maar tegen de Roomschgezinde Christenen hier te lande, die voor 't overige hunne belijdenis in het algemeen met een onbesproken wandel bevestigden, ‘ja in veele opzigten teder van gewisse, en zelfs van een voorbeeldig gedrag’ waren, dit namelijk, dat zij veel erger dan anderen zich schuldig maakten aan het misbruiken van den naam des HeerenGa naar voetnoot3, en wat de reden daarvan was, vermogten zij niet te zeggen. Kerkelijke kleur is er anders weinig aan haar te zien. Met de rigting, onder de Doopsgezinden vertegenwoordigd, o.a. door P. Beets en den uitgever van diens Nagelatene Leerredenen, C. Ris, konden zij zich niet vereenigen. Vroeger hadden zij dat reeds gezegd ‘naar hunne gewoone vrypostigheid’, zoo als broeder Ris in de Voorrede van het tweede deel der genoemde predikatiën opmerkte, en zij bleven er bij, dat ‘de zoogenaamde gemoedelyke en bevindelyke smaak’ haar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
niet aanstond, terwijl zij uitgewerkte leerredenen voor beter middelen van stichting hielden dan ‘aentekeningen van gemoedswerkzaemheden’Ga naar voetnoot1. En als zij het vraagstuk behandelen, dat in den loop van 1782 en 83 sommigen bezig hield ook in de Hervormde kerk, of het, gesteld dat de kinderdoop niet geheel kon worden afgeschaft, toch niet oneindig beter ware aan de leden vrijheid te geven hunne kinderen al of niet te laten doopen, en dan het doopen van bejaarden algemeener te maken, verraden zij zich alleen daarin, dat zij van den schrijver, die deze gedachte ontwikkelde, zeggen, dat hij zijn onderwerp ‘meesterlyk’ behandeldeGa naar voetnoot2. Maar overigens prijzen zij ook den ‘opwekkenden ernst, welke aen den leertrant van den Eerwaarden Hinlopen eigen is’Ga naar voetnoot3; zij kunnen het zich verklaren, dat de 250ste jaardag der overlevering van de Augsburgsche Geloofsbelijdenis in de Luthersche gemeente te 's Gravenhage met dankbaarheid is gevierdGa naar voetnoot4, en van de laatste pennevrucht van haren ouden vijand Barueth zeggen zij, dat 's mans geschrift, ‘zo al niet van de zyde der wysheid, evenwel van de zyde der deugd nuttig kan wezen’Ga naar voetnoot5.
De jaargangen van de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen verplaatsen ons in een tijd, die voor de geschiedenis onzer Letterkunde van groot belang is, omdat de dag begint door te breken, waarop een krachtig verzet tegen de oude sleur zich hoe langer hoe meer openbaarde. De namen van van Alphen, Bellamy, Feith en Bilderdijk komen op den voorgrond, en het is te denken, dat het met Lucas Pater, met ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, en met die gansche schare van ‘zoetvloeyenden’ spoedig gedaan zal zijn. De waarde van de Letteroefeningen ligt nu juist niet daarin, dat zij dit verzet met alle magt hebben gesteund, want zij gaan niet dan schoorvoetend mee, en het is te vreezen, dat zij het op den duur niet zullen uithouden. Maar zij stellen ons in de gelegenheid iets van den loop der zaken te vernemen, en brengen ons op het spoor van enkele minder bekende bijzonderheden, die voor de geschiedenis niet van belang ontbloot zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
De kunstgenootschappen waren nog niet uitgestorven, en de bewondering van de Letteroefeningen voor de kunstbroeders was evenmin uitgedoofd. De stroom bleef rijkelijk vloeijen, en zelfs waren er genootschappen, zooals het Amsterdamsche: ‘Natuur begaaft, oefening beschaaft’, die met de eerstelingen hunner Mengelpoëzy optraden (1779). Anderen, zooals ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, voegden nieuwe deelen van Poëtische Mengelstoffen bij de oude, waarin alles bij het oude bleef, met dit verschil, dat een der ‘Prijsvaarzen’ van het 8ste deel (1781) van den Heer W. Bilderdijk was, die er den gouden eerepenning mee had verdiend. In dit vers, waarin de voorvaderen in de eerste tijden van het gemeenebest geschetst moesten worden, stelt, zeggen de Letteroefeningen, de Heer Bilderdijk ‘de voornaamste trekken, die de vroegere Nederlanders, de vestigers van ons vry gemeenebest, inzonderheid characterizeeren, in derzelver gevolgen, zo leevendig speelende voor, dat hy de aandagt met zig sleepe, en intusschen die trekken ten sterkste inboezeme’Ga naar voetnoot1. Van zijne ‘Dichtkundige speeling’ geven zij een staal. Maar als zij uit de ‘Dichtlievende Uitspanningen’ van het Genootschap: ‘Al doende leert men’, het rijmpje vermelden, dat de vergenoegde Lycidas ‘vrolijk opzingt’, vinden zij dat kreupeldicht ook al een bewijs, dat het genootschap ‘op een goeden weg is’Ga naar voetnoot2. Het was al veel als zij erkenden, dat de broeders van het Schiedamsch Genootschap: ‘Vlyt volmaakt’ niet juist behoorden tot de dichters van den eersten rangGa naar voetnoot3. Zij kunnen dan ook zonder aanmerking de lofrede overnemen, in het ‘Leven der ‘Nederlandsche Dichteren en Dichteressen’ door het Genootschap: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ uitgegeven (1782), die door Jan de Kruyff op Feitama wordt gehoudenGa naar voetnoot4 en hierop neerkwam: ‘Feitama, wiens stukken meer juist dan treffende, meer vloeijend dan verheven, meer behaaglyk dan verrukkende zyn, is, over het geheel beschouwd, zyner verkreegene achting niet onwaardig, schoon de verdiensten des oorspronkelyken dichters, naar ons oordeel, die des kunstigen vertaalers niet kunnen evenaren’. Wij moeten al tevreden zijn, dat er ten minste wat water in den wijn wordt gedaan, maar de hoop, dat de nieuwe geest, die begon te ontwaken, hier op eene ondersteuning van eenig aanbelang zal kunnen rekenen, begint te verflaauwen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
Toch behoeven wij ze, gelijk ik reeds opmerkte, niet onbevredigd uit de hand te leggen. Zij geven ons althans gelegenheid om voor alles iets langer stil te staan bij de plaats, die aan van Alphen in de Geschiedenis van onze letterkunde toekomt; want voor de stellingen van dezen dichter en wijsgeer zijn zij niet ongevoelig geweest, al kwamen zij er niet toe ze te waarderen naar verdienste. Het zou wel kunnen zijn, zegt HofdijkGa naar voetnoot1 ‘dat van Alphen onzer Letterkunde het voordeeligst is geweest als Kinderdichter’, en dat zijne gedichtjes voor kinderen meer dan eenige andere dichtbundel, meer ook dan zijne bewerking van Riedel, hebben bijgedragen ‘tot de terugkeering van het natuurlyke in onze poëzy’. Maar dit is zeker, dat de door van Alphen bewerkte en uitgegevene ‘Theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen’, naar het Hoogduitsch van F.J. Riedel (1778), volgens de Letteroefeningen allerwege in den lande opzien verwekte, en al waren er weinigen, naar het scheen, die het er mee eens waren, het was een dier boeken, aan wier invloed men niet ontkwam, en die veel dieper wortelen schieten dan men oppervlakkig zou denken. Het verwonderde mij niet, van een onzer grootste dichters te hooren, die tevens een onzer beste prozaschrijvers is, dat hij in zijne jonge jaren aan dat boek ontzagchelijk veel te danken had gehad voor de vorming van zijn smaak; en die smaak is boven mijn lof verheven. Later geraakte het boek op den achtergrond, waartoe Bilderdijk het zijne heeft bijgedragen, al heeft hij al zijn kweekelingen niet overtuigd van zijn regt, toen hij in zijne ‘Najaarsbladen’ aan van Alphen deze klagt rigtte: ‘Ja, beter was uw zang dan oordeel over 't zingen.
Ach! had ge ons nooit vergast op Riedels mijmeringen,
Den Duitschren les noch spraak noch voorbeeld afgeleerd,
Noch met hun schoolgezwets de schoone Kunst onteerd!’Ga naar voetnoot2
Maar hooren wij, wat de Letteroefeningen er van zeggen. Van belangstelling in de zaak gaven zij overvloedig bewijs door het uitgewerkt verslag, waarin zij op den arbeid van van Alphen de aandacht vestigdenGa naar voetnoot3. En dat er aan zulk eene wijsgeerige theorie der schoone Kunsten en Wetenschappen behoefte was, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
ontkenden zij evenmin als dat van Alphen's beschouwingen haar nut konden hebben. De moeite, door den schrijver aan zijn werk besteed, stellen zij op prijs. ‘Ook zullen de meesten onzer Nederlandsche dichters’, laten zij er op volgen, ‘in veelerlei opzichten, zeker een leerzaam gebruik van 's Mans arbeid kunnen maaken, ter beschaavinge van hun oordeel en ter verbeteringe van hunnen smaak; dat niet feilen kan van een gunstigen invloed op hunne dichtstukken te hebben, ter betere inagtneeming van het weezenlyke schoon, met verbanning van het valsch vernuft, benevens al wat laag of laf is, en den toets van een gezond oordeel niet uit kan staan; hoedanige gebreken maar al te veelvuldig in onze Nederduitsche dichtstukken voorkomen’. Maar reeds terstond kwam bij de Letteroefeningen de vraag op, die ook door anderen werd gedaanGa naar voetnoot1, of hij in zijne beschouwing van het schoone niet te veel in het afgetrokkene viel, en ‘zyn stuk niet al te sterk metaphysisch had voorgedraagen’, hoewel de Perponcher, die bleek de schrijver te zijn van den aangehaalden BriefGa naar voetnoot2, gelijk de Letteroefeningen reeds hadden vermoed, overigens aan van Alphen toe moest stemmen, dat de toestand van onze letterkunde in menig opzigt beklagenswaardig was, terwijl hij aan den schrijver der Theorie den lof niet onthield van in menig opzigt het verkeerde te hebben ontdekt, en een weg te hebben aangewezen, langs welken inderdaad op verbetering was te hopen. In een ‘Tweede Brief’ (1780) - op den eersten had van Alphen bij de uitgave van het tweede deel zijner Theorie geantwoord - zette de Perponcher zijne beoordeeling voort, met de weerlegging van van Alphen, naar het inzien der Letteroefeningen, een aanprijzenswaardig voorbeeld ‘van eene gemaatigde verschilsbehandeling’. Anderen echter waren zoo gematigd niet, allerminst de schrijver van de ‘Vrymoedige Aanmerkingen’ enz. Briefsgewyze voorgedragen door D.E.Ga naar voetnoot3. Hij sprak van beleedigingen, door van Alphen den Nederlandschen dichters aangedaan, daar deze toch had gezegd, dat de Vaderlandsche zangers in menig opzigt bij de vreemden achterstonden; en hij rekende het zich tot een pligt, de eer der natie te verdedigen, ook door opzettelijk ‘met de uiterste versmaading’ van van Alphen te spreken. De Letteroefeningen vonden, dat dit laatste niets bewees, en dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
hij overigens, als hij zelf over de theorie der schoone kunsten handelde, ‘vreeslyk in 't wilde schermde’. Maar van Alphen had den handschoen toegeworpen aan de Dichtgenootschappen, toen hij in zijn Brief aan de Perponcher bij herhaling sprak van de lang gewenschte ‘omwenteling op onzen zangberg’, en in zijne ‘Inleiding’ de vraag had gedaan, of de Nederlanders in het stuk van poëzy zich zelve wel kenden, terwijl hij meende te mogen beweren, dat zij verbazend met zich zelve waren ingenomen en daardoor zich den weg afsloten om ooit beter te worden. Hoe was het anders mogelijk, dat men in de ‘Taal- en Dichtlievende Oeffeningen’ van het Genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, de buitensporige uitspraak lezen kon: Laat de aloudheid dichters noemen,
Naso roemen,
En Homeers vergoden lier.
Laat zy duizend andre braeven
Kroonen, om hun ryke gaeven
Met een dankbren eerlaurier.
Kon zy de Eeuw, die wy beleven,
Overstreeven
In vernuft en kloek verstand?
Kan zy grootscher schedels kroonen?
Kan zy kloeker dichters toonen,
Dan myn zangryk Vaderland?
Het werd zeker tijd, dat er aan eene dergelijke overspanning een einde werd gemaakt, en van Alphen was de man, die het beproefde; het was te verwachten, dat velen het hem niet in dank zouden afnemen. Ja, de Letteroefeningen rekenden ook, dat er aan de eer van ons land was te kort gedaan, en dat het vreemde bovenmatig was verheven, maar zij konden tegelijk niet ontkennen, dat de invloed van van Alphen's beginselen zich mettertijd wel zou openbaren, en om dit feit is het ons hier vooral te doen. Ziehier het op dit punt merkwaardig getuigenisGa naar voetnoot1: ‘Hoe men ook denken moge over de onlangs uitgegeven Theorie van den Heere van Alphen, en met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
welk oog men 's mans arbeid in dat vak ook beschouwe, dit is onbetwistbaar, dat zy onze Natie oplettend heeft gemaakt op een onderwerp, misschien te veel tot nog toe verwaarloosd, en zekerlyk van de uitgebreidste nuttigheid, zo wel in het zielkundige als in de beoefening der fraaie wetenschappen en kunsten’. Eerst sinds de uitgave van Riedels zamenstel was men begonnen algemeen de aandacht op dit onderwerp te vestigen, en nu gaan zij dus voort: ‘Het is hier de plaats niet, te onderzoeken, of zulks aan eene byzondere behaaglykheid van schryfwyze, door welke die schryver de dorre stoffe mocht hebben geweten te veraangenamen, en die dus den lezer smaak voor dezelve ingeboezemd mocht hebben; dan of het veeleer aan de onwaardige wyze op welke de Uitgever de Vaderlandsche Dichtkunst en Dichters behandelt, en die de gevoeligheid van de Natie moeten opwekken: of het aan het leerzame, dan of het aan het honende van dat werk zy toe te schryven: genoeg is het, langs dezen weg een heilzaam uitwerksel te zien voortgebracht, dat vroeg of laat zyn invloed op de voortbrengsels onzer tegenwoordige fraaie vernuften openbaren zal’. Mij dunkt, de Letteroefeningen hebben dit goed gezien. Tot die ‘uitwerkselen’ behoorden zeer waarschijnlijk de ‘Proeven van dichtkundige Letteroefeningen, over den smaak in de Poezy, over den Abraham den Aartsvader, van Arnold Hoogvliet’, in 1780 te Utrecht uitgegevenGa naar voetnoot1, maar niet minder de prijsverhandeling van Mr. Rhynvis Feith: ‘Over de waere vereischten van het Heldendicht’, door het Genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, in 1782 in het licht gezondenGa naar voetnoot2. Bij die gelegenheid verzuimden de Letteroefeningen niet op te merken, dat de Heer Feith in zijne inleiding handelde over ‘de onregtmaatige oordeelvelling van zommigen, over onze Nederduitsche dichters, als konden ze de buitenlanders niet evenaaren’, en dat hij die ‘ongunstige gedagte’ had weerlegd. En toch worden zij telkens weer gedrongen, aan van Alphen althans iets te geven van den lof, die hem, naar mijn inzien, toekomt. Als zij de ‘Stigtelyke Mengelpoezy’ aankondigen, die hij met van de Kasteele uitgaf (1782), bepalen zij zich tot het in het licht stellen van het stichtelijk karakter dier gedichtenGa naar voetnoot3. Maar bij het verschijnen zijner ‘Digtkundige Ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
handelingen’ (1782) verklaarden zij, dat hij vooral in zijne verhandeling: ‘Over het aangeboorne in de Poezy’, verscheidene leerzame aanmerkingen ten beste gaf, niet alleen van nut voor hen, ‘die naar den eernaam van dichter streeven, maar ook voor alle dezulken, die zich vermaaken in 't nagaan van taalen dichtkundige oefeningen’; zoodat nu ten slotte de Heer van Alphen nog bij de Genootschappen als een leidsman wordt aanbevolen, wiens goede raad velen, die inderdaad ongeschikt waren, zou kunnen weerhouden ‘van zig op het zogenoemde dichten toe te leggen, waardoor men van een aantal rymelaars en verzenmaakers ontslaagen zou worden’Ga naar voetnoot1. Hoe het mogelijk is, dat zij, die zulke beginselen heeten voor te staan, en ook met niet geringe waardering over den arbeid van Bilderdijk spreken, als zij zijn ‘Edipus’ aankondigenGa naar voetnoot2, den staf niet breken over al het broddelwerk van een legio rijmelaars, is een zielkundig raadsel. ‘Video meliora, deteriora probo’, zoo is het ook hier. Het lust mij niet de voorbeelden te vermenigvuldigen; uit den overvloed neem ik slechts een enkel tot bewijs. Een zeker jongeling, zijn naam kwam niet tot de nakomelingschap, maar die de eigenaardigheid had, om ‘geen liefhebber zijnde herbergen of andere speelpartyen by te woonen, zyne ledige uuren der dichtkunst toe te weyen’, en die de eenzaamheid verkoos, ‘zo om zig zelvs te vermaaken als tot nut te verstrekken’, trad in 1780 uit zijne eenzaamheid te voorschijn met eene ‘Proeve van Dichtlievende Mengelstoffen’. De Letteroefeningen meenden, dat hij nog wel wat had kunnen wachten, en zeker wel gedaan zou hebben, wanneer hij een ‘oprechten liefhebber’ in den arm had genomen, om hem in het ‘beschaven’ van zijne ‘denkwijze en taalkunde’ te helpen. Maar overigens had hij toch een ‘pryslyken weg’ ingeslagen, en verwachten zij op den duur ‘nog al iets goeds’ van hem, ‘daar de thans afgegeeven Mengelstoffen niet geheel te wraaken zyn’. En om dit niet ongunstig oordeel te regtvaardigen, moet het volgende ‘Klinkdicht’ dienen, op een verlegen koopman: Nog duizend Guldens, ach! waar zal dit eindlyk heen?
Ik kan van deeze zom slegts weinig liên betaalen,
't Crediet is voor my dood, 'k weet nergens geld te halen,
De koopmanschap dreigt steeds my daaglyks met geween.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
Myn Oom heeft my beloofd, dat ik zijn goed zal erven,
Hy 's oud.. dat 's waar.. maar vind nog geen vermaak in 't sterven:
'k Wagt van een ander geld; doch die maakt niet veel spoed.
Dus zie ik dag op dag myn geld en goed op raaken!
Kon ik myn lieve vrouw slegts een voorwaarde maaken,
Dan speelde ik deezen dag nog met vermaak bankroetGa naar voetnoot1.
Die zoo iets moet overschrijven, heeft aanspraak op medelijden! Een andere naam van beteekenis, dien wij reeds eenmaal ontmoetten, is die van Feith, en het komt mij voor, dat deze in de schatting der Letteroefeningen alle anderen overtreft. ‘Julia’ is ‘een meesterstuk in zyn soort’, waartoe ‘de geheele inrigting van dit geschrift, de manier van uitvoering en de styl, daarin gebruikt’ het stempelen. En het ‘Mengelwerk’, dat er bijgevoegd is, is ‘van een dergelyken aart’Ga naar voetnoot2. Het treurspel ‘Thirsa’ is, ‘in alle deszelfs byzonderheden, by uitstek treffende uitgevoerd’Ga naar voetnoot3, en ‘Ferdinand en Constantia’ bewezen op nieuw, dat de Heer Feith een wijze van schrijven bezat, ‘die den leezer geheel medesleept’Ga naar voetnoot4. Het eenige bezwaar, dat bij de Letteroefeningen oprees, was, ‘dat hy in zyne geschriften de waereld van eenen zo donkeren kant beschouwde’. ‘Het jammert ons eenigermaate’, zeggen zij, want ‘het hart der jeugd wil over het algemeen den weg van het sentimenteele gaarne op, en de Heer Feith is in hetzelve haar een zo geschikten en betoverenden (sic) Leidsman, dat zy maar weinige stappen alleen te doen hebben, of zy vervallen in eene wezenlyke, schadelyke zwaarmoedigheid’. Die donkere levensbeschouwing ‘stak reeds door in zyne Julia’, en de Ferdinand en Constantia droeg er niet minder kenteekenen van. Maar overigens meenen zij, dat zijne ‘fiksche hand even bekwaam is tot het schilderen van een helderen hemel als van pikdonkeren nacht’, hetgeen zij willen bewijzen door het volgende over te nemen als ‘eene kleine schildery van zyne meesterlijke hand’: ‘Komt, dartelende Westewindjes, die de van genoegen trillende bladeren deezer zilveren beuken kuscht, voert de onuitspreekelyke zaligheid, die myne ziel in dit Eeden smaakt, op uwe bolle wiekjes naar ***, ademt ze daar in het hart van mynen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
vriend over, dat hy gevoele, alles gevoele, wat ik geniete! - Ja, Willem! ik ben weer op Roozenburg - waar ieder voetstap de beeldtenis van vorig genoegen vertoont, elke boom het gevoel van eertyds gesmaakten wellust verlevendigt, en ieder beekje eeuwige tederheid met terug herinnerende en nimmer eindigende welluidendheid in myn hart murmelt’. Alsof dat nu niet sentimenteel was, en minstens van even bedenkelijken aard als de zwartgalligste levensbeschouwing. Wij hopen, dat de Letteroefeningen beginnen zullen het beter in te zien, want op deze wijze komen wij niet verder; en dit zelfde 7e deel zal ons het bewijs leveren, dat zij helderder oogenblikken hadden. Maar voor wij tot deze ontdekking overgaan, hebben wij nog op eenige andere verschijnselen acht te nemen. Hooggestemd is de lof, met welken de ‘Dichtkundige Werken’ van Juliana Cornelia, Baronesse de Lannoy worden begroet (1780). Van haar, heet het, kan men niets middelmatigs verwachten, want de bruischende stroom van haar welige dichtader werd door eene uitgebreide belezenheid ‘aangevoerd, en door een gezuiverden smaak geregeld’Ga naar voetnoot1. Hier gingen ‘edelheid van gevoelens en grootheid van ziel gepaard met de schitterendste gaven van het vernuft, en een krachtige en zuivere vaersmaat’. Eene gloeijende verbeelding, ‘door rykheid van geest ondersteund en door een juist oordeel bestierd’, wist de bevalligste en belangwekkendste tafereelen te schilderen, en de Letteroefeningen zijn er van overtuigd, dat deze bundel een eersten rang bekleedt en tot die weinige werken behoort, die het nageslacht op hoogen prijs zal stellen. Met niet minder ingenomenheid spraken zij van den ‘Germanicus’ van L.W. van Winter, geb. van Merken, die het vorige jaar het licht had gezien. Zij lieten niet na de dichteres daarom te prijzen, dat zij beproefd had een heldendicht zamen te stellen zonder ‘bovennatuurkundige Wezens’, of, zoo als het ook werd genoemd, zonder ‘machine’. Ook hadden zij een oog voor de ‘voortreffelyke schilderingen, die wy durven 't zeggen, in de levende talen geheel zonder voorbeeld zyn’, en de zuivere vorm, de verbazende kennis, die hier ‘als een tresoor vergaderd was’, gaf aan het dichtstuk eene onschatbare waarde, en verzekerde het bij de nakomelingschap ‘een classicaal gezag’Ga naar voetnoot2. Dat zij de ‘Historie van Mejufvrouw Sara Burgerhart’ (1782) prezen als een ‘Vader- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
landsche’ Roman, die teregt ‘de uitgebreide goedkeuring van de Natie’ verworven had, behoeft geene verklaringGa naar voetnoot1, evenmin als de goedkeuring, die zij hechten aan hetgeen Bilderdijk en Feith, ‘grootelyks ter beschaavinge’, aan de nieuwe uitgave van ‘de Geuzen’ (1785) hadden gedaanGa naar voetnoot2. Zij hadden en zij hielden een hart voor het Vaderland, en voor zijn taal, en al waren zij er niet altijd achter, zij lieten niet ligt iets onopgemerkt van hetgeen op dit gebied thuis behoorde. Met belangstelling kondigden zij de tweede uitgave aan van Huydecoper's ‘Proeve van Taal- en Dichtkunde’, door F. ven Lelyveld bewerkt, en het was haar zeer welkomGa naar voetnoot3, nu iets meer te hooren van die zeldzame handschriften, ‘door den Heer Huydecoper in zyne geleerde aanmerkingen op M. Stoke gebruikt’, hoewel zij verlangend uitzagen naar ‘een gezet berigt des wegens, uit de overgeblevene papieren van den Heer Huydecoper zelven’Ga naar voetnoot4. Zij rekenden het den Goeschen Rector van Driel als een goed werk aan, dat hij in 1783 eene nieuwe uitgave bezorgde van ‘Anonymi Batavi, Idea Linguae Belgicae’, en het speet haar, nog altijd te moeten wachten op de vervulling der belofte, door Hinlopen reeds in 1776 gedaanGa naar voetnoot5, dat hij zou zorgen voor eene vertaling in het Nederduitsch van de Idea van Verwer, waardoor dat boek in ruimer kring bekend zou wordenGa naar voetnoot6. Opmerking verdient het, dat het oordeel over Shakespear vrij wat gunstiger luidt dan vroeger. Bij de uitgave van het vierde deel zijner ‘Tooneelspelen’, te Amsterdam bij A Borchers, 1781, erkenden zij, dat ‘zyne stukken, schoon wat onregelmaatig, met oordeel kunstig waren opgesteld’. Men ontdekt, zeggen zij, ‘er alomme in eene sterke en zeer uitgebreide verbeeldingskragt, met eene verregaande kennis van het menschlyke hart, en de dryfveeren van deszelfs werkzaamheid, die hy op eene juiste wyze in beweeging weet te brengen en te houden’Ga naar voetnoot7. En weinig in overeenstemming met hetgeen zij vroeger over den ‘Hamlet’ zeiden, was de verklaring: wij ontmoeten in zijne stukken, ‘niettegenstaande het gebreklyke van het Tooneel, in die dagen, alomme meesterlyke trekken; zelfs als hy hier en daar tot buitenspoorige characters mag overslaan, ook dan vertoont er zig eene edele uitspoorigheid van verbeeldingskragt, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
waardoor hy byzonder treffend uitmunt in zulke gevallen, daar het bovenal op de leevendigheid en sterkte van het vernuft aankomt’. Ook tegenover de Dichtgenootschappen zouden wij zeggen, is eene kleine frontverandering merkbaar, en toen in 1783 het tweede deel verscheen van de ‘Proeven van Dichtkundige Letteroefeningen’, vonden zij de bewering van den schrijver dier proeven niet zoo bijzonder vreemd, dat, als men afging op ‘de veelvuldige dichtkundige Genootschappen, en derzelver afgegeeven Proeven, waarin men maar al te veel middelmaatige en zelfs minder dan middelmaatige stukken aantreft’, men het den ‘Kunstkenneren’ niet geheel ten kwade kon duiden, wanneer zij klagten aanhieven over de achterlijkheid van ons volk op het gebied der poëzijGa naar voetnoot1. Vroeger merkte ik reeds op, dat de Letteroefeningen blijkens het voorberigt voor deze serie, haar Mengelwerk voortaan hoopten te verrijken met eenige dichtstukjes. Of zij in de hoop hebben geleefd, dat zij zoo doende den bloei der poëzij bevorderen zouden, durf ik niet verzekeren, maar dit is buiten allen twijfel, dat de zoogenaamde ‘dichtstukjes’, zooals zij in de inhoudsopgave worden betiteld, voor het meerendeel niet anders zijn dan rijmpjes van zeer gering allooi. Het maakt een aangenamen indruk, dat zij in de laatste jaargangen hoe langer hoe zeldzamer worden, en eindelijk geheel ontbreken. Toch zijn er enkelen onder die er beter uitzien, en deze zijn van de hand van Bellamy. De ‘Vaderlandsche Gezangen van Zelandus’ waren aan de Letteroefeningen zeer welkomGa naar voetnoot2, ofschoon zij den wensch niet weerhielden, ‘dat hy eerlang de krygstrompet zou mogen nederleggen, en op de vredebazuin lieflyker toonen slaan’. En op zijne beurt scheen Bellamy de Letteroefeningen gunstig gezind te zijn, en zond hij van het jaar 1779 tot 1782 minstens vijftien stukjes bij haar in, om ze in het Mengelwerk op te nemen. Onder een enkel schreef hij zijn naam voluitGa naar voetnoot3, maar de meesten zijn met J... onderteekend, en dat die hem tot auteur hebben, blijkt niet alleen uit den inhoud | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
en den vorm, maar ook daaruit dat sommigen, met dezen J. geteekend, zijn opgenomen in de uitgave zijner Gedichten door Loosjes. Het dichtstuk ‘Aan myne Vaderlanderen’ (17⅛81) vond hier het eerst eene plaats, en is met ‘Het gebrek in Cloris’ in den zoo even genoemden Bundel te vinden. Maar onder de overigen zijn er, van welke ik betwijfel, of zij wel algemeen bekend zijn, waarom ik er hier de lijst van laat volgen:
Misschien heeft het eenige waarde, hier de opmerking bij te voegen, dat de versjes ‘Liefdezugt’ en ‘Het gebrek in Cloris’ door Bellamy aan de Letteroefeningen werden gezonden, blijkens een briefje, dat hij er bijvoegdeGa naar voetnoot1, om te toonen, dát hij de kunst beter verstond dan de schrijver der zoogenaamde ‘Bardietjes’, wier schrijver Swildens wasGa naar voetnoot2, en wier ‘stramme vaarzen’ aan Bellamy evenmin behaagden als aan de LetteroefeningenGa naar voetnoot3. Maar van meer belang is het feit, dat Bellamy, die vroeger zoo druk hielp, daarmee eensklaps ophield. Toen ik in de Letteroefeningen zelve naar iets zocht, dat tot eene verwijdering en een breuk aanleiding had kunnen geven, vermoedde ik, dat het Bellamy waarschijnlijk niet smaakte, als de Letteroefeningen hoe langer hoe meer den spot begonnen te drijven met die sentimenteele rigting, die aan velen behaagdeGa naar voetnoot4. En dit vermoeden werd voor mij zekerheid, toen ik op het spoor kwam van een heftigen twist, waarin de vriendschap tusschen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
Bellamy en de Letteroefeningen is geëindigd, en die juist over dit onderwerp liep. In den jaargang 1785 stondGa naar voetnoot1, onder den titel: ‘Recept, om iets sentimenteels toe te maaken’, het volgende te lezen: ‘Neem eene gelyke portie van streepen en uitroeps-tekenen, welluidende vrouwennaamen, en reine, hemelsche, eeuwige liefde: strooi hierover eenig rommelkruid, bestaande uit ziels-wegsmeltingen, zuchten, neerzijging, hartkloppingen, zielsopkrimpingen, jongste vaarwellen, laatste kusschen, handdrukkingen, snikken, dood, graf, assche, eeuwigen nacht, grondelooze zee der eeuwigheid enz. Meng dit alles wel ondereen, giet er dan een saus van stille, zagte, gloeiend heetgemaakte tranen op; zal goed zyn. Wil men aan deeze bereiding een haut gout geeven, men ga te rade met de Hoogduitsche keuken, die ons de ingredienten daartoe mildelyk aan de hand zal geeven, als millioenen, spheeren, waerelden, zonnen, harmonische spheeren-concerten, wandelende wolken, donders, stroomen van licht, Engelen, Archangels, Seraphs, Cherubs, wormpjes, planeeten, zandkorrels, verzinkingen in het niet, enz. Wanneer men er eene zoete saus op wil maaken, moeten er (volgens den Duitschen smaak) veel zaligheidscheppende blikken, morgenwolkjes, trillende Sephyrs, en uitwaasemende nachtviooltjes inkomen. Wil men nu dit alles naar den smaak opdisschen, dan moet men het in Saxisch porceleine schotels doen, rykelyk met geëmailleerd beeldwerk, en breede randen voorzien, zo dat zy in haar midden maar een weinigje van deeze bereiding bevatten kunnen; dit geeft een beter oog, waarom ook de hedendaagsche koks allerhande soort van spys gewoon zyn zo op de publique tafels te zetten’. De aanval was heftig genoeg en op den man af; het is jammer, dat hij met gesloten visier geschieddé. Maar van welke zijde de oorlogsverklaring ook kwam, het duurde niet lang, of de Letteroefeningen werden er duchtig om doorgehaald in een vers, dat alle kenteekenen vertoont van uit de pen van Bellamy gevloeid te zijn, en van dezen inhoud is: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
‘Aan de schryveren der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.
Gy gansch niet kleine weezens,
Die door een drom papieren,
Vol met gedrukte letters,
Het vlak der wyze waereld
Doet na heur' adem hygen.
Gy zyt alleen geen schryvers
Van zo veel duizend letters -
Gy zyt alleen geen kweekers
Van zo veel arrogantie!
Maar - zorgt ook voor de keuken.
Volleerd in 't keukenklouwen,
Schryvt gy alree recepten
Om lekker te bereiden
Iets dat men sentiment noemt.
O ysselyke mannen,
Die, aan het Y of Spaaren,
Uit logge leuningstoelen,
Uw onherroepbaar vonnis
Geevt aan zo veele boeken,
Die in uw handen zuchten
Gelyk de zuivere onschuld
In handen van de Dienaars -
De Dienaars der Justitie!!!
O kenners van de keuken!
Al schryve ik geen recepten,
'k Heb toch iets uitgevonden
Om, uit de maatschappye
Het teer gevoel te bannen;
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
En wilt ge u eens verlaagen
Om myn recept te hooren,
Ai, gooit dan alle weezens
Die van u 't aanzyn kreegen -
Uw eeuwge drom van letters -
Uw schriklyk pak papieren
Onachtzaam aan een zyde,
Zy kunnen met myn middel
Toch nooit sympathiseeren’.
Recept.
‘Men neeme dan het Pulvis
Van uwe mengelingen
Doormengd, met slechts één once
Van geest van oordeelkunde,
Waarmede gy de boeken
Zo smaakeloos beoordeeld.
Maar dit, dit is niet lekker,
En strookt niet met de smaaken
Van fijne Nederlanders.
Om hier nu voor te zorgen
Dat eene Nederlander
Het sans degout kan smaaken,
Dan neemt men daar te boven
Het fijngestampte Cortex
Van Candide et Modeste:
Men maak dan nog een sause
Uit de afgekookte werken
Van L...j.s aan het Spaaren;
Dien blyden Liedjeszanger:
Eén grein uit zynen Hoofdman
En in 't geheel een Dragma
Uit alles wat die rymer
Der waereld heeft gegeeven,
Waar hy de schoone Dichtkunst
Der grootsche Nederlanders
Uit zuiv're politesse
En poinct van Educatie
Zo heusch meê wou verpligten’.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
Gelooft my groote Mannen!
Dit middel is probatum:
Want, zints 'k uw mengelingen -
Kortom al uwen arbeid
Met die der bibliotheeken
Gevoegd by die van L...j.s
Door u zoo sterk geprezen,
Begonnen heb te leezen,
Is al myn teêr gevoelen
My door natuur gegeeven
Schier hopeloos ontwrongen.
Beoordeelt, Nederlanders,
De groote tusschenwydte
Van deeze twee recepten!
Geleerde Nederlanders!
Gy zyt toch zo gulhartig,
Ai zegt my: wat is beter,
De teedre sentimenten,
My door natuur gegeeven,
In Duitschland op te queeken,
By Klopstok en by Wieland
En zelf hier by van Alphen
By Feith en and're mannen,
Of zulk een teêr gevoelen
Met moedwil te verpesten -
Door vuile - kwaade dampen,
Die in de Hospitaalen
Van half-geleerde kranken -
Al die hen komt bezoeken
Door hunnen stank besmetten?
O wyze Nederlanders!
Gy zyt toch zo gulhartig -
Ai zegt my, wat is beter!!! -
N.N.
Op dezen hatelijken uitval hebben de Letteroefeningen, voor zoo ver ik weet, niet geantwoord, waartoe misschien ooit heeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
meêgewerkt, dat Bellamy kort daarna, in Maart 1786, overleedGa naar voetnoot1. Kalmer was de wisseling van gedachten over dit punt tusschen de Letteroefeningen en Feith. In het derde deel zijner ‘Brieven over verscheide Onderwerpen’, dat in 1787 werd uitgegeven, had hij zich aangegord, om den schrijver, die onder de zinspreuk ‘Tendimns ad Caelestem Patriam’ zijne ‘Gedachten over het sentimentele van deezen tijd’ openbaar had gemaakt, te weerleggen. Die weerlegging was eene zelfverdediging en gaf hem gelegenheid ‘in het voorbygaan ook anderen een pennestreek’ te gevenGa naar voetnoot2. In een noot op blz. 45 schreef Feith in hoofdzaak het volgende: De geachte schrijvers van de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen zouden het aan zijne welmeenende belangstelling in den bloei der Nederduitsche poëzij wel willen vergeven, dat hij eenige aanmerkingen in het midden bragt over hetgeen zij van tijd tot tijd over het sentimenteele hadden gelieven te zeggen. 't Scheen wel, of zij een doodelijken haat hadden opgevat tegen alles. wat zij voor sentimenteel hielden; althans, waar zij konden, lieten zij niet na er op los te geven. Feith meende zich hierover te mogen verwonderen, daar zij vroeger in eene beoordeeling van zijne Julia o.a. gezegd hadden, dat ‘de geheele inrichting van dit geschrift, de manier van uitvoering, en de styl daarin gebruikt, het tot een meesterstuk in zyn soort maakten’. Indien zij daarop misschien antwoordden, dat zij na dien tijd eerst hadden gezien, welk een misbruik er van het sentimenteele kon gemaakt worden, dan hadden zij tegen dat misbruik moeten ijveren, maar niet tegen de zaak zelve. Hij voor zich betwijfelde, ‘of de Heeren Letteroefenaars een bepaald en juist denkbeeld aan het woord sentimenteel’ hechtten. En indien zij er over geliefden door te denken, zouden zij ‘uit liefde voor de bevordering onzer dichtkunde geen jong dichter weêr voor het sentimenteele bang maaken, of op moeten houden, indien ze zich zelven gelijk wilden blijven, juist onze meest sentimenteele dichters zo sterk te roemen’. Het aanhalen van haar oordeel over Julia was wel in staat de Letteroefeningen in het naauw te brengen; vroeger hebben | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
wij er reeds op gewezen, hoe haar uiterst gunstig oordeel over Feith langzamerhand was gewijzigd. Zij verzuimden niet, terwijl zij het ‘meesterstuk’ maar stil lieten rusten, van het laatste partij te trekken. Ziehier haar antwoord: ‘Hy legt ons veranderlykheid ten laste; de aanpryzende beoordeeling van zyn Julia bybrengende. Dan, dat is by hem het minst, “de yver tegen het sentimenteele heeft zich tot in de beoordeeling der dichtstukken uitgestrekt:” waarvan hy een en ander staal by brengt. Wy hebben tyd noch plaats, om ons tot een breeder wederlegging in te laaten; anders meenen wy in staat te zyn om te toonen, dat wy Heeren Letteroefenaars, gelijk hy ons tytelt, geenzins in 't geval zyn, “dat wy geen bepaald en juist denkbeeld aan het woord sentimenteel gehegt hebben”; dat wy, zo als wy vaak deeden, en wy bedoelen voortaan te zullen doen, alleen tegen het misbruik, en niet teffens tegen het sentimenteele, geyverd hebben. Wy beroepen ons op zo veele gunstige beoordeelingen van werken, dichtwerken en andere, waar in het sentimenteele, het waare sentimenteele, onzes oordeels, niet ontbreekt, maar veeleer overvloedig te vinden is. Onze beoordeeling van zyne Fanny zal hem misschien eenigzins met ons bevredigen’. Zij wenschten geenzins gerangschikt te worden onder de ‘onaandoenlyken’, en eigenlijk kwam het hierop neer, dat zij ‘in de groote hoofdzaak niet, maar alleen in de toepassing’ van Feith verschilden, zoodat zij de verklaring die hij aan het woord sentimenteel gaf, ‘grootendeels’ onderschreven. Zij herhalen (t.a.p. blz. 80), dat zij, ‘daar het sentimenteele voor zo veelvuldig misbruiks bloot staat, en zo vaak deerlyk misbruikt wordt’, meermalen hare lezers daartegen hadden gewaarschuwd, en dat woord zonder eenig byvoegsel hadden gebezigd, ‘wanneer de aangeduide aart des afgekeurden werks medebragt, dat zy dit woord in een kwaden zin bezigden’. En zoo schenen Feith en de Letteroefeningen het dus, bij slot van rekening, volkomen met elkander eens te zijn.
Utrecht. J. Hartog. (Wordt vervolgd.) |
|