| |
| |
| |
De koningin der Nederlanden, Sophia van Wurtenberg, geboren 17 Juni 1818, gestorven 3 Juni 1877.
De begaafde vrouw, die wij het geluk hadden onze koningin te noemen, zou reeds in elken kring, waarin zij geplaatst was, eerbiedige opmerkzaamheid hebben getrokken. De herdenking aan haar glansrijke figuur mag te minder in de bladzijden van ons tijdschrijft ontbreken, omdat zij, wier rang het was de eerste der Nederlandsche vrouwen te zijn, standvastig getracht heeft, op het veld van wetenschap en kunsten, de eenigszins enge afgeslotenheid van onze volkseigenaardigheid te breken, en onze soms overdreven zucht om op den achtergrond te schuilen, door de aanraking met wat het buitenland uitnemends wist op te noemen, te temperen.
Haar was eigen hoogheid van geest en een bijna volstrekte afwezigheid aan vooroordeelen.
De zalen der koningin waren een vereenigingspunt, waar de vertegenwoordigers van alle partijen of richtingen elkander konden ontmoeten. Het was de hooge kring bij uitnemendheid. De vorstin bewoog zich zoo gemakkelijk tusschen hen allen. Allen werden ontvangen, aan allen werd het ‘franc-parler’ toegestaan; geen oogenblik werd het ongedwongen gevoel van ieders onafhankelijke fierheid verstoord. De mannen van het behoud en van den vooruitgang gaven elkander hier de hand. De etiquette werd slechts in zooverre gehuldigd, als zij diende om het verkeer door in-acht-neming der juiste vormen te vergemakkelijken. Hoofschheid is dan van zelve hoffelijkheid. De meest bevallige achteloosheid moest zich huwen aan een betamelijke gave van onthouding. De koningin gaf het voorbeeld door nooit iets te vragen, waar op het actieve binnenlandsch staats-terrein haar stemming en haar voorliefde invloed zou heb- | |
| |
ben kunnen uitoefenen. Toch voelde een ieder, dat de vorstin in alles niet slechts belang stelde, maar dat een deel van haar ziel juist trilde met de bewegingen van die politiek, en dat zij in al deze vragen partij had gekozen. Over de buitenlandsche staatkunde kon zij natuurlijk soms vrijer zich uitlaten. De stad 's Gravenhage was in de zeventiende en achttiende eeuw bij uitnemendheid de stad der diplomatie. Het was dáár bijna een hoogeschool voor de diplomaten. Het schaakbord der belangen van Europa was dáár geplaatst. Het staats-spel werd dáár gespeeld. Die tijden zijn wel lang voorbij. Maar menig buitenlandsch diplomaat kon toch als in een sfeer van die oude herinneringen zich verplaatst wanen, wanneer hij door de heerlijke lanen van het Haagsche woud - waar de doorzichtige diepte van het loover slechts even de trillende zonnestralen door laat flikkeren, en zachte schaduwen tot geheimzinnigheid uitlokken - zich spoedde naar het Huis ten Bosch, naar de koningin, die haar gasten ontving.
Dáár werd over het streven der volken en kabinetten gesproken. Want onze koningin kende Europa en geheel de politieke geschiedenis. Zij wist wat het stelsel van staatkundig evenwicht had beteekend, en wat het thans in ons werelddeel waard was.
Uit een tweetal bekend geworden stukken van haar hand kan men zien hoe zeer haar geest met deze onderwerpen zich bezig hield. - Wij bedoelen in de eerste plaats den brief van 13 Juli 1866 aan keizer Napoleon III, die door de onbescheidenheid der zoogenaamde regeering van den 4den September 1870 het licht heeft gezien. Onze koningin was de vriendin van het Fransch-keizerlijke hof, de vertrouwde vooral van prinses Mathilde. Haar hart was te trouw om na de ongelukken van 1870 de oude vriendschap te verloochenen. Maar in den tijd, toen het keizerrijk te Parijs troonde, is zeker zelden scherper en flinker woord tot den keizer gesproken, dan in de zoo bekende letteren, die met de woorden beginnen: ‘Gij maakt u vreemde illusies: uw prestige is in de laatste veertien dagen sterker verminderd, dan in geheel den duur uwer regeering. Gij laat toe dat de zwakken worden vernietigd...’ en wat daar verder volgt in dien zoo opmerkelijken brief onzer koningin. - De tweede keer, toen men van onze koningin een oordeel over de Europeesche politiek kon lezen, schreef men 1o Juni 1875. De Revue des deux Mondes bracht toen het artikel ‘Les derniers Stuarts, impressions et pensées d'une Reine’. Het behelsde
| |
| |
een voorstelling van de vruchtelooze pogingen der erfgenamen van de Stuarts, om nogmaals de kroon van Engeland te heroveren. Het was een historisch bewijs, dat in de politiek herinneringen op zich zelve en alléén niet volstaan. Wanneer de geest van het volk andere banen van ontwikkeling zich heeft gekozen, dan vermag geen partij uit het verleden iets tegen de roeping, die een volk zich zelf stelt. ‘Het helpt niet zich het verstand te omsluieren, ten einde de werkelijkheid der dingen niet te zien, want die werkelijkheid bestaat er niet minder om’. En het geheele stuk is vol van fijne wendingen en opmerkingen. Met voorliefde worden enkele trekken weêrgegeven van Willem III van Oranje. Diens werk kon stand houden. ‘Men kan zeggen dat zijn hoofd-arbeid, de definitieve bouw en vestiging van het modern staatkundig evenwicht van Europa, eerst aan het wankelen is gebracht door de gebeurtenissen van den laatsten tijd, die de resultaten der geschiedenis van drie eeuwen op lossen voet hebben gesteld’. De vorstelijke schrijfster besloot haar opstel met de gedachte dat in het algemeen de politiek egoïstisch en wreed is; dat de staatkunde zich bijna altijd afwendt van hen die vallen, en hen schuldig verklaart. Dit is echter - zoo ging zij voort - alleen de oppervlakte der zaken. Want te midden van het schijnbaar wreede der indrukken over den ondergang van enkele leuzen, schrijdt de ontwikkeling der volken vast en onbedwingbaar voorwaarts. In Engeland werd het gebouw van de wet en van de parlementaire vrijheid gesticht. ‘De Fortuin was voor het liberale en parlementaire Engeland, en zij had gelijk. Vrijheid bekoort de Engelschen zoo als roem de Franschen verrukt. Het was een meesterlijke zet van Engeland, om in naam en ter wille dier vrijheid een vreemde (de Hannoversche) dynastie aan te nemen, een dynastie, wier verdiensten betwistbaar konden zijn, maar die een nationalen stempel kreeg, en die in het
vervolg het land, dat haar koos, tot een onbekende hoogte van macht en grootheid wist op te voeren’.
Men ziet dat onze koningin zich met hooge politieke vraagstukken bezig hield, al bemerkt men tegelijk, als tusschen de regels door, dat haar gemoed in de laatste jaren niet geheel gerust was, nu er een zeker tegenwicht in Europa begon te ontbreken en het lot der kleinere staten meer en meer van het toeval en den wind van het oogenblik afhankelijk werd.
Door het uiten van soortgelijke gedachten had haar naam
| |
| |
verre buiten de grenzen van ons land een bekenden klank. Een ieder die in de hooge politiek iets beteekende kende onze koningin. Lord Clarendon, die als het ware de type der vroegere staatslieden en diplomaten mocht genoemd worden, was haar vriend. En toch, hoezeer de kring der politici in Europa met haar rekening hield of belang stelde in haar denkbeelden, was het niet onder deze dat zij haar warmste vrienden vond. Het meest werd zij gewaardeerd door de verschillende Europeesche geleerden of mannen der kunst. Deze vrouw wist, dat de aristocratie van den geest ook een macht vertegenwoordigde, en dat zij, geboren koningin, die andere koningen en prinsen op het rijk der wetenschap en der letteren en der kunst als haar evenknieën moest behandelen. Een ieder heeft gehoord van haar vriendelijke bejegening van Motley en Renan. Maar in Duitschland of in Frankrijk of elders leeft er aan elke academie ten minste één geleerde, die een vriendelijk woord van onze koningin als lieve herinnering bewaart. Wij zouden kunnen vertellen van dien eenvoudigen professor uit Weenen, die in de buurt van Mariënbad, aan den voet van een heuvel, bezig met botaniseeren, door een oudere dame werd toegesproken, enkele van hare opmerkingen over sommige planten kortelijk, haast niet opziende, beantwoordde, op de vraag om wat te rusten het trouwhartige in Oostenrijksch accent uitgesproken ‘bin nicht müd’ liet hooren, en die later, tot zijn niet geringe verbazing, in de vriendelijke vraagster de koningin van Holland mocht herkennen. De eerste ontmoeting met haar was meest altijd zoo ongedwongen en natuurlijk. Onze koningin hield van dergelijke kennismakingen, die haar stof tot overdenking aanboden. In het algemeen had zij er haast behoefte aan indrukken door gesprekken op te vangen, die te verwerken en zóó haar geest te doen arbeiden. En de mannen, met wie zij aldus sprak en omging, konden zeer spoedig bemerken, dat
zij over al de onderwerpen, waarover zij sprak, gelezen en gedacht had. Zij was een vrouw van studie, die niet opzag tegen veel voorbereiding door lectuur. Lezen was, naar het woord van Beets, ook voor haar doorleven. Haar geheugen was daarbij uitermate sterk. Men behoefde slechts een trek te noemen, of onmiddellijk wist zij de gansche toedracht van voorval of betoog zich te herinneren. Sir Roderick Murchison, die te Londen de beste geologen en geografen van Europa aan zijn tafel onthaalde, en die ook de eer toen genoot van onze koningin als gast bij zich te zien, stond ver- | |
| |
wonderd, dat deze vorstin met een ieder in zijn eigen taal over al de onderwerpen, waarin elk uit zijn geleerden vriendenkring belang stelde, wist te spreken. Blijde was zij vooral, wanneer zij in Holland de eer van ons land voor buitenlandsche geleerden kon ophouden. Als er wetenschappelijke congressen werden gehouden - ik denk aan het statistieke congres in den Haag in 1869 - gaf zij den toon. Toen prins Frederik de professoren, die van heinde en verre in 1875 Leiden kwamen begroeten, op zijn lustslot de Pauw onthaalde, was zij het middelpunt van het feest. Op het Huis ten Bosch ontving zij ten allen tijde hoffelijk en waardig mannen van kunst en wetenschap uit den vreemde, had er genoegen in hen op haar buitenverblijf tijdelijk te huisvesten, en beijverde zich dan hen op hun appartementen die lectuur te doen vinden, die op dat tijdstip voor hen van belang kon zijn. In de Oranje-zaal lag een inschrijfboek, dat iederen dag door haar werd ingezien; vond zij daarin namen opgeteekend die eenigen klank hadden, dan moest haar kamerheer zorgen dat die personen ter tafel werden uitgenoodigd. Wij Hollanders waren in dat opzicht trotsch op onze koningin, die aan het hof, voor zooveel zij vermocht, de wetenschappelijke traditie van ons land ophield. En in den vreemde komende, in academies of musea, was haar naam voor ons altijd een soort van talisman. Ik-zelf herinner mij een voorval, toen ik
de galerij van den prins van Liechtenstein te Weenen bezocht: lang stonden wij met onze reisgenooten vóór een verrassend portret van Wallenstein: wij spraken Hollandsch, poogden onze indrukken te toetsen, toen de bewaarder dier schatten achter ons kwam, met eenige verontschuldigingen ons naderde en ons vroeg of wij niet Hollandsch spraken, om ons mede te deelen dat de koningin van Holland, die uitstekende waardeerster der kunst, ook zoo lang vóór deze schilderij had getoefd: nieuwe aanwijzing van schoonheden was daarvan het gevolg. Haar naam klonk in Europa als de vrouw van fijnen smaak. Toen in 1862 te Parijs het prachtwerk werd uitgegeven der ‘Emaux de Petitot’, vond men daarin natuurlijk alleen de ‘émaux’, die in de Louvre werden bewaard. Er was slechts één uitzondering. De gravure van den kop van den hertog de la Rochefoucauld - den schrijver der ‘Maximes’ - bij welk portret Sainte-Beuve zijn schoone studie schreef, was ontleend aan de particuliere collectie der koningin van Holland. Trouwens, waar iets zeer eigenaardigs werd gezocht, kon men bij haar te-recht. Het was niet alleen hare hooge positie, die haar noopte de ateliers
| |
| |
onzer beste schilders steeds te bezoeken. Bescheidenheid verbiedt ons hier sommige van haar uitingen en lofspraken te vermelden. Wij stippen slechts aan, hoe hoogelijk zij het talent van het echtpaar Bisschop waardeerde. Ouder al die mannen van naam (geleerden of kunstenaars) was er echter één, die gedurende haar geheele leven haar bijzondere en lieve vriend was. Wij noemen Julius Mohl te Parijs. Van het eerste oogenblik af, dat zij, als jonge prinses van 16 à 17 jaar, uit het park te Stuttgart, waar de zoom van haar kleed zoo even geruischt had langs struiken en bloemen, ijlend in het paleis van haar vader, op den professor, die toevallig zijn opwachting er maakte, was toegeschoten en hem als scheidsrechter had opgeroepen over een verschil van meening dat zij met een of andere dame van het hof had: - Mohl kende haar niet, maar nam het meisje mede in de wijkende ruimte voor een der vensterramen, liet zich door haar het geschil vertellen en gaf haar gelijk: - van dat eerste oogenblik af bleef zij zijn vriendin. Jaren mochten verloopen, staatkundige gebeurtenissen mochten soms verschillende opvattingen aan den dag brengen, maar nooit vergat onze koningin het huis in de Rue du Bac (de vroegere woning van Chateaubriand) te bezoeken, waar haar professor met zijn lieve echtgenoote, een Engelsche, woonde. En toen in den winter van 1875 het droeve bericht was gekomen, dat Mohl was gestorven, ging de koningin, ofschoon haar gestel zwakker en zwakker werd, weder naar Parijs, reed naar de Rue du Bac, en kuchend en hijgend besteeg zij de niet al te gemakkelijke en hooge trap - de Mohl's woonden op de derde verdieping - om de grijze echtgenoote van den ouden geleerden vriend te troosten en met haar te weenen.
Op die wijze baande zich de koningin een korten weg tot de harten van vele uitstekenden in Europa.
Bij haar dood werden dan ook in de uitnemendste kringen waarachtige woorden van rouw gehoord.
In ons land is die smartelijke stemming bijna algemeen gevoeld. Want van de koningin kan gezegd worden, dat zij, van haar verloving met den erfprins van Oranje tot aan haar dood, boven alles getracht heeft eene nederlandsche vrouw te zijn. Reeds vóór dat zij in Juni 1839 te Arnhem den Nederlandschen bodem betrad, had zij zich de Hollandsche taal zóózeer eigen gemaakt, dat zij onmiddellijk een ieder in die taal kon beantwoorden. Aan een Geldersch edelman, die haar
| |
| |
te Arnhem zijn hulde kwam aanbieden, en die zijn hof haar meende te maken, door steeds in het Duitsch haar toe te spreken, vroeg zij met een beleefd lachje: ‘Mijnheer, spreek ik het Hollandsch zoo slecht, dat gij mij niet kunt verstaan?’ Die zucht, om zich volkomen met den Nederlandschen aard te vereenzelvigen, is haar steeds bijgebleven. Vandaar kleine eigenaardigheden, die een scherp opmerker bijna als Hollandsche kenmerken zou aanduiden. Wij noemen bij voorbeeld een trek onzer oudere landgenooten, die de koningin deelde: behoefte aan decorum, gepaard aan een afkeer voor overdreven etiquette. Een ongedwongen vrije conversatie was haar inderdaad een lust. Zij zelve was daarin oprecht tot onvoorzichtigheid toe. Geest en humor, haar eigen hoedanigheden, erfgoederen van haar vader, stonden steeds bij haar hoog aangeschreven, waar zij die bij anderen ontmoette. De winteravonden bracht zij dikwijls door met drie of vier heeren, daartoe uitgenoodigd, die dan de eer hadden aan het whist-spel met haar deel te nemen. Vóór en tusschen het spel werd over de voorvallen van den dag vertrouwelijk van gedachten gewisseld. Zij stelde dan natuurlijk alleen prijs op volkomen oprechtheid en eerlijkheid in het uiten der meeningen. Hoewel, vooral in politiek en godsdienst, voor ééne richting meer sympathie dan voor een andere gevoelende, bleef zij steeds onveranderlijke welwillendheid betoonen aan allen, van welke richting ook, voor wie zij eenmaal wegens kunde, oprechtheid en eerlijkheid achting had opgevat, al wist zij dat hunne gevoelens met de hare in strijd waren. Er had dus soms waarachtige discussie en wrijving van denkbeelden plaats. Van dien schok der meeningen werden mij enkele kleine trekken verhaald door hem, wien ik de eer had als secretaris in den Haag ter zijde te mogen staan, en die zelf de vriend der koningin zich mocht noemen. Misschien is het niet onbescheiden het volgende mede te deelen, dat aantoont hoe zeer
zij prijs stelde op vrije uiting van gevoelen, en dat haar tevens voor velen onzer, te midden van de lijst van de echt Haagsche omgeving, in een eigenaardig licht stelt. Men verhaalt namelijk, dat tijdens de behandeling der afschaffing van de doodstraf in ons land, die maatregel door haar levendig werd verdedigd en toegejuicht; toen nu de drie heeren des avonds allen een tegenovergesteld gevoelen ontwikkelden, wendde de koningin zich eindelijk tot haar hofdame, zeggende: ‘Gij zult het toch wel met mij eens zijn?’ waarop deze met vrijmoedigheid antwoordde, dat ook zij niet vóór de afschaffing zou ge- | |
| |
stemd hebben. De koningin glimlachte en bleef, wat haar betrof, voor de partij der barmhartigheid en der hoop.
In het algemeen toonde de koningin geheel met het Nederlandsche volk één te willen zijn, door zich steeds te midden van dat volk te bewegen. Ieder beroemd redenaar of toonkunstenaar, die de residentie bezocht, wist dat hij op de koningin als toehoorderesse kon rekenen. Alle instellingen van liefdadigheid werden beurtelings door haar bezocht: sommige onder haar speciaal patronaat opgericht. Alle tentoonstellingen van kunst, landbouw, bloemteelt en nijverheid werden in de eerste plaats door de koningin bezichtigd, en, hoewel zij alles had gezien, wat de hoofdsteden van Europa in pracht en rijkdom vertoonen, had zij toch steeds een oog en open hart voor al wat ons Nederland op meer bescheiden voet kan opleveren. Voor 's Gravenhage inzonderheid, waar zij bij alles wat goed, liefelijk en aangenaam was, vóórging, zal haar dood een onherstelbaar verlies zijn, en zal er een leegte ontstaan, die zeer voelbaar zal blijken.
Kortom, zij nam de taak van koningin als een ernstige roeping op.
Of in dat opzicht haar aspiraties in ons land steeds werden bevredigd? Wie hier zwijgt, heeft zeker het voegzaamst gesproken. Wij, haar onderdanen, zagen uit de verte hoe een droeve trek over haar gelaat zich soms plooide, een trek, die sprak van verborgen smart, en tevens van de moeite, die zij zich gaf, om van de overgebleven illusies een wapenrusting te maken, die haar moest beschermen.
Het Nederlandsche volk zal haar dankbaar blijven, dat zij den naam van Oranje den schoonsten naam ter wereld heeft geacht - gelijk inderdaad prins van Oranje te heeten de hoogste eer is die aan een troonsopvolger in Europa te beurt kan vallen - en in zijn herinneringen zal dat volk koningin Sophia steeds plaatsen in de Oranje-zaal van het Huis ten Bosch, omstraald door den gloed van al wat ons roemrijk vorstenhuis in den besten tijd groot en edel deed zijn.
Utrecht, 20 Juni 1877.
H.P.G. Quack.
|
|