| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
‘'t Is een bekend verschijnsel dat gebeurtenissen, die op ons eenen bijzonderen indruk gemaakt hebben, in ons geheugen gegrift blijven, ook al zijn ze niet, of niet zoo uitvoerig, door de geschiedenis geboekstaafd. Vooral wanneer het zaken betreft die ons persoonlijk aangaan of waarin wij groot belang stellen, knaagt de tand des tijds - die anders met de tanden van het beste knaagdier veilig in het strijdperk kan treden - zich daaraan te vergeefs stomp. 't Is daarom dan ook niet vreemd, dat wij het voorgevallene op 20 December 1876 nog zoo juist kunnen mededeelen alsof het eerst gisteren had plaats gehad en dat wij durven aannemen, dat ieder echt Nederlander, die nog in die dagen leefde, nog met vreugde en zekeren trots zich den tijd herinnert, die op dien dag volgde.
Wij hebben het altijd betreurd, dat de geschiedenis geen nota heeft genomen van de gebeurtenissen, die wij thans wenschen mede deelen, opdat het jonge geslacht daaruit had mogen zien, hoever wij op militair gebied omstreeks het midden van de laatste helft der XIXde eeuw waren gezonken en hoe snel ons volk, eindelijk wakker geschud, de fout van jaren en jaren wist te herstellen.
Hoewel reeds meer dan 20 jaren zijn voorbijgegaan, zoo staat ons de indruk, dien het voorgevallene in de vergadering der 2de Kamer op 20 December 1876 op ons maakte, nog volkomen helder voor den geest......... De nieuwe Minister van Oorlog, 30 September t.v. opgetreden, had zich in de schriftelijke gedachtenwisseling, die toen het mondeling debat voorafging, doen kennen als iemand, die rond en onverholen voor zijne opinie uitkwam en, bezield met de beste voornemens, ook de kracht scheen te bezitten, zijne plannen uit te werken en in overleg met de volksvertegenwoordiging uit te voeren. Van de zijde der Kamer was in het voorloopig verslag veel ten gunste van den Minister in 't midden gebracht. 't Maakte dan ook eenen gunstigen indruk toen het debat door Zijne Excellentie zelf werd ingeleid......... Niet minder bijval vond de
| |
| |
Minister, toen hij de reden opgaf waarom hij geen Comité-Generaal had verlangd. Niet alleen deze Kamer, het geheele volk, de gansche natie, zeide de spreker, had recht te vernemen wat zijn gevoelen was nopens den bestaanden toestand van ons krijgswezen en de wegen, die ter verbetering moeten bewandeld worden. De Minister was geen voorstander van de struisvogel-politiek, hij achtte die noodlottig voor ons land en zonder nut, want wat hij zou mededeelen was in het buitenland volkomen bekend. Zijne Excellentie had er kunnen bijvoegen - zoo dit gepast ware op die plaats - dat ten gevolge van die politiek alleen maar in het land eene groote mate van onbekendheid met den juisten stand der zaak scheen te bestaan. Groot was evenwel de indruk, dien zijne woorden maakten, toen hij onbewimpeld verklaarde dat, naar zijne meening, bij spoedig opkomend oorlogsgevaar grond bestond voor de vrees, dat onze toestand uiterst zwak zou zijn. Die indruk in de Kamer was zoo groot, dat de leden zich niet langer konden bedwingen en een algemeen gestommel en geraas ontstond en velen hunne zitplaatsen verlieten, zoodat de spreker verplicht was een oogenblik zijne rede af te breken. Wanneer men bedenkt dat na de woorden: de Marine geraakt in verval, woorden die toen vrij kalm werden aangehoord, nooit zoo onbewimpeld de juiste stand der zaken was blootgelegd, dan is het niet te verwonderen, dat 's Ministers woorden diepen indruk maakten.
Men wist wel dat niet alles in orde was, ja dat er zelfs veel aan ontbrak, maar men had de vermaningen, die van tijd tot tijd uit het leger tot het volk werden gericht, als overdreven beschouwd. “Die zoo schreven deden dit uit eigen belang of uit zucht tot soldaatje spelen”. “Zij zouden niets liever dan het land brengen onder het juk van het loodzwaar militairisme” enz. Evenmin hadden zij geloof geslagen aan hetgeen werd gesproken in de vergaderingen van de Vereeniging tot beoefening van de krijgswetenschap en van de Vereeniging tot verspreiding van kennis aangaande de landsverdediging, noch voldoende waarde gehecht aan het militaire dagblad - toen nog weekblad - Pro Patria, dat met kracht en klem de belangen der defensie uit een onpartijdig standpunt besprak.
Nu evenwel de Regeering zelve getuigenis aflegde van onze uiterstste zwakte, nu moest men daar wel geloof aan slaan, nu kon men niet langer twijfelen, nu was alle zoete hoop benomen. Toch waren er, naar het ons toescheen, nog “geachte afgevaardigden”, die ook den Minister van eenzijdigheid verdachten en die zichzelven trachtten diets te maken, dat Zijne Excellentie overdreef. Toen deze evenwel overging om de gronden op te sommen, waarop zijn gevoelen steunde - de Kamer had recht die gronden te kennen, zeide hij - werd echter ook deze flauwe hoop (men vatte s.v.p. het woord flauw op
| |
| |
als gering, niet als... laf) den bodem ingeslagen. De intendance, zoo sprak de Minister, laat véél te wenschen over, de rechtspleging is sedert jaren veroordeeld, het militair onderwijs levert ons geen voldoend aantal officieren, bij de geneeskundige dienst gebrek aan geneesheeren, gebreken in de opleiding, het garnizoensreglement is verouderd, de wet op de militaire servituten moet nog vastgesteld worden, de huisvesting laat zeer veel te wenschen over, bij de verschillende wapens bestaat gebrek aan officieren, kader, vrijwilligers en oefening - meer niet? - de vestingwerken die verbeterd zijn zijn goed, er ontbreekt echter samenhang, het eene gedeelte der linie is gereed terwijl aan het andere nog niets gedaan is, de bewapening bestaat nog uit verouderde vuurmonden en eischt dringend aanvulling. - Het was duidelijk te zien dat de gemoederen meer en meer in spanning geraakten, eene doodsche stilte heerschte in de zaal, zelfs de luchthartigste leden zaten in gepeins, men kon van tijd tot tijd een niet te onderdrukken zucht hooren slaken en eene algemeene diepe zucht was dan ook het antwoord op 's Minister vraag: mag de Regering de zaken zoo laten als zij zijn, mag de volksvertegenwoordiging gedoogen dat zij zoo blijven? Terecht noemde hij dit eene hoogst ernstige vraag, te recht wees hij er met nadruk op, dat het hier meer gold dan eene quaestie van communaal of of individueel bezit, want dat van het antwoord op die vraag de Nationaliteit van Nederland kon afhangen. Toch bleef men schijnbaar nog kalm, doch op eenmaal brak de bom los toen de Minister zeide, dat zoo de handen niet aan het werk werden geslagen, wij bij het eerste ernstige conflict, waarbij Nederland mocht betrokken worden, groote kans liepen Nederlands nationaliteit verloren te zien gaan. En wat dan, ging de Minister voort, zullen wij dan minder oorlogslasten betalen? Neen, dan
zullen wij oorlogslasten betalen die hier niet gevoteerd worden - dat was met recht de Kamer in hare zwakste zijde aantasten - waarin wij weinig zullen te zeggen hebben. De zaken, die ik zoo even noemde, zullen dan wel buiten ons geregeld worden; Nederland zal dan worden geadministreerd: Nederland zal dan niet meer bestaan als het vrije Nederland.’
Met deze woorden begint een belangwekkend vlugschrift, dat in de vorige maand verschenen is bij de Gebroeders van Cleef, te 's Gravenhage. Het voert tot tekst: ‘20 December 1876. Eenige bladzijden uit de geschiedenis van Nederland's ontwaakt staatsleven in 't midden van de laatste helft der XIXe eeuw, door een Veteraan.
De schrijver doet het voorkomen alsof met de grootste ontsteltenis en diepste aandoening door geheel Nederland deze woorden, door den minister van oorlog den 20sten December 1876 gesproken, vernomen zijn; en hij deelt mede wat tot verzekering van onze onafhankelijkheid toen onmiddellijk eensgezind door het geheele volk
| |
| |
gedaan werd. De Veteraan omschrijft vervolgens de reorganisatie van de krijgsmacht welke hij aanbeveelt, en neemt den schijn aan als ware zij reeds ingevoerd. Een uittreksel kan slechts een zeer onvoldoend denkbeeld geven van deze reorganisatieplannen, welke degelijk bewerkt schijnen te zijn, en die toonen dat de Veteraan een voorstander is:
1o. van den verplichten persoonlijken dienst;
2o. van het beginsel, om de schutterij uitsluitend te doen bestaan uit manschappen, die in het leger gediend hebben;
3o. van het stelsel, om de, noch bij het leger noch bij de schutterij, ingedeelde dienstplichtigen, gedurende een zekeren leeftijd beschikbaar te houden, om bij een eventueelen oorlog van hen partij te kunnen trekken voor zoo de velerlei voorkomende betrekkingen, waarbij het dragen van wapenen geen vereischte is.
Wij hopen hartelijk dat dit vlugschrift vele lezers moge vinden, en dat de ironie er van velen prikkelen moge tot krachtige belangstelling. Het ware te wenschen, dat bij de voorbereiding der aanstaande verkiezingen in alle oorden van het land en door alle partijen gelijkelijk werd aangedrongen op de noodzakelijkheid dat onze volksvertegenwoordiging niet langer aarzele, maar ons een legerinrichting geve, die 's lands onzijdigheid waarborgt. Zoo met het begin wordt aangevangen en het departement van oorlog radicaal hervormd wordt, kan in enkele jaren zeer veel gedaan worden. Schrijvers als de Veteraan, en als luitenant A.R. Kraijenhoff van de Leur (wiens boek wij onlangs aankondigden), doen een grooten dienst aan den lande, door aan te toonen wat ons ontbreekt, en wat gedaan kan en moet worden. Een land kan niet bestaan blijven, indien de burgers niet doordrongen zijn van de overtuiging dat zij nog andere opofferingen als het betalen van belasting aan den staat verschuldigd zijn. Wat den boeren in de Zuid-Afrikaansche Republiek wedervaren is, kan iedereen leeren, welke de gevolgen zijn, wanneer men niet bij tijds voorzorgsmaatregelen neemt, en niet leven en bezittingen veil heeft voor de onafhankelijkheid en eer van zijn vaderland.
Dat krachtige volken hun ijver voor 's lands eer en voorspoed niet alleen in oorlog, maar ook in vrede toonen, wordt ons door twee geschriften in herinnering gebracht.
De heer Mr. S. Muller Fzn. heeft bij Kruseman en Tjeenk Willink een herdruk uitgegeven van zijn belangwekkende opstellen in ‘Eigen Haard’, over ‘de Reizen der Nederlanders naar de Noordpool’.
Het boek is opgeluisterd door afbeeldingen van de voorwerpen in Barendsz' hut op Nova Zembla, in 1871 door kapitein Carlsen. en in 1876 door den heer C. Gartner gevonden. Ze toonen o.a.
| |
| |
hoe het handschrift er uitzag van het door Barendsz opgestelde verhaal der overwintering op Nova Zembla, dat in den schoorsteen van het Behouden Huis was opgehangen, en welken vorm het ouderwetsche uurwerk had, dat in de hut gevonden is.
Het boek van den heer S. Muller Fzn. moet opwekken tot belangstelling in de vaart naar de IJszee, en zeer behartigenswaardig zijn de woorden waarmede hij eindigt:
‘Ik besluit hier mijn overzicht. Wel ontdekten Nederlandsche walvischvaarders, in de IJszee rondzwervende, later nog eenige landen (vooral Gillisland en eenige punten op Groenland's oostkust), wel bereikten enkelen hunner nog verbazende hoogten of deden zij belangrijke reizen (o.a. Willem Vlaming en Cornelis Roels), maar van dit alles is te weinig bekend om stof te kunnen leveren voor een samenhangend verhaal. Reeds bij de reizen, na 1612 ondernomen, is het gemis van uitvoerige berichten zeer hinderlijk, en het is dan ook zoover gekomen, dat al deze reizen, waarvan sommigen toch van zoo verbazende energie getuigden en zoo belangrijke resultaten opleverden, nagenoeg onbekend zijn bij het groote publiek. De Nederlandsche natie is niet alleen van dit terrein, waarop zij vroeger de eerste was, verdrongen, ook de herinnering aan haren vroegeren luister is uitgewischt. Langen tijd droegen de kaarten nog de namen, door de Nederlandsche reizigers aan de ontdekte plaatsen gegeven, maar ook deze laatste overblijfselen van den roem onzer natie zijn allengs verdwenen, en wij worden ten onrechte ook op dit gebied door onze naburen verdrongen. Het is zaak, dat wij de plaats herwinnen, die ons toekomt: laat ons daarmede haast maken. Zorgen wij, dat onze vlag zich weder in die streken vertoone, dat onder onze zeelieden ten minste een klein corps gevormd worde, dat met de ijsnavigatie en de eigenaardige bezwaren der poolzee vertrouwd is. Laat ons het vaderland voor de schande bewaren, dat men, wanneer in het volgende jaar de uitnoodiging tot ons gericht wordt om mede te werken tot de internationale vestiging van observatieposten in de poolstreken, zal moeten antwoorden: wij kunnen niet meedoen, want wij hebben geene geschikte personen. En vooral, het worde een feit, dat de natie belang stelt in dergelijke wetenschappelijke onderzoekingen van het hoogste belang. De expeditie om den overgang der planeet Venus voorbij de zon te observeeren, is van regeeringswege
gesubsidieerd; laat ons voorkomen, dat op eene aanvrage om steun voor noordpooltochten - waaraan hoogere wetenschappelijke belangen, praktische voordeelen, bovenal onze nationale roem verbonden zijn, - de regeering zal moeten antwoorden: wij onttrekken ons, want de natie heeft voor deze zaak geen hart en geene belangstelling.
Laat ons toonen, dat dit niet zoo is; bereiden wij ons alvast
| |
| |
voor op groote ondernemingen door het uitzenden eener kleine expeditie. Tegelijkertijd kunnen wij dan reeds dadelijk herstellen, wat gemakkelijk te herstellen is. Wij moeten zorg dragen, dat althans de roem onzer voorouders niet verduisterd worde, dat wij niet verloren laten gaan, wat wij met levensgevaar voor ons veroverd hebben. Zooeven sprak ik van een plan, om een eenvoudigen gedenksteen op de plaats neer te leggen, waar Heemskerk en Barendsz. in 1596 overwinterd hebben. Dit plan moet worden uitgebreid, daar het zeer gemakkelijk zal zijn om de voornaamste plaatsen in de IJszee, waar de Nederlanders eenmaal een in het oog vallende rol speelden, evenzoo door gedenksteenen aan te wijzen. Men heeft daartoe uitgekozen Spitsbergen en Jan Mayen-eiland, waar in de 17de eeuw bloeiende vestigingen der Noordsche Compagnie bestonden, - Beereneiland, door de Nederlanders ontdekt, - de Oranje-eilanden, het eindpunt der reis van 1594, - en de IJshaven, waar de expeditie van 1596 overwinterde. Mij dunkt, dit doel moet eene Nederlandsche noordpoolreis voor ons nog aanlokkelijker maken. Draagt dan allen bij, armen en rijken, ouden en jongen, geleerden en kooplieden, geeft allen naarmate van uwe krachten en helpt ons om te heroveren, wat Nederland verloren heeft: den roem, dat zijne zonen de oudste en stoutmoedigste noordpoolvaarders zijn!’
Het andere boek waarvan wij gewaagden, is het vlugschrift van Dr. C.M. Kan, over ‘de Jongste Engelsche Pooltocht en de Pool-Expeditie der Toekomst’, dat bij J.L. Beijers te Utrecht het licht zag. Het stelt den lezer op bondige wijze op de hoogte van de jongste onderneming in het hooge Noorden, en is zeer geschikt om de belangstelling in dergelijke ondernemingen te verlevendigen, terwijl het tevens overtuigend de meening bestrijdt van hen, die aansporing tot het onderzoeken der poolstreken verwarren met drijven naar de Noordpool.
Prof. G.W. Vreede heeft in zijn belangrijk geschrift Jhr. Mr. Jeronimo de Bosch Kemper, als staatsburger en geleerde herdacht (Utrecht, J.L. Beijers), een treffend beeld geschetst van den Amsterdamschen hoogleeraar, staatkundige, geleerde, publicist, van wien men, als van zijnen vader, zeggen kan: ‘hij was een waar menschenvriend’, wiens ‘wezenlijke grootheid’, ‘beminnelijke eenvoudigheid’, ‘onbevlekte reinheid’, rusteloos ‘zoeken naar de waarheid’ te recht werden geprezen. ‘Men zou wenschen het vuur der jeugd te hebben behouden - schrijft prof. Vreede - om zulk een karakter naar waarde, met levendige verwen te kunnen schilderen. Hij wilde niet schijnen, maar zijn, en het zal hoe lang zoo meer blijken, dat hij oneindig meer was en hooger stond, dan het scheen’. Spreekt uit deze woorden groote ingenomenheid met ‘den speelmakker zijner kindschheid,
| |
| |
den vriend van zijne jongelingsjaren en van zijn mannelijken leeftijd’, er behoeft geen vrees te bestaan dat het oordeel van den Utrechtschen hoogleeraar niet onbevangen en onzijdig genoeg zal zijn. ‘Het vuur der jeugd’ wordt in deze bij prof. Vreede niet gemist, maar evenmin het streven om aan de waarheid getrouw te wezen.
De Dortsche geneesheer en Rotterdamsche schepen Daniel Jonetijs neemt onder onze letterkundigen in de eerste helft der zeventiende eene opmerkelijke plaats in. In krachtig proza trad hij tegen een der ‘wanbroedsels onzer Christeneeuw’, tegen de pijnbank op. Hij beproefde hare ‘stijlen af te zagen door de scherpe tanden van een waerachtige ‘redelijkheid’, gelijk hij reeds vroeger tegen het geloof aan tooverij, heksen, enz. manhaftig was opgetreden. Wellicht nog meer dan als een krachtig bestrijder der maatschappelijke zonden van zijnen tijd, is hij bij het nageslacht bekend gebleven als een der beste minnedichters, waarop ons ‘kalm, nuchter, practisch, winstbejagend handelsvolk’ mocht roem dragen. Tusschen 1620 en 1623 verschenen voor het eerst Rooseliins Oochies, een verzameling van negen en vijftig korter of langer minneliedjes - ‘malligheden zijner jeugd’ gelijk Jonctijs later schreef, - waarin hij de oogen van zijn meisje begroette als de zon der kleine wereld, waarin hij leefde en zich bewoog. Zij waren naar zijne schatting louter bestemd voor de jeugd.
Rijp-bejaerde, Grijs-gebaerde,
Van den jongen-aerd-ontaerde,
Die de nare aerde na'ert,
Laat uw Lichten elders lichten,
Want dees niet-dan-minne-dichten
Heeft geen grijzen baert gebaert.
Aan deze bevallige minnedichtjes, meestal vertalingen uit het Latijn en wel van de versjes van Lernutius van Brugge, heeft Daniel Jonetijs hoofdzakelijk zijn roem als dichter te danken. Ongelijk van waarde, doen nochtans de meesten ons Jonctijs kennen als een der sieraden van de Dortsche dichtschool. Een tweede uitgave van Roseliins Oochies verscheen in 1639. Thans heeft de heer H.M. Labberté, hoofdonderwijzer te Aarlanderveen, het aardig boekske op nieuw in het licht gegeven (Sneek, J.F. van Druten). De heer Labberté heeft in een inleiding de verdiensten van Jonctijs uiteengezet en aan deze nieuwe uitgave eenige taalkundige aanteekeningen toegevoegd.
De heer J.I. de Rochemont, oud luitenant-kolonel der artillerie, die herhaaldelijk over onzen oorlog met Atjeh heeft geschreven, geeft thans eene geschiedenis van dien krijg in het licht, zoowel de politieke geschiedenis als die van de operatiën op het oorlogsterrein.
| |
| |
De eerste aflevering van Onze Oorlog met Atsjin is te 's Gravenhage bij Joh. Ykema verschenen. Daarin wordt over Atjeh en zijn bevolking, zijn betrekkingen tot de Nederlandsche regeering gesproken en een begin gemaakt met de beschouwing der oorzaken, die tot den oorlog hebben geleid. In het eerste deel zullen verder de volgende hoofdstukken voorkomen: de toebereidselen voor den oorlog; de eerste expeditie van haar inscheping tot op 's vijands grond; het operatieplan; de krijgsverrichtingen der eerste expeditie; het onverrichter zake terugkeeren der eerste expeditie; naar aanleiding van de eerste expeditie. Het geheele werk zal in twee deelen compleet zijn.
Na van der Palm's Bijbel voor de Jeugd een Bijbel voor Jongelieden te schrijven, scheen een uiterst hachelijk werk, dat intusschen door de heeren Dr. I. Hooykaas en Dr. H. Oort met uitstekend succès volbracht is. Laatstgenoemde, die in dezen Bijbel het Oude Verbond bewerkt heeft, biedt thans met behulp van zijnen medewerker en van prof. Kuenen een vervolg op het hoofdwerk aan. Van De laatste eeuwen van Israëls volksbestaan is, bij Joh. Ykema te 's Gravenhage, het eerste deel verschenen. Prof. Oort geeft niet alleen de uitwendige of staatkundige geschiedenis der Joden van Nehemia tot den laatsten opstand der Romeinen, maar vooral hunne inwendige geschiedenis, de ontwikkeling van hun godsdienstig leven en den invloed der Wet op hun gansche bestaan. Het ligt voor de hand, van hoeveel meer belang deze histoire intime is. De laatste eeuwen van Israël's volksbestaan is een werk niet voor theologen alleen (hoewel vele feiten, daarin medegedeeld, den meesten hunner nieuw zullen zijn), maar een boek, waarop we ten sterkste de aandacht vestigen van allen, die in de geschiedenis der menschheid, de ontwikkeling der beschaving belang stellen. Wat bijv. prof. Oort met uitnemende helderheid schrijft over het godsdienstig leven der Joden, in den tempel, in de synagoge en buiten deze beide, over de kleingeestige wetsuitlegging, de halacha, en de haggada, de mededeelingen, de legenden tot aanvulling der leemten in de oude geschiedboeken, over de feestvieringen, waaraan eene religieuze beteekenis verbonden werd, over het geloof aan tooverij en de toovermiddelen, over de reinheid, de zedelijkheid, de wettelijkheid der Joden en de overdrijvingen van dit laatste - is zoo belangwekkend, dat de hoogleeraar op de dankbaarheid zijner beschaafde lezers rekenen mag. Men wachte zich voor de onjuiste opvatting, waartoe de titel van het hoofdwerk aanleiding geven kan, dat deze arbeid uitsluitend voor het
jongere geslacht tot stand gebracht werd. Vergelijkt men de bewerking van De laatste eeuwen van Israëls volksbestaan met de wijs, waarop een vijftiental jaren geleden de geschiedenis van het Joodsche volk sedert de Babylonische ballingschap tot op de komst van Christus
| |
| |
geschreven werd, dan springt inzonderheid in het oog welke belangrijke ontdekkingen in die vijftien jaren door een wezenlijk critisch onderzoek der Bijbelboeken en van de Apokriefe boeken aan het licht zijn gebracht.
Bij A.W. Sijthoff te Leiden verschijnt in afleveringen De Bijbel in Schetsen en Tafereelen voor de Israëlietische Huisgezinnen, bewerkt door L. Borstel. De qualificatie van prachtuitgave, aan dezen titel toegevoegd, moge van toepassing zijn op den keurigen druk, ze kan wat de chromolithographiën betreft niet dan onder zeer streng voorbehoud worden aanvaard. De heer Borstel volbrengt blijkbaar met lust en opgewektheid de taak, die hij op zich heeft genomen, en we twijfelen niet, of zijn arbeid zal velen zijner geloofsgenooten welkom wezen. Of ook de ontwikkelden onder hen daarmede winst kunnen doen, is eene andere vraag, die wij niet toestemmend durven beantwoorden. We hebben de eerste hoofdstukken aandachtig gelezen, die over de schepping, het Paradijs, den droeven broedermoord, de nakomelingen van Kaïn en van Seth handelen, en werden getroffen door de weinig dichterlijke opvatting dezer zoo poëtische onderwerpen. Hoe gunstig steekt hierbij de voorstelling af, welke - om slechts een der jongeren te noemen - Dr. W.A. Terwogt een paar jaar geleden in uitstekend schoonen vorm gegeven heeft. Van de vruchten der critiek wil de heer Borstel nog niet veel weten. Bij het scheppingsverhaal o.a. voelt hij wel de tegenstrijdigheid, dat het licht op den eersten dag, de zon op den vierden dag wordt geschapen - maar wil hij in het midden laten of wel aan licht, door de zon veroorzaakt, gedacht worden moet. Van scheppings-dagen spreekt onze auteur niet. Hij zegt ook niets van Herder's prachtige opvatting, dat de Israëlitische dichter aan het lichten van den dageraad, het dagelijksch ontwaken der sluimerende aarde gedacht heeft, toen hij schreef wat naar zijne opvatting ‘in den beginne’ geschied is. Op het verschil der beide scheppingsverhalen in Genesis I en Genesis II wordt door den heer Borstel niet gewezen. Hij laat eerst een menschenpaar (één menschenpaar) geschapen worden,
om een tweetal bladzijden verder mede te deelen, dat eerst de man, daarna de mannin in het leven geroepen werd. Aan den fabelachtig hoogen leeftijd der aartsvaders en hun physieke kracht, om meerdere eeuwen achtereen, zelfs tot op hun laatste levensjaar, zonen en dochteren voort te brengen, schijnt de heer Borstel te gelooven, terwijl hij de meening voorstaat dat in deze bij de benaming van jaren niet aan jaargetijden of maanden, maar wel degelijk aan jaren van twaalf maanden, elk van dertig dagen, gedacht worden moet. De auteur heeft niet in een woord vooraf rekenschap gegeven van het standpunt, dat hij in deze inneemt, en het valt dus moeielijk te zeggen
| |
| |
wat hij zijnen lezers al dan niet heeft willen geven. Doch in elk geval kan ook zijn werk bij zijne geloofsgenooten de kennis en waardeering bevorderen der Heilige Boeken, waaraan zoovele tienduizenden vertroosting en bemoediging hebben te danken.
We zijn huiverig iets te zeggen van Halmen, Druiven en Rozen A.M.D.G. (ad majorem Dei gloriam). Doorééngestrengeld door Philagathos, te Amsterdam bij W.H. Kirberger in het licht gegeven. Het is een zeer bonte verzameling van des schrijvers phantasiën, van bijbelwoorden en aanhalingen uit dichters van allerlei soort, die ons hier als het onderwerp en de vrucht der rijpe studiën van den ongenoemden auteur worden aangeboden. Tot verklaring van den titel kunnen de volgende zinsneden in de voorrede dienen: ‘De goddelijke openbaring schenkt mij het Brood en reikt mij den Wijn, ten zinnebeeld der Hemelsche spijze en lafenis, ons door het Zoenoffer onzes Heilands om niet geschonken. Het Génie van eenen Goethe, Schiller, Molière, Boileau, de Génestet leent mij zijnen onvergankelijken bloemendos, waarmede ik den manna uit den Hemel nedergedaald, rijkelijk overstrooi, terwijl ik eenige bescheiden tuiltjes uit eigen gaarde tusschen de stralende rozen der Geniussen vlecht’. De schrijver wenscht de zaden door hem ‘ontleend aan den Eenigen, Waren, in het Oneindige vruchtdragenden Boom des Onvergankelijken Levens, de boeken des Ouden en Nieuwen Testaments’ in de harten van anderen uit te strooien. Indien Goethe's woord: ‘Eigentlich lernen wir nur von Büchern, die wir nicht beurtheilen können’ volkomen waar mocht heeten, dan moesten we ongeloofelijk veel geleerd hebben uit Halmen, Druiven en Rozen, want het is ons volmaakt onmogelijk daarover een oordeel te vellen. We begrijpen er dikwijls niets van. Er zijn bladzijden, met wezenlijk talent geschreven en getuigenis gevend dat haar schrijver veel weet en ook heeft nagedacht; en er zijne andere, waarop bijv. Theologie niet godgeleerdheid, maar ὁ λόγος Θεοῦ, het Woord Gods, de Heilige Schrift wordt genoemd, of
gezegd wordt dat ‘Jan Steen den Geest der Waarheid bij voorkeur in de suizende Zephyr, in Licht en Lagchen zag’ - die een pijnlijken indruk wekken.
Er is eene Nederduitsche bewerking verschenen van den jongsten roman van Georg Ebers, den bekenden Aegyptoloog. Dr. H.C. Rogge, die een tiental jaren geleden, met den heer Pleyte, tal van lezers aan zich verplichtte door eene vertaling van Ebers' Aegyptische Königstochter, heeft thans (bij IJ. Rogge, te Amsterdam) zijne bewerking van Ebers' Warda, Roman uit het Oude Aegypte, in het licht gegeven. Onder de vertaalde romans, waarmede wij in den laatsten tijd kennis maakten, zijn slechts zeer weinige, die zoo
| |
| |
aantrekkelijk, zoo boeiend, zoo door en door gezond heeten mogen. Dr. C. Leemans, de geleerde conservator van het museum van Egyptische oudheden te Leiden, gebruikte geen woord te veel, toen hij in de Voorrede, door hem bij de Nederlandsche bewerking gevoegd, het volgende schreef: ‘ik durf den lezer eenen schat van belangrijke kennis, nuttige aanwinst op wetenschappelijk gebied en vele uren van genot beloven.’ Ebers bezit een hoogst gelukkige gave om zijne lezers als te verplaatsen te midden van den bloeitijd van het Nieuwe of Thebaansche rijk der Pharao's, belangrijk zoowel door den roem van verre krijgstochten en talrijke overwinningen ver buiten de grenzen van het Nijldal, als door den bloeitijd zijner letterkundige, wijsgeerige en dichterlijke scheppingen. We komen nader op dezen zoo belangwekkenden roman terug.
Een roman van Mrs. Craiks (Miss Mulock), de schrijfster van John Halifax, behoeft geen enkel woord van aanbeveling. Voor ons bestaat geen oogenblik de twijfel, of De noodlottige Brievenbus (door Mine naar het Engelsch vertaald en te Amsterdam, bij W.H. Kirberger in het licht verschenen) in ons land het aantal vrienden en bewonderaars zal vermeerderen, waarop deze talentvolle schrijfster roem mag dragen. Het is, gelijk de titel vermeldt, ‘eene ouderwetsche liefdesgeschiedenis’; ouderwetsch in den zin, dat daarin geen dramatische wendingen voorkomen, geen ‘Deus ex machina’ verschijnt om alles te vereffenen. Het is geen sensatie-roman. Iedere gebeurtenis volgt op de andere in volkomen natuurlijke orde, even als in het leven zelf verbazende gevallen hoogst zeldzaam en daarentegen geleidelijke ontwikkelingen regel zijn. Het is een hoogst eenvoudig verhaal, hoe jaren lang het geluk werd uitgesteld van een tweetal, dat elkander innig liefhad - doch naar de wereld weinig meer bezat dan die liefde alleen. Robert Roy zag in het vragen om de liefde eener vrouw, als men haar niets dan liefde daarvoor kan teruggeven, ‘eerloosheid’, en sprak het dus niet uit, dat hij Fortuna Williams beminde. Toen kwam de scheiding, de lange jaren die Fortuna schenen te doemen tot hen, wier lot het is levenslang ‘te staan en te verbeiden’ - maar waarin ook op nieuw bleek, dat vele wateren de liefde niet kunnen blusschen, de machtige zee haar niet kan doen ondergaan, jaren van stilzwijgen haar niet kunnen doen verflauwen en de winter des levens haar niet bevriezen kan. Ook de noodlottige Brievenbus is een roman, die door scherpzinnige ontleding der karakters, door tal van fijne, treffend juiste opmerkingen een diepen indruk achterlaat, tot nadenken stemt en ons beter maakt.
Wij vestigen de aandacht op een paar zeer praktische werkjes, die dezer dagen zijn uitgegeven. Dr. A.J. Verwey Azn. heeft in
| |
| |
De kostwinnerverzekering (Deventer W.F.P. Enklaar) gewezen op een der middelen tot oplossing der sociale quaestie. ‘De kostwinnerverzekering - schrijft hij - is die verzekeringsvorm, waarbij tegen evenredige betaling gelijktijdig en te zamen verzekerd wordt: uitkeering bij tijdelijke ziekte, bij aanhoudende ongeschiktheid tot den arbeid, een pensioen voor den ouden dag en een som bij het overlijden.’ De schrijver geeft de voornaamste artikelen, die zouden moeten opgenomen worden in het reglement van zulk een vereeniging als door hem gewenscht wordt en bespreekt dan de meest belangrijke dier bepalingen. Deze verzekeringsvorm, ‘hier te lande geheel verwaarloosd, elders zeer weinig, niet altijd doelmatig gebruikt,’ verdient ten volle nader onderzocht en besproken te worden.
Op een andere gewichtige vraag: ‘Wat moet mijn zoon worden? heeft de heer H.G. Beekhuis antwoord gegeven. Niet, dat hij jongelieden en ouderen zou ontslaan van de moeite om zelfstandig eene keus te doen, maar hij bracht een tal van opgaven bijeen van hetgeen gevorderd wordt voor verschillende burgerlijke betrekkingen, voor den staatsdienst en voor toelating op verscheidene inrichtingen van onderwijs. De heer Beekhuis heeft een zeer practisch boekje geschreven, dat als handleiding goede diensten kan bewijzen, en menigeen op de hoogte brengt van hetgeen zoo al voor een of andere betrekking wordt vereischt. De tweede druk heeft te Zutphen bij A.E.C. van Someren het licht gezien.
Te oordeelen naar de vele boeken, die over natuurlijke historie, dierkunde enz. uitkomen, neemt in den laatsten tijd de begeerte zeer toe om meer kennis te verkrijgen van de natuur.
Onder die werken is er een dat bijzondere aandacht verdient.
Dr. J. Ritzema Bos, leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen, beschrijft de Nuttige en schadelijke dieren van Nederland, in een boek, dat der pers van den heer J.B. Wolters te Groningen alle eer aandoet. Het verschijnt met 300 schoone houtsneêplaten in zeven afleveringen, en het moet tot ‘dierkundig handboek’ strekken voor den landbouwer en den onderwijzer.
De uitgever beveelt het boek aan bij allen, ‘die belang stellen in het leven en het werken van de dieren, groot en klein, die hun dagelijks onder de oogen komen,’ en te oordeelen naar de eerste aflevering, zal het voor hen een zeer nuttig handboek kunnen zijn. Het zal degelijke kennis van de huisdieren mededeelen, terwijl ten behoeve van de liefhebbers van jacht en visscherij ook de dieren, waarop jacht wordt gemaakt op het land, en de voornaamste in onze zoete wateren levende visschen besproken worden.
‘De dierkunde is een wetenschap, die op velerlei wijze nauw met den landbouw in verband staat,’ zegt de schrijver die aan verschil- | |
| |
lende landbouwscholen werkzaam is geweest. ‘Niemand, die meer dan de landbouwer in de vrije en schoone natuur verkeert; niemand, die meer dan hij dagelijks in de gelegenheid is, het leven van allerlei dieren en diertjes zorgvuldig en nauwkeurig na te gaan. Maar ook niemand, die meer dan hij de gelegenheid heeft, zich te overtuigen van de belangrijke schade, welke sommige dieren den landbouw toebrengen. Zijn zij ook al soms klein, hun getal is er meestal des te grooter om; gewoonlijk is zelfs de macht van het kleine meer te duchten dan die van het groote. Bouwland en weiden worden maar al te vaak in ware woestenijen veranderd, alléén door de schijnbaar zoo nietige veldmuizen. Gedurig verhinderen de engerlingen den grasgroei op de Geldersche uiterwaarden, zoodat de anders zoo heerlijke weiden in plaats van groen, bruin zijn gekleurd. En wanneer zij aldus gedurende den vorigen zomer groote schade hebben berokkend, dan komen zij in 't volgende voorjaar als meikevers te voorschijn, en vreten in hunne vraatzucht alles kaal, zoodat er geen blad aan de boomen blijft. Jaar in jaar uit hoort men weer dezelfde klachten over ritnaald, emelt en grasrups. Schors- en snuitkevers misvormen voortdurend in vereeniging met de dennelotrups onze boomen en bederven onze dennebosschen.
Zal men tegen deze en tegen vele andere vijanden van landbouw en houtteelt met goed gevolg te velde te trekken, dan is voor alles noodig eene nauwkeurige kennis van die vijanden zelven, opdat men ze niet verwarre met andere, geheel onschadelijke, of zelfs nuttige dieren. Men moet ook vooral met de leefwijze van de oogstbedervers goed op de hoogte zijn; want met die leefwijze hangt de aard der teweeggebrachte schade ten nauwste samen; en als altijd moet men ook in dit geval den aard der kwaal goed kennen, zal men de juiste middelen aangrijpen om ze te voorkomen of te doen ophouden.’
Het boek zal ongetwijfeld vele lezers vinden.
Uit het leven der dieren. Hun denken, willen, werken en gevoelen, is de titel van een boek van Dr. Louis Büchner, dat in afleveringen bij Blomhert en Timmerman te Nijmegen verschijnt. De heer R.E. de Haan heeft dit belangwekkend boek vertaald, dat de schrijver, indien hij, toen het boek reeds af was, nog vrij geweest ware in de keuze van een titel: ‘een roman uit de dierenwereld’ had willen noemen. Het handelt over de mieren, bijen, wespen, spinnen en kevers; het deelt niets mede wat niet berust op wetenschappelijke nasporing of persoonlijke ervaring, en dit eenvoudige, onopgesmukte verhaal boeit toch minstens evenzeer als de beste roman. Boven zulk een roman heeft het nog dit vooruit, dat het leert opmerken. Ongeveer al de in dit werk besproken dier- | |
| |
soorten komen in Nederland voor; men is dus in staat het gelezene door eigen waarneming te bevestigen, en hoe meer men zelf waarneemt en de gewoonten der dieren leert kennen, des te meer wordt men getroffen door de gelijkenis tusschen het maatschappelijk en industrieel leven van bijen en mieren en dat der menschen. In de beide eerste afleveringen wordt ons de geschiedenis der mieren verhaald, en vooral opmerkelijk is de beschrijving der rooftochten en slavenjachten van de amazonen, die de nesten der fusca belegeren en bestormen om ze te plunderen.
Het voortreffelijk boek van George Ebers: ‘Warda, Roman uit het oude Aegypte’ - waarop wij zooeven gewezen hebben - doet ons een jongen Egyptischen geleerde kennen, wien geen moeite of gevaar te groot was om het hart van een ram te bekomen, ten einde het te kunnen ontleden. Voor weetgierige lezers, die er evenmin, tegen opzien om een dood konijn of een schapenhart te hanteeren, heeft Dr. Foster in Engeland een boekje over physiologie geschreven, dat door Dr. J.J. le Roy vertaald en bij W. Hulscher G.Jzn. te Deventer is uitgegeven. ‘Bij mijn beschrijvingen en verklaringen heb ondersteld,’ zegt Dr. Foster, ‘dat geen der lezers bezwaar zal maken tegen het hanteren van voorwerpen als een dood konijn of een schapehart. Ik heb dit opzettelijk gedaan, omdat ik steeds meer overtuigd word, dat rechtstreeksche waarneming der organen voor het goed leeren kennen der eenvoudigste levensverschijnselen even noodzakelijk is als het doen van proeven bij de scheikunde. Toch heb ik getracht den tekst verstaanbaar te maken voor hen, die het lezen van beschrijvingen minder lastig vinden dan het waarnemen der dingen zelf’.
Dit elementair boekje, ‘Ons Leven’ getiteld, is zeer populair in Engeland, waar het onder de science primers een eereplaats inneemt. Het draagt veel bij om de ‘zelfkennis, ook in lichamelijken zin,’ van welke de vertaler spreekt, te verspreiden en de bestaande denkbeelden te verdrijven over gezondheid, ziekte en dood, welke vaak een samenweefsel zijn van bijgeloof en onwetendheid. Voor het natuurkundig onderwijs in de hoogste klasse der lagere school wordt dit boek in Engeland zeer geschikt geacht. Te oordeelen naar een vluchtige kennisneming is het boek zeer goed vertaald.
Gemeenzame brieven van een Vriend der Natuur, door Max van Edijck (P. Gouda Quint te Arnhem), is de tekst van een ander boek, dat populaire opstellen over de natuurwetenschappen bevat, die reeds aandacht hadden getrokken in de Tijdspiegel. Het trekken der vogels wordt er in behandeld, de lijkenverbranding, ons drinkwater, de spectraal-analyze, onze voeding, enz., enz.
| |
| |
Onder den titel Koloniale Politiek heeft den Heer Mr. N.G. Pierson een werk uitgegeven, waarin hij in tien hoofdstukken zijne denkbeelden ontvouwt over het cultuurstelsel, de agrarische toestanden en den vrijen arbeid in Nederlandsch Oost-Indië. Ten deele bestaat deze studie uit oude bekenden; immers de voorlezingen over het cultuurstelsel, in 1868 verschenen, vormen de vijf eerste hoofdstukken en de hoofdstukken VII en VIII bevatten een herdruk van twee opstellen, vroeger in de Gids opgenomen over de landrente en over Prof. Veth's Java. Bijna geheel nieuw zijn de hoofdstukken VI, IX en X, waarin de hervorming der gonvernementscultures, de agrarische wet en de vrije arbeid behandeld worden. De overige hoofdstukken zijn echter niet geheel onveranderd gebleven. Het oude is in vorm en inhoud veel gewijzigd; wat geen belang meer had is weggevallen, daarentegen zijn de geschiedkundige overzichten bijgewerkt tot op onzen tijd.
De Heer Pierson heeft door zijn geschriften reeds bijzonder veel bijgedragen, om kennis van onze koloniale toestanden te verspreiden. Dit werk, waarin men alles bijeenvindt wat op de gewichtige hervormingen van den laatsten tijd betrekking heeft, zal zeker velen welkom zijn, die een helder overzicht verlangen van hetgeen wij met onze schoone kolonie gedaan hebben en nog kunnen doen.
Het tweede deel van prof. Quack's werk ‘De Socialisten. Personen en Schetsen’, is bij de uitgevers van dit maandschrift verschenen. In de voorrede omschrijft de heer Quack den inhoud op de volgende wijze:
‘Het tweede deel van “de Socialisten” moet de vier pijlers beschrijven, waarop het gebouw van het Socialisme der 19de eeuw rust. Het zal de personen en stelsels van Saint-Simon, Fourier, Owen en van enkele aan 't socialisme soms verwante Duitsche idealisten behandelen. Een inleiding en een besluit zullen de plaats en beteekenis van dat socialisme tegenover en naast de gelijktijdige economische theorieën pogen te verduidelijken.
Reeds voorloopig zend ik de eerste helft van dat tweede deel (dat, naar ik hoop, in zijn geheel dit jaar gereed zal komen) in het licht: omdat de uiteenzetting der denkbeelden van Saint-Simon en Fourier toch reeds een soort van afgerond geheel vormt, ten minste wat Frankrijk betreft, en ook, omdat ik gaarne een teeken wensch te geven dat mijn werk, zij 't dan ook langzaam, vordert.
Wellicht bedrieg ik mij, en is de kennis dezer stelsels in ons land meer algemeen, dan ik kan vermoeden: maar mij persoonlijk was, onder de bewerking, bij het licht der tijden die wij beleven, veel uit die oude droomen, zooals zij in de eerste dertig jaren onzer eeuw in Frankrijk werden opgeteekend, even nieuw als verrassend
| |
| |
Als ik in deze afgeloopen winter-avonden in stille rust de bladzijden van al die zoo heftig uitgescholden en zoo kras vervloekte boeken omsloeg, kwam niet zelden onder het lezen de gedachte bij mij op, dat zeer dikwijls slechts oppervlakkig onderzoek tot zoo luidruchtig en zoo beslist vonnis aanleiding had gegeven. Levendiger werd mijn overtuiging, dat de economische stroomingen onzer eeuw wellicht een breeder en ruimer golfslag hadden kunnen verkrijgen, wanneer alle ontwikkelde kringen hadden kunnen goedvinden ook van de denkbeelden van Saint-Simon en Fourier ernstig kennis te nemen, in plaats van ze òf te bespotten òf uitsluitend aan de lagere klassen ten buit over te laten. Zoo vormde ik echter in de stilte van het studeervertrek, onder het schijnsel van de lamp, misschien op mijn beurt wederom droomen! Doch het heeft niet belet, dat ik zeer aandachtig alles heb onderzocht, wat deze twee Fransche socialisten hebben te berde gebracht. Al geef ik gaarne hun gelijk, die beweren dat het socialisme eene ziekte-vorm is, zoo verlang ik haast met des te meer aandrang, dat deze koorts van het brein, die men socialisme noemt, nauwlettend worde bestudeerd. En daarenboven, de naam alléén der “éonomie politique” waarborgt nog niet uitsluitend de volkomen gezondheid!
Wat intusschen - hoe men ook over dit alles denke - bij de lezing der geschriften van Saint-Simon en Fourier thans dadelijk moet treffen, en hetgeen wellicht toch niet zoo algemeen bekend is, zijn bijvoorbeeld de volgende punten, die wij slechts even aanstippen. Vooreerst en vooral de vijandige houding, welke beiden aannemen tegenover het standpunt der groote Fransche Revolutie. Dan de sterk uitgedrukte veroordeeling, waarmede zij het beginsel van gelijkheid, dat onze eeuw op den voorgrond ging zetten, dadelijk afwijzen en brandmerken. Voorts de zekere belangstelling, waarmede zij de studiën der economisten, eerst van Adam Smith, later van Say enz. volgen. Eindelijk de moeite, die zij zich geven om hun denkbeelden aan zonderlinge godsdienstige mystieke ideeën vast te knoopen. En ten slotte beider eigenaardige te-hulp roeping van de kunst.
Dat zij beiden voorts al hun krachten inspannen, om hun tijdgenooten te waarschuwen tegen de parasieten bij den maatschappelijken arbeid: - dat zij den strijd heftig opnemen tegen het liberale stelsel en tegen wat zij, elk op zijn beurt, de “bourgeoisie” noemen: - dat zij eigenlijk zich geheel en al stellen buiten de louter staatkundige politiek en de twistvragen daarvan haast ignoreeren: - dat de één (Saint-Simon) alles verwacht van organisatie der maatschappelijke elementen, en de ander (Fourier) te midden van zijn hallucinatie in het begrip van associatie een panacée voor alles zoekt: - daarvoor zijn zij... socialisten.
| |
| |
Onze uiteenzetting en ontleding heeft geen ander doel dan om duidelijk te maken, dat zij beiden, onder veel fantasieën, ook een handvol nieuwe ideeën in Europa geslingerd hebben, waarvan onze eeuw wellicht een verstandiger gebruik had kunnen maken.’
Bij den uitgever Gualth. Kolff, te Leiden, heeft een boek met drie Nederlandsch-Indische novellen het licht gezien, dat tot titel draagt: ‘De Dochter van den toovenaar’, en door den heer J.A. Uilkens geschreven is.
|
|