| |
| |
| |
Bibliographisch album.
De Nederlandsche Kunstnijverheid, in verband met den Internationalen Wedstrijd, bij gelegenheid van de in 1877 te houden Tentoonstelling van Kunst, toegepast op Nijverheid, enz., door J.R. de Kruijff, Architect te Amsterdam. Amsterdam, C.L. Brinkman, 1876.
In een land als Frankrijk, waar onbetwistbaar kunstzin en goede smaak inheemsch zijn, wordt bij voortduring zoo door regeering als door bijzondere vereenigingen met zorg onderzocht welke middelen aangewend moeten worden om het artistieke element in de industrie te verbeteren; daar wordt onophoudelijk gearbeid om de voortreffelijkheid van de voortbrengselen der kunstnijverheid te verhoogen en om op dit gebied den voorrang boven de zich snel ontwikkelende industrie van naburige landen (Engeland, Oostenrijk) te behouden. Men is daar namelijk er van overtuigd, dat het bij verreweg de meeste en de meest productieve takken van nijverheid een hoofdvraag is, welke mate van kunst door den industrieel bij de bewerking van zijn voortbrengselen is aangewend.
Het is opmerkelijk en betreurenswaardig, dat, terwijl in Frankrijk, dat op kunstindustrieel terrein de eerste plaats onder al de volkeren inneemt, een zoo aanhoudende bedrijvigheid heerscht, wij Nederlanders hebben stilgezeten en tot nog toe althans geen krachtige afdoende maatregelen hebben genomen.
De achterlijkheid onzer kunstindustriën was toch sinds meerdere jaren voor niemand een geheim. Zij bleek op al de wereldtentoonstellingen, waar wij sinds een kwart eeuw onze middelmatigheid exponeeren, en zij zal andermaal blijken op de tentoonstelling van 1878 te Parijs, waar wij koelbloedig onze naaktheid zullen laten zien.
Officieel is de wansmaak die aan onze nijverheidsprodukten kleeft, in 1874 geconstateerd in het Verslag omtrent de wereldtentoonstelling te Weenen, uitgebracht door de Nederlandsche Hoofdcommissie, in
| |
| |
welk verslag herhaaldelijk op het gebrek gewezen wordt, hetwelk ons belet de concurrentie met den vreemdeling vol te houden, en ons op een lageren rang plaatst dan andere beschaafde natiën, en, ik voeg er bij, dan onze eigen voorouders. Daarop wordt gewezen ten aanzien van onze textiel- en bekleedings-industrie, van onze metaal-industrie, van onze hout-industrie.
‘Dat de Nederlandsche meubelmakers,’ zoo leest men daar, ‘meestal goed deugdelijk werk leveren, is genoeg bekend; maar zoo ergens, dan is in het meubelwerk smaak een hoofdvereischte, en met dit laatste is het helaas bij ons zeer treurig gesteld; onze schrijnwerkers schijnen maar niet van het denkbeeld af te brengen te zijn, dat een lomp, vormloos meubelstuk in een pronkstuk kan herschapen worden, door het zoo overvloedig mogelijk aanbrengen van gesneden krul- en bloemwerk, hetwelk tot het stuk zelf in hoegenaamd geen verband staat, en hetwelk zij dan glinsterend vernissen, terwijl het stuk zelf gepolitoerd is.’
Ook op den wansmaak in de ceramiek wordt, in navolging van Dr. E. Teirich, gewezen. ‘Hier hat sich die alte Delfter Glasur technisch bis auf die neueste Zeit erhalten, wenn auch jede ihrer guten Kunsttraditionen verloren gegangen ist. Die Decoration aller Wandverkleidungs-Platten ist äusserst roh und stillos.’ - ‘Nederland’, heet het verder, ‘staat, wat zijn glasindustrie betreft, bij de meeste landen ten achter’; en ten slotte wordt rondweg verklaard, dat op industrieel gebied ons vaderland weinig aanspraak mag maken op de eer van onder de Europeesche staten een eerste plaats in te nemen.
Tot nog toe is er geen afdoende maatregel tot verbetering genomen. Wel weet ik dat in den laatsten tijd een viertal ambachtscholen zijn opgericht, en dat de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid besloten heeft te Haarlem een museum van kunstindustrieele modellen te openen. Doch deze maatregelen, hoe verdienstelijk ook op zich zelven, zijn op verre na niet berekend om het bestaande kwaad te bestrijden, en zij vormen, meen ik, zelfs in het oog van hen, die ze namen, niet de eerste onderdeelen van een vast en volledig plan. De ambachtscholen geven aan jongens van 11 tot hoogstens 16 jaar een elementair onderwijs in het hollandsch, in het rekenen, in het teekenen en in de behandeling van de werktuigen die bij het timmermans-, het schrijnwerkers- en het smidsvak te pas komen. Van het ingeven of ontwikkelen van smaak en kunstzin kan nagenoeg geen sprake zijn, èn uit hoofde van den leeftijd der leerlingen, èn vooral omdat de
| |
| |
onderwijzers zelven, die uit onze ambachtslieden getrokken worden, allerminst van smaak en kunstzin eenig begrip hebben. Die scholen derhalve onderwijzen de techniek; den smaak vormen zij niet.
Wat het Haarlemsch museum betreft, - daargelaten dat het beter in eenig groot industrieel centrum dan te Haarlem ware gevestigd - ook hiervan verwacht ik geen vruchten, zoolang niet naast die verzameling een school verrijze, waar men zal leeren van de collectie gebruik te maken. Wat toch geeft een boekerij zonder school waar men leert lezen, wat een arsenaal met geweren gevuld, zonder legerplaats waar de soldaat zich oefent?
Er is vrij wat meer noodig, dan hetgeen wij bezitten, en waarop men tot nog toe bedacht is geweest. Een onderzoek naar hetgeen ten deze het buitenland deed, zal ons het best in staat stellen te bepalen wat ook wij moeten doen.
Ik zal daarover thans niet uitweiden. Reeds meermalen had ik in ditzelfde Tijdschrift en elders de gelegenheid deze vraag te bespreken, en thans is het voldoende enkele hoofdtrekken aan te wijzen.
In de eerste plaats hebben wij ambachtscholen noodig voor meergevorderden, voor werklieden van 16-24 jaar, op verschillende punten van het land geplaatst, al naar gelang aldaar lokale industriën bestaan.
Buitendien een centrale school, waar de inrichting vollediger kan zijn dan in de bovengenoemde scholen, en welke tevens als normaalschool dienst zal kunnen doen.
Daarnaast een museum, met een boekerij en een verzameling goede prenten; het onmisbaar hulpmiddel der school.
Eindelijk in navolging van Oostenrijk een fonds, waaruit beurzen kunnen gegeven worden aan die leerlingen, welke de scholen niet zouden kunnen bezoeken, omdat zij hun tijd geheel noodig hebben om in hun levensonderhoud te voorzien.
Wordt aldus gezorgd voor de ontwikkeling van den smaak bij den werkman, bij den voortbrenger, zoo moet aan den anderen kant ook de beschaving van het publiek, voor wien hij voortbrengt, en van wien hij ten slotte de belooning van zijn arbeid verwacht, gelijktijdig ontwikkeld worden.
Onder het geheele volk smaak en kunstzin te verspreiden is zeker een onderneming van langen duur; zij behoort daarom zoo spoedig mogelijk op touw gezet te worden. Daarbij is de voornaamste hefboom het onderwijs, dat zonder veel moeite of kosten ware te
| |
| |
verbeteren indien de onderwijzers in de kweekscholen eenig denkbeeld van smaak en kunst kregen, en vooral indien de schoolboeken en schoolwanden versierd werden met talrijke prenten die de voornaamste kunstproducten van vroeger en later tijden vertoonden. Eindelijk indien het onderwijs in het handteekenen op rationeele grondslagen werd gereorganiseerd en algemeen verspreid, een onderwijs dat overigens ook om verschillende andere redenen meer en meer behoorde ontwikkeld te worden.
Het is duidelijk dat de verwezenlijking van deze desiderata tijd, geld en inspanning kost, en om een natie als de onze er toe te krijgen, de handen aan het werk te slaan en daarvoor in de beurs te tasten, is het noodig dat zij zonneklaar de noodzakelijkheid er van inzie, dat zij den kanker van den wansmaak, die uitgeroeid moet worden, in al zijn omvang gadesla.
De gelegenheid daartoe zal aan de Nederlandsche natie in den zomer van dit jaar gegeven worden, en het is te hopen, dat die niet ongebruikt zal blijven.
De tentoonstelling van kunst, toegepast op nijverheid, welke door het initiatief der Vereeniging voor fabrieks- en handwerksnijverheid in het Amsterdamsche Paleis voor Volksvlijt zal worden geopend, heeft ten doel om aan de Nederlandsche industrieelen, aan het publiek, aan de regeering, aan de vereenigingen die de industrie en het onderwijs bevorderen, te laten zien, in hoeverre onze kunstindustrie ten achteren staat bij die onzer voorouders en bij die van de tegenwoordige vreemde volken. Juist door dit speciale doel, ten behoeve waarvan de geheele inrichting, het geheele plan der tentoonstelling is ontworpen, onderscheidt zich deze expositie gunstig van al de vorigen.
Tot dusverre toch waren de elkaar snel opvolgende tentoonstellingen hoofdzakelijk groote bazars, allengs in verkoophuizen ontaard, waar aan het einde een manna van medailles en getuigschriften viel, met kwistige hand uitgedeeld, en waar zoowel het publiek als de industrieel van terugkeerden zonder veel geleerd te hebben, zonder een onmiddellijke aanwijzing te hebben ontvangen omtrent hetgeen tot bevordering der nijverheid behoorde gedaan te worden. Het is dan ook niet te verwonderen, dat langzamerhand juist bij de grootste industrieelen dergelijke vertooningen, die de ‘admiration mutuelle’ blindelings bevorderden en vele onkosten veroorzaakten, en die tot
| |
| |
uitbreiding van het debiet onnoodig geacht werden, steeds minder belangstelling ontmoetten.
De Amsterdamsche tentoonstelling daarentegen verdient die belangstelling ontwijfelbaar, omdat zij een hooger doel heeft dan het eenvoudig naast elkaar stapelen van rijp en groen, en het uitstorten van een korf vol eerepenningen, en omdat zij ingericht is om dat doel te bereiken: om namelijk door de vergelijking van onze hedendaagsche kunstnijverheids-producten met onze oude kunst, met die van het tegenwoordige beschaafde Europa, de oogen te openen van wie het aangaat, en uit te lokken tot het treffen van die krachtige afdoende maatregelen, welke in andere landen ten gevolge van de wereldtentoonstellingen sinds jaren reeds zijn genomen.
Slechts dit ééne is noodig, dat wij te Amsterdam de tenstoonstelling niet gaan bezoeken met het vooraf beraamde oogmerk om den hollandschen wansmaak, dien wij er ongetwijfeld zullen ontmoeten, uit een dwaas gevoel van ‘chauvinisme’ te vergoêlijken en voor onze eigen oogen te verbergen, dat wij integendeel alle eigenliefde laten varen, en ons slechts ten doel stellen onze eigen fouten te ontdekken, benevens de middelen tot verbetering daarvan, en dat wij in de overtuiging onzer achterlijkheid de kracht vinden om die middelen zonder langer uitstel aan te wenden.
Zijn wij in die stemming, dan zal een ‘examen de conscience’ niet moeielijk vallen, wanneer wij het Nederlandsche drijfwerk uit de XVe en XVIe eeuw, ons oud Delftsch aardewerk, onze oude behangseltapijten en meubelen, onze Haagsche en Amsterdamsche porceleinen zullen zien, en eenige schreden verder zullen constateeren dat die industriën thans òf geheel verloren gegaan zijn, òf op veel minder hoogen trap staan. Op bijzonder gemakkelijke wijze zullen wij in de gelegenheid zijn, om onze nijverheid met die van vreemde natien te vergelijken. Niet geheele groepen toch waarbij het oog verbijsterd raakt, zullen naast elkaar worden geplaatst, maar de internationale wedstrijd is zoodanig ingericht, dat uit elke groep een bepaald voorwerp is aangewezen, zoodat men tusschen geheel gelijksoortige voorwerpen de vergelijking zal kunnen maken. De talrijke toezeggingen ook uit den vreemde wettigen de verwachting dat deze vergelijking op vrij volledige grondslagen zal kunnen rusten.
Ik geloof niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer dat deze tentoonstelling voor onze industrie een nieuwe periode van werk- | |
| |
zaamheid en bloei zal openen, mits wij slechts medewerken tot het door haar beoogde doel, dat vrij wat verder reikt dan tot de zalen van het Paleis voor Volksvlijt.
Tot die medewerking werden wij opgewekt door een zeer goed doordacht werk van den architect J.R. de Kruijff, waarvan de titel vermeld is aan het hoofd van dit opstel. In dit met warmte geschreven boek wordt een schets gegeven van den toestand onzer kunstindustrie, van de oorzaken welke haar verval verklaren, van de middelen om tot een beteren toestand te geraken; eindelijk worden daarin het plan en de inrichting der tentoonstelling en van den daaraan verbonden wedstrijd breedvoerig omschreven, en op menige bladzijde met wenken en aanwijzingen geillustreerd, die voor onze nijverheidsmannen zeer behartigingswaardig zijn.
Tot die medewerking worden wij ten slotte uitgenoodigd door de sympathie, welke HH. KK. HH. de prins van Oranje en prins Alexander voor het doel der tentoonstelling aan den dag legden, toen zij het voorzitterschap aanvaardden; het is bekend hoe vooral het krachtig optreden van Prins Alexander de finantieele bezwaren, aan de verwezenlijking van het denkbeeld verbonden, uit den weg heeft geruimd. Wanneer men bedenkt dat de instellingen van het South-Kensington en van het Oesterreichisches museum aan den Prins Albert van Engeland en aan den aartshertog Reinier van Oostenrijk hun ontstaan te danken hadden, dan mag wellicht ook voor Nederland het optreden van de vorsten uit het Huis van Oranje, als een voorteeken beschouwd worden.
Moge de Amsterdamsche tentoonstelling een nieuw leven doen geboren worden, en de Nederlandsche natie, die zoolange jaren onder den chloroformiseerenden ‘mancenillier’ in vrede en wansmaak geslapen heeft, doen oprijzen tot vernieuwde werkzaamheid en hooger beschaving. ‘Mogen - zooals de verslaggevers der Weensche wereldtentoonstelling uitriepen - onze fabriekanten,’ - en ik voeg daarbij onze staatslieden, onze vereenigingen, - ‘voor het te laat is, meer en meer gaan inzien, dat op industrieel terrein smaak en kunstzin zich van de heerschappij hebben meester gemaakt, en dat, wil men in den tegenwoordigen tijd met het buitenland wedijveren, men geene offers te groot mag achten, welke men op het altaar der kunst brengt’.
den Haag, 21 Mei 1877.
Victor de Stuers.
| |
| |
| |
Een Badreis, door Aart Admiraal. Schoonhoven, S. & W.N. van Nooten, 1877.
Er ligt aan den zoom van 't Teutoburgerwoud, niet ver van den heuvel op wiens kruin 't reusachtig standbeeld prijkt van Herman den Cherusker, niet ver van de plek waar in 't grijs verleden zooveel sterken en geweldigen den dood vonden, een plaatsje waar thans zwakken en moedeloozen nieuwe kracht komen zoeken tot leven: Lippspringe, bekend als herstellingsoord voor longlijders. Ook de heer Aart Admiraal ging er verleden jaar als lijder heen - en 't boekje, dat hierboven vermeld staat, was eene der vruchten van zijn reisje. Niet de beste vrucht, durf ik beweren. De beste was zijne beterschap.
Sluit dit beweren mijnerzijds een gebrek aan ingenomenheid in met het boekje? - Ja, en neen. Ja, wat den vorm betreft. Neen, wat betreft de strekking. 't Spreekt van zelf, deze Badreis had letterkundig een juweel kunnen zijn - toch zou ik des schrijvers beterschap de beste vrucht achten van zijn uitstapje. Ik doe dus dit laatste met te meer reden nog, nu ik tegen zijn geschrift als kunstwerk grieven heb. Want voor Admiraal's talent als dichter, en daarom ook als kunstenaar, koester ik te warme waardeering, dan dat ik éénig werk van hem zou kunnen beschouwen van 't standpunt van louter nuttigheid.
Eigenlijk ben ik de man niet, om over dit boekje een oordeel te geven. Ik ben er te gezond toe; of voor 't minst, mijn longen zijn voor 't oogenblik nog te goed in orde. Vandaar, vermoedelijk, dat ik noch aan de kleine genoegens noch aan de kleine verdrietelijkheden van longlijders recht hartelijk deelnemen kan. Doch is dit mijne schuld (en een bewijs van mijne strafbare zelfzucht), 't is zeker de schuld van den heer Admiraal, wanneer hij mij zoo elk oogenblik herinnert dat ik, gezonde, bij 't lezen van zijn reisverhaal in 't gezelschap verkeer van niet-gezonden.
Wij weten 't allen: zoo iemand gezond kan denken en gespierd kan stellen, Aart Admiraal is die man. Welnu, in dit boekje schijnt hij mij, tegen zijne gewoonte, onder den invloed te hebben gestaan van twee eigenaardigheden, die maar al te veel gezonden, helaas! doch bij uitnemendheid den zieke kenmerken: hij laat zich verleiden
| |
| |
tot gemelijke uitvallen, en hij verzinkt nu en dan in beuzelen. Deze grieven moeten mij spoedig van 't gemoed. Ik ga ze rechtvaardigen.
Onder beuzelen versta ik 't vermelden van persoonlijke nietigheden, die geen lezer belang kunnen inboezemen of vermaken. Wat raakt 't mij of iemand anders, dat Aart Admiraal niet van aardappelen houdt (blz. 2 en 108)? Of dat hij te Hamm door kunsten vliegwerk twee broodjes en één kop koffie bemachtigde voor een halve mark? Of hoe zwaar hij woog? Of hoe te Lippspringe de snijboontjes, te Hengelo de boterammen in 't logement hem smaakten? Of dat de stroohoed, waarmee hij op reis ging, pas gewasschen was? - Aart Admiraal kan over nietigheden vaak geestig schrijven; doch in deze reisschets doet zijne geestigheid minder vaak zijn lezers glimlachen, dan de naieveteit waarmee hij de onbeduidendste ontmoetingen, handelingen, wederwaardigheden en samenspraken op papier stelt en laat drukken. Men bemerkt er aan, zou ik zeggen, dat reizen hem iets geheel vreemds is.
Als beuzeling keur ik ook af - hoewel 't als bladvulling zijn nut kan hebben - dat een schrijver zijn onderwerp en de eischen van den vorm vergeet door in een boek vertoogen binnen te smokkelen, die goed van strekking, maar beter onder de rubriek ‘ingezonden stukken’ in eene courant op hunne plaats zijn. Het misstaat, bij voorbeeld, dat de heer Admiraal in deze Badreis te keer gaat tegen 't roekeloos blootstellen van 't leven der conducteurs op spoorwegen, tegen den onwil van stoomboot-kapiteins om behoorlijk aan te leggen tot 't aan boord nemen van passagiers en lading, of tegen den Amsterdamschen gemeenteraad wegens 't ontrooven der kermisvreugd aan de kinderen uit de Diemermeer, Amstelland, Overtoom, Kalfjeslaan, Halfweg en Sloterdijk. Het misstaat - en wat kan 't hier ter plaatse baten?
Ik kom tot de uitvallen. De heer Admiraal kan als borstlijder, zeer natuurlijk, geen rooken verdragen. Is dit nu evenwel een reden om op bladzijde bij bladzijde de rookers te verpletteren met anathema's? - Aart Admiraal, die een redelijk en humaan man is, kon op reis bezwaarlijk verwachten dat alle menschen rondom hem zijn afkeer van sigaar of pijp zouden deelen. Toch kan hij zijne naieve verbittering niet inhouden, telkens wanneer hij zich herinnert hoe iemand in zijne tegenwoordigheid ‘een trekje’ durfde doen. Dit
| |
| |
schwadronneeren tegen een onschuldig vermaak van schier alle gezonden doet den gezonden lezer lachen om de knorrigheid van den zieken schrijver. Het verklapt de kuch des longlijders meer dan noodig. Het doet alweer te kort aan den vorm des boeks en aan de waardigheid des schrijvers, terwijl het bovendien aan 't verhaal een onaangenaam karaktertrekje bijzet van ‘ikkerigheid’. Intusschen, over deze kleine zetten kan ik mij vroolijk maken. Er zijn er andere, over welke ik zuchten moet. ‘'t Verlichtte mij ongemeen’, schrijft Admiraal, ‘dat ik geen Duitsch behoefde te spreken; ik haat Duitschland, zijn volk, zijn taal, zijn manieren en zijn oneetbare snijboontjes’. En verder nog, op blz. 70: ‘Wij verzinken niet in vereering voor het Duitsche volk, zooals sommige duizenden onderdanen van Wilhelm denken. Integendeel zijn wij zeer op onze hoede tegen hen, omdat zij zoo in onzen handel dringen op onze groote kantoren en zich aan hun tafels uitlaten over ons, alsof wij slechts bestonden om in hun armoe te voorzien. Vergeet niet, Hollanders! dat de Duitsche taal een tongval is van de onze, en dat 't Duitsche volk bij ons loopt bedelen!’ - Is dit ernst? Zoo neen, dan zal 't tóch door velen uit ons publiek voor ernst worden versleten. Hoe bedroevend dan, dat eene zoo Germaansch geboren ziel als die van Aart Admiraal - eene ziel zoo vol eerlijkheid en teederheid en ernst - de anti-Duitsche stemming onder ons Nederlanders moet helpen versterken. Hoe grof is die uitval tegen de taal, niet van Kuhlmann en den onmensch van Bremerhaven, maar van Goethe, Jean Paul en Heine! Hoe kantoorbediende-achtig dat argument over Duitsche indringerij! Hoe ondermeester-achtig die bewering dat 't Duitsch maar een tongval zou zijn van 't Hollandsch! - Of was al deze zotternij maar scherts? - De verzuchting op blz. 145 doet dit half vermoeden. 't Had dan echter duidelijk er bij moeten gezegd worden.
Nog één paar opmerkingen. Ik bid den heer Admiraal, bij al 't behaaglijk ongedwongene van zijn stijl, dat hij wake tegen slordigheid. Een volzin als de volgende: ‘hij (de conducteur) glimlachte, sloot het portier en verdween in de piepende treinlucht op de loopplank naar den dood’, is een onzin. Ik bid hem ook, ter wille van de door willekeur of betweterij tóch reeds zoo gehavende eenheid onzer spelling, van ‘een fleschje eau-de-cologne’ niet ‘een flesje odekolonje’ te maken. Al die spellingen op eigen hand komen bij
| |
| |
onze groote naburen niet voor. Men houdt zich bij Duitschers, Engelschen en Franschen aan een regel, goed of slecht. Ook hierin leggen wij Nederlanders een nationaal zwak aan den dag: verdeeldheid door eigenzinnigheid, terwijl we juist als kleine natie, ook in onze taal, niets zoozeer behoeven als eensgezindheid.
En nu ik een en ander mij van 't hart geschoven heb, moet ik wijzen op 't schoone en 't nuttige in dit boekje. Het is niet weinig.
Vloeiend, soms vermakelijk verteld is geheel de reis naar en de aankomst te Lippspringe. Wat er op volgt, de beschrijving van 't eerste ontwaken na de geleden vermoeienissen en teleurstellingen, is in Admiraal's besten trant, verkwikkelijk door humor en verheffend door gevoel. Ik moet die beschrijving hier laten overdrukken:
‘Tegen den morgen ontwaakte ik zonderling. Daar ik te Schoonhoven tegenover het oorlogs-seminarie woon, word ik elken morgen gewekt door de reveille-bazuin van zessen. Ik heb dit genoegen omstreeks een paar jaar gesmaakt, zoodat mijn ooren zoo goed luisteren naar die muziek als de scherpste ooren der slapende manschappen. Nu ontwaakte ik op dezen mijn eersten Westfaalschen morgen weder door muziek en in mijn slaapdronkenheid beschuldigde ik den hoornblazer, dat hij er nu eens een fuif van scheen te maken door maar te blijven toeteren. Ik werd iets helderder en vond den jongeling vervelend met zijn geblaas, - doch de muziek bleef aanhouden, ik opende de oogen, en hoewel ze weer toevielen, werd ik toch volkomen wakker. Ik sprong van het bed, wat in Duitschland zeer gemakkelijk is en luisterde aan 't raam en keek er eens loerend door. Rechtvaardige hemel! Ik ontroerde van blijdschap van top tot teen, maar ik zette mij in den stroostoel die in een hoek der kamer stond en luisterde met aandacht. 't Was voortreffelijke koraalmuziek, die over 't stille oord weerklonk en mij diep in 't hart drong. Mij een weinig kleedende en mijn vrouw wekkende om te luisteren, waren we enkel aandacht voor dit indrukwekkend tooneel. De kapel scheen dicht bij onze woning te zijn, want de zachte muziek vloeide gelijk zij van de instrumenten kwam, met de ochtendlucht in 't raam dat ik wijd opende. Welk een ontwaken! Welk een begroeting! Er werden twee stukjes koraal gegeven, want opnieuw hief de statige orgeltoon aan. Onder 't luisteren zagen wij dat wij aan de zoogenaamde promenade der badplaats terecht gekomen waren, want er wandelden weldra hon- | |
| |
derden met hunne glazen in de hand voor onze ramen op en neder. Wij zaten verslagen van verrassing. Wij geloofden aan wonderen. Trouwens, ik kan openlijk verklaren dat ik altijd aan wonderen heb geloofd en dagelijks mijn best doe om ze te vermenigvuldigen. Gisterenavond hadden we gezeten zonder dak, zonder troost, zonder
uitzicht, zonder hoop en ziedaar ons gehuisvest in een heldere benedenkamer in 't middelpunt van 't badverkeer, naast de kapel, tegenover de parken van 't koerhuis, vlak naast een fotograaf en onder één dak met een winkel vol van de nieuwste stoffen en gewaden. De muziek begeleidde onze verbazing en drong te dieper in onze verwonderde harten. Zij stemde ons dankbaar, maar zij maakte ons ook weeker, want in de heldere morgenlucht weerklonk uit menige zwakke borst een menigte van kuchen en hoestbuien, wat mij vooral op dien eersten morgen zeer aangreep. Bijna al die daar wandelden, liepen te hoesten. Ik kan den indruk niet beschrijven dien deze geluiden, die een volle gamma doorliepen, op mij maakten. In de wereld der gezonden immers is het hoesten uitzondering, hier scheen het regel te zijn; wij waren in een republiek van hoesters en klagers en kortademigen, 't zou hier zeker een treurig leven zijn. Doch de zon scheen zoo heerlijk door de lindeboomen, de parken lokten ons zoo bevallig uit, hier en daar hoorden wij een gullen lach en morgengroet en bovenal de weldadige muze der tonen stemde zoo dankbaar en rustig, dat alleen een zachte weemoed nableef in ons hart. Een weemoed om het lijden dat daar wandelde. Een weemoed om de hoop die allen de kracht gaf om zoo vroeg en zoo dapper daar te zijn, alsof 't hun daar binnen in die borst zoo licht was als gezonden. En toch, zie eens die dame daar in doeken gewonden, het gelaat bedekt, gedurig de hand voor den mond om stil te hoesten, hoe langzaam strompelt zij voort en hoe weinig acht geeft zij door haar lijden op haar glas, waaruit telkens het bronwater op den grond druppelt; - of dien man daar ginds die, leunend op den arm zijner dochter, elk oogenblik moet stilstaan om adem te halen; - of hier op de bank dien jongen man, die veel harder hoest dan de hoboïst in de muziektent blazen kan. Hun valt elke schrede zichtbaar zwaar. Waarom bleven zij niet op hun kamer, zoo vraagt de vreemdeling
onwillekeurig, doch hier raken wij de wetgeving van dit gemeenebest. In den loop dezer schets zal de schoone waarheid, zullen de weldadige uitwerk- | |
| |
selen hiervan blijken. Komt, lieflijke tonen, verkwikt hun het hijgend hart; steunt door uw adem van harmonie hun schreden, die enkel lijden zijn; laat uw zoete klanken een gevoel van berusting, van stil vertrouwen meedeelen aan hun gemoed, dat zooveel treurige redenen heeft om op te staan en tot den hemel te klagen: waarom? Komt dat gemoed te hulp in zijn goeden wil om onderworpen te dragen; dit vroegste uur is het zwaarste, straks zal 't beter gaan. En zoo daalt deze muziek als balsem neer in menig hart, dat anders - en wie durft het wraken - zou overslaan tot wrokken en krachteloos verzet’.
Aart Admiraal maakt melding van een pijnboschje, waarin de borstlijders zich komen laven aan frissche lucht en harsgeuren. Lees wat hij er van zegt:
‘Het leven is zoo zoet - en die er 't hardst om moet kampen, hecht er de grootste waarde aan. Dit boschje kan getuigen met hoe sterke gehechtheid aan een schijnbaar uitgedoofd leven, de schier hopelooze lijder zich neervlijde om lichter te ademen en zóó misschien - misschien - 't kleine restje zijner longen leven en groei te geven.... Daarom - nu alles nachtlijk stil hier is, nu slechts 't dengeruisch wordt vernomen boven de lichte feënschreden van Oberons gouden hof, nu gij 't mos hoort opengaan en de mieren spreken - nu zegt dit boschje 't meest; nu galmt het luide den lijdenspsalm van den een, het lied der hoop van den anderen. Hoort gij wel? En onderscheidt gij wel dat stille klagen bij den stillen glimlach van stoute verwachtingen?... O, de zwijgende banken, de pijnstammen die de matten en de zieken sterkten; het suizelend loof, de zachte glooiingen die nu allen in de schaduw van den avond zich verbergen om morgen weer te lokken tot rusten, zij fluisteren een taal, die doordringt tot God, en zij slaken een waarom, wáárom, Vader! dat ons het hart kan breken, daar wij slechts menschen zijn en nog zoo weinig gelezen hebben in 't boek Zijner raadsbesluiten’.
Dit is een lieflijk stuk poëzie. Liefelijk geschetst is ook de ontmoeting met den herstelden jongeling, bij maanlicht aan de bron der Jordaan. Liefelijk is menig ander brok, waar de schrijver vergeet dat hij kortademig en badgast is, om ongestoord denker en dichter te wezen.
Nut evenwel, zou ik meenen, is wat de heer Admiraal hoofdza- | |
| |
kelijk beoogde met het in 't licht geven van zijn reisverhaal: heilzamen raad te geven aan mede-lijders, anderen aan te sporen om te gaan drinken van de bron en te gaan ademen van de lucht die hem zoo goeddeden. Daarom zijn in deze bladzijden de mededeelingen omtrent de kosten der badkuur en de diëtetische raadgevingen aan longlijders volkomen op hare plaats. Men hoort wonderen vertellen van vele badoorden, en weet niet wat er van te denken. Eene gemoedelijke, beredeneerde opwekking van ‘een werkman’ als de heer Admiraal zal menigen ‘broeder werkman’ doen besluiten de zoo veelbelovende kuur te Lippspringe te beproeven. Mijn indruk is inderdaad deze, dat Aart Admiraal, gelijk hij zijne badreis niet ondernam uit weelde of tot genot, blijkbaar ook dit boekje meer schreef als zieke voor zieken, dan om een kunstwerk te leveren. Dit is braaf; maar bij een schrijver als Admiraal behoefde 't een 't ander niet uit te sluiten.
Men vergunne mij ten slotte 't genoegen van nog eene aanhaling, uit Admiraal's afscheidswoord:
‘De kunst van den badgast, woudtoerist of alpenbeklimmer bestaat daarin, dat hij zijne stemming behoudt en er heel en gaaf mee tuiskomt. 't Is niets, te rijden naar Arminius, te wandelen naar den houtvester, te draaien op den Liboriberg; 't zegt niets, zich daar gelukkig te gevoelen en te zuchten: o, of 't altoos zoo wezen mocht!.... neen; met dien moed, die blijde gelukkige stemming op een nederlandschen Januaridag naar uw werk te gaan, mijn vriend, dat is des poedels kern. Dáár komt het al of niet gelukt zijn uwer badkuur geheel op neder. Dat moet dus uw toeleg zijn. Niets anders. Gij staat dan somtijds voor het vervaarlijk logarithmen-vraagstuk: op een mistigen wintermorgen, of op een dag des orkaans, gelijk die twee dagen waarin Januari dezes jaars als in een doos lag opgesloten b.v., - of in een natte sneeuwvlaag, tegen den wind al hoestend op te tornen; bij een hevige luchtdrukking naar lucht te snakken; - stil te staan en te doen alsof gij naar 't vliegende zwerk staart, maar inderdaad om te trachten stand te houden; - langsaam en afgemat vorderend op uw bestemming te komen; daar werk te doen waarvoor ge eigenlijk adem te kort schiet - en bij dat alles in een stemming te blijven als in de ontmoeting met Sylvia of Herman den Cherusker. Wat is uw antwoord?’
Taal als deze is kostelijke medicijn voor zieken en gezonden beiden.
C. van Nievelt.
| |
| |
| |
Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen tot op den slag van Woeringen, 5 Juni 1288, door Mr. L.A.J.W. baron Sloet, oud griffier van Gelderland. 3e en laatste aflevering met de registers. 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1876.
Wij hebben van de beide eerste afleveringen van dit werk reeds vroeger in dit tijdschrift verslag gegeven; thans kondigen wij met genoegen de voltooiing met de daarachter gevoegde registers aan. Wanneer wij nu het geheel overzien, dan blijkt het hoe veel rijker deze verzameling van oorkonden is, dan de voorraad door den verdienstelijken Bondam bijeengebracht. De verzamelaar heeft op aansporing van Waitz, die het werk in Duitschland bekend maakte, aan het einde opgegeven, welke oorkonden zijns wetens nog onuitgegeven waren; het zijn ver over de 200. Bovendien zijn een aantal stukken, vroeger naar gebrekkige afschriften gedrukt, thans naar het oorspronkelijke of naar authentieke registers in verbeterden tekst opgenomen en verschillende verkeerde lezingen zijn terecht gebracht. Zoo als het gewoonlijk met soortgelijke werken gaat, kwamen ook hier onder het drukken nog eenige brieven uit hunne schuilhoeken te voorschijn, die de schrijver als een aanhangsel achteraan geplaatst heeft; het is een dertigtal, meest uit de archieven van Roermond en Duitschland opgezameld, waaronder een stuk van den jare 959, dat voor de geographie van Gelderland en Overijssel in dit tijdvak opmerking verdient, maar ook van de gebrekkige geographische kennis van dien tijd de blijken draagt, daar het Grunlon, d.i. Groenlo, op de Veluwe plaatst, terwijl Borculo terecht àls gelegen in Hamaland vermeld wordt. Van de in Overijssel opgenoemde plaatsen meen ik behalve Deventer, ook Wijhe, Borgel en Tongeren te herkennen; de overigen Roucuon, Bursion en Hundere weet ik niet te verklaren. De heer S. heeft met den meesten ijver alles opgespoord wat voor zijn oogmerk dienstig was en staat ook in dit opzicht verre boven zijne voorgangers, maar toch kan ik het denkbeeld niet afweren, dat er althans uit de 13e eeuw nog een aantal oorkonden, zij het ook slechts in meer of min juiste afschriften, verscholen moeten zijn, vooral in de kleinere Nederrijnsche en
Westfaalsche steden langs onze grenzen. Ik zag onlangs nog in Limburg een paar brieven over tienden
| |
| |
te Hemert en Avezaat, die, zoo ik hoop, eerlang met anderen zullen uitgegeven worden; waarschijnlijk zullen er nog meer zijn. Hoeveel ook na de hervorming, toen men b.v. te Nijmegen de kloosterpapieren bij het pond verkocht, en vooral door latere zorgeloosheid, zelfs nog in onzen tijd, te loor gegaan is, gedurig worden daarentegen nog onbekende documenten ontdekt, en zoo zal men waarschijnlijk over tien of twintig jaar weder een aanvullingsband op elk onzer thans bestaande charterboeken kunnen geven. Dit neemt echter niet weg, dat wij het hier reeds bijeengebrachte op hoogen prijs stellen, en elk onzer provinciën een dergelijk oorkondenboek toewenschen; Noordbrabant schijnt thans daarop te mogen hopen.
Achter het werk zijn twee registers gevoegd, een van de vermelde plaatsen, een van personen; de schrijver heeft die tevens gebezigd om misstellingen te verbeteren of wat vroeger over het hoofd gezien was in te vullen. Misschien is dit practischer dan die in eene opgave van errata achteraan te plaatsen, daar toch het register meer geraadpleegd wordt dan de zondenlijst. Bij de opgave der oude plaatsnamen is doorgaans de verklaring gevoegd, wat den lezer welkom zijn zal, maar den schrijver veel moeite zal gekost hebben. Zoover ik kon nagaan schenen mij die verklaringen juist; alleen zou ik Carradesheim, waarvan eene variant Cacradesheim heeft, liever door Kekerdom dan door Kernheim verklaren. Minder kan ik billijken, dat hier de benaming Maas en Waal ruimer opgevat wordt dan ooit het gebruik toeliet. Het moet iederen Gelderschman bevreemden, plaatsen in het rijk van Nijmegen, in Tieler- en Bommelerwaard, hier in Maas-Waal geplaatst te zien; waarom dit niet liever in het algemeen kwartier van Nijmegen genoemd, of de verschillende ambten opgegeven?
Het personenregister is niet alleen belangrijk voor genealogen, maar ook voor de geschiedenis van het landbezit; en wat van Spaen in zijne Inleiding tot de geschied. van Gelderland daarover medegedeeld heeft, kan uit dit werk op vele punten aangevuld worden, vooral daar de leenregisters eerst later geregeld aanvangen.
Thans zijn de bouwstoffen met vlijt en oordeel bijeengebracht; mocht er nu ook een geschiedschrijver opstaan, die daaruit een goed gebouw stichtte!
L.Ph.C.B.
|
|