De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 600]
| |
De etsen van Storm van 's Gravesande.La Hollande. Vingt-quatre eaux-fortes par Storm van 's Gravesande. 1e Cahier. Bruxelles, 1877.Onder de aangenaamste herinneringen van mijn studenten-tijd in Amsterdam, bewaar ik de bezoeken aan het Prentenkabinet in het Trippenhuis. De heer Alberdingk Thijm, die - al was hij toen slechts eenvoudig ‘koophandelaer’ - zoo bezielend op ons jongeren in de hoofdstad werkte, om ons de werken der kunst in al haar uitingen te doen waardeeren, had op één van die Woensdagavonden, waarop hij gastvrij en gul een ieder bij zich aan huis ontving, die wat hart had voor onstoffelijke dingen, ons gevraagd, of de Amsterdamsche studenten prijs stelden op wat in het Trippenhuis ook aan prenten ons ter studie werd aangeboden. Ik had niet veel geantwoord. Voor mij was dit alles werkelijk een gesloten kabinet geweest. Ik was wel, zooals mijn jonge vrienden en tijdgenooten, wekelijks opgetrokken naar de bovenzalen van het muzeum op de Kloveniersburgwal, had dáár de schilderijen telkens met nieuwe liefde gezien, had eigen oogen pogen te oefenen, en later de bladzijden van Thoré's (W. Bürger's) geschrift verslonden, toen deze uit zijn land verdreven republikein en kunstkenner bij uitnemendheid onze schatten kwam beschrijven - hoe trotsch was ik, toen ik den balling in het Trippenhuis eens een kleinen dienst kon bewijzen! -: maar in de benedenkamer van het muzeum was ik nooit geweest. Trouwens wij leefden nog in de periode, toen kunst geen regeeringszaak was, en men was niet zeer toeschietelijk om de deur naast de trap, die naar boven leidde, voor de jongeren te openen. Ik trok echter mijn stoute schoenen aan, wist werkelijk den standaard, waarin zeer spaarzaam een enkele stok of parapluie stond, voorbij te | |
[pagina 601]
| |
stappen en in de benedenkamer, die op den tuin of de binnenplaats uitzag, te geraken. Ik vroeg - de jeugd durft altijd zooveel - dadelijk, om te beginnen, de portefeuille der etsen van Rembrandt. Wat zou ik willen geven, om den indruk te kunnen meêdeelen, die dat eerste turen op die etsen mij schonk! Ik was als in een tooverwereld geweest. Alle proporties van gezichtsvermogen en opmerkingsgave schenen verbreed en verruimd. Wèl had ik Amsterdam, de stad, waar ik studeerde, allengs meer en meer gewaardeerd; doch nu eerst rees het Amsterdam, dat de schilders der zeventiende eeuw hadden liefgehad, volledig voor mij op. Ik zag de stad, zooals zij zich langs het ‘zeilrijck’ IJ ontplooide: de stad, waar in de Israëlitische buurten donkere Oostersche gestalten rondliepen: de stad, waar bijna elke hoek van straat of gracht, elke oude huisgevel iets oorspronkelijks, iets pikants aanbood: de stad, waar in den omtrek kijkjes te vinden waren, zooals Rembrandt er onder de schaduw van zijn drie boomen één aangeeft. Toen ik het Trippenhuis had verlaten, en rondom mij zag, dacht ik haast in een vreemde wereld te zijn, en toch, die geheimzinnige wereld was de werkelijkheid zelve. De etser had mij nu de hoogere, diepere realiteit laten zien; dat wat achter het platte en het oppervlakkige verborgen ligt: den polsslag des levens: de kern der dingen. Het karakter van den docter, die daar de stoep afging, nadat hij de zieke had bezocht: den trots van den kunstenaar-schrijfmeester in zijn zitkamer, nadat zijn pen zoo vaardig van een dorre koopmans-balans een artistiek meesterstuk heeft weten te maken: de peinzende houding van den burgemeester, die, met den rug leunende tegen het vensterkozijn, terwijl het volle licht valt op zijn in de hand gehouden staatspapier, zijn gedachten laat gaan ‘ten oirbaar der stad’: de frissche bewegelijkheid der kabbelende golven van het water: de droomerige rust in den polder met zijn slechts even door den wind bewogen plas en zijn met biezen omzoomde sloten: de in wazig heet zonlicht badende weî. Het was mij, alsof ik eerst door die etsen de juistheid der lijnen, het spel der schaduwen, de levendige bezieling der tinten van de dagelijks mij omringende wereld had leeren begrijpen. Sinds dat eerste bezoek heb ik de beteekenis en waarde onzer groote Hollandsche graveerschool leeren inzienGa naar voetnoot1. En onder hen, | |
[pagina 602]
| |
die zoo de stift op de plaat hanteerden, was het de tak der etsers die in mijn hart de eerste plaats innam. Etsen is meer dan de eigenlijk zoogenoemde graveerkunst een oorspronkelijk werk. Men etst naar schilderijen, maar men etst ook onmiddellijk naar de natuur; men etst de gedachten en vormen zooals eigen voorstelling of fantasie ze in het brein doen woelen. Onze groote schilders der zeventiende eeuw etsten bijna allen. Van enkelen kan men zeggen, dat zij aan de kunst van etsen bijna even groote waarde hechtten als aan de schilderkunst; de overige schilders deden het als in hun verloren oogenblikken. Als men op een ochtend in het Prentenkabinet van het Trippenhuis gaat zitten, kan men al die meesterstukken van het etsen voorbij zijn oogen laten gaan, die onzen roem en ons verleden uitmaken. De heeren van der Kellen en de Vries, aan wie de zorg dier schatten door den staat is toevertrouwd, zijn de ware mannen op de rechte plaats. Het ligt niet aan hen, zoo gij niet een hoog denkbeeld van uw voorvaderen krijgt. Ik zou u willen vertellen, hoe kloek die etsen van weilanden met koeien zijn, waaronder Paul Potter's naam staat; hoe keurig en geurig dat graanveldje, door geboomte omzet, er uitziet, door Ruysdael's naald geëtst... maar ik bid u, waarde lezer of lezeres, laat mij niet verder aan 't woord, leg mij het stilzwijgen op en ga zelf, hoe eer hoe beter, naar het Trippenhuis. Toch zult gij, als al die heerlijkheden u zijn ontvouwd, eenigszins droefgeestig, mijmerend huiswaarts gaan. Is dan de lichtstraal, die uit de hoogte op ons land neêrviel, uitgedoofd? Is er nergens een vonk meer, die aan het oude vuur herinnert? Ik wilde dus uw aandacht er op vestigen, dat er een jong Nederlandsch kunstenaar leeft, die in het buitenland reeds weet te zorgen, dat de Hollandsche naam weder onder de etsers wordt genoemd. Wij bedoelen storm van 's gravesandeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 603]
| |
De laatste zeven jaren toch kwamen (gemerkt met dien naam) van uit Brussel achtereenvolgens etsen tot ons, die in alle opzichten opmerkelijk mochten heeten. Het waren groote, breede gezichten, genomen op Honfleur (aan den mond der Seine), op de kust van Normandië, te Veules-en-Caux (naar de zijde van Dieppe), op Etretat, afgewisseld met blikken op Overijsselsche natuur en een landgoed aldaar. - Kenners van het vak, en onder hen bij ons C. Vosmaer, deden reeds dadelijk op de buitengewone verdiensten van die werken den blik richten. Dat herinnerde ten minste weder aan oude grepen, aan fiksche toetsen van vroeger. Langzaam maar zeker vestigde zich de roep van den kunstenaar. Toen dan ook de heer Storm voor een paar jaren een keur van iets kleinere etsen in een portefeuille verzamelde en uitgaf, zagen wij reeds hier en daar in ons land die portefeuille met ‘Eaux fortes de Ch. de Gravesande’ op de tafels onzer salons liggen. Versierd met het frontispice van een watergezicht op de volle breedte van de Schelde, met twee scheepjens op den voorgrond, bevatte dan ook die laatste verzameling tafereelen, die een kunstlievend gemoed deden trillen. Wij denken aan de gezichten op de Schelde, in den omtrek van Antwerpen, of meer bepaald uit Tamise genomen, voorts aan hoekjes aan de Maas bij Dinant, aan enkele grepen uit den omtrek van Brussel (la Hulpe, aan den spoorweg Brussel-Luxemburg) en van Mechelen, en aan een zeer grootsch weêrgegeven ingang van een bosch. Doch vooral waren het vier gezichten, genomen bij Abcoude, die de aandacht tot ons trokken. Die laatste vier etsen deden het Hollandsch hart kloppen, Ja, dat waren die boorden van het Gein, in de richting van Weesp, door onze schilders altijd bezocht; dat was de plas bij Abcoude met zijn molens en zijn wilgen en geheel het groenend verschiet. Men voelde, die etsen beziende, de frischheid mede; het water stroomde u te-gemoet; men hoorde het zachte klotsen. Men genoot het zalig | |
[pagina 604]
| |
gevoel van kalmte en rust; de lucht scheen zoo zuiver, de blauwe hemel welfde zich zoo zacht over alles heên. In die etsen zat leven. En dat leven getuigde van de liefde, waarmede de kunstenaar de landschappen beminde, die hij ons voortooverde. Het was alsof het bewerken van die schetsen uit ons land den kunstenaar nieuwe kracht gaf. Het heeft hem ten minste den stoot gegeven zes nieuwe etsen van Hollandsche water- en landgezichten te bearbeiden, die hij als eerste aflevering van een bundel, onder den titel van holland, thans het publiek aanbiedt. Die zes etsen, welke wij nu aankondigen, behandelen de volgende onderwerpen: 1o. den Biesbosch bij Dordrecht, 2o. op stroom voor Dordrecht, 3o. uit den omtrek van Dordrecht, 4o. den weg van Weesp naar Muiden, 5o. uit het park van Groeneveld te Eemnes, en 6o. een polder bij Loenen. Men ziet het, dat de heer Storm ook dit keer haast den voorrang geeft aan watergezichten. Trouwens als kunstenaar munt bij tot nog toe uit in het weêrgeven van water en lucht, en zeer verklaarbaar is het dus, dat hij die onderwerpen het liefst kiest. De helft dezer etsen behandelt zulke watergezichten om en bij Dordrecht, en niemand zal het wraken, die het schilderachtige van deze oude stad (louter Cuyps zijn dáár om u heên!) weet te waardeeren. - Ziehier allereerst een gezicht op den Biesbosch: het is zomer, en het warme zonnelicht valt in volle kracht uit een effen, slechts in het midden door enkele wolkstreepjes gerimpelden hemel, op het kalme water neder. Het zonnige van dit water wordt des te sterker voelbaar gemaakt door een zware kolossale ducdalf op den voorgrond. In het verschiet breidt de kust zich uit - de dorpjes en hun groen - en steken drie molens hun wieken in de lucht. Enkele vogels vliegen rond en een scheepje glijdt rustig voort. Alles stemt tot zonnige vreugde, tot vredige, weldadige stilte. - Bijzonder fraai is de tweede ets: op stroom voor Dordrecht. In tegenstelling met de vorige plaat is hier alles in beweging en gang. De wind blaast en de zeilen der schepen voelen het rukken en stooten. Het water wordt in breede rimpels doorploegd, en zelfs de lucht is in actie. Het blauw en 't zilver-grijs van de lucht is als de witte wolkkopjes met meesterlijke hand even in enkele trekken weêrgegeven. Doch de volle aandacht valt natuurlijk op die dobberende beurtschepen, die met hun groote lappen zeildoek zich tegen de lichte lucht scherp afteekenen. In hun vaart op het water vormen zij een be- | |
[pagina 605]
| |
vallige groep. Het water zelf kabbelt zichtbaar, en de door het licht beschenen bewegelijke golfjes breken de schaduw, die de vaartuigen in den stroom afwerpen. - De derde plaat stelt wederom een watergezicht uit de omstreken van Dordrecht voor. Ook hier is de lucht zijachtig zonnig bewerkt. Het water, dat slechts een deel van de plaat inneemt, glanst als gepolijst staal, terwijl de oeverzoom op den voorgrond - kreupelhout en struiken, waaruit een molen zich verheft - evenals een schuit zelve donkere, haast fluweelen tinten aangeven. De vierde ets verplaatst ons naar de omgeving van Weesp, dus in de buurt van dat Gein, dat hij vroeger reeds zoo schoon had weêrgegeven. Ditmaal is het de weg van Weesp naar Muiden, dien hij wil voorstellen. Op korten afstand ziet gij Muiden, en vóór u ligt de rechte weg, die, naast een vaart, naar dat Muiden voert. Halverweg die route is een kleine brug, terwijl een hooiwagen, die, u in het gezicht, naar Weesp toerijdt, straks over die brug zal komen. Het is hooitijd, en een onbewolkte lucht duidt aan, dat men den oogst volop kan binnenhalen. Zeer schoon zijn de kanten van de vaart, daar waar de drassige doorweekte grond zich in het water verliest, en voorts de biezen in dat water aangegeven. Betrekkelijk minder scherp gemodelleerd is misschien het bijwerk der koebeesten, die van de warmte genieten. - De vijfde ets, het gezicht uit het park van Groeneveld, zou, wanneer wij een keuze uit deze aflevering mochten doen, niet het hoogst door ons worden geprezen. Misschien is dit echter een gevolg van de omstandigheid, dat wij bij het eerste lezen van de inhoudsopgave ons hadden voorgesteld, dat deze plaat de schoonste van allen zoude zijn. Wij dachten, dat wij de zachte diepte van dat bosch met zijn smeltende tinten, zijn rijk en dicht gebladerte, zijn lokkende doorkijkjes, volkomen in de ets zouden hebben kunnen bewonderen. Een lichte teleurstelling was nu ons deel. De Heer Storm stelt voortreffelijk den bouw van de boomen voor, maar het is, alsof er iets ontbreekt aan het kleurenspel en het wuivend loover der twijgen en takken. De effecten zijn wellicht te sterk aangebracht en daardoor juist niet krachtig genoeg. - Daarentegen maakt de zesde ets, de polder bij Loenen, weder een schoonen indruk. Het weiland ter linker zijde wordt door het volle zonlicht bestraald, terwijl het vischwater op den voorgrond, omzoomd door wilgen, | |
[pagina 606]
| |
met zware schaduwen donker is getint. Zeer fraai is ook hier de kant van den oever, waartegen een paar schuiten en iets verder een klein afdak, waaronder de schuiten geborgen kunnen worden, zijn geplaatst. Men gevoelt uit onze beschrijving, dat de heer Storm zich vooral thuis gevoelt, wanneer hij de elementen van water en lucht moet weêrgeven. Het schoone titelblad, dat hij voor zijn werk geplaatst heeft, vertoont dan ook een breeden stroom, met een vaartuig, welks zeil den naam van den bundel (Holland) draagt. In de verte rijst een smalle reep gronds op, waarop een molen, en nog een molen, en voorts wat geboomte; doch overigens drijft het schip van zijn talent rustig en stout tusschen water en hemel in. Dat talent schijnt ons toe van ongewonen aard, en roept oud-Hollandsche modellen van etsen weder in herinnering. Gelijk bij de mannen van de 17e eeuw, is er hier een volkomen afwezigheid van manier of conventie. Er ligt hier ten grondslag een overgave aan de natuur en aan den door haar te-weeggebrachten indruk. Kenmerken zijn: soberheid van voorstelling, ook bij de schikking der verschillende partijen, en een fijn gevoel van samenhang van het geheel, die elk tafereel tot een éénheid maakt. De onopgesmukte eenvoud van het onderwerp huwt zich aan de harmonie van toon. Van zekere pretensie, jacht op effect, praalvertoon of (wilt ge) coquetterie, is hier geen zweem. Alles is eenvoudig, echt en waar. Voeg daarbij dat de hand volkomen aan den wil van den kunstenaar gehoorzaamt. Vast en luchtig teekent zijn etsnaald in het malsch vernis. Met eenige weinige streepjes, met een paar ferme breede streken wordt een beeld of een toestand dadelijk vlugvast aangeduid. De gaaf van het croquis, het snel en het ferm neêrzetten van hetgeen scherp wordt waargenomen, is hem eigen. Met blijdschap begroeten wij dus deze eerste aflevering van nieuwe Hollandsche etsen. Wij gelooven er een bewijs te meer in te zien voor onze stelling, dat in ons land op elk gebied een opwekking van sluimerende krachten is op te merken. Onze Hollandsche generatie heeft den moed, hier en daar met oude routine te breken en zelve zich eigen idealen te scheppen en die te volgen. Het tijdschrift‘de Banier’ heeft onlangs (in de Februari- en Aprilnummers van 1877) opmerkelijke - misschien slechts wat uitbundige - artikelen van de hand van van Santen Kolff geleverd ‘over de nieuwe richting onzer schilderkunst’: | |
[pagina 607]
| |
soortgelijke opmerkingen, als daar zijn gemaakt, zou men ook op den heer Storm als etser kunnen toepassen. Ook deze kunstenaar durft een eigen richting te volgen: zich zelf te zijn. Hem zij toegewenscht die zelfverloochening en die offervaardigheid, die alleen den waren kunstenaar kenmerken. Dan alleen, wanneer hij voortgaat een kinderlijk vertrouwen te hebben in den indruk, dien de natuur zelve ons geeft, zal zijn werk oorspronkelijk en karakteristiek blijven. Dan alleen blijft hij de ladder beklimmen, waarvan elke hoogere sport hem ruimer uitzicht geeft. Nieuwe wegen openen zich dan van zelf voor hem; nieuwe verscheidenheid van onderwerpen en grepen doet zich dan voor hem op. Want etsen is in zekeren zin het weêrgeven van allerlei intieme hartsgeheimen, die de natuur en de omringende wereld ons wel willen toevertrouwenGa naar voetnoot1. Die het vak kent - en de heer Storm is meester daarin - kan telkens nieuwe pittoreske hoekjes der natuur vinden. De wolk die voorbijgaat, de lichtstraal die door het gebladerte trilt, de zonneglans die in het water weerkaatst: ze zijn allen vliegens-snel te vatten en op het koper met kunstvaardige hand te fixeeren tot een tintelend beeld; een beeld, dat door zijn concentratie en door de ziel, die er in geworpen wordt, ons des te beter de wezenlijke realiteit der dingen doet verstaan. Wij hopen dat ons Hollandsch publiek deze Hollandsche etsen zal | |
[pagina 608]
| |
toonen te waardeerenGa naar voetnoot1. De sierlijke meubelen onzer zalen loopen gevaar met een te eentonige en eenvormige vracht van Fransche Doré's te prijken. Gelukkig is in de laatste jaren de Duitscher Unger met zijn heerlijke gewrochten afwisseling en verademing komen brengen. Is de verwachting te vermetel, dat men den Hollander niet zal ter zijde laten, dat men hem steunen zal, nu hij zoo kloek de traditie der etsers van de zeventiende eeuw weder opvat. Onze regeering heeft te-recht aan Cuypers opgedragen een paleis voor al de oude schilders en etsers te bouwen; - wij, de burgers, geven aan de levende meesters onzen handdruk, wanneer zij een edel ideaal voor de oogen en voor de ziel van het volk stellen. H.P.G. Quack. |
|