| |
| |
| |
Nieuwe Duitsche dichters.
II. Joseph Victor Scheffel.
Gaudeamus. - Der Trompeter von Säkkingen. - Ekkehard. - Juniperus.
Te Kalsruhe, dat anders een stil en stemmig stadjen is, heerschte op den 16den Februari 1876 een ongewone drukte. Een aantal vreemdelingen doorkruiste de meestal zoo eenzame straten. Tegen den namiddag nam de stroom zijn richting naar de feestelijk versierde ‘Turnhalle’. De tijd van het jaar verbood om aan een congres te denken; anders zou dat vermoeden zijn opgekomen bij iemand die niet wist wat er gaande was. Het was de vijftigste verjaardag van een Karlsruher burger, die gevierd werd. Bij den feestmaaltijd in de ‘Turnhalle’ presideerde de groothertog, Frederik van Baden. Naast hem zat de jubilaris, Joseph Victor Scheffel, de dichter van ‘Gaudeamus’ en den ‘Trompeter von Säkkingen’. Men kon opmerken, dat onder degenen, die uit den vreemde overgekomen waren om den dichter geluk te wenschen, de studeerende jongelingschap, inzonderheid van de Zuid-duitsche universiteiten, ruim vertegenwoordigd was. In Duitschland is het de gewoonte om een schrijver of geleerde op zijn jubileum ook een letterkundige hulde aan te bieden, in den vorm van een boek of geschrift, opzettelijk voor die gelegenheid vervaardigd. Zulk een hulde ontving Scheffel op zijn verjaardag van de Praagsche studenten in een studie over zijn leven en werken, door een uit hun midden vervaardigd.
De feestviering leverde een in het oog loopend bewijs voor de populariteit, die Scheffel bij zijn landgenooten en bepaaldelijk bij de duitsche jongelingschap, bezit. Dat bewijs staat buitendien te lezen op het titelblad van den laatsten druk van zijn ‘Trompeter von Säkkingen’. Van dit gedicht verscheen in het vorige jaar de een en veertigste uitgaaf. De eerste druk is van 1853; vijf jaar
| |
| |
later verscheen de tweede; in 1862 de derde en in 1864 de vierde. Op de twaalf jaren, van 1864 tot 1876, vallen derhalve niet minder dan zeven en dertig uitgaven, gemiddeld jaarlijks drie. Uit deze opgaven blijkt, dat het werk gedurende de eerste tien jaren langzaam, maar vervolgens met toenemende snelheid in de gunst van het duitsche publiek gestegen is. Scheffels overige werken, ofschoon minder gezocht dan het pas genoemde, bereiken toch ook reeds een hoogst respectabel cijfer van drukken. Van de verzameling van studenten-liederen ‘Gaudeamus’ verscheen verleden jaar de twintigste en van het in proza geschreven middeleeuwsch verhaal ‘Ekkehard’ de veertiende uitgaaf. Men kan dus bij Scheffels werken, om een duitschen term te gebruiken, van ‘massenhafte Verbreitung’ spreken; maar ‘massenhafte Production’ kan hem tot nog toe niemand verwijten. Zijn gezamenlijke werken maken een half dozijn boekdeeltjes uit, zoo klein van omvang, dat men ze gemakkelijk in zijn rokzakken kan bergen. De dichterlijke productie pleegt in de latere levensjaren zelden vlugger en overvloediger te worden. Daarom is het niet te verwachten, dat het aantal van zijn werken nog aanmerkelijk zal toenemen, al vallen hem ook al de levensjaren ten deel, die hem op zijn laatsten verjaardag zijn toegewenscht. Wie het er voor houdt dat in de letterkunde het gehalte meer ter zake doet dan de massa, zal daar vrede meê hebben. Wat Scheffel geleverd heeft is voldoende om den aard en omvang van zijn talent te leeren kennen. Mocht hij, zoo als hier en daar gefluisterd wordt, eerlang nog met een nieuw werk optreden, dan zal dat vermoedelijk in hoedanigheid en karakter niet veel van zijn vroegere werken verschillen.
Uit de populariteit, die een schrijver bij zijn tijdgenooten wint, kan niet onmiddellijk tot de waarde van zijn werk besloten worden. Al naar omstandigheden kan die populariteit heel veel of heel weinig beteekenen, en zoowel een blaam als een lof zijn. ‘Volk’ is een min of meer vage term, en de verzameling van menschen, die er meê bedoeld wordt, sluit verschillende bestanddeelen in zich. Men kan de volksgunst winnen door de lage neigingen te vleien en af te dalen tot het gemeen, maar ook door zich tot de goede en deugdelijke eigenschappen te wenden en het betere deel des volks omhoog te heffen. De vraag is derhalve, bij welk deel van het volk iemand in gunst staat en door welke middelen die gunst verworven
| |
| |
werd. Daarvan zal het afhangen of die gunst kortstondig is of duurzaam. In de letterkunde komt daarenboven het genre in aanmerking, dat juist in de mode is. In onzen tijd is dat de roman. Wie dit genre met eenige bekwaamheid beoefent, vindt spoedig ingang bij een ruimen kring van lezers en lezeressen. Maar de volslagen minachting, waarmeê de meeste romans, die eerst in ieders handen waren, gewoonlijk reeds door het eerst volgende geslacht bejegend worden, wijst duidelijk aan, dat er op een romanschrijvers populariteit niet te bouwen valt. Zulk een populariteit is echter die van Scheffel niet Zijn ‘Ekkehard’ is geen roman in den gewonen zin van het woord, al wordt dat werk ook door den auteur zelven een historische roman genoemd. Het pleit voor de oorspronkelijkheid van dit werk, dat het moeielijk onder een bekende rubriek gebracht kan worden. Zooveel kan echter gezegd worden, dat het minder gelijkt op de historische romans van Walter Scott, dan op de récits des temps Mérovingiens van Augustin Thierry; met dit onderscheid evenwel, dat de verhalen van Thierry minder ingewikkeld en binnen enger kader besloten zijn. Met werken van een minder populair genre dan de roman kan ook soms een succes behaald worden, dat buiten alle verhouding is tot de wezenlijke waarde van het werk. Zoo ging het met een dichterlijk verhaal dat in 1849, vier jaren voor Scheffels ‘Trompeter von Säkkingen’, in het licht verscheen. Van Oscar von Redwitz ‘Amaranth’ kon de pers geen exemplaren genoeg leveren. De auteur werd toegejuicht niet alleen als de eerste van alle duitsche dichters, maar ook als beschermer van godsdienst en zedelijkheid, als handhaver van het snood verguisde christendom. Die toejuiching had haren grond in de reactionaire stemming, die op de revolutionaire beweging van acht en veertig, met haren nasleep van rampen en teleurstellingen, gevolgd was. Toen de gemoederen allengs weer tot bedaren
kwamen, was het met Oscar von Redwitz en zijn ‘Amaranth’ aanstonds gedaan. Een populariteit echter, als die van Scheffel, die reeds bijkans vijf en twintig jaar heeft stand gehouden, terwijl zij van jaar tot jaar langzaam maar zeker toenam, levert een vrij vasten waarborg voor de deugdelijkheid van het werk, waarmeê hij zich die gunst verwierf.
De gevestigde populariteit van Scheffel wijst op een eigenschap van zijn werken. Zelfs aan de hoogste letterkundige verdienste valt populariteit slechts onder bepaalde voorwaarden ten deel. Duitschland
| |
| |
bezit op het oogenblik in Hermann Lingg een dichter van hoogen rang. Maar in populariteit staat Lingg bij Scheffel zeer ver ten achteren. Om populair te worden moet een schrijver te gemoet komen aan den smaak, de bevatting en het voorstellingsvermogen van het volk. De duitsche taal drukt dit uit door het ééne woord ‘volksthümlich’. Deze term vereischt nadere omschrijving.
Scheffel is geboren te Karlsruhe, de hoofdstad van Baden. Hij behoort derhalve tehuis in den zuidwestelijken hoek van Duitschland, die aan Frankrijk en Zwitserland grenst. Dat brok van Duitschland is verdeeld tusschen Wurtemberg en Baden. Naar den volksstam die hier van oudsher gewoond heeft, heet het land Zwaben; maar in den tijd der volksverhuizing hebben zich in het westelijke gedeelte, langs den Rhijn, waar hij zijn loop van Bazel af noordwaarts richt, de Alemannen gevestigd. Naar hen heet de Badensche volkstaal: het Alemannisch; een dialect, dat door de gedichten van Hebel vrij algemeen bekend is geworden. Scheffel zelf heeft in dit dialect een dichtstuk ter nagedachtenis van zijn landsman Hebel geschreven. Van het alemannisch is het zwabische dialect weinig onderscheiden, en over het geheel hebben de Westelijke en Oostelijke bewoners van deze streek vele karaktertrekken met elkaâr gemeen.
Bij een duitsch dichter mag de afkomst en geboorteplaats niet over het hoofd gezien worden. Wij behoeven niet te weten in welke provincie van Frankrijk of Engeland een Lamartine of Hugo, een Tennyson of Browning geboren zijn. Die wetenschap draagt weinig of niets bij tot recht verstand en beoordeeling van hun werken. Frankrijk is Parijs en Engeland is Londen. Ieder fransch of engelsch dichter van beteekenis is van zelf en noodzakelijk Parijzenaar of Londenaar; zoo niet in den eigenlijken en stoffelijken, dan toch in geestelijken zin. In Duitschland is het met de centralisatie nog zoo ver niet gekomen, en niettegenstaande de gebeurtenissen der laatste jaren, ziet het er nog niet naar uit alsof het ooit zoover komen zou. Duitschland gaat nog lang niet op in Berlijn; en geen Duitscher, hoezeer hij ook met Bismarck, de duitsche eenheid en den ‘Kulturkampf’ dwepen moge, wenscht in den grond van zijn hart dat Duitschland met der tijd door Berlijn verslonden worde. In de duitsche literatuur spiegelt zich de politieke en maatschappelijke gesteldheid van land en volk af. De duitsche auteurs groepeeren zich niet enkel naar de verschillende genres en rich- | |
| |
tingen, maar ook naar de verschillende landstreken. Het maakt een onderscheid of een duitsch schrijver een Noord- of Zuid-duitscher, een Frank of Sakser, een Zwaab of Rhijnlander is. Elke landstreek heeft nog haar eigenaardig karakter, dat zich in taal en denkwijs, zeden en gebruiken van hare bewoners uitdrukt. Daarbij komt dat Duitschland in sommige kleine steden van den derden en vierden rang brandpunten van beschaving bezit die in menig opzicht voor geen hoofdstad onderdoen. Zoo vindt de Duitscher meestal op de plaats van zijn geboorte, of in de nabijheid, de noodige middelen ter ontwikkeling van den geest. Geen alles omvattende hoofdstad trekt den jeugdigen dichter of schrijver met onweerstaanbare kracht tot zich, om de boersche ruwheid af te slijpen en zijn geest te fatsoeneeren naar een
algemeen model. De slijping en fatsoeneering geschiedt in Duitschland op een andere manier en spaart een deel van de oorspronkelijke eigenaardigheid.
Wanneer wij nu Scheffel ‘volksthümlich’ noemen, dan beteekent dit, dat hij in zijn werken het eigenaardig karakter afspiegelt van den volksstam en de landstreek, waartoe hij behoort. Bij de overige Duitschers gelden de Zwaben voor gemoedelijk, en aan dit woord wordt dikwijls de beteekenis gehecht van dom en onnoozel. Maar die gewaande domheid is menigmaal niets anders dan bedachtzaamheid en voorzichtigheid. Het denkvermogen werkt met een zekere langzaamheid, die voor traagheid van geest kan aangezien worden, omdat zij de vlugge en levendige uiting van de gedachte in woord en gebaren belet en somwijlen in het verkeer een groote mate van stilzwijgendheid veroorzaakt. Uhland onder anderen was zulk een hardnekkig zwijger, maar werd toch in die hoedanigheid geëvenaard of nog overtroffen door Schumann, die geen Zwaab was. Kortom, die zoogenaamde domheid der Zwaben is niet onvereenigbaar met een gezond en scherp verstand; en hun gemoedelijkheid sluit het vermogen om goed te redeneeren en te oordeelen niet buiten. Onder die zwabische gemoedelijkheid hebben wij dus te verstaan: een zekere neiging om zich niet spoedig met een algemeen en oppervlakkig begrip van menschen en zaken tevreden te stellen, maar bij de voorwerpen te verwijlen, ze van alle kanten te beschouwen, en door nauwkeurige waarneming van alle kenmerken tot den kern der zaken door te dringen. Die karaktertrek leidt natuurlijk niet tot groote bewegelijkheid, luchthartigheid en veranderlijkheid, maar veeleer tot
| |
| |
ingenomenheid met het oude en bekende, tot liefde voor de volkstaal, de volkskleedij, de oude zeden en gebruiken, tot eerbied voor de gevestigde rechten, en tot gehechtheid aan de streek waar men geboren is of lang gewoond heeft. Deze karaktertrekken van het volk worden door Scheffel gewaardeerd en gedeeld; en de hoogere beschaving van den tegenwoordigen tijd, die hij zich ten volle heeft eigen gemaakt, heeft hem niet verwijderd of losgerukt van de gemeenschap met het volk en den grond waaraan hij ontsproten is. Zijn vader was majoor en ‘Oberbaurath’. Van geboorte behoort Scheffel dus tot dien deftigeren burgerstand, die in Duitschland de verbindende schakel uitmaakt tusschen de lagere burgerij en den adel. Deze omstandigheid is voor zijn ontwikkeling niet zonder voordeel geweest. De duitsche dichters en schrijvers komen meestal uit de lagere standen voort en hebben in hun jeugd soms te kampen met moeilijkheden, waaronder sommige talenten bezwijken, andere in hun ontwikkeling belemmerd of verminkt worden. Evenwel heeft ook Scheffel niet vrij en naar eigen zin zijn loopbaan mogen kiezen. Volgens zijn eigen bekentenis gevoelde hij in zijn jeugd de grootste neiging voor de schilderkunst. Die neiging werd niet ingewilligd. In deftige burgerfamiliën, maar niet vermogend genoeg om onafhankelijk te zijn van de omstandigheden en de voorzorg voor de toekomst, ziet men het niet gaarne dat de zoon een loopbaan inslaat, die weinig vaste vooruitzichten oplevert. Scheffel werd voor de rechtsgeleerdheid bestemd. Van 1843 tot 1847 studeerde hij in dat vak eerst te München, vervolgens te Heidelberg en eindelijk nog te Berlijn. Ik zou er niet voor durven instaan dat hij zich altoos streng aan Gajus en Justinianus heeft gehouden, en niet soms is afgedwaald op zijpaden en bijwegen die naar meer geliefkoosde studiën voerden. In den ‘Trompeter von Säkkingen’, waarin Scheffel voor een deel zijn levensloop verhaalt,
geeft de held van dit gedicht, de jonge Werner, aan een dorpspastoor, die hem gastvrijheid verleent, het volgende verslag van zijn rechtsgeleerde studiën:
Wie ich achtzehn Jahr geworden,
Sprach der Vormund: Junger Werner,
Seid begabt mit hellem Kopf und
Seid von rechtem Holz geschnitten.
Ihr müszt ein Juriste werden;
| |
| |
Das bringt Ehr und Amt und Würden,
Bringt auch güldene Dukaten,
Und mir ist, ich seh Euch schon als
Seiner Kurfürstlichen Gnaden
Wohlbestallten Amtmann, und ich
Zich dann selbst vor Euch den Hut ab.
Ja, schier wag ich die Vermuthung,
So Ihr Euch nur wacker haltet,
Wartet Eurer noch ein Stuhl im
Hohen Reichsgericht zu Wetzlar.
Also ward ich ein Juriste,
Kaufte mir ein groszes Tintfasz,
Kauft' mir eine Ledermappe
Und ein schweres Corpus Juris,
Und sasz eifrig in dem Hörsaal,
Wo mit mumiengelbem Antlitz
Samuel Brunnquell, der Professor,
Uns das römische Recht docirt!
Römisch Recht, gedenk ich deiner,
Liegts wie Alpdruck auf dem Herzen,
Liegts wie Mühlstein mir im Magen,
Ist der Kopf wie brettvernagelt.
Oftmals nächtig bei der Lampe
Sasz ich brütend ob dem Codex,
Las die Gloss' und den Cujacius
Bis mich Kopf und Haupthaar schmertzten.
Doch der Fleisz blieb ohne Segen.
Eines schönen Morgens schritt ich,
Unterm Arm das Corpus Juris,
('S war die schöne Elzeviersche
Rotterdamer Prachtausgabe)
Nach der Heugasz', nach dem Pfandhaus.
Levi Ben Machol, der schnöde
Jude mit den scheelen Augen,
Nahm's in seine Vaterarme, -
Nahm's und zahlte zwei Dublonen.
Mög's von ihm ein Andrer lösen.
Ofschoon wij dit verhaal juist niet letterlijk op Scheffel behoeven toe te passen, blijkt het toch overigens ook uit zijn ‘Gaudeamus’ dat hij in het vroolijke Heidelberg den genius loci heeft gehuldigd. Hij heeft zich uitstapjes veroorloofd tot op het gebied der geologie en palaeontologie, of althans, door het verkeer met studenten in die vakken, eenige kennis opgedaan van megatheriën en ichthyosauren, granieten en basalten, krijten en kalken, juras- en liasformatie. In de liederen van ‘Gaudeamus’ wordt er met de wezens der voor- | |
| |
wereld een parodistisch spel gedreven. Later heeft Scheffel van zijn geologische kennis ook een ernstig gebruik gemaakt door zich rekenschap te geven van het geologisch karakter der streken, die hem uit een historisch oogpunt belangstelling inboezemden. De promotie maakte aan het vroolijke studentenleven een einde en Scheffel vestigde zich als assessor bij de rechtbank te Säkkingen.
Te Säkkingen ligt het tooneel van Scheffels populairste dichtwerk, en in den omtrek ligt ook het terrein der gebeurtenissen, die hij in de beide middeleeuwsche verhalen ‘Ekkehard’ en ‘Juniperus’ vertelt. Tusschen Basel en Schaffhausen liggen naar de rij af langs den Rhijn de ‘Habsburgische vier Waldstädte am Oberrhein’ Rheinfelden, Säkkingen, Laufenburg en Waldshut. Twee van deze steden: Säkkingen en Waldshut, liggen aan den duitschen kant en behooren aan Baden; de twee andere behooren tot het zwitsersche kanton Aargau. Deze kleine steden zijn door oudheid en lotgevallen merkwaardig. De strook land, waartoe zij behooren, is van gewichtige historische feiten getuige geweest. De reiziger die zich tegenwoordig van Basel naar Constanz begeeft, pleegt in volle vaart door deze streek heen te stoomen en enkel bij den waterval van Schaffhausen een korte halt te maken. Als hem daarenboven nog de herinnering bijblijft aan een vluchtigen blik op de stroomvallen van den Rhijn geworpen, waar het water bij Laufenburg met groot geweld tusschen een door rotsen verengde bedding geperst wordt, dan rekent hij zich natuurlijk ten volle bekend met de merkwaardigheden van deze streek. Voor den beminnaar van geschiedenis en oudheid levert dit land, met de genoemde steden, overvloedige stof voor maanden en jaren van beschouwing en onderzoek. Tevens biedt dit gedeelte van het Rhijndal, ten noorden begrensd door het Schwarzwald, ten zuiden door de zwitsersche Alpen, den vriend van natuurschoon een ruime keus van tooneelen, die stoutheid met liefelijkheid paren. Reeds in Caesars tijd liep hier langs den Rhijn de groote heirweg, die uit Gallië over den Splügen naar Italië voerde. Dien ten gevolge hebben zich reeds vroeg romeinsche zeden en beschaving hier gevestigd. Eenige eeuwen later trokken de Hunnen hier voorbij, verwoestend wat de Romeinsche beschaving gebouwd had. De groote volksverhuizing
bracht de Alemannen naar deze streken, van wie het land en de taal nog heden den naam draagt. In de volgende eeuwen werden de bewoners van deze streek nog menig- | |
| |
maal gekweld door de invallen van oost-Europeesche volken, die door de kronijkschrijvers nu eens Hunnen, dan eens Hongaren en Bulgaren genoemd worden. Het land stond in de middeleeuwen eerst onder Zähringen, en kwam later aan Habsburg. De reformatie werd hier door de oostenrijksche keizers tegengewerkt en onderdrukt. Ook in den nieuweren tijd was deze streek nog menigmaal het tooneel van bloedige oorlogen. Een deel van den dertigjarigen oorlog is hier afgespeeld en menige oude stadsmuur en toren weet nog van de zweedsche kogels te vertellen.
In deze streek bracht Scheffel eenige jaren door en besteedde den tijd, die er van de rechtspraktijk overschoot, met lectuur van kloosterkronieken uit de Monumenta Germaniae, nasporingen in oude archieven en uitgestrekte wandelingen door het zuidelijk Schwartzwald of door de zwitsersche Alpen langs het meer van Constanz. Thans kwam hem die schildersaanleg te stade, die door middel van teekenpen en penseel niet tot ontwikkeling had mogen komen. Had Scheffel zijn neiging mogen volgen, dan is het altoos nog de vraag of bij een schilder van den eersten rang ware geworden. Die aanleg is echter niet verloren gegaan, maar heeft medegewerkt om hem te vormen tot een duitsch proza-schrijver, die meêtelt onder de eerste en beste. Wie door de natuur met zulk een aanleg begiftigd is, kan zich bij de beoefening der geschiedenis niet tevreden stellen met algemeene begrippen en afgetrokken beschouwingen, noch met bloote herhaling, schifting, verbinding, rangschikking en beoordeeling van hetgeen in woord en schrift is overgeleverd. Zijn fantazie komt niet tot rust, voor dat zij zich een bepaalde voorstelling heeft gevormd van de zaken, personen en gebeurtenissen uit den ouden tijd. Wanneer Scheffel op zijn wandelingen een merkwaardig punt had bereikt, wanneer hij zich ter rust nedervlijde voor de burcht Hohentwiel of het kloosterportaal van St. Gallen, dan begon zijn fantazie te spelen met herinneringen uit de lectuur der oude kronieken en bevolkte de eenzame plaats met de personen die hier in vroeger tijd geleefd, geleden en gestreden hadden. Zoo ontwikkelden zich allengskens in zijn geest de beelden, die hij in zijn ‘Ekkehard’ als schilder met de pen, zoo duidelijk en afgerond voor onze oogen stelt.
De rechtspraktijk begon intusschen aan Scheffel meer en meer te mishagen. Gedurende zijn verblijf te Säkkingen brak de revolutie
| |
| |
van 1848 uit, die geheel Duitschland in rep en roer bracht, en waarvan eenige hoofdtooneelen in Scheffels geboorteland afgespeeld werden. Ofschoon Scheffel aan den opstand der democraten onder Hecker en aan de verdere politieke bewegingen in zijn vaderland geen persoonlijk aandeel genomen heeft, was hij er toch de man niet naar om in trage of trotsche onverschilligheid de politieke gebeurtenissen aan te zien. Op de grens van Duitschland en Zwitserland bevond hij zich op het juiste standpunt om met meer kalmte dan verwacht kon worden van hen, die zelve midden in de gebeurtenissen stonden, de zaken gade te slaan. Volgens zijn eigen bekentenis maakte zich in dezen tijd een zwaarmoedige stemming van hem meester, daar hij in zijn praktijk gedurig ondervinden moest, welk een verwarring er op politiek en maatschappelijk rechtsgebied in Duitschland heerschte. Die stemming verbeterde natuurlijk niet door den aanblik van den ongelukkigen loop, dien de omwenteling nam, grootendeels door de onervarenheid en onbekwaamkeid in staatszaken van haar eigen aanleggers. Die omwenteling, waarnaar de vrienden der vrijheid zoo reikhalzend hadden uitgezien en waarvan zij zooveel goeds verwacht en voorspeld hadden, scheen de verwarring en verdeeldheid, waaraan zij een eind had moeten maken, veeleer te verergeren. Met haren nasleep van deels deerniswaardige, deels belachelijke voorvallen, leverde zij een schouwspel op, dat bij een verstandig en vaderlandslievend Duitscher een grievenden indruk te weeg moest brengen. De zwaarmoedigheid van Scheffel uitte zich echter minder in treurtonen en weemoedige klachten, dan in scherts, luim en satire. Zijn eerste geschriften, in dezen tijd ontstaan, vloeien daarvan over; maar de opmerkzame lezer bespeurt spoedig dat diepe ernst daaronder verborgen ligt. Volgens zijn eigen verklaring is zijn vroolijke luim menigmaal ‘die umgekehrte Form innerer Melancholie’. Zeer waarschijnlijk bestonden er echter voor zijn zwaarmoedigheid
ook redenen van meer intiemen aard. Ik meen dit te mogen opmaken uit den ‘Trompeter von Säkkingen’, in welk gedicht Scheffel een deel van zijn eigen levensgeschiedenis verhaalt. Het ontwerp van dit gedicht valt in den laatsten tijd van zijn verblijf te Säkkingen. Het werd echter niet op die plaats geschreven. Scheffel werd verplaatst naar Bruchsal, waar hij het secretariaat aanvaardde van het groot-hertogelijk gerechtshof. Hier kreeg hij echter weldra zulk een tegenzin in den werktuigelijken arbeid
| |
| |
van zijn beroep, dat hij in 1852 Bruchsal en de rechtspraktijk vaarwel zeide en zich naar Italië begaf. Hier kwam zijn gemoed door de beschouwing der meesterwerken van de heerlijke kunst, waarvoor zijn hart altoos warm geklopt had, allengs tot bedaren. In het begin van het jaar 1853 vertoefde hij een paar maanden in afzondering op het eiland Capri. Hier schreef hij het bovengenoemde dichtstuk, dat in het laatst van dat jaar te Stuttgardt in 't licht verscheen.
Daar geen letterkundig werk van eenige beteekenis op zich zelf staat, dienen wij hier een vluchtigen blik te werpen op de duitsche literatuur-geschiedenis van den laatsten tijd. Ook op dit gebied vormt het revolutie-jaar 1848 een keerpunt. Gedurende het tiental jaren, dat aan de omwenteling voorafging, heerschte in Duitschland de zoogenaamde politieke poëzie. Met Georg Herwegh aan het hoofd, staken de duitsche dichters de trompet en verkondigden met luid geschal en geschetter, dat er voortaan voor Duitschland geen heil te wachten viel van poëzie en literatuur en aesthetiek, dat er lang genoeg gedroomd en gemijmerd was; dat eindelijk de tijd van handelen was gekomen en dat alleen van een radikale politieke omkeer en hervorming ook een nieuw leven voor de dingen des geestes te wachten was. Als de liederen der dichters de kracht hadden, die men in vroeger tijd aan tooverbezweringen toeschreef, dan zou men kunnen gelooven dat de omwenteling van acht en veertig door die politieke dichters te voorschijn is geroepen. Waarschijnlijker is het dat de heerschende stemming en de loop der gebeurtenissen buitendien tot die omwenteling leidde en de dichters slechts in woorden brachten wat door het meerendeel der Duitschers in die jaren gemeend, gevoeld en gedacht werd. Hoe het zij, de omwenteling kwam, maar bracht, in den beginne althans, het tegendeel van hetgeen men er van gehoopt en verwacht had. Zoolang de omwenteling in vollen gang was, kon er bij het rumoer der wapenen, het redetwisten der politieke woordvoerders, de debatten van kamers en parlement aan geen dichtkunst of letteren gedacht worden. Toen er eenige verademing gekomen was, vertoonde zich, zoo als te verwachten viel, op het gebied der literatuur aanstonds een dubbele reactie. Hadden de dichters vóór 1848 het heil verwacht van politieke bemoeiingen en staatshervorming, hadden zij naar vermogen medegewerkt om de omwenteling te voorschijn te
| |
| |
roepen en elken Duitscher te dwingen om als staatsburger handelend op te treden, zoo trokken zich thans dichters en schrijvers weer van het woelige veld der politiek terug en zochten een terrein dat eenige beschutting aanbood tegen de slagen die overal vielen. Die omkeer en aftocht geschiedde in dubbele richting. De eene partij, als wier woordvoerder Oscar von Redwitz optrad, vermaande tot terugkeer in den schoot van het katholicisme, zuivering van de atmosfeer door wijwater en wierookwalm en van de hersenen door bedevaarten en boetpredikatiën. De andere partij, die eerlang in Bodenstedt, in het karakter van Mirza-Schaffy, haar besten vertegenwoordiger vond, predikte levensgenot, tokkelde de snaren der Anacreontische lier en riep met Hafis-Goethe:
Unter Lieben, Trinken, Singen
Soll dich Chisers Quell verjüngen.
Het karakter van den tijd spiegelt zich op letterkundig gebied ook in de dichtvormen af. In woelige en onrustige jaren willen de klassieke vormen niet recht tieren. Gemeenlijk vertoont zich een neiging om de verschillende genre's en vormen te verbinden en te vermengen. Daar de geest, met zooveel andere zaken vervuld, aan letterkundige werken slechts een vluchtige en verstrooide aandacht schenken kan, raken er dichtvormen in gebruik, die den lezer het lezen en den schrijver het schrijven zoo gemakkelijk mogelijk maken. De poëzie, als zij zich in 't geheel nog vertoonen mag, moet zich vertoonen in een los en achteloos omgeworpen huisgewaad. Dit verschijnsel doet zich voor in de duitsche literatuur na acht en veertig. Het dichterlijk verhaal, een genre, dat zoo wat het midden houdt tusschen den roman of de novelle en het epos, dat verscheidenheid van dichtmaat en afwisseling van verhalende met lyrische gedeelten toelaat, had door den invloed van Scott en Byron reeds allerwege in de europeesche literatuur ingang gevonden. In Duitschland kwam dit genre in dezen tijd eerst recht tot groei en bloei; ofschoon men bij deze figuurlijke uitdrukking minder aan veel fijne bloemen, dan aan veel hout en groene bladeren denken moet. In dit genre schreef Otto Roquette in 1851 zijn ‘Waldmaisters Brautfahrt; ein Rhein-Wein- und Wander-merchen’; een dichtstuk, dat in menig opzicht als model van het genre beschouwd kan worden. Romantiek en werkelijkheid worden hier ineengesmolten. Terwijl verhaal en han- | |
| |
deling weinig vinding verraden en los in elkaâr zitten, ontleent het gedicht zijn waarde aan vlug en levendig geteekende natuurtafereelen, aan de ingevlochten liederen, aan de nette en zuivere inkleeding in taal en dichtmaat en bovenal aan den frisschen en vroolijken, jeugdigen en levenslustigen geest, die het geheel doorstroomt. Het volgende koeplet geeft den toon aan die bij Roquette heerscht en bij al degenen, die hem met meer of minder
geluk nazongen:
Wo mir ein voller Becher blinkt -
Den möcht ich sehen, der mich zwingt,
Dasz ich das Gottgeschenke
Nicht voller Freuden tränke!
Beim Schopfe nimm den Augenblick!
Das ist mein Spruch, das ist mein Schick.
Ich hasse was da staubig,
Nur an das Frische glaub' ich.
Het voorbeeld door Roquette gegeven vond in de eerstvolgende jaren ruime navolging. Verhalende gedichten van dezelfde soort, zoo al niet van dezelfde waarde, werden weldra in menigte vervaardigd. Sommige van deze producten waren reeds dood bij de geboorte, andere zijn vroeg gestorven, begraven en vergeten, enkele zijn in 't leven gebleven. Onder degene, die nog leven, en oogenschijnlijk nog voor geruimen tijd levensvatbaarheid bezitten, is de ‘Trompeter von Säkkingen’. Naar toon en dichtvorm volgt Scheffel in dit werk de heerschende richting. Maar zijn dichtstuk zou zoo bemind en gezocht niet zijn, als het niet een oorspronkelijken en eigenaardigen stempel droeg. ‘Waldmeisters Brautfahrt’ beleefde de twee en veertigste uitgaaf, zoodat, naar het aantal drukken te oordeelen, de beide gedichten in populariteit nagenoeg gelijk staan. In dichterlijken aanleg, levendige verbeeldingskracht, heerschappij over taal en dichtmaat, doet Roquette voor Scheffel niet onder, veeleer overtreft hij hem soms. Scheffels werk wint het daarentegen in datgene, wat in de literatuur, gelijk overal, de hoofdzaak is: oorspronkelijke vindingskracht, die rijkdom en degelijkheid van gedachten met zich voert. In het gedicht van Roquette treedt de auteur ons voor oogen als een jong en levenslustig student van buitengemeenen aanleg, die in den heerlijken zomertijd met een aantal vroolijke kameraden de Rhijnstreken doorwandelt en in de tusschenpoozen tusschen loopen en drinken, dansen en jubelen, aan zijn fantazie den tengel viert en met vlugge en vaste hand, zonder
| |
| |
veel moeite en nadenken, den indruk van hetgeen hij ziet en hoort op het papier werpt. In het gedicht van Scheffel, ofschoon ook op jeugdigen leeftijd geschreven en vervuld van jeugdige frischheid, herkennen wij toch op menige plaats den man, in wiens hoofd en hart reeds veel is omgegaan en die het leven en de wereld van meer dan eene zijde heeft leeren kennen.
Een grafschrift op het kerkhof te Säkkingen legde de kiem tot Scheffels gedicht. Hij verhaalt, in de opdracht aan zijne ouders, den oorsprong van zijn werk aldus:
'S war in Rom. Schwer lag der Winter
Auf der Stadt der sieben Hügel,
Und des Regens war kein Ende;
Da stieg wie ein Traum der Schwarzwald
Vor mir auf, und die Geschichte
Von dem jungen Spielmann Werner
Und der schönen Margaretha.
An der beiden Grab am Rheine
Stand ich oft in jungen Tagen;
Jetzo, wie dem Mann, dem plötzlich
Laut das Ohr klingt, als ein Zeichen
Dasz die Heimath sein gedenket,
Klang mir die Trompete Werners
Durch den Römischen Winter, durch den
Blumenscherz des Carnavals;
Klang erst fern, dann nah und näher,
Und gleich dem Krystalle, der aus
Dunstig feinen Luftgebilden
Niederschlägt und strahlend anschieszt,
Wuchsen mir des Lieds Gestalten.
Ook op eene andere plaats, in de dichterlijke voorafspraak van den vierden druk, maakt Scheffel gewag van den gedenksteen op het kerkhof te Säkkingen:
Der Werner Kirchhofs Nam' und Wappen trägt
Und Kunde gibt von lang verklung'ner Trauer,
Die man um ihn und sein Gemahl gehegt:
Es schlug dem eng in Lieb verbund'nen Paare
Das letzte Stündlein einst im gleichen Jahre.
Van dezen Werner Kirchhof, die in de laatste helft der zeventiende eeuw moet geleefd hebben, maakte Scheffel den held van zijn gedicht. Werner, wegens een vrij onschuldige grap van de Heidelbergsche universiteit verbannen, wordt door het toeval naar
| |
| |
Säkkingen gevoerd, waar hij bij een processie Margaretha ziet, de dochter van den vrijheer. De trompet, die Werner meesterlijk weet te blazen, baant hem den weg naar het slot. De vrijheer, een muziekliefhebber, neemt hem als secretaris in dienst, en laat hem meêwerken bij de muziekuitvoeringen op het slot. De jonge trompetter geraakt spoedig in gunst bij den vrijheer en meteen bij zijne dochter. Intusschen breekt er een opstand onder de boeren uit. Zij bestormen Säkkingen en Werner wordt door den vrijheer met de verdediging van het slot belast, terwijl deze zelf aan het hoofd van de burgerij de boeren van de stadsmuren terugslaat. Werner kwijt zich dapper van zijn plicht, maar laat zich onbezonnen tot een uitval verlokken. Hij ontvangt een zware wond aan het voorhoofd en geraakt in levensgevaar. Nog juist bij tijds wordt zijn kleine schaar ontzet en hijzelf in veiligheid gebracht. Nadat hij van zijn wond genezen is, ontmoet hij bij zijn eerste wandeling in den slottuin Margaretha en ontdekt dat zijn liefde beantwoord wordt. Des anderen daags vraagt Werner den vrijheer om de hand van zijn dochter, maar wordt afgewezen, omdat hij niet van adel is. Hij verlaat het slot, om nooit of voorzien van adelbrieven terug te keeren. Hier springt het verhaal over een tijdperk van vijf jaren heen. Wij vinden na dat tijdsverloop Werner terug te Rome, waar hij directeur van de pauselijke kapel is geworden. Een toeval voert Margaretha, die aan Werner getrouw gebleven is, naar Rome. Door bemiddeling van geen minder persoon dan paus Innocentius XI zelven, komt de verbintenis der gelieven tot stand. Werner wordt door den paus in den adelstand verheven, waarmeê het eenige bezwaar, dat de vrijheer tegen het huwelijk had, uit den weg is geruimd.
Veel vinding is aan deze handeling niet ten koste gelegd. Een romanschrijver had den dichter eenige motieven aan de hand kunnen doen, om in den loop van deze hoogst eenvoudige liefdesgeschiedenis wat meer verwikkeling en afwisseling te brengen. Tegen de ontknooping, waarbij de paus de rol van deus ex machina vervult, kunnen uit het oogpunt der waarschijnlijkheid bedenkingen gemaakt worden. Daarenboven neemt in de beide laatste zangen (of stukken, zooals de dichter ze met een meer gemeenzaam woord noemt) het verhaal zulk een snellen loop, dat het den schijn heeft alsof de dichter ongeduldig wordt en spoed maakt om tot het einde
| |
| |
te komen. Maar het lag niet in de bedoeling van den dichter om door een romanesk verhaal de aandacht te spannen. De beteekenis en waarde van het dichtstuk is in iets anders te zoeken. Onder een luchtige dichterlijke inkleeding vertelt de ‘Trompeter von Säkkingen’ een deel van Scheffels eigen levensgeschiedenis. In 1852 zagen wij hem in zwaarmoedige stemming zijn vaderland en zijn post vaarwel zeggen en de wijk nemen naar Italië. In het vroege voorjaar van 1853 begonnen zich aan den betrokken hemel van zijn levenslot weer eenige blauwe plekken te vertoonen. Te Napels helderde de lucht nog meer op, zoodat hij in staat was om in de afzondering op Capri, vroolijk gestemd, maar terwijl in zijn gemoed de herinnering aan vroeger leed nog naklonk, zijn gedicht in weinige weken en in éénen adem in woorden te brengen. Heeft Scheffels eigen lot dien gunstigen keer genomen, waarbij hij ons in den laatsten zang Werner en Margaretha vaarwel laat zeggen, of drukt die ontknooping meer de hoop en den wensch van den dichter uit, dan wat hem in de werkelijkheid ten deel viel? Wij vragen niet verder en lichten den sluier niet op waarmeê de dichter de werkelijkheid heeft omhuld. Het is ons genoeg om door het omhulsel der verdichting de werkelijkheid te zien doorschemeren. De frischheid en levendigheid van 's dichters schilderingen zal beter gevoeld en genoten worden, als wij in 't oog houden, dat onder de vreemde namen en de personen uit den ouden tijd de waarheid van het heden en het eigen leven van den dichter verborgen ligt.
Het genre, waarvan Scheffel zich bedient, verleent de vrijheid om verhaal en lied te laten afwisselen. Meestal wordt dit zoo gedaan dat het verhaal van tijd tot tijd door een ingevlochten lied wordt afgebroken. Deze manier heeft nog al iets tegen zich. Een gezonde smaak kan er geen vrede meê hebben, dat de aandacht telkens tusschen verhaal en lied verdeeld wordt. De handeling moet heel weinig beteekenen en het verhaal heel los in elkander zitten, als het zoo in stukken gebroken kan worden, zonder er onder te lijden. Scheffel gaat anders te werk. Het verhaal vervolgt onafgebroken zijn gang tot aan Werners afscheid van den vrijheer. Hier is een natuurlijk rustpunt. Hier ter plaatse vlecht Scheffel zijne liederen in. Die liederen verschillen in karakter en worden overeenkomstig dat verschil verdeeld en gerangschikt. Voor een deel worden zij aan Werner in den mond gelegd, voor een deel aan Margaretha, en
| |
| |
voorts nog aan eenige andere personen die in het verhaal voorkomen. Zij worden dus met het verhaal verbonden en kunnen, ofschoon zij in zekeren zin een afzonderlijk geheel uitmaken, toch niet als een hors d'oeuvre beschouwd worden. Slechts de lezer, die het geheele verhaal kent, kan ook die liederen goed verstaan. Zij drukken in lyrischen vorm uit, wat het overige gedicht in verhaal en karakterteekening uitdrukt. In sommige van die liederen treedt echter de betrekking van den dichter tot zijn werk en zijn persoonlijk aandeel aan de zaken die onder den sluier ter verdichting verborgen worden, duidelijker te voorschijn dan in het verhaal. Wie het volgende lied leest, dat aan Werner in den mond wordt gelegd, zal aanstonds gevoelen, dat hier van iets anders sprake is dan van verdicht en ingebeeld leed, overkomen aan een persoon die sedert een paar honderd jaar dood is.
Das ist im Leben häszlich eingerichtet,
Dasz bei den Rosen gleich die Dornen stehn,
Und was das arme Herz auch sehnt und dichtet,
Zum Schlusse kommt das Voneinandergehn.
In deinen Augen hab' ich einst gelesen,
Es blitzte drinn' von Lieb' und Glück ein Schein;
Behüet dich Gott! es wär zu schön gewesen,
Behüet dich Gott, es hat nicht sollen sein.
Leid, Neid und Hasz, auch ich hab' sie empfunden,
Ein sturmgeprüfter müder Wandersmann.
Ich träumt' von Frieden dann und stillen Stunden,
Da führte mich der Weg zu dir hinan.
In deinen Armen wollt' ich ganz genesen,
Zum Danke dir mein junges Leben weih'n;
Behüet dich Gott! es wär zu schön gewesen,
Behüet dich Gott, es hat nicht sollen sein.
Die Wolken flich'n, der Wind saust durch die Blätter,
Ein Regenschauer zicht durch Wald und Feld,
Zum Abschiednehmen just das rechte Wetter,
Grau wie der Himmel steht vor mir die Welt.
Doch wend' es sich zum Guten oder Bösen,
Du schlanke Maid, in Treuen denk' ich dein!
Behüet dich Gott! es wär zu schön gewesen,
Behüet dich Gott, es hat nicht sollen sein.
Terwijl dus het verhaal in den ‘Trompeter von Säkkingen’ gebaseerd is op de werkelijkheid en Scheffel slechts de stof, die zijn eigen leven hem aanbiedt, in poëzie verandert, maakt hij toch
| |
| |
ook nog gebruik van een zeker kunstmiddel, dat door de romantiek in de mode was gebracht. De dichters van de duitsch-romantische school, met Tieck aan het hoofd, laten de geheele natuur deelen in de handelingen der menschen. Alle dingen, levenlooze voorwerpen en bezielde wezens, laten zij sprekend en medewerkend optreden. Nu is het wel is waar het werk der fantazie om alles te bezielen en is er zonder fantazie in 't geheel geen dichtkunst denkbaar. Als echter aan de fantazie, losgemaakt van alle wet en regel, stelselmatig de opperheerschappij wordt ingeruimd, dan wordt de dichtkunst spoedig louter kinderspel. Wat voor den echten dichter een rechtmatig kunstmiddel is, wordt dan een kunstgreep, die de eerste de beste zich eigen maken en naar believen misbruiken kan. Door een vrij ruim gebruik van dit kunstmiddel verraadt de ‘Trompeter von Säkkingen’ zijn samenhang met de duitsche romantiek. De denneboomen van het Schwarzwald en de stormwind, de Rhijn en de Tiber, de zwarte kater van den vrijheer en de ooievaar van 't slot, eindelijk zelfs de obelisk op het Pietersplein te Rome, treden sprekend op. Daarenboven wordt aan de neiging voor het fantastische toegegeven door het verhaal van Werners ontmoeting met een kabouter, die hem naar een onderaardsche grot brengt, waar de ‘stille man’, even als keizer Barbarossa in den Kyffhäuser, onbewegelijk en half versteend aan een marmeren tafel zit. In deze dingen zullen hollandsche lezers, wier smaak meer tot het franschrationeele dan tot het duitsch-fantastische overhelt, waarschijnlijk minder behagen scheppen. Om geen verkeerde voorstelling te wekken, moet ik er bijvoegen, dat in Scheffels gedicht die romantische toestel en die fantastische verdichtselen hun ondergeschikte plaats bewaren. Terwijl de fantastische opsmuk bij andere duitsche dichters met de handeling vermengd wordt, haar overstelpt of zelfs geheel vervangt, wordt hij door Scheffel afgezonderd gehouden, zoodat
de natuurlijke loop der gebeurtenissen niet gestoord wordt. Die opsmuk vormt slechts een lijst waaruit de eigenlijke handeling in scherpe en duidelijke trekken te voorschijn treedt. Voor een deel bevorderen die persoonsverbeeldingen de levendige voorstelling van natuurtooneelen. Andere fantastische verdichtselen dienen om uitdrukking te kunnen geven aan zekere opmerkingen en gedachten van den dichter, zonder dat deze zijne eigen persoon in het verhaal mengt. Daartoe dient onder anderen de zwarte hongaarsche
| |
| |
kater, sedert jaren de trouwe huisgenoot van den vrijheer. Hij draagt den naam van Hiddigeigei en slaat nauwkeurig in stilte alles gade wat er om hem heen gebeurt. Van tijd tot tijd laat de dichter hem het woord voeren en legt hem op luimige wijs zekere satirieke beschouwingen in den mond, waartoe de gebeurtenissen aanleiding geven. Zulk een figuur is ook de ‘stille man’ in de grot; hij dient den dichter als orgaan voor ernstige en diepzinnige beschouwingen.
Zonderen wij nu in gedachten die fantastische bestanddeelen af, dan houden wij als hoofdstof die handeling over, wier hoogst eenvoudige loop boven geschetst is. Hoe heeft Scheffel het gedaan gekregen om uit deze allereenvoudigste en op zich zelf alleronbelangrijkste stof een werk te vervaardigen, dat van den eersten tot den laatsten regel boeit? Door geen andere middelen, dan waardoor alle echte dichters, te beginnen met Homerus, de harten van hunne hoorders of lezers gewonnen hebben. Bij alle verandering en afwisseling van theoriën en moderichtingen, blijven in de letterkunde altoos dezelfde wetten heerschen en dezelfde voorwaarden bestaan, van wier vervulling goed werk en duurzaam succes afhangt. Wie zijn lezers zal boeien en meêsleepen, moet eerst zelf geboeid en meêgesleept zijn; zijn gemoedsstemming, zijn deelneming, zijn eigen welgevallen aan de dingen, die hij voorstelt, straalt dan overal door en deelt zich aan den lezer meê. Talent en vaardigheid, door oefening verworven en volmaakt, vermogen veel; maar het leven komt uit 's dichters eigen hart. Zelfs het geschenk der natuur, het aangeboren talent, dat den dichter maakt: de verbeeldingskracht, blijft ten slotte onvruchtbaar, als het hart van den dichter de noodige warmte mist om de gestalten te bezielen, die de verbeeldingskracht te voorschijn riep.
In den ‘Trompeter von Säkkingen’ klopt het hart van den dichter. Vereeniging van warm gevoel met levendige verbeeldingskracht geeft aan het verhaal vlugheid en helderheid en aan de karakterteekening waarheid en kracht. Twee jaren na het verschijnen van den ‘Trompeter’ heeft Scheffel in zijn ‘Ekkehard’ nog grootere zegepralen behaald. Verhaal en handeling zijn hier veel rijker en ingewikkelder en het grootere aantal personen stelde hoogere eischen aan 's dichters talent van karakterteekening. Daarenboven is de opvatting der karakters in dit werk dieper en nauwkeuriger. In
| |
| |
den ‘Trompeter’ vertoonen zich nog slechts de beginselen van een kunst, die in den ‘Ekkehard’ hare volmaking vindt. Desniettemin heeft het vroegere werk boven het latere iets vooruit. Is het verhaal in den ‘Trompeter van Säkkingen’ minder ingewikkeld, het is tevens gemakkelijker te overzien; en is de opvatting der karakters eenvoudiger en oppervlakkiger, de teekening is tevens losser en breeder. Hieruit laat het zich verklaren, dat de ‘Trompeter’ vooralsnog meer lezers heeft gevonden dan ‘Ekkehard.’ Het eerste werk is voor jongeren, het tweede voor rijperen leeftijd. Voor het fantastische bijwerk, dat in het dichtstuk met min of meer weelderigheid mocht aangebracht worden, was in het prozaverhaal geen plaats. Alle uitwendige opsmuk moest hier vervangen en vergoed worden door grooteren rijkdom en diepte van gedachten, die in de zaken zelf gelegd werd. Dezelfde jongelieden, die den ‘Trompeter von Säkkingen’ eerst verslonden, vervolgens gelezen hebben, bemerken spoedig, als zij ‘Ekkehard’ ter hand nemen, dat de methode, die met vrij goed gevolg op den ‘Trompeter’ kon toegepast worden, hier niet meer opgaat. In dat geval wordt het werk ter zijde gelegd, of misschien met halve aandacht doorgelezen, en maakt dan natuurlijk geen bevredigenden indruk. Er moeten eenige jaren verloopen, voordat de gretige lezers van den ‘Trompeter von Säkkingen’ in ‘Ekkehard’ evenveel smaak kunnen vinden.
Scheffel verstaat de kunst om zijne personen met ware en karakteristieke trekken te teekenen en met leven te bezielen. Zijne figuren zijn geen bleeke schimmen, noch ledepoppen, noch aangekleede begrippen, maar ware menschen van vleesch en bloed. Hij besteedt zijn kunst ook niet enkel aan de hoofdpersonen, terwijl hij de onderschikte figuren veronachtzaamt; maar legt aan beide dezelfde kunstenaarszorg ten koste. De ondergeschikte personen worden los en luchtig, met juiste en geestige trekken geschetst. Min of meer als karikatuur is het beeld geteekend van een reizend schilder, Fludribus genaamd, een miskend genie, maar zichzelven van zijn waarde zoo veel te beter bewust. Hij schildert slecht, maar theoretizeert niet kwaad. Zijn univerzeel talent stelt hem in staat om mede te werken in het orkest van den vrijheer waar hij dienst doet bij de pauken en triangels. Bij die gelegenheid geeft hij de volgende kunstenaarsopmerking over het muziekale dilettantisme ten beste.
| |
| |
Dilettanten, glücklich Völklein!
Saugen froh den Honig aus den
Blumen, die in schweren Wehen
Nur der Meisters Brust entsprossen;
Und sie würzen den Genusz sich
Durch die gegenseit'gen Fehler.
Aechte Kunst ist ein titanisch
Himmelstürmen, - Kampf und Ringen
Um die ewig ferne Schönheit;
Im Gemüthe nagt der Gram ob
Doch die Pfuscherei macht glücklich.
Onder de hoofdpersonen is met bijzondere ingenomenheid, kracht en nauwkeurigheid het beeld geteekend van den ouden vrijheer, den vader van Margaretha. Hij heeft als kavallerie-overste in den dertigjarigen oorlog tegen de Zweden gevochten en leeft thans, gevorderd in jaren, met zijn eenige dochter op zijn slot te Säkkingen.
Dort im hohen Rittersaale,
Wo der Wände Holzvertäflung
Mit verstäubten Ahnenbildern
Mannichfach geschmücket war,
Sasz behaglich in dem Lehnstuhl,
Bei dem lustig lohen Feuer
Der Kamins, der alte Freiherr.
In den Augen zuckt' es oft ihm
Wie ein Blitz - oft wie ein milder
Strahl der untergeh'nden Sonne,
Und er dacht' an alte Zeiten.
Ist es doch; des Alters bestes
Labsal, wie von hoher Warte
Rückzuschau'n ins ferne Ehmals,
Und der Greis ist nie alleine.
Hij denkt aan de dagen van voorheen; aan de overledene echtgenoot, wier aandenken in trouwe liefde bij hem bewaard blijft; aan de feesten en veldslagen, die hij bijwoonde. Zijn tijdverdrijf is de muziek; een klein orkest, uit liefhebbers bestaande, komt op het slot muziekstukken uitvoeren. De vrijheer dirigeert, de burgemeester van Säkkingen speelt den contrabas. Juist mankeert er een trompet; daarom laat de vrijheer den jongen Werner ontbieden, dien hij bij toeval heeft hooren blazen, en stelt hem voor om zijn huisgenoot te worden en bij de uitvoeringen mede te werken.
| |
| |
‘Seht, mein junger Freund, so lang die
Welt steht, wird's auch Menschen geben,
Die auf Steckenpferden reiten.
Der liebt Mystik und Askesis,
Jener altes Kirschenwasser.
Einige suchen Alterthümer,
Andre machen schlechte Verse.
'S ist ein eigner Spasz, dasz jeder
Das am liebsten treibt, wozu er
Just am wenigsten Beruf hat.
Und so reit' auch ich mein Röszlein,
Und das Röszlein ist die edle
Musica, sie labt und stärkt mich.
Wie durch Davids Harfenspiel einst
König Saul den Kummer scheuchte,
So mit süszem Kling und Klange
Bann' ich mir des Alters Schäden.
Wenn ich gar mit raschem Taktschlag
Mein' ich oft, ich ritte wieder
An der Spitze der Schwadronen;
Eingehauen, rechter Flügel!
Drauf, ihr scharfe Violinen!
Feuer aus den Kesselpauken!’
Ofschoon bejaard, is de vrijheer echter, als het er op aankomt, nog vol moed en energie. Dat toont hij als de boeren tegen Säkkingen oprukken. De burgemeester en raadsleden beginnen reeds angstig te worden en zijn half en half geneigd om met de oproermakers te capituleeren. Maar de vrijheer, ten strijd gewapend, treedt binnen en maakt spoedig een eind aan weifeling en vrees.
Zu dem Stadtrath trat der Freiherr:
‘Nun, ihr Herrn! glaub schier, ihr hängt die
Köpfe - rüstig an die Arbeit!
Als der Schwed' vor euren Mauern
Lag', sah's ernst aus; heut ist 's nur ein
Fastnachtspiel; - ihr habt ja sonst euch
Und versteht euch auf den Brummbasz.
Frisch, ihr Herren vom Orchester!
Laszt Eins spielen, - die vor'm Thore
Werden schleunigst heimwärts tanzen,
Eh' ein kaiserlich Commando
Sprach's. In Zeiten der Verwirrung
Wirkt am rechten Platz ein kräftig
| |
| |
Wort oft Wunder. Viele richten
An des Andern Muth sich selbst auf,
Und an einem festem willen
Kräft'gen Hunderte den ihren.
Met Werner, dien hij van harte mag lijden, verkeert de vrijheer op den prettigsten voet en behandelt hem bijkans als kind des huizes. Dat er ooit een tijdstip zou komen, waarop hij Werner zou moeten herinneren aan den afstand tusschen den burger en den edelman, die gedachte is nooit van verre bij hem opgekomen. Als Werner tot hem komt om de hand van Margaretha te vragen, kan hij eerst zijne ooren nauwelijks gelooven en behandelt de zaak schertsenderwijs; maar als Werner ernstig en bepaald zijn aanzoek herhaalt, antwoordt hij even ernstig:
Drängt's euch denn von mir zu hören,
Was Ihr selbst euch sagen solltet?
Ungern nur begegn' ich Euch mit
Rauhem Ernst: Ich hab' die Wunde,
Die Euch, kaum vernarbt, die Stirn ziert
Nicht vergessen, und ich weisz, in
Wessen Dienst Ihr sie geholt.
Doch nach meinen Kinde soll nur
Der die Augen heben, dem ein
Adlig Blut dazu das Recht gibt.
Die Natur hat feste Linien
Weislich um uns All' gezogen,
Jedem ist der Kreis gewiesen
Drinn gedeihlich er mag walten.
Seit das heil'ge Römische Reich steht,
Steht in ihm der Stände ordnung,
Adel, Bürgersmann und Bauer.
In sich selber abgeschlossen,
Aus sich selber sich erneuend,
Bleiben sie gesund und kräftig;
Jeder ist alsdann ein Pfeiler,
Der das Ganze stützt, doch nimmer
Frommt ein Durcheinanderschütteln.
Wiszt Ihr war daraus hervorsprieszt?
Enkel, die von Allem Etwas
Haben und im Ganzen nichts sind;
Flaches, inhaltloses Mischvolk,
Schwankend, losgerissen von der
Ueberlief'rung festem Boden!
Ganz, scharfkantig musz der Mensch sein,
Seine Lebensrichtung musz ihm
| |
| |
Schon im Blute liegen, als ein
Erbtheil früherer Geschlechter.
Drum verlanget für die Heirath
Standesgleichheit uns're Sitte,
Und die Sitte ist Gesetz mir.
Soll kein fremder Mann mir klettern.
Hierop neemt Werner zijn afscheid met de volgende woorden:
Herr, ich dank Euch für die Lehre.
In der Berge Tannendunkel,
An des Stromes grünen Fluthen
Und im Schein der Maiensonne
Hat mein' Aug' der Menschensatzung
Dank, dasz Ihr mich dran erinnert,
Dank auch für die guten Tage,
Die ich hier am Rhein verlebt.
Meine Zeit ist um; nach Eurem
Letzten Wort heiszt das Commando:
‘Rechtsumkehrt!’ Ich folg' ihm gerne.
Als ein ebentbürt'ger Freier
Oder niemals kehr' ich wieder.
Lebet wohl, und zürnt mir nicht!
Het zou gemakkelijk zijn om in het dichtstuk van Scheffel een aantal goedgeslaagde partijen met den vinger aan te wijzen: het Meifeest in het bosch; het extra-concert ter gelegenheid van 's vrijheers verjaardag; de opstand der Hauensteiner boeren. Even gemakkelijk zou het zijn om tegen sommige punten bedenkingen in 't midden te brengen, en b.v. de al te groote naiveteit af te keuren waarmeê Margaretha aan Werners bescheidenheid en terughouding te gemoet komt. Maar de ‘Trompeter von Säkkingen’ is een werk uit één stuk, en het geheel maakt dien aangenamen indruk, waartegen kleine bedenkingen niet bestand zijn. Van het begin tot het eind vloeit de stroom der poëzie in dit werk helder, frisch en snel als de rivier, aan wier oevers het geboren werd, en die stroom voert dan lezer gemakkelijk langs sommige klippen en over sommige ondiepten heen. Een zang van dit gedicht te lezen is verkwikkend en opwekkend als een teug parelende rhijnwijn. Is het ook al niet de allerhoogste en alleredelste poëzie die hier geschonken wordt,
| |
| |
het is in elk geval echte poëzie. Het werk is door en door gezond en saprijk. Geen ijdele woorden en ledige klanken; geen gedachteloosheid in dichtmaat en prozaïsche gemeenplaatsen op rijm. Overal heerscht een schoone evenredigheid en samenstemming. Geen overmaat van week gevoel, geen verterende hartstocht, geen verrassende schittering van geest en fantazie; maar van alles zooveel als noodig is om de prozaïsche werkelijkheid, door bestraling met een zacht en helder licht, tot poëzie te maken. Overigens kan het algemeen karakter van het dichtstuk niet beter uitgedrukt worden, dan door den schrijver zelven gedaan is in de volgende regels van de voorafspraak voor den tweeden druk:
Fünf Jahre sind verrauscht, vergnügter Sang,
Seit du gebucht die erste Fahrt gewagt.
Es war ein schlichter Musikantengang
Und groszes Schicksal hat dir nicht getagt.
Im Zunftbereich der Kalten und Verständ'gen
Blieb jegliches Furore dir erspart. -
Nicht Jeder taugt zu Jedem. Das Gebirg
Treibt andre Blumen als der Tiefensand;
Doch da und dort im deutschen Sprachbezirk
Trafst du ein Herz, das dir sich zugewandt:
Wo lust'ge Brüder bei weingold'nen Flaschen
Ihr Lied anstimmten, warst du oft dabei,
Man fand dich vor in alten Waidmannstaschen
Wie bei des Landschaftmalers Staffelei,
Von Pfarrherrn selber gingen dunkle Sagen,
Dasz sie als Waldbrevier dich bei sich tragen.
Wij komen terug op de liederen in den ‘Trompeter von Säkkingen’ en nemen de stukken er bij, die in ‘Gaudeamus’ verzameld zijn, om Scheffel als lyrisch dichter te leeren kennen. Eigenlijk is ‘lyrisch dichter’ een al te deftige benaming, die al aanstonds een verkeerde voorstelling zou kunnen wekken. Bij Scheffels lyriek moet vooral niet gedacht worden aan een stoute, hemelhooge vlucht, aan reizangen van Vondel, Oden van da Costa, dichterlijk godsdienstige bespiegelingen van Lamartine. Dit is hoogere lyriek, die hare modellen in de oudheid en hare idealen in den hemel zoekt. Aan dit genre heeft Scheffel zich nooit gewaagd. Vervolgens bestaat er ook nog een zeker middel-genre, dat door Lichtenberg geken- | |
| |
schetst wordt als ‘abstractes Ansingen von Gott, Vaterland, Freiheit und Freundschaft.’ Deze soort van lyriek is in Duitschland vlijtig beoefend door Ramler, Vosz, Stolberg, Tiedge en vele anderen, en ook elders niet onbekend. Ook dit terrein heeft Scheffel nooit betreden. Zijne lyriek volgt de richting door Goethe en Uhland ingeslagen, en ontspringt, evenals, die van zijne voorgangers, uit het duitsche volkslied. De vruchtbare kiemen, die in het volksdicht liggen, schijnen niet altoos en overal even gemakkelijk door de kunstpoëzie opgenomen en ontwikkeld te kunnen worden. Uit het populaire klucht- en mysterie-spel der middeleeuwen heeft zich alleen in Engeland een oorspronkelijk nationaal drama ontwikkeld. Wat het drama in de engelsche literatuur is, dat is in de nieuwe duitsche literatuur het lied. Herder gaf den aanstoot door op het volkslied te wijzen als bron van echte poëzie, en zijn theorie te staven door voorbeelden, uit alle bekende literaturen bijeengebracht. Het trof gelukkig, dat zijne voorschriften aanstonds door twee dichters als Bürger en Goethe in praktijk konden gebracht worden. Zoo werd het volkslied in zijn beide hoofdvormen, den epischen en lyrischen,
in de duitsche kunstpoëzie opgenomen. Die kiem heeft zich heerlijk ontwikkeld. In het lied kan de duitsche literatuur zich met elke andere meten. Tot dit resultaat heeft de gelijktijdige ontwikkeling der duitsche muziek het hare bijgedragen. In het lied reiken dichtkunst en toonkunst elkander de hand. Goethe noemt het lied ‘een hartstochtelijk stamelen’, en daar dit in schrift en druk een vreemde vertooning maakt, verlangt hij dat zijne liederen gezongen worden. Aan dien eisch is voldaan. Een gelukkig gesternte heeft in Duitschland gelijktijdig een geslacht van toonkunstenaars en dichters doen geboren worden, die tegen elkander opgewassen waren. Goethe's liederen vonden componisten in Beethoven en Schubert, en toen hij waardige opvolgers kreeg in von Eichendorff, Uhland en Heine, waren er ook voor hunne zangen componisten geboren in Schumann en Franz. Die samenwerking heeft een bijkans onoverzienbaren schat van kleine meesterstukken opgeleverd. Het kleine kader wordt uitgezet, als de dichter een bepaalde handeling op het oog heeft, wier beloop in een reeks van liederen ontwikkeld wordt. Het ‘Einzellied’ wordt dan een ‘Liederkreis’, die een zekeren, dramatischen gang met verscheidenheid van toestanden en stemmingen mogelijk maakt. In de liederen in ‘Liederkreise’ van zijn
| |
| |
dichters, voor één zangstem gezet door zijn componisten, bezit Duitschland een vrucht, aan eigen bodem ontsproten, oorspronkelijk en nationaal als het engelsche drama en even eenig in zijn soort.
Onder de liederen van Scheffel beantwoorden sommige aan Goethes omschrijving en drukken een hartstochtelijk gevoel, een droefgeestige of blijde stemming, in de allereenvoudigste woorden uit. De liederen van deze soort zullen aan de aandacht der componisten niet ontsnappen. Andere liederen van Scheffel hebben een ander karakter. Zij zijn minder geschikt om gezongen, maar zooveel te meer om geteekend te worden. De schildersaanleg komt bij Scheffel ook in zijn liederen aan het licht. Dat ‘abstracte Ansingen’ van willekeurig gekozen onderwerpen, waar Lichtenberg van spreekt, is Scheffels zaak in het geheel niet. De liederen van Scheffel hebben een bepaalden, nauwkeurig omschreven inhoud en danken hun ontstaan aan een bijzondere aanleiding. Het zijn gelegenheidsgedichten in den zin, waarin Goethe dat woord gebruikt, als hij eischt dat elk goed dichtstuk een gelegenheidsgedicht wezen zal. Een aanschouwelijke voorstelling, een scherp en duidelijk omtrokken beeld heeft den dichter voor den geest gestaan, en is op eenvoudige maar nadrukkelijke wijs in woorden gebracht. De meeste liederen van Scheffel zijn geschikt om door de teekenpen zóó verklaard te worden, dat de juiste inhoud van het gedicht in beeld teruggegeven wordt. Zij behouden echter tevens het karakter van liederen, door uitdrukking te geven, ofschoon met soberheid, aan een bepaalde gemoedsstemming.
Een voorbeeld zal de zaak duidelijk maken. ‘De hoed over boord’ is de titel van een van Scheffels kleine gedichten. Scheffel heeft als passagier plaats genomen op het vrachtschip, dat van Napels op Sorrento vaart. Een windvlaag, die van Capri komt, waait hem zijn hoed in zee. Het is een grijze vilten, uit de fabriek van Irion, hoedenmaker te Heidelberg, Untergasse no. 28. Ziedaar een doodeenvoudig, om niet te zeggen: onnoozel onderwerp. Een liefhebber van het ‘abstracte Ansingen’, die het niet de moeite waard acht om zijn arendswieken uit te slaan, als hij niet aanstonds de zon in 't aangezicht kan vliegen, geeft voor zulk een onderwerp geen halven stuiver. Voor Scheffel is het meer waard. Het eerste koeplet geeft het feit: het schip, de lading, de passagiers, de vaart, het mooie weer, de prettige stemming, de windvlaag:
| |
| |
Das Sorrentiner Marktschiff trug
Und flog mit leichtem Möwenflug
Als wenn's ein Dampfer wär'.
Viel Volk fuhr mit; die Luft war lind
Dann blies von Capri starker Wind -
- Fahr wohl, mein grauer Hut!
De windvlaag gooit het schip over lij; de zeilen moeten gereefd worden; de schipper schreeuwt en kommandeert; de vrouwen worden bang en beginnen te bidden - de dichter kijkt, te midden van het gewoel, zijn hoed na, die in de richting van Pompeji wegdrijft.
Bis eingerefft das Segel war
Lag Kiel und Mastbaum schief,
Der Bootsmann schalt, der Weiber Schaar
Noch einmal mir mein Freund erschien
Im Kampf mit Schaum und Flut,
Dann triebs ihn gen Pompeji hin -
- Fahr wohl, mein grauer Hut!
Niet lang kan de hoed den strijd met schuim en golven uithouden; hij kantelt en zinkt. Het blauwe water van de golf van Napels is doorschijnend als kristal; de dichter volgt met zijn oog den hoed bij het zinken en ziet hem neêrglijden op den bodem, waar hij tusschen allerlei vreemde gewassen en koralen blijft liggen.
Er füllte sich, schlug um und sank
Salzschwer hinab zum Grund;
Nun thut ihm die Korallenbank
Asträen nisten um ihn her
Und der Polypen scheuszlich Heer -
- Fahr wohl, mein grauer Hut!
De plaats, waar een geluk of ongeluk ons overkomt, laat meestal een levendigen indruk na en prent zich in ons geheugen. Als de hoed voor goed verdwenen is, beurt de dichter het bloote hoofd weer omhoog en ziet om zich heen. Zijn oog richt zich naar den Vesuvius, op welks top juist een lichte kroeswolk staat. Zoo roept hij den hoed een laatst vaarwel toe.
Hoch am Vesuviusgipfel stand
Ein Wölklein licht gekraust,
| |
| |
Als ich den letzten Grusz ihm sandt'
Das Haar vom Wind zersaust:
‘Sohn Irions.... im Auge quillt's....
Du warst mir weich und gut,
Einst Filz und jetzt Salzwasserpilz -
- Fahr wohl, mein grauer Hut!’
Hiermeê is de geschiedenis nog niet uit. Eerst met het laatste koeplet wordt het lied afgerond en tot een volmaakt kunstwerk gestempeld. Niet elk verlies is onherstelbaar. Menigmaal gaat het in 't leven zóó, dat een ongeluk ons treft, om door een volgend geluk dubbel vergoed te worden. De beelden, die bij den dichter oprijzen, als hij zijn oog naar den donkeren bodem der zee laat zinken, drukken nog een droefgeestige stemming uit, ofschoon reeds getemperd en meer dan ten halve overwonnen. Thans verdwijnt die stemming geheel en al; een nieuw beeld daagt op en vervult het hart met louter vreugd:
Graziella fuhr im Schiff wie ich,
Mein Unglück nahm sie wahr,
Und bot als Schutz vor Sonnenstich
Und als mein Haupt, derweil sie 's knüpft',
Hat mir das Herz vor Freud gehüpft -
- Fahr wohl, mein grauer Hut!
Scheffels vroegste liederen zijn met sommige van later tijd in ‘Gaudeamus’ tot een bundel vereenigd. ‘Lieder aus dem Engeren und Weiteren’ noemt de dichter die verzameling. Met de woorden ‘aus dem Engeren’ wordt gedoeld op een lokaal in Heidelberg, waar studenten van verschillende faculteiten 's woensdagsavonds bijeenkwamen, om den band der wetenschappen te knopen. Voor dezen kring bestemde Scheffel zijn eerste liederen. Hier werd voor het vroolijke lied aanstonds een vroolijke wijs gevonden, zoodat het onmiddellijk in koor, met begeleiding van ketelmuziek, gezongen kon worden. Van zingen krijgt men dorst; maar de Paltz levert wijn en Scheffel zorgt voor wijnliederen. In deze liederen neemt Scheffel zijn stof uit de lokale volkssprook en vertelt in een reeks van drinkebroers-balladen de geschiedenis van den heer van Rodenstein.
| |
| |
Deze ridder van den beker is eigenaar van drie dorpen in het Odenwald, Gersprenz, Reichelsheim en Pfaffenbeerfurt, waarvan hij er in anderhalf jaar twee verdrinkt. Aan die beide dorpen heeft hij zich dood gedronken; het derde vermaakt hij even voor zijn sterven aan de Heidelbergsche hoogeschool; zijn dorst aan de Heidelbergsche studenten. Maar zelfs in het graf laat zijn dorst hem geen rust; hij moet meê met de wilde heerschaar van Wodan en de luchtgeesten, en gaat voort 's nachts met zijn woeste bende kroegen en pastoriën te bestormen en in de wijnkelders alles tot op den laatsten droppel leeg te drinken.
Onder de opschriften: ‘Naturwissenschaftlich’ en ‘Kulturgeschichtlich’ verzamelt Scheffel eenige liederen, waarin wetenschappelijke stof op luimige wijs in een kluchtig gewaad gestoken wordt. In het gedicht getiteld ‘Hesiod’ wordt het verhaal van Hesiodus' dichterwijding, waarmeê de Theogonie begint, half ernstig, half luimig, in balladenstijl verteld. Aan de helling van den Helicon, bij de bron Aganippe, is Hesiodus, een herdersknaap van Ascra, in slaap gevallen:
Da stieg aus den sonnigen Klüften
Eine göttliche Neunzahl herab,
Der schwebende Anmuth die Hüften
Und Goldreif die Locken umgab;
Sie schritten in rhytmischem Reigen
Zum Hain, dem die Quelle entflosz
Und stellten in heiligem Schweigen
Dem Träumer Geschenke in's Moos.
Na dit koeplet valt de dichter met moedwillige luim uit den ernstigen in den kluchtigen toon, door het moderne met het antieke te vermengen. De geschenken, die Hesiodus van de Muzen ontvangt, zijn de attributen van den hedendaagschen schrijver. Van de eerste Muze krijgt hij een stalen pen, van de tweede een inktkoker, van de derde een notitie-boekje, van de vierde een gouden bril, en zoo voort, totdat de laatste der Muzen hem een kus op de lippen drukt, waarna de godinnen, in wolken gehuld, wegzweven. Bij zijn ontwaken wordt Hesiodus aanstonds door geestvervoering aangegrepen en begint te zingen, Zoo vinden hem de overige herdersknapen en brengen hem en de geschenken in triomf naar Ascra. De dorpsschout roept den rand bijeen om over het vreemde geval te beslissen
| |
| |
Da liefen die Mithirtenknaben
Zusammen und priesen sein Glück,
Und führten ihn sammt seinen Gaben
Nach Askra im Festzug zurück.
Und alle askraischen Männer
Beriethen die Sache im Rath,
Bis dasz der Nomarchos als Kenner
Böotiens den Urtheilspruch that:
‘Bei Dem ist's mit Weidung der Heerden
Und Schaafzucht für immer vorbei,
Er musz ein Unsterblicher werden
Mit Dichtkunst und Schriftstellerei!’
Sie kauften ihm lange Gewänder
Und weihten ihn ganz seinem Gott;
Da verfaszte den Bauernkalender
Und die Theogonie - Hesiod.
Voor andere gedichten hebben geologie en palaeontologie de stof geleverd. In luimige verhalen van geologische evolutiën en van de gewoonten der voormalige monsterdieren wordt gezinspeeld op het verschillend karakter en den verschillenden levensloop der menschen. Graniet en basalt drukken, schuiven en persen zich naar omhoog. Het erratische blok tuimelt van de hoogte naar beneden en geraakt meer en meer in verval. Het megatherium, even kolossaal lui als kolossaal groot, slijt zijn leven met voeding, spijsvertering en slaap. De ichtyosaurus ziet met droefenis het toenemend zedebederf en voorspelt den ondergang van zijn geslacht.
Es rauscht in den Schachtelhalmen,
Verdächtig leuchtet das Meer,
Da schwimmt mit Thränen im Auge
Ihn jammert der Zeiten Verderbnisz,
Denn ein sehr bedenklicher Ton
War neuerlich eingerissen
De plesiosaurus, dus klaagt het moralizeerende monsterdier, schept in niets anders vermaak dan in festijnen en banketten; de pterodactylus komt elken avond beschonken t'huis; de iguanodon ontziet zich niet om op klaarlichten dag met de ichthyosaura te vrijen. Waar moet dat alles op uitloopen?
| |
| |
‘Mir ahnt eine Weltkatastrophe;
So kann es ja länger nicht geh'n;
Was soll aus dem Lias noch werden,
Wenn solche Dinge gescheh'n?’
So klagte der Ichthyosaurus,
Da ward es ihm kreidig zu Muth;
Sein letzter Seufzer verhallte
Im Qualmen und Zischen der Flut.
Es starb zu derselbigen Stunde
Sie kamen zu tief in die Kreide,
Und da war es natürlich vorbei.
Het spreekt van zelf dat deze liederen uit Scheffel's studententijd beoordeeld willen worden naar hun datum en bestemming. Voor bedaagde en bezadigde lieden zijn zij niet geschreven; evenmin voor lieden die geen scherts verstaan, die in hoogen ernst alles woordelijk en letterlijk opvatten en geen flauw begrip hebben van spel der fantazie en van ironische of luimige dubbelzinnigheid. Daarentegen zullen deze studentenliederen van Scheffel ten volle gewaardeerd worden in een kring van jonge en vroolijke drinkebroers, waar zij aanstonds door een genoegzaam aantal krachtige stemmen gezongen kunnen worden. In zulk een kring moeten de refreinen van de de Rodensteiner-drinkliederen furore maken. Op het papier beteekenen die refreinen natuurlijk niets; maar men kan zich het effect voorstellen, als er na een kluchtig verhaal, solo-stem, van ridder Rodensteins heldenfeiten met den beker, door een vijftigtal krachtige stemmen wordt aangeheven:
Gersprenz ist hin - Gersprenz ist fort,
Gersprenz, der fromme, der züchtige Ort;
Gersprenz ist ver-i-trunken. (con duolo)
'Raus da, 'raus am dem Haus da!
Das lahme, zahme Gast da drin
Gehört zum wilden Heer! (con brio)
'Raus da, 'raus aus dem Haus da!
Hausknecht hervor! Oeffne das Thor!
'Raus, 'raus, 'raus! (cresc. al ff.)
| |
| |
Dieper van beteekenis en van meer algemeene waarde zijn de ‘Lieder aus dem Weiteren’, de tweede helft van den bundel. Toon en karakter van deze gedichten zijn door Scheffel zelven in de volgende strofe van de ‘Widmung’ onverbeterlijk jnist en schoon aangewezen:
Als von der Neckarstadt, der ewig heitern
Zur Ferne sich mein Lebenspfad gewandt,
Ward manch ein Scheidebrief noch aus dem Weitern
Mit Freundesgrusz dem Engern zugesandt.
Von welschen wie von deutschen Landschafsbildern
Hielt Dies und Das Erinnerung zurück
Gleich Blättern eines Skizzenbuchs; sie schildern
Harmloser Wanderlust verflüchtigt Glück.
Een keus kan uit de ‘Lieder aus dem Weiteren’ eigenlijk niet gedaan worden, daar elk stuk zijn bijzonder karakter en zijn eigenaardige schoonheid heeft. Desniettemin laat ik er nog twee volgen: het eene, geschreven bij het vertrek naar Italië, een echt lied, waarvan het mij alleen verwondert, dat het nog niet herhaalde malen is gecomponeerd; het andere, op den terugweg naar Duitschland, een meesterstuk van luim en ironie, dat in het kleinste bestek de duren mol-toonladder der aandoeningen doorloopt.
Ausfahrt.
Vom Lenzhauch geschwellt;
Sie wirft meinen Schatten
Mein Hutschmuck die Rose,
| |
| |
Dem Tode nah. (Bei Bordighiera am Mittelmeer, Riviera di Ponente.)
Zwölf Palmen ragten am Meeresstrand
Der Wagen knarrte im Ufersand,
Die Sonne versank in die Ferne.
Still einsam war's. Die Flut begann
Sich im Abendpurper zu färben,
Da rannte der Tod mich plötzlich an,
Dasz ich vermeinte zu sterben.
Der Herzschlag stockte, es stockte das Blut,
Die Glieder wollten ermatten,
Die Freunde trugen mit trübem Muth
Hinab mich in kühlenden Schatten.
Da sprach ich ruhig: ‘O laszt mich hier,
Will nichts von der Heimfahrt mehr wissen;
Sie fragten dort drüben noch nie nach mir,
Können auch meine Asche vermissen.
Hier umglänzt mich die alte blaugoldne Pracht
Die der Jugend Leid mir versüszte,
Hier murmelt das Meer so träumerisch sacht
Als ob Sorrento mich grüszte.
Hier umstehn, eine altbefreundete Schaar,
Mein Schmerzenslager die Palmen,
Im Fächerdach rauscht's voll und klar
Wie tröstende Sterbepsalmen.
Hier fand ich Schönheit und Liebe und Glück
Fern allen Thoren und Laffen;
Gern kehrt die Seele von hier zurück
Zu dem der das Schöne geschaffen’.
Der Tod aber rief von der Strasze her:
‘Gemach, das hat keine Eile;
Noch immer magst du im Lebensmeer
Abzappeln dich eine Weile.
Kein übler Geschmack; so am Palmenstrand
Ein Grab in italischer Erden!
Du muszt, o Freund, erst im deutschen Land
Lebendig zur Mumie werden!’
| |
| |
De kleine verzameling van liederen, die Scheffel in den ‘Trompeter von Säkkingen’ heeft ingevlochten, is wederom van een ander karakter. De ‘Lieder aus dem Weiteren’ zijn nog gericht tot den Heidelberger kring en geschreven met het oog op de vroolijke bijeenkomsten en de vrienden van den studenten-tijd. De liederen in den ‘Trompeter von Säkkingen’ zijn van meer intiemen aard. In het karakter van Werner zingt Scheffel voor zich-zelven; dat wil zeggen: voor zich en die Margaretha, in wie hij zijn tweede ik gevonden had. Hiermede is niet gezegd, dat die liederen minnezangen zijn van de gewone soort en niets behelzen dan eentonig tortelduivengekweel. Reeds is ons gebleken dat Scheffels lyrische gedichten zich door zakelijkheid en zaakrijkheid onderscheiden. Dit is ook met de Werner-liederen het geval. Hun onderling verschil van toon en karakter wordt reeds aangeduid door de wijze, waarop de dichter ze rangschikt en onder verschillende personen van zijn verhaal verdeelt. Het bundeltje begint met de ‘Lieder des jungen Werners;’ daarop volgen de ‘Lieder des Katers Hiddigeigei’; dan de ‘Lieder des stillen Mannes’; dan ‘aus den Liedern Margaretha's’; eindelijk: ‘Fünf Jahre später: Werner's Lieder aus Welschland’. Wie den ‘Trompeter von Säkkingen’ niet gelezen heeft, vindt deze titels misschien minder duidelijk. Zij kunnen gemakkelijk vervangen worden door andere die meer in het afgetrokkene het verschil van inhoud aanwijzen. Met het oog op Goethe's Divan zou men aan de vijf afdeelingen de volgende titels kunnen geven: 1o. Liebeslust und Leid, 2o. Buch des Unmuth's, 3o. Buch der Betrachtungen, 4o. Die Geliebte spricht, 5o. Trennung und Hoffnung.
In de tweede en derde afdeeling viert Scheffel den teugel, deels aan zijn satirieke luim, deels aan zijne neiging tot diep en opmerkzaam nadenken over de zaken. Terwijl beide gemoedsstemmingen in vroegere gedichten vereenigd zijn of met elkander afwisselen, worden zij thans van elkander afgezonderd gehouden. Ironische scherts, satire en sarkasme zijn aan de liederen van den kater Hiddigeigei toegewezen; in de liederen van den stillen man daarentegen heerscht louter strenge en diepzinnige ernst. In deze beide boeken spreekt bij voorkeur Scheffels geest en verstand; in de drie overige zijn hart en gemoed.
Het eerste lied van den kater behelst een voortreffelijke satire op die huisbakken verzenmakerij, die voor poëzie wil doorgaan:
| |
| |
Eigner Sang erfreut den Biedern,
Denn die Kunst ging längst ins Breite;
Seinen Hausbedarf an Liedern
Schafft ein Jeder selbst sich heute.
Drum der Dichtung leichte Schwingen
Strebt' auch ich mir anzueignen;
Wer wagt's den Beruf zum Singen
Und es kommt mich minder theuer
Als zur Buchhandlung zu laufen,
Und der Andern matt Geleier
Fein im Goldschnitt einzukaufen.
Een ander lied hekelt de zucht tot nivelleering, den afkeer van het groote en buitengemeene, waardoor onze tijd, zooals beweerd wordt, zich van vroegere perioden onderscheidt.
Vorbei ist die Zeit, wo der Mensch noch nicht
Den Erdball unsicher machte,
Wo der Urwald unter dem Vollgewicht
Des Mammuthfusztritts erkrachte.
Vergeblich spähst du in unserm Revier
Nach dem Löwen, dem Wüstensohne;
Es ist zu bedenken, wir leben allhier
In sehr gemäszigter Zone.
In Leben und Dichtung gehört das Feld
Nicht dem Grószen und Ungemeinen;
Und immer schwächlicher wird die Welt,
Noch kommen die Kleinsten der Kleinen.
Sind wir Katzen verstummt, so singt die Maus;
Dann schnürt auch die ihren Bündel;
Zuletzt jubilirt noch in Saus und Braus
De liederen van den stillen man behelzen het correctief tegen de eenzijdige satire van den kater, en bewijzen dat Scheffel het standpunt kent, waar die satire hare beteekenis verliest:
Lasz die breitgetret'nen Plätze
Steig' nach Unten, klimm' nach Oben;
Reiche Nibelungen Schätze
Liegen rings noch ungehoben.
Und du schaust vom Grath der Berge
Fernes Meer und Ufer dämmern,
Hörst tief unten der Gezwerge
Erdgewaltig dumpfes Hämmern.
| |
| |
Mannagleich wird dich erquicken
Süsze starke Geistesnahrung,
Hell vor den gestählten Blicken
Glänzt die alte Offenbarung:
Wie der gröbste und der feinste
Faden sich zu einem Netz schlingt,
Wie durch's Gröszte und das Kleinste
Stets das gleiche Weltgesetz dringt.
Aber einmal - schwer Geständnisz -
Einmal muszt du doch dich beugen,
Und am Ende der Erkentnisz
Steht ein ahnungsvolles Schweigen.
In de ‘Lieder des stillen Mannes’ heeft de gedachte de overhand boven het gevoel, zoodat zij voor muzikale compositie minder geschikt schijnen. Een of twee zijn er evenwel onder, waarvoor een componist als Brahms een melodie, den tekst waardig, zou kunnen vinden. Maar de volgende drie liederen uit de laatste afdeeling zijn weer hoogst muzikaal; men zou ze aan Robert Franz ter compositie in handen willen spelen.
Andenken.
Sonne taucht in Meeresfluthen,
Himmel blitzt in letzten Gluthen,
Langsam will der Tag verscheiden,
Ferne Abendglocken läuten -
Dein gedenk ich, Margaretha.
Haupt gelehnt auf Felsens Kante.
Fremder Mann in fremdem Lande,
Um den Fusz die Wellen schäumen,
Durch die Seele zieht ein Träumen -
Dein gedenk ich, Margaretha.
Winternacht.
Nun liegt die Welt umfangen.
Was frommt's, dasz am Kamin ich
Entschwund'ner Lieb' gedacht?
Das Feuer will erlöschen,
Das letzte Scheit verglüht,
Die Flammen werden Asche,
Das ist das End' vom Lied,
| |
| |
Mir fällt kein neues ein,
Als Schweigen und Vergessen -
Und wann vergäsz' ich dein?
Neue Hoffnung, neues Leben.
Hell schmetternd ruft die Lerche
Mich aus dem Traume wach,
Es grüszt im Morgenschimmer
Im Garten rauscht die Palme
Die Brandung schäumend schlägt.
Und ehern blau der Himmel,
Mein Herz, was willst du weiter?
Na zijn terugkeer uit Italië schreef Scheffel zijn middeleeuwsch verhaal ‘Ekkehard’, een werk, welks karakter boven in algemeene trekken werd aangeduid. De voltooiing van dit werk in schrift en druk valt in het jaar 1854; in het begin van het volgende jaar schreef Scheffel, te Heidelberg, bij het voltooide werk de voorrede. Die voorrede is niet eene van die, welke men kan overslaan; zij is uit een dubbel oogpunt merkwaardig. Niet alleen stelt Scheffel, bepaald en klaar gelijk altoos, het karakter en de bedoeling van zijn werk in het licht; maar hij verklaart ook duidelijk en onbewimpeld zijn meening over die duitsche geleerdheid, die soms in het buitenland onverdeeld, met voorbijzien van hare schaduwzijde, bewonderd wordt. Het is niet onaardig om te hooren hoe een Duitscher over haar denkt, een man van smaak en oordeel, van vernuft en talent, en die daarenboven zelf over een niet geheel onbelangrijk kapitaal van historische en archaeologische geleerdheid te beschikken heeft. Ziehier derhalve een paar uittreksels; waarbij evenwel in 't oog is te houden dat er intusschen twintig jaar verloopen zijn, waarin ten minste een begin gemaakt is met het rechtbuigen van hetgeen Scheffel voor krom houdt.
‘Dit boek werd geschreven in het goed geloof, dat het noch voor de poëzie, noch voor de historie nadeelig wezen kan, als zij een
| |
| |
innig verbond met elkander sluiten, tot gemeenschappelijken arbeid. De nalatenschap van ons voorgeslacht is sedert lang een voorwerp van onderzoek; de bodem der middeleeuwen is in alle richtingen omgewoeld; vlijtige mijnwerkers hebben zulk een massa van stof aan 't licht gebracht, dat ze er dikwijls zelf verbaasd over stonden. Een volledige literatuur, een groot aantal gedenkteekenen van beeldende kunst, een gezond en krachtig ontwikkeld staatkundig en maatschappelijk leven ligt voor ons. Desniettemin wil het nog niet recht gelukken om in ruimeren kring belangstelling te wekken voor het juiste begrip en verstand van ons verleden. De tallooze boekdeelen staan rustig op de planken van onze bibliotheken; hier en daar zijn ze reeds met spinneweb overtrokken; en het stof, dat meedoogenloos alles bedekt, is ook niet achterwege gebleven. Het is dus in 't geheel niet ondenkbaar, dat die geheele oud-duitsche heerlijkheid die pas door de bezweringen der geleerden aan het licht is gebracht, op een goeden morgen weer in de vergetelheid terugzinkt..... Het opdelven van stof uit het verleden kan een hartstocht worden, die verzamelt om te verzamelen en niet bedenkt dat het gewonnen metaal eerst door smelting en reiniging zijn waarde krijgt voor het algemeen gebruik. Zoo blijft men steken in het ruwe materiaal en gewent men zich allengskens om aan nietigheden dezelfde waarde te hechten als aan zaken van de hoogste beteekenis. Men komt tot geen besluit en voltooit niets, omdat er immers altoos nog uit den een of anderen hoek een brok bijgebracht kan worden, dat over deze of gene bijzonderheid opheldering geeft; kortom, er ontstaat een literatuur van geleerden voor geleerden, waar een groot en goed deel des volks geen belang in stelt en geen notitie van neemt..... De schrijver van dit werk wandelde eens met eenige vrienden door de Campagna. Zij vonden daar de overblijfselen van een antieke graftombe. Onder puin en slingerplanten vonden zij brokken en brokjes marmer,
overblijfselen van een voormaligen mozaïek-vloer. Er werden eenige stukken bij elkaâr gelegd, en de vraag ontstond, wat er wel op den vloer afgebeeld was geweest. Een van de vrienden nam een paar steentjes en onderzocht tot welke marmersoorten zij behoorden. Een ander sprak geleerd over graven en grafteekenen bij de ouden. Intusschen was een derde op een brok muur gaan zitten, had zijn schetsboek genomen en was begonnen te teekenen. Hij had ergens in een
| |
| |
hoek een nauw zichtbaar overschot van de oude teekening ontdekt: een paar paardenpooten en een stuk van een wagenrad. Eensklaps stond het geheel voor zijn geest en hij teekende een vierspan met snuivende rossen en wagenmenner, gevat in een lijst van fraaie ornamentiek..... Dit voorval gaf eenig antwoord op de vraag, hoe men het heeft aan te leggen om uit de overblijfselen van vroeger tijd nieuw leven te voorschijn te brengen. Als de mogelijkheid zal blijven bestaan om het dorre gebeente met een adem des levens te bezielen, dan moet de scheppende verbeeldingskracht in hare rechten niet worden verkort. De historische roman zou voor onzen tijd kunnen worden wat de epische poëzie voor de bloeiende jeugd der volken was. Het verleden zal herleven, als een deel der nationale geschiedenis door een dichterlijken geest wordt opgevat; als door een kunstvaardige hand, binnen een bepaalden omtrek, een reeks van figuren, duidelijk geteekend en helder gekleurd, voor oogen wordt gesteld op zulk een wijs, dat in het leven en streven, het lijden en strijden der enkele personen, tevens het geheele leven van den tijd, als in een verkleind spiegelbeeld, wordt samengevat. De roman, die op ernstige historische studie rust, mag er aanspraak op maken, om als volle broeder der geschiedenis erkend te worden. Wie hem schouderophalend als een product van willekeur en vervalsching meent te mogen terugwijzen, gelieve toch te bedenken, dat de meeste geschiedverhalen ook niet anders behelzen dan een mengsel van waar en valsch naar conventioneele opvatting..... Op elk gebied begint men in te zien hoeveel hoofd en gemoed van ons volk sedert jaren geleden heeft door de heerschappij van abstractie en fraze. Er worden toebereidselen gemaakt tot ontworsteling aan die heerschappij. IJdele zelfbespiegeling wordt vervangen door verkeer met het leven en werkelijkheid; logisch formalisme moet plaats maken voor natuur-historisch onderzoek; onvruchtbare kritiek voor productieve
schepping’.
Het ontgaat niemand, dat sommige uitdrukkingen en stellingen van Scheffel verkeerd opgevat en door fantasten en loshoofden misbruikt kunnen worden. Voorts is het van algemeene bekendheid, dat er in den laatsten tijd tegen den historischen roman ernstige bedenkingen opgeworpen zijn. Die bedenkingen zijn echter alleen van kracht tegenover conventioneele en willekeurige opvatting van vroeger tijdperken; tegenover schrijvers, die eigen geestesarbeid
| |
| |
schuwen en van de mode of den partij-geest de algemeene voorstelling van een zeker verleden overnemen, om die voorstelling vervolgens als achtergrond te gebruiken voor geimproviseerde schildering van fantastisch figuren-werk. Scheffel heeft zich echter zelfstandige kennis van den ouden tijd verschaft door lectuur van de geschiedbronnen in de Monumenta Germaniae. Het kan den lezer van ‘Ekkehard’ niet ontgaan, hoe zuiver en oorspronkelijk de voorstelling van het middel-eeuwsche leven is, die hier gegeven wordt. De opvatting der middel-eeuwen heeft reeds eenige aanmerkelijke veranderingen ondergaan. In het laatste gedeelte der vorige eeuw, den tijd der verlichting, werden de middel-eeuwen bij voorkeur als een tijdperk van duisternis beschouwd. De ‘duistere middel-eeuwen’ was de geijkte term en het adjectief zat in 't eind op het substantief zoo vast als het rijkswapen op den nederlandschen gulden. Het is geen geringe verdienste van de romantische school in Duitschland, dat zij deze opvatting door een andere heeft vervangen. Evenwel bleef ook de opvatting der romantiek eenzijdig en onvolledig en stelde ten slotte slechts een andere conventie voor de vroegere in de plaats. Al werd de duisternis door haar verdreven, het werd nog niet aanstonds dag, en het licht, dat de romantiek op de middeleeuwen wierp, geleek nog al te veel op het kunstmatige en sterk gekleurde licht, dat bij tooneelvertooningen gebezigd wordt. Intusschen had zij den aanstoot gegeven tot grondige studiën, die duurzame vrucht opleverden. Dichtwerken en geschiedbronnen werden in 't licht gegeven, die het voor den belangstellende mogelijk maakten om zich een zekere mate van kennis uit de eerste hand over die tijden te verschaffen. De vage en algemeene voorstelling van vroeger werd door een meer nauwkeurige en bepaalde vervangen. Men leerde tijden en landstreken onderscheiden. Zoo gaat ook Scheffel te werk. Hij neemt zijn standpunt in de tiende eeuw en in
Zwaben. In zijn geboorteland derhalve en in een tijdperk waarheen hij, door andere studiën, toevallig geleid was, maar dat hem weldra om verschillende redenen bijzondere belangstelling inboezemde. Hij ontdekte in dien tijd en in dien hoek van Duitschland een frisch en krachtig leven. Bij veel ruwheid en verwildering in de burgerlijke maatschappij, een streven naar veredeling en wetenschap, een ontluikenden zin en smaak voor beeldende kunst, belangstelling in de overblijfselen van nationale poëzie, al werd ook de duitsche stof
| |
| |
door de kloosterlingen gewoonlijk in een latijnsch gewaad gestoken. Kerkelijke inrichtingen en vereenigingen, die zich nog in jeugdige ontwikkeling bevonden, die nog dagelijks om hun voortbestaan moesten werken en strijden en bijgevolg de geestelijken verhinderden om te verzinken in vadzigheid en weelde. Staatkundige verbrokkeling wel is waar, en onverschilligheid voor de hoogste rijksmacht, die toen haren zetel in Saksen had; maar ook zelfstandige kracht en moed om zich zelven te helpen; een moed, die in tijd van nood vreedzame kloosterlingen in dappere krijgshelden veranderde. Van deze toestanden geeft Scheffel in ‘Ekkehard’ een voorstelling, niet in 't afgetrokkene door algemeene beschouwingen, maar aanschouwelijk in bepaalde personen en hun lotgevallen. De ruwe stof voor zijn verhaal ontleende hij aan de klooster-kronijk van St. Gallen. Het lokaal, waar de gebeurtenis speelt, heeft hij als voetreiziger nauwkeurig in oogenschouw genomen. Zijn verhaal is naar tijd en plaats binnen enge grenzen besloten. De burcht Hohentwiel is de plaats der handeling, die ongeveer een jaar duurt. Scheffels roman munt uit door dezelfde juiste evenredigheid en harmonische samenstemming, die wij in zijn dichtwerk konden opmerken. Het is wederom een werk uit één stuk; fictie en historie zijn ineengesmolten; verhaal en karakterteekening vormen een nauwsluitend geheel. De ordinaire roman zoekt te boeien door verscheidenheid van romaneske voorvallen; maar hoe meer de roman zich verheft tot de hoogere dichtkunst, des te meer wordt de volle vindingskracht in de karakterteekening gelegd. Zulk een roman is ‘Ekkehard’. De hertogin van Zwaben en de jonge kloosterbroeder van St. Gallen, Audifax en Hadumoth, Romeias en Praxedis, zijn personen, die in de herinnering blijven leven. Tien jaren na ‘Ekkehard’ heeft Scheffel nog een tweede middeleeuwsch verhaal, ‘Juniperus’, in 't licht gegeven; maar korter,
eenvoudiger, minder ingewikkeld dan het eerste. Hier verhaalt een kruisvaarder, in het kloosterhospitaal op den Karmel, aan eenige krijgskameraden zijn levensgeschiedenis. Hij vertelt van min en minnenijd, van een roekeloos waagstuk en een wonderbare levensredding, die hem bewoog om, tot boete, den tocht onder Barbarossa's opperleiding mede te maken.
Deze beide verhalen zijn tot nog toe Scheffels eenige proza-werken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de duitsche literatuur nog meer geschenken van hem te wachten heeft. Na zijn terugkeer uit Italië
| |
| |
heeft hij de rechtspraktijk niet weer opgevat en ook geen staatsambt aanvaard, maar zich onverdeeld aan de geliefkoosde historische en antiquarische studiën gewijd. Dat die studiën bij een man van zulk een productieven geest niet tot de vervaardiging van het een of ander letterkundig of wetenschappelijk kunstwerk zouden geleid hebben, is nauwelijks te gelooven.
Van Scheffels levensomstandigheden is er niet veel tot kennis van het publiek gekomen; waarschijnlijk omdat er niets bijzonders te vermelden viel. Ook wordt hij het best gekend uit zijn werken. Uit den ‘Trompeter’, den ‘Ekkehard’ en de lyrische gedichten, leest een opmerkzaam en belangstellend lezer het karakter en leven van den schrijver. Bij sommige beroemde dichters heeft men, niet ten onrechte, van dubbelgangers gesproken en aangetoond, dat hun gedichten niet afkomstig zijn van henzelve, zooals zij waren in de werkelijkheid, maar van zekeren daemon of spiritus familiaris, onafscheidelijk met de werkelijke personen verbonden, maar toch een ander dan zij. Bij zulke dichters zou het uiterst gewaagd zijn om uit hun geschriften een besluit op te maken omtrent het werkelijke karakter, de denkwijs en gemoedstemming van de auteurs. Tot de zoodanigen behoort Scheffel niet; de mensch en de dichter zijn bij hem één. Wel is waar spreekt het van zelf dat Scheffels poëzie, al berust zij op werkelijkheid en eigen levensondervinding, als poëzie beschouwd en opgevat moet worden. Het gaat niet aan om haar eenvoudig met de werkelijkheid te vereenzelvigen. Het fijne kantwerk der poëzie, met kunstvaardige hand geweven naar de ingeving van levendig gevoel en verbeeldingskracht, moet niet met grove hand worden aangepakt alsof het zeildoek was. Zeer wel echter is het geoorloofd om in Scheffels dichtwerken de wezenlijke, constante en karakteristieke hoofdtrekken op te merken en daaruit tot 's dichters persoon en karakter te besluiten. Met behulp van de weinige bijzonderheden die bekend zijn geworden, geef ik hier nog een overzicht in breede trekken van 's dichters levensloop sedert de voltooiing van ‘Ekkehard.’
Na den terugkeer uit Italië heeft Scheffel zich nog eenige jaren achtereen, nu eens hier dan eens daar opgehouden, zonder ergens een vast verblijf te nemen. In het begin van 1855 vinden wij hem te Heidelberg. Later heeft hij twee jaar te München gewoond. Onder de regeering van Maximiliaan II (1848-1864 speelt München
| |
| |
in de duitsche literatuur een zekere rol en is een tijd lang middelpunt van duitsche kunst en beschaving, in zoover als een stad van Duitschland dat wezen kan. Aan het hof van een beschaafd en verlicht vorst, een vorst daarenboven, die in een woeligen tijd zijn best deed om in regeering en staatsbestuur een vrijzinnigen geest te brengen, vonden dichters en schrijvers, voor wie de atmosfeer elders te bedompt was, een meer gezond verblijf. Zoo verzamelde zich in dien tijd te München een kring van dichters, kunstenaars en geleerden, waardoor die stad een soort van ‘Muzenhof’ werd. Deze kring, waartoe onder anderen Heyse, Geibel, Bodenstedt, Lingg, Dahn en Riehl behoorden, heeft ook Scheffel tot zich getrokken. Heel lang heeft hij het echter in dien Muzenhof niet uitgehouden. Misschien kon zijn gezonde natuur niet wennen aan het exclusieve en pretentieuse, dat aan zulke kringen altoos min of meer pleegt eigen te zijn. Daar kwam echter bij, dat Scheffel zich, ter wille van zijne studiën, nu eens op deze dan op gene plaats voor langeren of korteren tijd moest ophouden, waar in archieven of bibliotheken datgene te vinden was, wat hij juist noodig had. Zijn leven bestond over het geheel, zoo als dat van meer duitsche geleerden, in studie en reizen. Een tijd van eenzaamheid en hersenarbeid wisselde af met een tijd van verkeer in de wereld. Een maand of wat met inspanning gewerkt in boeken en schrifturen, dan weer boeken en schrifturen vaarwel gezegd, de reistasch voorzien van het strikt noodige, en de streken en menschen opgezocht, van welke opwekking van den geest en bevruchting van de verzamelde stof te verwachten viel. Zoo heeft Scheffel nog eenige jaren gezworven, om ten slotte naar zijn geboortestad terug te keeren en zich daar voor goed te vestigen. Ofschoon, zoo als gezegd is, bij Scheffel van geen dubbelganger sprake kan zijn, merkt men toch ook bij hem die tegenstrijdige trekken en neigingen op, die in ieder mensch
voorhanden zijn, maar in buitengemeene karakters duidelijker te voorschijn treden. Aan den eenen kant vinden wij in Scheffel een vluggen en levendigen geest, met behoefte aan beweging, afwisseling, verscheidenheid van indrukken en aandoeningen. Aan den anderen kant echter ook een diep gewortelde behoefte aan rust, eenzaamheid en stilte, met de neiging om zich langen tijd, ongestoord, met toewijding van alle krachten in de zaken te verdiepen. Als die beide neigingen in jonger jaren elkander het even- | |
| |
wicht houden, in later leeftijd pleegt de neiging tot rustige beschouwing en verdieping sterker te worden. Vermoedelijk is het Scheffel ook zoo gegaan. De gloed en het vuur der jeugd zal allengskens door de koelere en kalmere temperatuur van den lateren leeftijd vervangen zijn. Daarmeê staat in verband, dat aan geleerden en wetenschappelijken arbeid in zijn later leven een meer en meer ruime plaats gegund is. De verbinding van poëtische schepping met historisch onderzoek, die in den Ekkehard zulk een schoon resultaat heeft opgeleverd, is in later jaren, niet verbroken, maar toch losser geworden. Geleerde kapitaalvorming heeft in later jaren bij Scheffel toegenomen, meer misschien dan hij-zelf ooit gewild heeft of gedacht zou hebben. In de voorrede van ‘Ekkehard’ hoorden wij hem ijveren tegen het onophoudelijk verzamelen van stof, die men verzuimt te bewerken en ten gebruike gereed te maken. Zou het zoo geheel in strijd zijn met den menschelijken aard, als Scheffel op rijperen leeftijd allengskens meer lust en liefhebberij in het aanleggen van rijke verzamelingen gekregen had, dan men van zulk een ijveraar tegen het verzamelen om des verzamelens wil verwacht zou hebben?
De persoonlijke indruk, dien Scheffel in het verkeer met vrienden maakt, is niet onaardig geteekend in een paar dichtregels van Felix Dahn, geschreven na een bezoek van Scheffel in wintertijd.
Jüngst kam zu mir zu Gaste
Und Hügel schritten wir -
Doch wo sein Fusz gewandelt,
Ergrünt jetzt das Revier.
Und auch mein Herz erklinget,
Ich glaub, in seinem Ränzel
Trug er den Lenz ins Land.
Wie misschien meenen mocht, dat hier de partijdigheid der vriendschap spreekt, kan zich door de lectuur van Scheffels werken van het tegendeel overtuigen. Deze maken een dergelijken indruk als Dahn in bovenstaande regels aan Scheffels persoon toeschrijft.
D.E.W. Wolff.
|
|