De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |
Langs een omweg.Tweede gedeelte.
| |
[pagina 508]
| |
hij heeft aanleg om een ferm zelfstandig man te worden; hij heeft als jong mensch reeds iets wat hem van de meesten onderscheidt. Hij is oprecht, heeft zedelijken moed en waarheidsliefde. Als hij voortgaat, zooals hij begonnen is, dan kan er iets goeds, iets groots uit hem worden; en zoo hij tot u kwam, Regina, en u het bewijs leverde dat hij u liefhad, dan zou ik in uw geval niet vragen of hij carrière had gemaakt, maar allermeest mijn eigen hart ondervragen, of daarin geene stem voor hem sprak; naar dit alleen, naar niets anders moet gij luisteren, eer gij uwe hand geeft, want er is geen pijnlijker juk uit te denken, dan een huwelijk uit belangzucht gesloten. Daarvoor ten minste zal mijne fortuin u kunnen dienen, om dit te ontgaan; dus waak en neem acht op allen die u omringen, die naar uwe hand staan, of ze ook het meest op uw vermogen azen. Dat zal Eckbert niet doen, ik ben er zeker van!’ Zoo had de vader gesproken, die door eigen ondervinding geleerd had, hoe weinig geld geluk kan vergoeden, en zij had in verbeelding op Eckbert gerekend, als op den man, die eenmaal tot haar zou komen en hare achting verdienen, hare liefde waardig zou zijn. En hoe had zij hem weêrgezien? Hoe was hij tot haar gekomen? Juist zooals haar vader gezegd had dat hij niet zou doen, juist aangelokt en aangehitst door anderen, als op eene prooi die een kapitaal vertegenwoordigde, dat hij bleek noodig hebben. O! het was hard, het was bitter, en toch had hij haar willen wijs maken dat hij in haar eene geliefde herinnering zijner jeugd had gezocht, en haar verwijten durven doen als ware hij in zijn recht, en als had zij wreed en schromelijk onrecht gepleegd, en er waren oogenblikken, waarin het haar voorkwam, dat hij gelijk had, en wroeging beklemde haar soms het geweten, juist als zij zich zelve wilde opdringen, dat zij wel en wijs had gedaan, en dat zij niet anders had moeten handelen. Nog te X. zijnde had George Warens eene toevallige ontmoeting met haar waargenomen, om haar te verzekeren, dat Eckbert meer dan ééne rijke partij had kunnen doen in die stad, zoo hij alleen naar geld had gevraagd; maar hij had haar niet overtuigd; was niet George zijn vriend, een van hen, die hem tot de onwaardige weddingschap hadden gebracht, en die zich nu ook tot taak stelde om dat voorgenomen duël te rechtvaardigen? zulk een advokaat van de slechte zaak kon haar niet overtuigen; maar sterker trof haar eene mededeeling die zij niet van partijdigheid kon verdenken. De zoon van mijnheer | |
[pagina 509]
| |
Ditmar namelijk was bij haar gekomen, om haar te zeggen, dat Eckbert het voorstel had verworpen, hem door zijn vader gedaan, om de associé te worden van zijne zonen in de uitgebreide en belangrijke zaak, op grond dat het een eerste stap zou zijn tot eene verbintenis met zijne dochter, wier hartstochtelijke liefde hem niet onbekend was gebleven, en die hij niet kon beantwoorden, daar zijn hart niet meer vrij was. ‘Hij wilde de illusie mijner zuster niet voeden’, had de jongman er bijgevoegd, ‘door aan te nemen wat hem toch zeer had toegelachen, en deze waardige handelwijze heeft ons zóó getroffen, dat wij allen, mijne zuster zelve, willen dat gij er niet onkundig van zoudt blijven. Die mededeeling had op Regina indruk gemaakt. Zijn hart niet meer vrij! zijn belang verzaakt om die reden, en het was een lief meisje, dat zij heimelijk had benijd om haar fijnen blos en teêre blankheid; en hoe had zij zelve die stille toewijding aan haar beloond? met beschuldigingen die hij niet verdiende, tenzij - voegde de argwaan er achter - de hoop die hij toen nog koesterde op meer dan de Ditmars hadden te geven? en toch, zoo dit ware, had Eckbert later dit voorstel kunnen aannemen als pis-aller; Julie Ditmar, die langzaam wegkwijnde door haar ongelukkigen hartstocht, zou hem waarlijk niet hebben afgewezen. Men ziet het, niet zonder drukkende bijgedachten, al trachtte zij die te verzetten, trad Regina in de vroolijke wereld op, waar men alles deed om haar te lokken en te vieren. Niet als andere jonge meisjes onder de hoede der ouders zich veilig wetend en onbevangen, kon zij dat alles genieten; ondanks den vasten wil, om dit niet te laten blijken, was zij steeds gepreoccupeerd over hetgeen anderen van haar wilden: ‘zij moest waken, om niet in een strik te vallen’. En onder deze bezorgdheid, al bekampte zij die, kon zij zich niet vrij en vroolijk overgeven aan de indrukken, die anderen zochten, en waardoor zij zich lieten meêvoeren. Het verkeer in de wereld was voor haar geen genot, maar eene bezigheid. Zij wilde menschen leeren kennen en - doorgronden; en hoewel zij zich voorgenomen had niet met wantrouwen te beginnen, toch was die plooi eens gezet, en zij bleef er in, zelfs nu zij anders wilde. Hare vriendin zelve sterkte haar in die overhelling tot omzichtigheid. Door ondervinding wijs geworden, voelde zij het reeds, hoe een huwelijk, om den wille van maatschappelijke convenances gesloten, wel eene goede positie kon verschaffen, maar toch geen | |
[pagina 510]
| |
huiselijk geluk; en als er sprake was van dezen of genen onder de heeren, die wat al te duidelijk liet blijken dat hij naar Regina's gunst stond, dan was het Emma, die waarschuwde, ‘zich toch niet zoo spoedig te decideeren, en liefst goed uit de oogen te kijken en rond te zien; de keuze, die zoo ras gedaan is, kan later zoo bitter en zoo lang worden berouwd! Als gij niet voelt dat gij om jonker A. of mijnheer B. des noods de heele wereld zoudt kunnen vergeten en verzaken, moet gij hem niet nemen; zoo iemand, gij zijt in uw recht, om alleen naar uw hart te kiezen; gij zijt in de beste condities om rustig te wachten, tot de rechte Jozef komt, die de uitverkorene moet zijn; overigens niemand al te zeer afschrikken, dat is ook niet goed; een weinigje flirtation hoort er bij; zonder dat leert gij ze niet kennen; en de bloem, waar geen kapellen om rondfladderen, zou verlaten uitbloeien, dát moet ook niet zijn; maar eer het tot eene decisie komt, moet gij scherp toezien en goed overwegen, lieve! beloof mij dat!’ Maar Regina had niet noodig haar dat te beloven; zij had niet noodig die lessen eener oppervlakkige wereldwijsheid te ontvangen, noch versterkt te worden in eene richting die zij maar al te zeer bewust was steeds te volgen. Die beau monde, die wereld van dansers, vleiers en praters beteekende voor haar niets; daar was niets wat haar verraste of aantrok; het hield haar bezig; het bracht haar afleiding; maar het gaf haar niets wat zij het vasthouden waard achtte. Het meeste nog beviel haar het onderhoud met heeren van leeftijd, die wat in de wereld rondgezien en doorgemaakt hadden. Een schout-bij-nacht, die sinds jaren pensioen genoot, die nog van den tiendaagschen veldtocht kon meêspreken, en onder wiens commando van Speyk had gestaan, vóór dat deze een misgreep door eene heldhaftige zelfopoffering goed maakte, was bepaald haar gunsteling, zonder dat het haar eenigszins compromitteerde. De zeventiger met zijn zilveren haren, zijn rhumatisme, had kleinzonen, die reeds in zeedienst waren, en zijne oude levensgezellin ter zijde. Ook mijnheer Wijnands beviel haar best; hij had geest en gezond verstand en praatte graag over wat anders dan de niaiseries van den dag. Als Regina hare vriendin op deze eigenschappen van haar echtgenoot opmerkzaam maakte, hernam deze doorgaans met een zucht: ‘och ja! hij is presentable, mijn man, daar zeg ik niets tegen, maar hij is heusch te oud voor mij! ze hebben mij tien jaren in zijn leeftijd bedrogen!’ | |
[pagina 511]
| |
Toch maakte Regina in den loop van dat seizoen eene kennis, die in hooge mate hare belangstelling wekte, en wiens verschijning beteekenis kreeg in haar leven. Het was een vreemdeling, een Duitsche graaf, die zich tot hiertoe niet aan de G.sche beau monde vertoond had, omdat hij het geheele jachtseizoen had doorgebracht op een landgoed in de nabuurschap, waar tal van vroolijke en geoefende jachtliefhebbers zich vereenigden bij den grooten grondeigenaar, jonkheer van Helgo, een echte Nimrod, beroemd om zijne meute, zijn jachtstoet, zijne paarden, en zijne gastvrijheid. Na deze in volle mate genoten te hebben, was graaf Stanislaus voornemens naar Duitschland terug te keeren, zonder de hoofdstad der provincie te hebben bezocht, maar zijn ‘Schicksal’, zooals hij het zelf uitdrukte, had anders over hem besloten. Regina trof voor het eerst met hem samen op een diner, dat de baron van Mildenheim gaf ter gelegenheid van het engagement zijner dochter met jonker von Thurm, een Pruissisch officier. Graaf Stanislaus, die aan dezen verwant was, moest, zooals van zelve sprak, die partij bijwonen, en de gastheer had goedgevonden hem naast Regina te plaatsen als haar cavalier. Het was een man van eene kloeke, hooge gestalte, een krachtvolle Duitscher, maar niet met de blonde haren, noch de schwärmerisch blauwe oogen. Integendeel, de zijnen waren van eene kleur, die tusschen groen en grijs wisselde, maar zij fonkelden van geest en gloed, en hun opslag had iets stouts en fiers, dat bij de sterksprekende gelaatstrekken en het breede voorhoofd, dat van wilskracht getuigde, paste. Indien het waar was wat men fluisterde, dat de graaf slechts even dertig jaren telde, dan scheen hij ouder dan zijn leeftijd, want ettelijke fijne rimpels doorkruisten reeds zijn voorhoofd, en de frissche blos der jeugd lag niet meer op zijn matbleek gelaat. De neus was lang en zacht gebogen, de mond klein, met dien dikken onderlip, of hij uit het oude huis van Oostenrijk afstamde; hij droeg een fijnen knevel, donkerder nog dan zijn kastanjebruin haar, dat lang en krullend achteloos naar eene zijde was geworpen; maar het was toch eene achteloosheid die zeker opzet verried Hij droeg geen enkel onderscheidingsteeken in het knoopsgat van zijn eleganten rok, maar toch zou het in niemand opkomen, om hem voor een gewoon burgerman te groeten. Het moest iemand zijn, die zoowel door de natuur, als door zijne afkomst bestemd was om zich van de menigte te onder- | |
[pagina 512]
| |
scheiden; hoe had hij zelf die gaven van het lot gebruikt? hoe trachtte hij aan zijne bestemming te beantwoorden? ‘That was the question’ die op dat oogenblik wel door niemand werd gesteld, zelfs niet door Regina, op welke hij reeds terstond zulk een gunstigen indruk maakte, dat hare neiging tot wantrouwen er door overwonnen werd. Of liever zij dacht er niet aan die te bestrijden; zij dacht aan niets, dan zich genoegelijk te laten meêvoeren door den invloed dien zij onderging. Zoo zij zich daarnevens nog over iets bekommerde, was het mogelijk over het effekt dat zij zelve maakte op hem. Zoo dat niet gunstig mocht zijn, haperde het althans niet aan haar toilet; toegevende aan het verlangen van Emma, die, zooals zij zich uitdrukte, ‘zoo graag met hare vriendin pronkte’, had Regina zich bij deze gelegenheid prachtig gekleed en het paarlsnoer omgedaan, dat tot haar écrin behoorde. Het bestond uit drie rijen zeldzaam groote en door vorm en helderheid ongemeen kostbare paarlen. Het was een sieraad, dat menige vorstin kon benijden, en het spreekt van zelf, dat het in dezen kring aller opmerkzaamheid tot zich trok. Regina had tot hiertoe geen lust gehad het te dragen, maar nu zij het om had, stond het haar heel goed. De slanke hals, zoo gedecolleteerd, als de mode het te dier dage en bij een statig diner voorschreef, eischte wel wat sieraad, en de heldere glans der paarlen deed haar tint bepaald goed, terwijl de donkere oogen er te schitterender bij uitkwamen. Zij droeg daarbij een kleed (men droeg toen nog geen costumes) van zachte, lichtgroene zijde, vert printemps, dat aan de teêre lenteblaadjes deed denken, en waarover een zilverachtige glans lag, die nog verhoogd werd door de zijden blonde, waarmeê het was versierd. Ook door de zware zwarte vlechten waren paarlen geslingerd van minder allooi, terwijl zij paarlknoppen in de ooren droeg, hetgeen een geheel vormde, dat de scherpste kritiek der benijdende dameswereld kon doorstaan; maar deze, die haar nu omringden, dachten slechts aan bewonderen; en wat de heeren betrof, hunne aandacht werd wel een weinigje afgeleid door zekere berekeningen van de vermoedelijke waarde dier ongemeen rijke parure. Graaf Stanislaus alleen scheen daar niet aan te denken. Hij maakte zijne dame geen enkel compliment over haar smaakvol toilet, maar hij toonde zich aangenaam verrast, dat zij gemäkkelijk Duitsch sprak, en niet, zooals de meeste dames, de conversatie tegen hem voerde, half in het Hollandsch, | |
[pagina 513]
| |
half in gebrekkig Fransch, dat hem nog meer ergerde, bekende hij haar ‘in vertrouwen’, dan dat ze maar rustig bij hare moedertaal waren gebleven. - Och, ziet gij, ik ben genoeg cosmopoliet, om met pleizier Fransch te spreken, zei hij glimlachend, en ik geef, als het de vraag is van luchtige piquante causerie, zelfs de voorkeur aan de taal van onze ûralte Gegner boven die van ons Duitschdom, dat soms afschuwelijk dummes Zeug voortbrengt, juist als het voorwendt geestig te zijn, en Heine, zoo hij op dat punt het contrast leverde van mijne overige lieve landgenooten, dankt dat eigenlijk alleen omdat hij bezield was met het esprit Français, dat altijd het fijnste en delicaatste en puntigste zal blijven van alles wat dit artikel kan leveren, al hebben de Engelschen hun karakteristieke humour, wij Duitschers onze Gemüthlichkeit, die het van alle andere in Zärtlichkeit, in aantrekkelijkheid wint... - Gij zegt dat zoo spotachtig, graaf; ik vrees wel dat gij iets van Heine hebt overgenomen, en zelf met uwe moedertaal, met uwe landgenooten den draak steekt. - Welk eene verdenking! en juist op een oogenblik, dat het innig gemüthliche mij zoo weldadig aandoet; nu ik die taal met zulke exceptioneele vaardigheid hoor spreken, dat zij mij als liefelijke muziek in de ooren ruischt. - Eene vleierij, graaf, die mij als ironie in de ooren klinkt. - Ik houd niet van vleierij, mein Fraülein! wie vleit, wil anderen bedriegen en vernedert zich zelf; voor beide ben ik te trotsch; en ironie! omdat ik Heine heb genoemd? welke boete verlangt gij dat ik doen zal voor de onvoorzichtigheid die ik daarmeê begaan heb? - Mij te veroorlooven nu verder het gesprek in het Fransch voort te zetten, dan zijn wij veilig voor Gemüthlichkeit en Zärtlichkeit, antwoordde Regina, die hoe langer hoe meer op haar gemak geraakte, maar die toch bewijzen wilde dat zij zich niet door een complimentje liet vangen. De graaf liet zich die boete met te meer gewilligheid opleggen, daar hij juist in hooge mate de gaaf bezat van dien luchtigen en opgewekten conversatietoon, waarvoor het Fransch zich zoo goed eigent. Hij won er bij, want het bleek dat hij nog meer de gewoonte had van de taal der Parijzenaars, dan van die zijner goedmoedige Duitschers, hetgeen niet te verwonderen was, want hij had veel in den vreemde gezworven; hij had het leven genoten onder iederen vorm, de wereld leeren | |
[pagina 514]
| |
kennen in al hare schakeeringen, en het spreekt van zelf dat hij zich daartoe niet het laatst tot Parijs had gewend; ook toonde hij zich wel een weinigje blasé voor hare alledaagsche genietingen, maar was toch nog niet geheel ‘inamusable’, zooals hij zelf erkende. Daarvoor moet men Lodewijk XIV zijn en de Maintenon tot vis à vis hebben, had hij lachend gezegd, of voor 't minst in zijn tijd leven, toen men in een logge zware koets met vier of zes paarden naar Versailles reed. In onze eeuw van stoomkracht en rails gaat verplaatsing zoo licht en zoo snel, dat men zich nergens behoeft te vervelen. Als men genoeg heeft van het Zuiden, gaat men zich verfrisschen in het Noorden, en zoo omgekeerd... Zoo ging hij voort; zonder het op bluffenden toon te verkondigen, liet hij doorschemeren dat hij heel Europa had doorgereisd, aan verschillende hoven had verkeerd, met vorsten en vorstinnen had omgegaan, en persoonlijk bekend was met verschillende beroemde en geleerde mannen, of vermaarde talenten, die hij op zijne reizen had ontmoet, of waarmeê hij een tijd lang gemeenzaam had omgegaan. Hij vertelde Regina allerlei interessante bijzonderheden omtrent die allen, wist haar al het begeerde mede te deelen omtrent zaken en personen, waarin zij belang stelde, en trachtte hare weetgierigheid op te wekken, ook voor zaken en inrichtingen, waarnaar zij niet had gevraagd en die toch door zijne wijze van ze voor te stellen, de kennismaking overwaardig bleken. Hij bewees dat hij het meende, toen hij zeide wars te zijn van vleizucht, want hij was uiterst voorkomend en hoffelijk jegens Regina, maar zonder verdere complimenten à bout portant; hij had zelfs (misschien zonder het te weten of te willen), toen zij meer gemeenzaam met elkaêr werden, in zijn toon en manieren iets hoogs, iets gebiedends, dat hem kenmerkte als de man van geboorte, die zich zelf de meerdere voelt, al tracht hij dit anderen te doen vergeten. Wat hij Regina het best deed vergeten, was den tijd. Of het diner kort dan wel lang had geduurd, wist zij niet te zeggen; voor haar was het omgevlogen, en toen anderen er over klaagden, dat men zoo heel lang getafeld had en dat er zoo druk was getoast ter eere van het jonge paar, durfde zij hare verwondering niet te kennen te geven. Voor haar had het veel te kort geduurd. En de graaf was er niet de man naar, om die aanvankelijke conquête in den steek te laten. Hij zorgde zelfs niet te zondigen par trop de zèle. | |
[pagina 515]
| |
Toen na het diner de koffie gebruikt werd, en het gezelschap zich in het ruime salon naar goedvinden bewoog en zich in groepjes vormde, waar men druk en vroolijk praatte, of zich naar de tafel begaf om platen en scrapbooks te bekijken; de rust zocht in een afgezonderd hoekje, of wel het salon doorwandelde, aan den arm van eene vriendin of een vriend - zag men graaf Stanislaus niet bij de dames coquetteeren, maar te midden van een kring heeren een luid en levendig gesprek voeren. Hij scheen onder de discussie in vuur geraakt, want men hoorde hem als met ergernis uitroepen: maar, mijne heeren! wij zijn hier immers geen juweliers of taxateurs van kleinoodien, dat gij allen op iederen toon die paarlen staat te bewonderen en te waardeeren! Zij zijn kostbaar en zeldzaam, dat geef ik toe; maar dat is nog geen reden om er alles voor te vergeten, zelfs de eigenaardige schoonheid van haar die ze draagt, om er bovenal die oogen voor te vergeten, die wonderschoone sprekende oogen, die als fonkelende gitten uitkomen bij het hagelwit van dit geroemde sieraad. Zulke paarlen heb ik meer gezien, maar zulke oogen nooit, en ik begrijp mij uw enthousiasme niet voor een collier, terwijl de veel grooter, veel zeldzamer waarde van haar die ze draagt, ulieden koel laat. Graaf Stanislaus, toen hij zulke heftige uitvallen deed, en zulk een compliment maakte à brûle pourpoint aan 't adres van Regina, wist het, zooals van zelve spreekt, niet, dat de dame in questie op eenige passen afstnds met den rug naar hem toe stond, en het zeer druk had met allerlei niet precies interessante photographiën te bewonderen, die op eene étagère te pronk gesteld waren. Toen een van de heeren de naïveteit had hem op deze omstandigheid opmerkzaam te maken door een blik en door den vinger op den mond te leggen, scheen hij een oogenblik zeer verlegen, als iemand die zich erg heeft verpraat, maar hernam toch onverwijld zijn aplomb en begon over de jongste gebeurtenissen in Europa te spreken, waarbij de heeren zich als gewoonlijk zeer animeerden, en waaronder juffrouw van Berchem - en hare paarlen - vergeten werden. Zij zelve vergat niet. Zij had eene voldoening gesmaakt, zooals haar nog nooit was te beurt gevallen. Die man begreep haar; die man zou niet het eerst vragen naar 't geen zij had, maar bovenal naar 't geen zij zelve was. Hoe achterdochtig ook, juist hier zag zij geen oorzaak tot mistrouwen; en toen Stanislaus eerst veel later tot haar kwam en haar verzocht hem | |
[pagina 516]
| |
te willen voorstellen aan hare gastvrouw, waarmeê zij op en neêr wandelde, kwam het niet in haar op, dat er in al zijn doen en laten berekening had gelegen. - Zal ik u weêrzien? had hij gevraagd, op een toon van zwaarmoedigheid, die haar trof. - Vermoedelijk op het aanstaande bal in het gouvernementshuis, gaf zij ten antwoord, waarvoor gij zeker uwe uitnoodiging hebt. - Eigenlijk niet, want ik was niet voornemens mij te G. op te houden. Ik had plan naar Duitschland terug te keeren, - het zou mij zelfs noodig zijn... maar ik vrees dat het er toch niet toe komen zal... - Gij zijt dus niet vrij?... - Volkomen; maar onze wil wordt soms afhankelijk van indrukken die men ondergaat, en, ik wil u mijne zwakheid bekennen: ik laat mij vaak meer dan ik moest door zulke indrukken beheerschen. Wat wilt gij... iemand die eigenlijk niets te doen heeft, en aan geen wet gebonden is, dan die hij zich zelf stelt, willigt zich wel eens iets in, dat hij mogelijk beter deed te bestrijden. Hadt gij mij niet van dat bal gesproken, het verlangen om dat bij te wonen zou zeer zeker niet in mij zijn opgekomen; ik kan mij best voorstellen hoe dat hier moet toegaan, en in vertrouwen gezegd, heb ik er geene hooge verwachting van, en toch - toch zal ik nu wel genoodzaakt zijn, de noodige maatregelen te nemen om mij te laten inviteeren... want ik wil u zien dansen; ik wil het bal openen met u; die Wonne met u te dansen, moet gij mij gunnen... - Ik moet u doen opmerken, graaf, dat ik mijn eersten wals reeds heb toegezegd, sprak zij wat verlegen en met zoo kennelijk leedwezen, dat hij glimlachend vroeg: - Maar... gij hebt toch nog wel één wals vrij? - Zeker! maar... ik heb mijn balboekje niet bij mij... - Mag ik u morgen eene visite brengen, om dat arrangement te maken? - Gij blijft dus in de stad? - Ik moet wel, hernam hij, de schouders ophalend, das Schicksal!... Jonker von Thurm zal mij wel zeggen waar men hier logeert... wees zoo goed mij aan mevrouw Wijnands voor te stellen. Emma, die zeer vereerd was door de hoffelijke wijze waarop hij haar verlof vroeg haar huis te mogen frequenteeren gedu- | |
[pagina 517]
| |
rende zijn verblijf te G., juichte in hetgeen zij de conquête noemde van hare vriendin. Op den dag van het bal zond graaf Stanislaus aan Regina een prachtigen bouquet, midden in den winter in de eenigszins afgelegen provincie geen alledaagsch cadeau, en dat ook uit den vreemde was aangevoerd. Zij nam aan en zij verscheen er meê tot groote verbazing en heimelijke jaloezie harer zusters, die minder galante of minder vindingrijke cavaliers hadden. Na dat bal zagen Regina en Stanislaus elkander bijna dagelijks; altijd was er de eene of andere aanleiding die hem tot haar voerde, en der gastvrouw ook was hij altijd welkom. Zij was er door gevleid, in dit gezelschap uit te rijden of zich met Regina door hem te doen begeleiden, als Wijnands door zijn ambt verplicht was de dames aan zich zelve over te laten. Het was reçu in de G.sche beau monde, hen met elkaêr te zien komen, en men hield het er voor, dat er reeds een geheim engagement bestond, dat spoedig publiek zoude worden; maar zoover was het nog niet. Regina, hoeveel smaak zij ook vond in zijn gezelschap: hoe zeer ook aangetrokken door zijn geest en wereldkennis; hoe gewillig zij zich boog voor zijn oordeel, ja, in zekeren zin onder zijn meesterschap, toch behield zij nog kracht genoeg om zich niet blindelings aan die begoocheling over te geven; en als zij zich afvroeg, of zij dien man zou kunnen aannemen als medgezel voor het leven, dan weifelde zij, dan aarzelde zij met het antwoord. Waarom toch? Er lag iets in den weg, wát wist zij zelve niet. Hij zelf was genoeg menschenkenner, om haar in dezen te doorzien; zij onderging zijn prestige, maar - haar hart was niet gewonnen, en hij had zijne redenen om geen beslissenden stap met haar te wagen, vóór hij zeker was van die overwinning Menig stille aanbidder liet zich intusschen afschrikken door dezen mededinger; wie haar toch ter zijde bleven, werden niet afgestooten door Regina zelve; geenszins uit coquetterie, maar uit voorzichtigheid; zij wilde niet dat men den graaf zou beschouwen als haar aanstaande, als de eenig rechthebbende op hare gunst, waarvoor iedereen terug moest gaan. Zoo haar hart werkelijk voor hem had gesproken, zouden zulke overleggingen niet in haar zijn opgekomen; maar toch vergat zij niet, dat het deze man was, die haar zocht om haar zelve; de grootste voldoening waarnaar zij stond. En niets sprak bij haar zoo zeer in zijn voordeel, dan hare meening, dat zijn rang hem eene | |
[pagina 518]
| |
maatschappelijke positie verzekerde, waarbij hij de fortuin eener vrouw niet noodig had om zich op te heffen. Zonder opzet, en op eene wijze of het hem als bij toeval ontviel, sprak hij haar somwijlen van zijne bezittingen, van zijn kasteel in het H.sche, van zijn jachtslot, zijne bosschen en jachtvelden, van zijne stoeterij, zijn meute, zijn houtvester en jagermeester, en gaf haar als zijns ondanks de voorstelling van eene echt grafelijke huishouding, waarover de gemalin, die hij uitverkoos, eens zoude heerschen. Maar hij had haar nog niet gevraagd of zij die heerscheres wilde zijn. Men was van weêrszijde op zijn qui-vive. Mevrouw Wijnands was het met dat temporiseeren volkomen eens. Het was voor haar een roman die onder hare oogen werd gespeeld, en die haar te veel vermaakte, om al te zeer naar de ontknooping te verlangen. Mijnheer Wijnands was ook verre van Regina te haasten; hij had hartelijke vriendschap voor haar opgevat, en had haar liever een huwelijk zien doen met een der G.sche heeren uit goede familie, dan haar den vreemdeling te gunnen, die haar wel spoedig naar zijn land zou voeren, waar zij heel licht van het hare en haar vrienden vervreemden zou. Daarbij had hij naar graaf Stanislaus geïnformeerd bij den Pruissischen edelman, die de schoonzoon van den baron von Mildenheim zou worden, en deze had niet zonder kennelijke verlegenheid bevestigende antwoorden gegeven op de vraag naar diens rang en afkomst, en tegelijk zich met uitvluchten beholpen, waar het den persoon en de antecedenten des graven gold. Het was waar dat zij aan elkaêr geparenteerd waren, doch in zeer verren graad en alleen door zijne moeder, die de eer had uit hetzelfde geslacht als de graaf af te stammen. Wat zijne levenswijze en hoedanigheden betrof, hij kon er niets van zeggen, daar hij voor het eerst met hem in aanraking was gekomen bij de jachtpartijen op het huis van jonkheer Helgo, waar hij op iedereen, voor zoover hij wist, door zijne houding en manieren een gunstigen indruk had gemaakt. De weinige ijver van jonker von Thurm, om een land- en standgenoot aan te bevelen, beviel den heer Wijnands niet, en te minder daar deze edelman als een jong mensch van een degelijk karakter en van zuivere zeden bekend stond. Ook begon hij graaf Stanislaus met minder vooringenomenheid te beschouwen, en wachtte zich wel Regina tot eene overijlde beslissing aan te zetten. Men was toen midden in 't carnaval en de travestis waren | |
[pagina 519]
| |
aan de orde. Er zou door de St. Hubertsclub een groot bal costumé et masqué worden gegeven in het tot dat doel zeer geschikte sociëteitsgebouw. Daar men lid van de club moest wezen, om entrée te hebben bij het feest, bepaalde zich dit, behoudens eenige introducties, tot een besloten kring, hoewel al wat te G. tot de beau monde behoorde, daaraan zou deelnemen, maar het was toch uitsluitend deze, daar men in de St. Hubertsclub nog al moeielijk was in het toelaten van nieuwe leden. Toch sprak het van zelf dat graaf Stanislaus daar kon geïntroduceerd worden, en mijnheer Wijnands, die al jaren lang lid was, er met zijne dames zou verschijnen. Tusschen deze en Stanislaus vonden er nu dagelijks overleggingen plaats omtrent het costuum. Hij zelf zou de kleeding dragen van een opperjagermeester uit de 18de eeuw, een prachtig gewaad, waarbij goudgalon, borduursel met pailletten en diamanten knoopen eene groote rol spelen, terwijl de poederpruik zeer goed moest staan bij zijne geestige fonkelende oogen. Regina had het bruidje uit den Postillon de Longjumeau willen voorstellen, maar de graaf had dat afgeraden. Zij had eene gestalte om als vorstin te poseeren, beweerde hij, en zoo gaf zij toe aan zijn wensch, dat zij de kleeding eener Indische prinses zoude aannemen, 't geen haar gelegenheid zou geven om hare paarlen en diamanten te laten schitteren voor de oogen der verbaasde G.sche philisters, zooals de graaf de heeren en dames van de côterie zeer oneerbiedig betitelde. Ze mogen zich voor een keer blind staren aan al dien glans, voegde hij er lachende bij; des te beter, dus overzien zij het echte schoon, de ware gracie, die zij toch niet kunnen apprecieeren en die alleen behoort aan wie in staat is ze op den rechten prijs te schatten. ‘Und da muss Elviren
In das reiche Haar
Diamanten klar
Wie die Sterne säen
Dasz das Aug erblinde
Der sie angesehn’,
declameerde hij. Mevrouw Wijnands koos voor zich het costuum van eene markiezin uit den rococo-tijd en had tot cavalier een neef van haar echtgenoot, die den mantel van graaf Almaviva had omgeslagen, en zich verbeeldde die élegante personaadje uit den Barbier de Seville wel te kunnen nabootsen. | |
[pagina 520]
| |
Mijnheer Wijnands zou ook komen, maar later en in domino; hij had gasten te introduceeren, die van buiten kwamen, en hij had eigenlijk met ‘dat harlekijnsbal’, zooals hij het noemde, niet veel op. Mevrouw Wijnands kreeg bij deze gelegenheid van Regina eene prachtige parure ten geschenke, uit turquoisen en smaragden samengesteld, die de heer gemaal haar geweigerd had als eene overbodige weelde, en die Regina in stilte voor haar gekocht en op haar toilet neêrgelegd had. Dit bracht de jonge ijdele vrouw in zulke vervoering, dat hare vriendin er zich heimelijk over ergerde; zooveel blijdschap over die blinkende waar! maar men moest Emma nemen zooals zij was, sprak zij vergoêlijkend, toen Stanislaus wat ondeugend schertste met die opgewondenheid. De graaf had weêr voor bouquetten gezorgd, nú voor de beide dames, want op de galanterie van den pseudo-Almaviva was in dezen niet te rekenen. De twee paren reden gezamenlijk naar het bal; traden gezamenlijk de feestzaal binnen. Regina's entrée, aan den arm van den schitterenden opperjagermeester, maakte sensatie. Ondanks het zwart satijnen half masker, met eene barbe van kant omzet, die tot over den mond neêrhing, werd zij terstond herkend. Niet vreemd. Haar costuum was het rijkste en prachtigste dat men nog had zien verschijnen; en hare fiere houding, hare ranke buigzame gestalte, vestigden reeds de aandacht op haar; maar toch, het was niet haar kleed van rose-satijn, waarover glinsterende zilverstof was heengeworpen, noch de sluier van Indisch neteldoek met goud gebloemte doorweven, die de dochter van Insulinde het eerst verried; het was die vorstelijke schat van kleinoodiën, die terstond aller oog trof, en die alleen door eene Regina van Berchem kon worden ten toon gespreid bij eene gelegenheid als deze. De meeste dames, ook de aanzienlijkste en meest gegoeden, hadden maar valsche gesteenten en bijouterieën uit den galanteriewinkel in gebruik genomen, juist omdat het een gemaskerd bal was, en deze Indische prinses prijkte met een overvloed van echte kostbaarheden, zooals alleen het écrin eener Oostersche nabobsdochter kon opleveren. Alles wat zij droeg, van het bekende zeldzame paarlsnoer af, tot op den diadeem van diamanten en robijnen toe, was van het edelste en zuiverste gehalte; men behoefde geen deskundige te zijn, om dat dien kleuren en stralen schietenden gesteenten aan te | |
[pagina 521]
| |
zien; maar er was overlading, dat viel niet te ontkennen: armbanden van allerlei vorm en kleur, die de juist niet zeer gevulde armen sierden; eene châtelaine van echt Oostersche herkomst, van groote edelgesteenten in zwaar goud gemonteerd, wel niet van de fijnste bewerking, maar van groote materieele waarde, hing bijna tot aan de voeten, door geen sandalen geschoeid, wat te lastig zou geweest zijn, maar in rood fluweelen schoentjes gehuld, die met goud en strooipaarlen geborduurd waren. Behalve het afhangende paarlsnoer, droeg zij nog om den hals een eng sluitende collier van fonkelende diamanten op zwart fluweel gehecht, en zelfs de waaier van witte veêren had op het elpenbeen der dekbladen figuren van bladgoud en fijne veelkleurige gesteenten. Al die Oostersche kostbaarheden kwamen ditmaal te voorschijn op aandringen van den graaf, die verlangd had dat zijne Indische prinses ten volle aan de eischen van haar costuum zou voldoen. Indien het zijne bedoeling ware geweest, om haar op nieuw de grievende ondervinding te laten maken, dat men haar persoon om hare sieraden voorbijzag, dan was hij daarin uitnemend geslaagd. Daar was maar één geroep door de gansche zaal over de zeldzaamheid en de vermoedelijke waarde dier schatten. - Ze is waarachtig, zooals ze daar gaat, eenige tonnen gouds waard, zei een voornaam bankier, die het jammer vond dat zoo veel geld dus renteloos sluimerde, en dat was zeer nabij de waarheid, want het was de bruidschat dien de zuster van een regent (de eerste vrouw van den heer van Berchem) had medegebracht. Bij zijn tweede huwelijk was dat écrin nog in zijn bezit, en hij had er Regina's moeders meê begiftigd; na haar dood scheen mijnheer van Berchem zelf er weinig meê op te hebben; althans hij had de kleinoodiën nooit aan zijne dochter laten zien, en verkoos niet dat zij er bezit van zou nemen, dan na hare meerderjarigheid, zoodat ze tot Regina's vertrek naar G. in bewaring waren gebleven bij Welsink. Om ze Emma te laten zien, had deze ze meêgebracht, die er Stanislaus met veel ophef van gesproken had, waarvan het gevolg was dat de graaf ze ook had willen bekijken, die daarop terstond den inval had gekregen, dat zij er als Oostersche prinses meê verschijnen moest. Had zij alles kunnen hooren wat er over gezegd werd door de andere maskers, die bewonderend, maar ook benijdend om | |
[pagina 522]
| |
haar rondwaarden, zij zou er al spoedig berouw van gehad hebben, dien raad te zijn gevolgd. De een zag er ostentatie in; de ander gebrek aan goeden smaak; een derde noemde het eene uitstalling om iedereen te overbluffen, en maar weinigen namen het zooals het werkelijk was van Regina's zijde, de zucht om haar costuum den vollen eisch te geven, nu zij daartoe in de gelegenheid was, en een toegeven aan 't verlangen van Stanislaus, die er op gesteld was, dat zij ditmaal alle dames zou overschitteren. Nu, die uitkomst was dan ook ten volle verkregen, of eigenlijk het doel was voorbijgestreefd. De bewondering was verstomd door heimelijke benijding of stille afkeuring. Regina miste haar gewoon succès. Onder de vrijheid van het masker, werd haar zelfs menige aardigheid gezegd, die meer eene hatelijkheid was dan een compliment. Zij onderging allerlei pijnlijke indrukken, en mevrouw Wijnands, als Pompadour-markiezin, met hare smaakvolle parure, had veel meer aantrekkingskracht voor de dansers, die de Oostersche vorstin nauwelijks durfden naderen. Toch werden zij, die het waagden, niet afgewezen, ten spijt van Stanislaus, die zich scheen te beschouwen als de eenige rechthebbende op hare opmerkzaamheid. Maar Regina was heimelijk op hem verstoord, en niet ongeneigd hem dit op zulke wijze te toonen. Hij toch was het die haar tot deze exhibitie had verlokt; haar achterdocht werd er zelfs door opgewekt, dat hij er iets meê bedoelde, wát, kon zij, hoe schrander ook, niet raden, maar zij hield het er voor dat het zijn toeleg was haar op die wijze tegen de anderen te ontstemmen, die hij badauds en philisters noemde, als zij zich zouden vergapen aan die schatten. Of had hij er zijne eigene ijdelheid meê willen bevredigen, daar hij haar als cavalier ter zijde stond? Maar was dat niet hem onrechtvaardig verdenken van eene overschatting dier dingen, die hij zelf zóó uit de hoogte misprezen had? ‘Neen! zij was niet billijk voor hem’, dit verweet zij zich zelve; kon hij het helpen, dat de aardigheid misgeslagen was, en dat de G.sche wereld het averechts opnam? Toch boudeerde zij hem, en daarom nam zij de eerste gelegenheid de beste waar, om aan zijne voortdurende opmerkzaamheid te ontkomen. Nadat zij te zamen eene quadrille hadden gedanst, en hij haar naar een der divans wilde geleiden, om wat te rusten, liep een domino hun te gemoet, die zich terstond als haar gastheer deed kennen, en die haar voorstelde om eenige oogen- | |
[pagina 523]
| |
blikken met hem in de leeskamer rond te wandelen, waar het stiller en frisscher was, daar hij haar iets te zeggen had. - Heel graag, want ik smacht naar eenige verfrissching, gaf zij ten antwoord, zijn arm nemende, dien hij haar bood, en Stanislaus groetende, fluisterde zij hem in: Mijnheer Wijnands laat zijn recht als gastheer gelden, om mij de leeskamer te laten zien... - Maar vergeet niet dat gij mij den eerstvolgenden wals hebt toegezegd! sprak de graaf, haar de witte donzige burnous omslaande, geene overbodige voorzorg bij het verlaten van de snikheete zaal. De leeskamer was spoedig bereikt; zij was bij deze gelegenheid ingericht tot een foyer; men vond er een buffet en velerlei gemakkelijke zitplaatsen om uit te rusten of te praten, waarvan zeker druk gebruik zou gemaakt worden door hen, die aan 't gewoel en de muziek in de danszaal wenschten te ontkomen; op dit oogenblik echter was er nog niemand dan een gemaskerde, gehuld in een domino van dezelfde donkerbruine kleur die mijnheer Wijnands droeg. Deze persoon kwam naar hen toe en wisselde een paar woorden met Wijnands, die daarop tot Regina zeide: ‘Een vreemdeling, door mij geïntroduceerd, die een paar woorden met u wenscht te spreken, als gij daar niet tegen hebt;’ en toen zij toestemmend boog, voerde hij haar de zaal door naar de openstaande deur van een kleiner vertrek, de zoogenaamde commissariskamer, waar slechts een enkele gasvlam brandde; de vreemdeling volgde zwijgend zijne aanwijzing en trad binnen; Wijnands liet hen samen en trok de deur achter zich toe. - Mijn gastheer heeft vergeten mij uw naam te noemen, sprak Regina tot den gemaskerde, die in 't midden van 't vertrek staan bleef, en de rechterhand op de tafel liet rusten; mag ik u verzoeken dat verzuim te herstellen? ik zou graag weten, wie mij op zulke geheimzinnige wijze een onderhoud vraagt? - Men moet soms de anonymiteit bewaren, om het goede te doen, zooals anderen ter wille van het kwade, hernam de vreemdeling met een licht Duitsch accent; en nu wij toch op een gemaskerd bal zijn, verzoek ik u, te mogen spreken onder het voorrecht van het masker. Ik wensch een onbekende voor u te blijven; en al noemde ik mijn naam, al wierp ik deze mom weg, ik zou toch een vreemde voor u zijn, al zijt gij het niet voor mij. | |
[pagina 524]
| |
- Niet? vroeg zij eenigzins verwonderd; terwijl gij het voor mij zijt? - Zoo is het. Ik heb een vriend, die het zijn plicht acht, over u te waken, en die gelooft dat ik u van dienst kan wezen. - Is 't onbescheiden te vragen op welke wijze? - Volstrekt niet, en daar het mijn toeleg niet is uw geduld op de proef te stellen, zal ik maar terstond met het noodigste beginnen. Maar ga zitten, als ik u verzoeken mag. Hij schoof een stoel voor haar aan bij de tafel, en nam tegenover haar plaats. - Het is hier van algemeene bekendheid, ving hij aan, dat graaf Stanislaus u druk het hof maakt; hebt gij reeds beloften met hem gewisseld, of blijft gij nog tegenover hem vrij van elke verbintenis? - Dat is al een zonderlinge vraag, mijnheer, van iemand die zelf de anonymiteit wenscht te bewaren, hernam zij gekrenkt en ontwijkend. - Het schijnt onbescheiden, ik erken het; maar toch uw antwoord is noodig eer ik verder ga. - De graaf is mijn cavalier op dit bal... - En overal elders waar gij gaat; ik vraag niet naar 'tgeen bekend is, en ik heb te veel te zeggen, om over details te redetwisten... Is het dit zwarte onding dat u hindert mij uw vertrouwen te schenken, zoo ligt het dáár, ging hij voort, zijn masker afnemende; maar gij ziet zelve dat ik de waarheid sprak en een vreemde voor u ben. Zij zag het gelaat van een bejaard man, met een grijzen knevel, en, hoewel rimpels op het voorhoofd, met schrandere oogen en een gezonde kleur; zij moest hem gelijk geven, dat hij een vreemde voor haar was; toch boezemde het gezicht haar meer vertrouwen in dan het masker, en toen hij op wat dringender toon hernam: antwoord mij; ik vraag niet hoe gij over hem denkt, noch wat gij mogelijk voor hem gevoelt; ik vraag alleen of er iets beslissends is voorgevallen tusschen u en hem, iets bijvoorbeeld wat hem het recht zou kunnen geven zich als uw verloofde te doen gelden? hernam Regina: Niets is er voorgevallen, niets, dat hem dit recht zou kunnen geven. Hare stem duidde onrust aan; de inleiding was haar te ernstig, om niet samen te stemmen met de sombere vermoedens die haar reeds overvallen waren, en zelve legde zij nu ook het hinderlijk masker af. | |
[pagina 525]
| |
- Dus geen ringen, geen geschenken gewisseld; er bestaat alzoo tusschen u en hem niet datgene wat men bij u in Holland een geheim engagement noemt, dat maar publiek behoeft te worden, om door iedereen als eene wettige relatie erkend te worden? - Ik herhaal het u; zoo iets bestaat niet tusschen hem en mij, sprak zij met kennelijk ongeduld. - Zoo dank er God voor, en wees verder op uwe hoede, want hij is wel de man om daarvan partij te trekken, en hij is niet wat hij voorgeeft... - Een avonturier? vroeg zij met klimmende onrust. - Het is zeker dat hij een avontuurlijk leven heeft geleid, maar hij is toch niet datgeen wat men in den regel door een avonturier verstaat. Zijn afkomst en stand zijn boven alle verdenking verheven, maar hij is wat anders dan waarvoor hij zich hier laat doorgaan; hij is meer, en dat is juist het ergste in zijne betrekking tot u. Hij laat zich eenvoudig graaf Stanislaus von Schweinitz noemen, en wil dat men hem houden zal voor een gewoon edelman; maar hij is een prins uit een oud Duitsch vorstenhuis, de neef van een regeerend hertog, diens vermoedelijke opvolger, en al is hij op dit oogenblik bij dezen in ongenade gevallen, al zwerft hij als balling om buiten de grenzen van zijn vaderland, de dag zal komen, waarop hij derwaarts teruggeroepen wordt door den dood van zijn bloedverwant, of door den wensch van zijn volk, als men den eersten tot abdicatie heeft gedwongen... Heeft hij u met deze mogelijkheid bekend gemaakt? - Neen! moest Regina antwoorden. - En daarin ligt voor u het gevaar, zoo gij het ongeluk hadt zijne beloften geloof te geven en u aan hem te vertrouwen, want hij zal nooit van zijn oom, noch van diens raadslieden, de toestemming verkrijgen om eene andere dan eene prinses te huwen, en elke dergelijke verbintenis die hij zou aangaan, ware 't ook met eene jonkvrouw van ouden adel, zou eene onwettige geacht worden, en nooit door zijn hof, door zijn volk worden erkend; maak nu zelve uwe gevolgtrekking en doe uw voordeel met deze mededeelingen. Wat het geldelijke betreft, is deze prins sinds lang een non valeur. Zijne particuliere bezittingen hebben waarde genoeg, maar zij liggen onder sequester op verzoek zijner talrijke schuldeischers, en zoolang hij in onmin leeft met zijn oom, zal dat wel zoo blijven. Hij | |
[pagina 526]
| |
moet zich behelpen met eene kleine apanage, die zeer zeker zou worden ingetrokken, zoo hij zich onderwond eene mésalliance aan te gaan, en het weinige krediet, dat hem nog hier en daar wordt verleend, berust alleen op de hoop, dat de oude hertog te avond of morgen den zetel zal ruimen, en dat hij geroepen zal worden dien in te nemen; maar zelfs in dat geval, zelfs als hij heer en meester heette van zijne daden, zou hij toch de traditiën zijner familie moeten volgen, en de eene of andere vorstendochter tot gemalin nemen; inmiddels kort hij zich den tijd met galante avonturen van allerlei aard, is aan de voorname badplaatsen, die hij bezoekt, de cauchemar van de bankiers, en wekt er elks verbazing door zijne onversaagdheid aan de groene tafel. Zie dus toe voor u zelve, jonkvrouw van Berchem, want gij zijt gewaarschuwd. En de vreemdeling stond op, deed weer zijn masker voor en scheen willens heen te gaan. Roerloos van ontzetting en verontwaardiging, had Regina hem aangehoord, buiten staat iets te zeggen, onmachtig, onwillig zelfs iets ter verschooning van den betichte aan te voeren, en toch te pijnlijk gekwetst door het onbarmhartig verbrijzelen van den afgod dien zij had gehuldigd, om die ruwe daad terstond als eene weldaad te erkennen, bleef zij zitten, nog aarzelend of zij volgen zou om meerdere ophelderingen te vragen, om bewijzen te vorderen, waar zoo zware beschuldigingen werden ingebracht, toen de vreemdeling zich nogmaals tot haar wendde, en sprak: - Ik ben u nog een goeden raad schuldig. Hoe is het toch in u opgekomen, om met zulk een schat van kleinoodiën op een gemaskerd bal te verschijnen? Weet gij wel dat gij daarmeê eene groote onvoorzichtigheid hebt begaan? - Eene onvoorzichtigheid? Wat bedoelt gij daarmeê? - Gij weet toch wel dat al die blinkende waar, mits zij echt is, wat hier wel het geval zal zijn, eene ontzaglijk groote waarde vertegenwoordigt, en dat zoo iets zeer gevaarlijk, zeer verlokkend is... - Wij zijn hier in een deftigen, in een besloten kring, waar de leden voor de geïntroduceerden instaan; mij dunkt we hebben hier toch geen gauwdieven te vreezen. - Zeker, neen! niet dezulken die de policie in 't oog houdt, en de bedienden hier zijn gewis van die soort, welke een verloren kleinood terugbezorgen, bij de zekerheid van een goede fooi; maar er zijn anderen, en op dezen moet ik u | |
[pagina 527]
| |
wijzen. Indien het zeker iemand, die, à bout de ressources is, genoodzaakt van expedienten te leven en nog daarenboven door hartstocht aangevuurd, in het hoofd kwam om zijn laatste kaart uit te spelen en de vrouw te schaken, die hij op geene andere wijze in zijne macht kon krijgen, dan zou de vorstelijke fortuin, die zij in kostbaarheden met zich voert, hem eene verlokking te meer zijn om het stoute stuk te ondernemen... - Monsterachtige onderstelling, zoo zij niets is dan dit! sprak zij met sidderende lippen; en toch, zoo niet alles leugen was, wat die vreemde haar van Stanislaus had gezegd, dan kon ook dit mogelijk zijn. Een vreeselijk licht ging voor haar op over den chaos harer gissingen en verdenkingen op dit punt. Stanislaus had haar werkelijk vervolgd en gekweld, tot zij toegaf aan zijn wensch om, tegen goeden smaak en goed overleg in, zich met al hare paarlen en diamanten te overladen en een wandelend écrin voor te stellen. Zij had zich moe gepeinsd, waarom hij, op wiens oordeel en tact zij overigens zoo gerust was, dit juist nú van haar had gevergd; maar ondanks haar sterke neiging tot wantrouwen, was zulke verdenking toch niet in haar kunnen opkomen, nú scheen het afschuwelijkste haar op eens eene bewezen waarheid; een gewaarwording van angst, van onveiligheid overviel haar, en zij liep den gemaskerde na, die reeds de deur had geopend, en sprak op smeekenden toon: Bescherm mij tegen dien man, als gij de waarheid hebt gesproken! Maar de domino liep voort, en zei alleen kortaf: Gij zijt gewaarschuwd, ik vermag niets anders voor u; want wat hij er meer had willen bijvoegen, hield hij binnen; de graaf zelf, zijn masker in de hand houdend, trad hen te gemoet. - Het komt mij voor, mijnheer Wijnands, dat gij uwe logée toch wel wat lang aan de praat hebt gehouden; mevrouw uw echtgenoot heeft mij uitgezonden om u tot de orde te roepen, en wat u betreft, liebes Fräulein, gij moet nu wel genoeg uitgerust zijn, om mij den wals te gunnen, dien gij mij beloofd hebt. De domino, die voor Wijnands werd aangezien, knikte en ging langzaam heen, in de richting van de danszaal. Regina deinsde achteruit toen zij Stanislaus zag naderen, en liet zich, zonder te weten dát zij zoo deed, neêrvallen op een der zijbanken. Er liepen nu reeds meer gemaskerden door de leeskamer heen en weêr, die zich aan het buffet kwamen verfrisschen, en gelukkig geen acht sloegen op de dame in hare | |
[pagina 528]
| |
burnous gewikkeld, die als wezenloos neêrzat en zelfs vergat het masker voor te doen, om haar ontstelde en verbijsterde trekken te verbergen. Stanislaus was in drie stappen weêr bij haar. - Ma charmante Reine de Golconde! hebt gij mij niet verstaan? zijt gij ingedommeld, na het amusante onderhoud met uw gastheer? sprak hij met ironie, en raakte even haar arm aan, om hare aandacht te wekken. Bij die aanraking rees zij op met een schok en bracht werktuigelijk het masker weêr voor 't gelaat. - Ik kom om dien wals! luister maar: zij beginnen, hernam hij, wat verrast over hare zonderlinge houding. - Ik voel mij onwel, ik kan niet meer dansen. - Dat is een caprice en niet zeer vleiend voor mij, riep hij uit op een knorrigen toon. - Men kan niet tegen ongesteldheid; ik verlang naar mevrouw Wijnands; ik wil naar de danszaal terug, hernam zij, zonder te willen opmerken dat hij haar zijn arm bood. - Als gij u onwel gevoelt, Regina, moet gij die snikheete danszaal niet weêr binnengaan, zei hij, nu haar arm nemende; ik offer dien dans op, daar gij het wilt; maar gij moet mij toestaan uw cavalier te blijven, of ik zal gelooven dat dit mal-aise maar voorgewend is, en tegen mij gericht; eene krenking waarvoor ik uw gastheer ophelderingen zou moeten vragen. - Wat ik u bidden mag, maak geene opschudding; ik heb behoefte aan rust; laat mij een oogenblik aan mij zelve over. - Gij ziet toch wel dat wij hier al meer en meer omringd worden, fluisterde hij haar toe; als gij rust noodig hebt, zal ik u ergens brengen, waar het veel kalmer is, waar gij alleen kunt blijven. Zij knikte toestemmend; hare tong kleefde aan het gehemelte; zij was op het punt neêr te zinken. - Gij hebt eenige verversching noodig, sprak hij meewarig, en leidde haar naar een armstoel; blijf hier zitten! - ik ga er in voorzien. Dankbaar dat hij in dezen oogenblik geen geweld over haar oefende, maar integendeel hare behoefte raadde, en haar, zooals zij wenschte, aan zich zelve overliet, bekwam zij een weinig van de eerste ontzetting, en trachtte te strijden tegen den overweldigenden indruk, dien de waarschuwing van den vreemdeling op haar had gemaakt, en dien zij niet terstond had kunnen overmeesteren. Toch moest dat zijn, zij voelde het, wilde zij ontkomen aan 'tgeen haar dreigde. | |
[pagina 529]
| |
De graaf kwam terug met een bediende, die haar een blad met ververschingen presenteerde; zij nam wat ijs; maar toen zij tegelijk naar een glas ijswater greep, verbood Stanislaus dat, als te gevaarlijk, en dwong haar eenige droppels marasquin te gebruiken. Het trof haar, dat hij zoo veel kleine attenties voor haar had, terwijl zij zulke slechte gedachten van hem koesterde. Kon het ook laster zijn, die op hare neiging tot wantrouwen speculeerde, om haar tegen den graaf in te nemen; de wangunst, de jaloezie was tot alles in staat. Mocht zij Stanislaus veroordeelen, zonder hem gehoord te hebben, alleen op aantijging van een onbekende, die zich achter het scherm der anonymiteit verborg; zij wilde het niet; zij wilde sterk zijn en onderzoeken en de waarheid weten, het kostte wat het wilde; maar nu, onverwijld; de onzekerheid was al te zwaar een last. Uit zich zelve rees zij nu op met dat kloek besluit. - Ik zie 't u aan, gij gevoelt u beter, de verkwikking heeft u goed gedaan, sprak hij vergenoegd; nu schielijk het masker weêr voor, en dan naar de rustige wijkplaats, die ik voor u heb uitgevonden, waar wij ongestoord zullen zijn, en dat is mij noodig, want ik heb u wat te zeggen... - En ik u ook, hernam zij met zekeren nadruk. Hij bood haar den arm, dien zij nu zonder tegenstreven aannam. Hij voerde haar zwijgend door een corridor, en daarop een zijtrap af, die naar beneden liep, langs de kamer van den concierge. - Is het noodig, ons zoo ver van het gezelschap te verwijderen? vroeg zij, terwijl zij aarzelend en onwillig staan bleef. - Als wij het bedoelde onderhoud willen hebben, zie ik er niets anders op; alleen wikkel u wat dichter in de burnous, want het is hier tochtig, en gij rilt van koû. - Neen, dat is niets; maar ik ben wat ongerust... wij zijn hier beiden vreemd en... - Ik hier vreemd! waar ik dagelijks mijn partij billart kom spelen; waar alle bedienden op mijn wenken vliegen? Ik ben hier even goed t'huis als mijnheer Wijnands, al heb ik niet, als hij, de vrijheid om over de commissariskamer te beschikken! Ja! ja! gij ziet dat ik het weet, hoe hij daar zijn aparte met u gehad heeft, en gij zult straks moeten opbiechten, want hij heeft u tegen mij ontstemd, dat is zeker; in de laatste dagen vond ik hem reeds wat sec... Al sprekende voerde hij haar de trap af en den benedengang door, waar men verzuimd had licht te maken. | |
[pagina 530]
| |
Regina had niets geantwoord; zij voelde zich meer gerustgesteld; toen zij iets aan haar burnous verschikte, had zij omgezien en opgemerkt dat de bekende domino boven aan de trap staande haar had zien heengaan, en zich over de leuning had heengebogen, om het paar na te oogen; die dacht aan haar, die zou over haar waken, troostte zij zich; maar zoo de domino zelf kwaad in 't schild voerde... welnu, dan zou de graaf haar beschermen, daar was zij zeker van. - Wat scheelt er toch aan? weêr voel ik uw arm sidderen, vroeg deze; wat kunt gij toch vreezen? - Ik weet het zelve niet; ik geloof dat het komt omdat ik met al dien opschik beladen ben, en dan... het is hier zoo stikdonker. - Dat's kinderachtig, bang te zijn in de duisternis, en terwijl ik bij u ben nog wel! - Wie zou u hier aanranden? - Pick pockets? - In den foyer van een Londensch of Parijsch theater zou dat zeker zoo vreemd niet zijn; maar hier in dit brood-eerlijke Holland, in een deftige societeit, die niet eens eene publieke plaats kan genoemd worden, dat's waarlijk een meisjesgril, zooals ik niet in u had verwacht; gij zijt zeker ook bang voor spinnen! of, hoe is het, vertrouwt gij mij niet? vroeg hij op eens op den vleiendsten toon, en haar arm zacht tegen zijne borst drukkend. - O, zeker! maar... - Maar gij zijt toch blij dat wij nu weêr in 't licht komen, voegde hij haar toe met een glimlach; wees tevreden en herneem uw eigen goede luim, want hier zijn we waar wij wezen moeten, in de galerij naast de billartkamer; zij voert naar buiten, en deze ramen, gelukkig door die dikke groene gordijnen beschut, zien op die zekere straat uit, waar de rijtuigen file zullen maken; maar eer het zoo ver is, zijn wij hier vandaan. Heel licht is het hier ook niet, maar toch een paar gasvlammen zijn bij ons onderhoud voldoende. Daar tegen den muur, onder dat raam, hebben wij een goede zitplaats, wel geen mollige sopha, slechts een bank met leer bekleed, maar 't is alles wat wij noodig hebben voor 't oogenblik, en bovenal zijn we hier veilig tegen stoornis, want hier komt niemand vóór dat het feest afloopt, en omstreeks middernacht moeten wij boven zijn in de danszaal, bij het démasqué, dat's het glanspunt van zoo'n bal, dat mogen wij niet verzuimen. - Ik geloof niet dat ik daarin lust zal hebben. | |
[pagina 531]
| |
- Nu, wij zullen zien! De graaf die voortdurend zoo rustig, zoo gezellig had doorgepraat, bleek zoo onbekommerd, zoo geheel op zijn gemak, dat Regina zelve zich gerustgesteld voelde; zij begon de verdenking, die men in haar opgewekt, had, als dwaze inbeelding te beschouwen; en de domino!... het behoefde nog geen boos opzet te zijn; hij had haar mogelijk alleen wat willen kwellen - mystificeeren - intrigueeren is immers de groote aardigheid van een gemaskerd bal; maar dan mijnheer Wijnands, zoo'n degelijk man, zou die hebben meêgedaan om haar dupe te maken... Dan, de graaf liet haar den tijd niet om over al die opkomende vermoedens door te denken. - En nu, mein Fräulein, sprak hij opgewekt, terwijl hij zijn masker afnam en naast haar plaats nam; wat scheelt er aan? want dat er iets hapert, en dat hetgeen er in u omgaat tegen mij is gericht, is niet twijfelachtig. Gij boudeert mij den ganschen avond, gij waart koud en lusteloos toen wij samen dansten, gij hadt niets van uw vroeger entrain bij de conversatie, terwijl er juist zooveel stof voor was bij al de dwaasheden en gaucheries die er waren op te merken. Spreek het nu uit, en zeg mij: waarom is alles zoo anders geworden tusschen u en mij? Maar nu eerst die leelijke, zwarte mom weg; ik moet in die gazellenoogen kunnen lezen, om te weten wat ik aan mijne Regina heb! Al sprekende was hij opgestaan, had zelf haar masker afgenomen, nam daarop hare hand tusschen de zijne en drukte die, terwijl hij haar met een zachten onderzoekenden blik in de oogen trachtte te zien, die zij neêrsloeg, want zij had geen moed om dien blik te trotseeren, even als zij zich niet aan zijne liefkozing wist te onttrekken; alleen toen hij zich verstoutte om de lange glacé handschoen neêr te schuiven tot op den pols, en een kus wilde drukken op haar ontblooten arm, trok zij die schichtig terug, en hief het hoofd op om hem met een toornigen blik te straffen. Hij liet af, en hij trad zelfs een paar schreden achterwaarts, terwijl hij hervatte: Vreest gij dat mijn hartstocht, die zich verraden heeft, te kort zal doen aan den eerbied dien ik voor u koester? en daar zij zwijgen bleef, drong hij met stijgend ongeduld: - Spreek toch! vertrouw mij! - Hoe wilt gij dat ik u vertrouwen zal? viel zij uit, al haar moed vattend, als ik niet eens weet wie gij zijt. | |
[pagina 532]
| |
- Maar, liebes Fräulein, wat inval is dit nu! Dat weet immers iedereen! - Iedereen weet dat gij u hier graaf Stanislaus von Schweinitz laat noemen, maar... - Maar, moet ik u misschien mijne kwartieren optellen, om te bewijzen dat ik een edelman ben? - Mag een edelman zijn waren naam, zijn waren rang verbergen? - Hm! ik zie niet waarom hem dat niet zou vrijstaan. Het is usance onder personen van mijn rang, dat zij buitenslands gebruik maken van het privilegie om hun incognito te bewaren. - Ook tegenover de lieden waarmeê zij vertrouwelijk omgaan? - Vooral tegenover deze... het maakt voor hen zelven en die anderen de conversatie gemakkelijk, men beweegt zich vrijer en embarasseert niemand. - Zoo erkent gij ten minste dat gij iets anders zijt dan die graaf Stanislaus von Schweinitz. waarvoor gij hier doorgaat. - Nun ja, Liebste! waarom zou ik het ontkennen; wat doet er dat toe? Men heeft mij bij den doop met verscheiden namen begiftigd: Karel - Georg - Frederik - Peter - Eugenius - Stanislaus; kan dat bij u zooveel verschil maken, dat ik mij liever bij den laatsten daarvan, dan bij den eerste laat noemen? De titel van graaf komt mij toe onder meer; Schweinitz is eene microscopische heerlijkheid, die mij behoort, en ik zie niet hoe ik met dat alles een vergrijp heb gepleegd, dat verdient door u met zulke koele minachtende blikken gestraft te worden, als gij mij toewerpt. Zooals hij de zaak voorstelde, was hij in zijn recht, en had zij ongelijk; maar Regina voelde toch, dat zijne voorstelling eene onjuiste was, eene verdraaiing der woorden, al kon zij die niet weêrleggen, zonder hare innerlijke bijgedachte bloot te geven. Zij wendde het hoofd van hem af; zij kon den fijnen sarcastischen blik niet uitstaan, dien zij voelde dat hij uit de hoogte op haar wierp. Zij begreep dat zij eene onvoorzichtigheid had begaan, met hem op dit terrein aan te vallen, en ware zij niet gewaarschuwd dat zij met een immoreel, onbetrouwbaar personaadje te doen had, zij zou onder de beschaming, die haar overviel, eene verontschuldiging hebben gestameld, of alleen met een zacht verwijt hebben geantwoord; nu echter was het een zoowel als het andere haar onmogelijk uit te spreken; zij zeide alleen: - Het blijkt dus dat ik eene onbescheidenheid heb begaan... | |
[pagina 533]
| |
- En al ware dat zóó, allerliefste! ik geef daarvoor volle absolutie; ik heb genoeg kennis van het vrouwelijk karakter, om te weten dat de dames in den regel wat nieuwsgierig zijn, en ik eisch niet dat gij op deze uitzondering zult maken; alleen wees gewaarschuwd; de nieuwsgierigheid bekomt haar wel eens niet goed, als die bevredigd wordt; toen Semele haren Zeus dwong zich in volle majesteit aan haar te onthullen, ging zij daarbij onder. - Ik laat de mythe voor 't geen zij zijn mag, hernam Regina met fierheid; maar het komt mij voor, dat zij niet op onze verhouding past... - Dat moet ik, helaas! toestemmen, en dat is mogelijk de reden, waarom ik wel wat achterhoudend ben geweest; had ik meer zekerheid gehad van... uwe... gunst, van... uw hart, Regina, ik zou moed gevat hebben om u mijn vertrouwen te schenken; want, nu wij er toch op komen, wil ik het u niet verbergen: ik verkeer in moeielijke omstandigheden, waarbij de gehechtheid eener vrouw, eener vriendin, die mij trouw wilde beloven en die... houden, mij tot troost en steun had kunnen zijn; de hoop, dat gij die vriendin zoudt willen wezen voor mij, heb ik opgevat van 't oogenblik onzer eerste kennismaking af; ik heb haar gekoesterd als eene vergoeding in de verte voor veel leed en onrecht, dat mij door anderen is aangedaan; ik heb er andere plannen voor ter zijde gesteld; want toen ik hierheen kwam voor een enkel gastmaal, zoo ik meende, had ik het voornemen naar Rusland te trekken, waar ik officiersrang heb bij een garderegiment, en waar ik het met den werkelijken dienst meende te beproeven. Mein Schicksal wilde dat ik u ontmoette en mij de schoonste fantasiën ging scheppen van het geluk dat er te vinden moest zijn in het vertrouwelijk verkeer met eene edele, schrandere jonkvrouw, wier geest en hart beide mij evenzeer aantrokken. De aanlokkelijkste voorstellingen heb ik mij gemaakt van die mogelijkheid, en nu, nu moet ik haar opgeven. - Opgeven waarom? herhaalde zij onwillekeurig, getroffen door den toon van diepen weemoed dien hij had aangeslagen; dat behoeft immers niet; ik had u gaarne tot vriendin willen zijn, en zoo gij niets anders hebt te verbergen dan - dat gij eenige sporten hooger staat op den socialen ladder, dan ik vermoedde, zie ik niet dat uw rang zoo groote verandering behoeft te maken. Zoo graaf Stanislaus mijne belangstelling, | |
[pagina 534]
| |
mijne vriendschap waardig is, zal ik ze niet weigeren aan prins Karel van... - Zwijg toch! viel hij in met zekere heftigheid; denk aan den zwanenridder; als men hem dwingt zijne herkomst te openbaren, moet hij verdwijnen. - Als gij zelf zegt dat het zijn moet, zal ik u niet ophouden, hernam zij koel en zelfs wat hoog; maar in den blinde gaan, waar van trouw en vriendschap sprake moet zijn, daar... kan ik mij niet naar schikken, en zij stond op. Maar zóó had hij het niet bedoeld. - En gij zegt mij dit met die ijzige fierheid, sprak hij met eene mengeling van verwijt en weemoed; ben ik u dan waarlijk zóó onverschillig, dat gij, om de voldoening eener ijdele nieuwsgierigheid, die u geweigerd wordt, u van mij zoudt willen scheiden voor het leven. - Niet om die voldoening eener ijdele nieuwsgierigheid, graf; uw rang, uw afkomst heeft zoo groote beteekenis niet voor mij; maar omdat ik ophelderingen omtrent uw verleden noodig zou hebben, die gij, naar ik zie, besloten zijt niet te geven. - Aber... Fräulein... mijn verleden is - verleden - is het u niet genoeg, ale ik u de toekomst waarborg? - Op welke wijze! als reeds het tegenwoordige een bedrog is! - Bedrog! vermetele, gij weet niet tegen wien gij dát zegt. Maar zij, ale iedere vrouw, stouter naarmate zij meer in het vuur van den etrijd was geraakt, hernam moedig: - Dat is het juist; gij hebt u bij mij ale een ander mensch voorgedaan, dan gij werkelijk zijt. Graaf of prins, dát maakt het verschil niet, maar wel dat de graaf een masker draagt, dichter dan dát hetwelk hij nu in de hand houdt, om de schande van den vorst te dekken. - Schande! wat weet gìj daarvan, wat voor mij eere of schandeis? viel hij uit met een laatdunkenden glimlach; een burgerkind, dat nooit in den hofkring heeft geademd? Meent gij mij met hetzelfde kruideniersgewicht te wegen, dat men in uw primitief Hollandsch provincieleven voor uwe eigene begrippen van zoogenaamde deugd en menschenwaarde gebruikt? - Juist, omdat onze begrippen van hetgeen ik het hoogst noodige acht, zoozeer verschillen, kán er ook tusschen ons niet langer sprake zijrr van eene vriendschapsbetrekking, hernam zij fier en waardig; alzoo - vaarwel, ik ga mijn gastvrouw opzoeken. Ik ga mijn gastvrouw opzoeken. En zij keerde zich af, vast besloten liever in het vreemde | |
[pagina 535]
| |
gebouw onverzeld rond te dwalen, dan langer met hem samen te blijven; maar daarbij vond hij zijne rekening niet. - Niet alzoo, Fräulein van Berchem, sprak hij, hare hand vattend en haar arm in den zijnen leggend. Ik zal niet toestaan dat gij onverzeld de danszaal weêr binnentreedt, die ik u heb uitgeleid. Daarbij, al meent gij afgedaan te hebben met mij, ik heb nog niet afgedaan met u. Ik heb u reeds gezegd, dat ik met u te spreken had, en u juist dâârom herwaarts heenvoerde, en nu zult gij mij aanhooren met hetzelfde geduld, dat ik jegens u heb geoefend, al bleek het mij, dat gij mij niet veel belangrijks hadt mede te deelen. Ga nog weêr zitten (hij keek op zijn horloge); tegen het démasqué kunnen wij gaan. Haars ondanks moest zij toegeven. Hij bleef voor haar staan en hervatte: - Wat kunt gij toch weten van mijne antecedenten, dan wat leugen en laster u daarvan hebben ingefluisterd? Men heeft u wantrouwen jegens mij ingeboezemd - wie kan ik niet raden, want jonker von Thurm is de eenige hier die mij kent, en hij zou zieh wel wachten mijn incognito te verraden. De zwaarste beschuldiging die gij tegen mij hebt in te brengen, komt, zoo ik wel zie, hierop neêr: dat gij niet vooruit hebt geweten wie ik eigenlijk ben; dat ik u een vertrouwen had moeten schenken, waarop gij aanspraak schijnt te moeten maken, zonder mij te verklaren met welk recht. Hij zweeg en scheen haar antwoord te wachten. Daar het niet volgde, en zij alleon eene poging deed om aan zijn blik te ontkomen, die haar deed huiveren, ging hij voort: Uit u zelve zoudt gij mij dien eisch niet hebben gedaan, want gij hebt u altijd veel te ver en te vreemd van mij gehouden, om die te mogen stellen, maar anderen hebben u dat ingegeven; zij hebben u gezegd: ‘die man maakt u het hof, en hij is niet wat hij schijnt, en gij moet weten wat hij is, anders raakt gij in den strik’; men heeft alleen vergeten dat de strik u toch al om den hals was geslagen, en dat onvoorzichtige waarschuwing alleen daartoe leiden kon, om u ter kwader uur wantrouwen in te boezemen en mij tot uitersten te brengen. - Mijnheer! - Neen, wees gerust, ik zal u niet laten boetern voor de overijling van anderen. lk zal open kaart met u spelen. Is het mijn verleden, dat men bij u verdacht heeft gemaakt, zoo wil ik u de waarheid zeggen. Ja, zij hebben gelijk, die u zeggen | |
[pagina 536]
| |
dat ik eene stormachtige jeugd achter mij heb; dat ik liaisons aanknoopte, intrigues heb afgesponnen en vergrijpen tegen de sociale veroordeelen heb gepleegd, die men bij de burgerlijke begrippen van eer en deugd, waarin gij zijt opgevoed, misschien wel als gruweldaden zou kunnen stempelen; maar in onze côterie, liebes Fräulein, wordt dat alles op gansch andere wijze gezien, en zulke peccatilles volstrekt niet als doodzonden aangemerkt, vooral niet als doodzonden tegen de eer. Er is geen enkele hofkring in 't beschaafd Europa, die voor mij uit zulke oorzaak zou gesloten blijven, als ik er in wilde optreden; maar, helaas! dat verbieden mij mijne middelen. Zoolang ik meester was van mijne inkomsten, heb ik ze op vorstelijke wijze gebruikt, zonder veel nadenken of berekening... Wat zal ik u zeggen? ik ben geen bankierszoon; ik versta mij niet op cijfers; ik zwerf als balling om buiten mijn land; ik kan niet meer over het mijue beschikken. Het weinigje goud, dat men mij niet onthouden kan, zou mogelijk genoeg zijn voor mijn kamerdienaar om van te leven; ik - ik - heb niet geleerd mij te behelpen, en ik maak schulden, dat spreekt van zelf. Als zij mij daarvan beticht hebben bij u, was dat geen laster. Maar schulden maken voor iemand die, na korter of langer tijd, over de financiën van een bloeienden staat zal te beschikken hebben, wat beteekent dát? Ik leef in een tijdperk van overgang, en dat is, ik erken het, moeielijk om door te komen. Ik zou de krachten, de bekwaamheid, zelfs den lust hebben tot de taak waarvoor ik ben opgevoed; maar ik moet leven in gedwongen ledigheid; mijn rang verbiedt mij iets aan te vangen; ik moet wachten, en al wachtend zou ik mij vervelen; om de verveling te vermijden, tracht ik mij te amuseeren; ik zeg niet dat het mij altijd gelukt, maar ik probeer het; wat kan ik anders doen? - Met uw geest, met uwe veelzijdige gaven, graaf, zoudt gij toch wel voor iets beters kunnen leven, dan alleen voor vermaak, viel zij in. - Aan wien zegt gij dat? Meent gij dat ik zelf niet met walging neêrzie op die duizende nietigheden, waaruit mijn onbeduidend bestaan is saâmgewezen; niets te hebben, is lastig; maar niets te beteekenen, als men de macht in zich voelt om veel te zijn, dat is levend dood; en zóó ben ik. - Behoeft gij zóó te blijven? vroeg zij met een gevoel van deelneming, dat zij niet kon en niet wilde verbergen. - Zoolang de omstandigheden voor mij niet verande- | |
[pagina 537]
| |
ren, kan ik ook mijne leefwijze niet veranderen, hernam hij somber. - Zoudt gij u niet kunnen verzoenen met uw oom, en zou het u dan niet vrijstaan naar uw vaderland terug te keeren? - Gij hebt goed spreken; mij verzoenen met mijn oom! gij weet niet wat dit in heeft voor mij. Dat zou zijn de verloochening van beginselen, waaraan ik altijd heb vastgehouden; dát zou zijn zondigen tegen de vorsteneer, en daarmeê zou ik de liefde verbeuren van dat volk, dat nog altijd op mij de oogen gevestigd houdt als op een redder, een verlosser. Ik ben niet uit mijn land verdreven om ongeregelde zeden, of om een vergrijp tegen de wetten, maar alleen omdat ik van zienswijze verschilde met mijn oom, die nog naar 't oudfeodale stelsel regeert; die de despoot en de verdrukker is van zijn volk, maar zelf wordt beheerscht door een troep verachtelijke gunstelingen, die in schijn voor hem kruipen, terwijl zij hem bespottelijk maken en hatelijk in de oogen van zijne onderdanen die zij uitzuigen, en voor heel Europa, dat met verbazing een middeleeuwschen toestand ziet heersenen in een kleinen staat te midden van onze 19de eeuw en van het al meer en meer ontwikkelend, al meer en meer zich emancipeerend Duitschland, - ook is er maar één krachtige schok noodig, hetzij door eene revolutie, die hier en daar dreigt uit te breken, of door een oorlog, dien ik zie naderen; en dat heele stelsel ligt in duigen voor altoos, met hen die het wisten op te bouwen en te handhaven; dan, dan ben ik meester; dan zult gij mij zien, mij opheffende uit mijne verlaging; dan eerst mag de wereld haar oordeel over mij uitspreken, als zij zien zal wat ik ben. Dan zal ik spreken met den Vijfden Hendrik van Shakspeare. I have long dream'd.........
But awake I do despise my dream.
Presume not that I am the thing I was;
For God doth know, so shall the world perceive
That I have turn'd away my former self.
Al sprekende, en zich door zijne eigene woorden tot geestdrift opwindend, liep hij heen en weêr met vasten, forschen stap; nu bleef hij voor Regina staan, vatte beide hare handen in de zijne en richtte weêr het woord tot haar, of hij nu pas | |
[pagina 538]
| |
aan haar dacht: En gij allerliefste zult er getuige van zijn, en dan, dan zult gij aan mij gelooven, niet waar? - Verschoon mij, heer graaf, ik begrijp u niet recht, ving Regina aan, wel getroffen door den gloed van overtuiging, die uit zijne oogen lichtte en uit zijne woorden sprak, maar toch te weinig gerustgesteld om zich daardoor te laten meêsleepen. - Waarom ik u dat alles zeg, bedoelt gij? Zie, gij gelooft niet aan mijne toekomst, gij wantrouwt mijn verleden; welnu, ik schenk u mijn vertrouwen; gij kent den weg dien ik gegaan ben; ik wil dat gij ook dien kennen zult welken ik eenmaal zal inslaan; mij dunkt dat is voor 't oogenblik genoeg, en ik ga u nu ook mijne eischen stellen. Luister! gij zult niet ontkennen dat ik mij openlijk in de voorste rij uwer aanbidders heb geschaard, zonder dat gij mij daarvoor tot hiertoe nog met eenige noemenswaarde gunst hebt beloond. - Gij hebt op hoffelijke en gemeenzame wijze met mij omgegaan, graaf, dat is waar, en zoo ik die voorkomenheid niet heb afgewezen, is het omdat... ik nog niet alles van u wist, en nog meende... - Dat ik mij vergeten zou in eene Kurmacherei zonder doel of zonder uitkomst. Mein Fräulein, daarin hebt gij u zonderling vergist; zoo iets ware mogelijk goed voor een onbekend jong mensch, die veel tijd te verliezen heeft pour filer le parfait amour; maar gij begrijpt toch wel dat ik - ware ik niets anders dan Stanislaus von Schweinitz - een relatie als deze met andere verwachtingen heb aangeknoopt, dan die, om de vrijheid te verkrijgen van tijd tot tijd de toppen uwer vingeren te kussen... - Ik begrijp niet welke verwachtingen dat zijn kunnen, viel Regina in, fier en met vastheid, daar gij zelf wel weet, dat er tusschen ons nooit questie is geweest van een engagement. - Erken daarin mijne edelmoedigheid, dat ik nooit een stap heb gedaan, om u te bewegen tot zoo iets als eene openlijke verloving, waarbij vrienden en familie te pas zouden komen, en de halve stad met gelukwenschen op ons zou aanrukken. - Ik erken daarin allereerst uwe voorzichtigheid, graaf Stanislaus; want eene ruchtbaarheid als deze, zou u van slechten dienst zijn geweest bij uw incognito. - Dat stem ik u toe; zulke ruchtbaarheid moest ik vermijden, te eer, daar er toch niet op volgen kon, wat zeker de eisch zou geweest zijn van het oud-burgerlijke Hollandsch ge- | |
[pagina 539]
| |
bruik: een huwelijk. Ik heb, helaas! op dit punt niet de vrije beschikking over mij zelven. De belangen der dynastie, die van den staat, moeten voorgaan boven mijne vurigste wenschen, en al bestijg ik eenmaal den vorstenzetel, die mij wacht, nóg zou ik geen meester zijn, die gehoor te geven. Er zijn verplichtingen, waaraan men niet kan ontkomen, traditiën, die ons met despotisch geweld overheerschen; die allen zouden mij beletten eene mésalliance aan te gaan, al bracht de bruid ook eene vorstelijke fortuin meê, en al die Anmuth und Würde, die men bij menige geboren vorstin te vergeefs zoude zoeken. Ik kan u nooit aan mijne zijde plaats geven als mijne wettige gemalin, Regina! al zijt gij ook de koningin van mijn hart, en al valt het mij onbeschrijfelijk zwaar, u dit te zeggen. Al kon ik de oneerlijkheid plegen, u voor de leus die voldoening te schenken, om, wat men hier in Holland een wettig huwelijk zou noemen, met u aan te gaan, toch zou dat bij ons te lande, aan ons hof, in onze familie nooit als zoodanig erkend worden; men zou ons scheiden ruw en wreed, en ik zou niets vermogen tegen die overmacht. Beken ten minste dat ik grootmoedig heb gehandeld, met u dien strik niet te spannen. - Ik heb hier, zooals gij weet, mijne vrienden, mijne raadslieden; zulk een onwaardig bedrog zou geen kans gehad hebben van slagen, mijnheer. - Ik zal daarover niet twisten; wees gij mij dankbaar, dat ik niet ondernomen heb het te plegen. - Houd mij ten goede dat mijne dankbaarheid in dezen minder levendig is dan gij u voorstelt. Ik heb met de uiterste verbazing naar u geluisterd; gij dicht mij wenschen en verwachtingen toe, die niet in mij zijn opgekomen. Zoo die graaf Stanislaus, dien ik meende in u te zien, mij eenige dagen vroeger een huwelijk had voorgesteld, zou ik dat zeer zeker als eene eer hebben beschouwd, die niet zonder indruk op mij zou zijn gebleven; mogelijk had ik mij laten overreden om daaraan gehoor te geven, maar verzekeren durf ik dit niet, want al heeft uw geest, uwe wereldkennis indruk op mij gemaakt, mijne belangstelling gewekt, mijn hart heeft nog niet voor u gesproken, en ik bezit niet genoeg van die zekere eerzucht, die eene vrouw verleidt om een mariage de convenance aan te gaan, al is het nóg zoo schitterend. Reken dus zelf eens na, mijnheer, hoever ik nú verwijderd moet zijn van dergelijke verbintenis met u, onder de omstandigheden die gij zelf mij kenschetst. | |
[pagina 540]
| |
- En gij zegt dit zóó, op dien ijzigen toon, alsof gij u werkelijk gansch vrij gevoelt van alle verbintenis jegens mij, viel hij in met verwijt en bitterheid; heb ik mij dan zóó bedrogen in de uitdrukking van uw gelaat, als ik daarin meende te lezen wat ik zocht? Bestond er dan geene sympathie tusschen ons, en was ik een dwaas, die zich door eene coquette om den tuin liet leiden? - Neen! neen! dat zijt gij niet! ik versta mij op de kennis van het vrouwelijk hart, en zoo het uwe mij nog niet is verzekerd, dan moet het zijn dat er iets tusschen ons ligt, eene onmogelijke liefde misschien, waaraan gij tegen alles blijft hechten.... - En indien dat ware? - Dan beklaag ik u en dien anderen; want al acht gij u niet verbonden aan mij, omdat er tusschen ons niets heeft plaats gehad, wat uwe philisters een engagement noemen, toch heb ik rechten op u, die ik zal doen gelden. - Rechten! graaf Stanislaus, gij op mij! gij spreekt in waanzin, riep zij opstaande. - Ik weet wat ik zeg - wat ik doe, geloof mij, hernam hij met een sarcastischen glimlach. Of meent gij dat de vrouw die de hulde aanneemt van een man als ik ben, daarbij niet als van zelve eene overeenkomst aangaat om hem niet te leur te stellen, waar hij zijn geluk bouwt op hare liefde, op hare trouw? Is er dan niet zoo iets als eene zedelijke verplichting, die haar bindt, en waaraan gij mij dwingt u te herinneren... al verbeeldt gij u ook los te zijn van mij. Regina haalde minachtend de schouders op. - Na alles wat gij mij daar zoo even gezegd hebt van de voor mij onbereikbare eer om met u een huwelijk aan te gaan? vroeg zij met ironie. - Bij gemis van een vorstenzetel, kan ik u vorstelijke genietingen doen smaken. Gij hebt de fortuin, ik heb den rang; wij kunnen ons over alle vooroordeelen heenzetten; wij kunnen de opinie der wereld trotseeren. Vrees niet dat het onregelmatige van onze verbintenis u ergens in den weg zal zijn; in de hoogste kringen is men gewoon dergelijke relatiën met verschooning te zien. Ik heb mij voorgesteld dat wij samen zullen reizen, of, indien u dat niet toelacht, allereerst ons geluk zullen genieten op een der liefelijkste plekjes van het zuiden; gij zijt niemand rekenschap schuldig van uwe handelingen; waarom zoudt gij mijn vurigsten wensch niet bevredigen en u zelve de | |
[pagina 541]
| |
weelde gunnen dat alles van de wereld te zien, wat gij er zonder mij nooit van zult leeren kennen. Het zal u niet berouwen, mij vertrouwd te hebben. Ik sta er u borg voor, dat gij overal geëerbiedigd zult worden gelijk... ik het zelf ben; en zoo eenmaal mijne grootsche uitzichten worden verwezenlijkt, zal ik ál met u deelen wat het lot mij toewijst; gij zult heerschen, waar ik regeer, en gij zult zien, dat dezelfde lieden voor u in het stof zullen kruipen, die u met geen blik zouden verwaardigen, als gij door een irregulier huwelijk mijne vrouw waart.’ In hare verontwaardiging over zijn spreken, trachtte zij steeds haar arm los te maken uit den zijnen, zonder daarin te slagen. - Ik begrijp niet, graaf, hoe gedachten als dezen in u kunnen opkomen; hoe gij het waagt, mij, mij zulke voorstellen te doen. De verbazing, de verontwaardiging sloot mij den mond. Ik geloof niet dat gij een vorst, niet dat gij een edelman zijt; en als gij wilt dat ik u niet voor een laaghartigen avonturier zal houden, moet gij mij nu terstond terugvoeren naar de zaal waar ik mijne vrienden zal vinden. - U terugvoeren naar uwe vrienden! Ik, die u zoo hartstochtelijk liefheb, die u dwingen kan mij te volgen, als gij daartoe niet vrijwillig besluit. Gij weet niet wat gij waagt, roekelooze! met u tegen mijne vurige wenschen te verzetten. - Zwijg! graaf, zwijg; bij ieder woord dat gij spreekt, zinkt gij dieper in mijne schatting, en ik zou alle achting voor mij zelve moeten verloren hebben, zoo ik voor u nog iets kon behouden van die belangstelling, van die deelneming, die gij voorheen in mij hebt opgewekt. Ik wil niet langer dus met u samen zijn; ik verlang naar mijne vrienden; ik wil van hier. - Ga dan uws weegs! sprak hij met een sarcastischen lach, en liet haar arm los. Zij vloog naar de deur, en wilde die openrukken; te vergeefs; zij was afgesloten; de graaf had bij zijn binnentreden die voorzorg genomen, en den sleutel bij zich gestoken. Hij keek haar aan met een spottenden blik en haalde de schouders op. Met een kreet van angst was zij op het punt neêr te zinken, maar reeds was hij bij haar en hield haar opgericht. - Doe geen moeite om van hier te gaan zonder mij. - Open die deur, graaf, of ik zal u voor een laaghartige houden. - Waarvoor gij mij houden wilt, doet er op dit oogenblik | |
[pagina 542]
| |
weinig toe. Doe geene moeite om hulp te roepen; ik heb gezorgd dat wij alleen zouden blijven zoolang het mij noodig is. Doe geen ijdele poging om nu aan mijn arm te ontkomen, tenzij gij wilt dat ik u nóg vaster, nóg inniger zal omsluiten. Ik heb geen plan om met u bij de anderen terug te keeren; gij wilt van hier, heel goed, dat is ook mijn voornemen; ik heb mijn rijtuig besteld, dat nú moet gekomen zijn. - Wees barmhartig! breng mij naar huis! smeekte zij onder tranen. - Allerliefste, dát kan niet, maar wees volgzaam; waar ik u heenvoeren wil, zal het u goed zijn. Alleen blijf niet tegenstribbelen; dat zal u niets baten; gij kunt u toch niet aan mij ontworstelen, en gij zoudt tot uwe schade de klem van mijne vaste hand ondervinden. Zoo gij u bedaard houdt, zal niets u deren, zal ik u omringen met al de zorg, met al den eerbied, dien men eene jonkvrouw, als gij zijt, verschuldigd is. En werkelijk, Regina streefde niet meer tegen, en liet zich door hem leiden; maar de wankelende voeten raakten den grond niet; hij moest haar voortsleepen; hij sprak tot eene bewustelooze. Hij wendde zich met haar naar den uitgang der galerij aan de straatzijde.... Maar zij zou niet zonder beschermer blijven. Ware de graaf niet al te zeer bezig geweest met zijn slachtoffer, hij had kunnen opmerken, dat de zware groene gordijnen terug werden geschoven, en dat er een man was te voorschijn gekomen, die daar post had gevat, in een domino gewikkeld, aan die van Wijnands gelijk; in een oogwenk was hij nu den graaf op zijde. - Het komt mij voor, dat gij deze dame wegvoert tegen haren wil; wat beteekent dat? vroeg deze persoon, zich voor den graaf plaatsend en het masker dicht tegen het gelaat gedrukt. - Mijnheer Wijnands, zoo ik meen, sprak Stanislaus gevat, altijd voortgaande met zijne prooi. Wees zoo goed mij een handje te helpen, om juffrouw van Berchem naar mijn rijtuig te voeren, dat vóór staat; zij is onwel geworden en verlangde naar huis; gij ziet mij in de grootste verlegenheid. - Is het uw voornemen, haar t'huis te brengen? Heel goed, dan ben ik tot uw dienst, mompelde het masker, en sloeg ter andere zijde den arm om de bewustelooze heen. Zoo bereikte men den uitgang van het gebouw, waarvoor een tambour was opgeslagen, ter beschutting van de dames, vóór zij in het rijtuig stegen. Dat van den graaf stond werkelijk voor, en diens | |
[pagina 543]
| |
kamerdienaar aan het opengeslagen portier, met een pelsmantel over den arm. - Fritz! riep Stanislaus, en Fritz schoot toe met het kleedingstuk, dat hij zijn meester wilde omhangen, maar deze, Regina even aan den domino overlatende, sloeg haar dien mantel om. Terwijl de gemaskerde zijnerzijds haar daarin wikkelde met nog meer zorgvuldigheid, fluisterde hij haar een paar woorden in, die zij verstond, die haar bemoedigden, want door de vrije scherpe lucht was zij weêr bijgekomen. Te zamen hielpen zij haar nu in het rijtuig, Zij liet hen begaan; zij had macht noch wil tot tegenstand. Zij bleef in eene half liggende houding met het hoofd in den hoek van het rijtuig geleund, zoo dicht mogelijk bij het portier, ook toen de graaf insteeg en zich tegenover haar neêrzette. De kamerdienaar sloeg het portier toe, de gemaskerde klom op den bok, en het ging voort in vrij snellen draf. Het was geen gewone vigilante, zooals meestal gebruikt wordt om van eene partij t'huis te komen, door hen die geene equipaadje houden. Het was eene Berline, zeer ruim, zeer gemakkelijk ingericht en met twee paarden bespannen. Nu hij zijn doel meende bereikt te hebben, trachtte Stanislaus vrede te maken met Regina. Hij noemde zacht haren naam, en wilde hare hand vatten. - Geene gemeenzaamheid met mijne logée! klonk het op eens uit den anderen hoek van het rijtuig, en tegelijk viel het licht van een lantaren, die men voorbijreed, op het gelaat van den spreker. Stanislaus stootte eene verwensching uit in zijne moedertaal. Mijnheer Wijnands gij hier! - Ik zelf, excellentie! Ik vernam dat gij voornemens waart mijne logée t'huis te brengen; ik had zelf genoeg van dat bal, wierp mijn domino af en... nam mij voor om tegelijk van de gelegenheid te profiteeren; ik hoop niet dat gij mij indiscreet zult vinden. - Ik vrees alleen dat gij een verren omweg zult maken; wij gaan uwe woning niet voorbij, daar ik voornemens ben met Fräulein van Berchem een reis te doen. Dit rijtuig moet ons naar het naaste station brengen, wel twee uren rijdens, sinds uwe stad nog niet begunstigd is met aansluiting aan het spoorwegnet. Regina uitte eene flauwen kreet. - Wees gerust, voegde Wijnands haar toe, op luiden toon, het zal zoo'n vaart niet loopen met die reis. | |
[pagina 544]
| |
- Gij zult het wel anders zien; binnen vijf minuten zijn wij aan de barrière; de koetsier heeft mijne orders, pochte de graaf. - Dat zal tegenvallen, excellentie! zei mijnheer Wijnands; binnen de drie zijn wij aan mijn huis; de koetsier heeft mijne orders, en zal geen andere gehoorzamen. - Bah! daar geloof ik niets van; mijn kamerdienaar zit op den bok en zal wel zorgen dat er niets in mijn programma veranderd wordt. - Uw kamerdienaar is te voet naar uw logement gegaan, en de man die op den bok zit, is... de Pruissische consul of... zijn vriend; wie van beiden weet ik zelf nietGa naar voetnoot1. - De domino! riep de graaf met ontzetting. - Hij, ik, en... de andere, wij hadden precies dezelfde domino gekozen; de slimste zou er zich in vergissen, sprak Wijnands lachend. - Zoo ben ik verraden! bespied! dupe gemaakt! riep de graaf in woede. - Excellentie, wij hebben eenvoudig onze maatregelen genomen om u te verhinderen een snood wanbedrijf te plegen. Zonder naar hem te luisteren, deed de graaf eene poging om het portier te openen. Wijnands hield hem terug. - Doe geen moeite, graaf, en berust in het fait accompli; gij zijt te verstandig om door nutteloos verzet u zelven bloot te geven aan eene zeer gevaarlijke opmerkzaamheid. Dit rijtuig wordt door de politie in 't oog gehouden, en zoo gij eene onvoorzichtigheid begaat, zou het u zelfs niet baten, al verbreekt gij uw incognito, want, zooals gij u misschien herinnert, sta ik aan het hoofd der rechterlijke macht in deze provincie, en de Pruissische consul heeft orders van uw hof, die mij de vrijheid geven u met alle verschuldigden eerbied in arrest te nemen, en - over de grenzen te laten brengen. Gij verkiest zeker op uwe eigene gelegenheid af te reizen, al is het dan zonder mijne logée, die daartoe geen den minsten lust toont. De Pruissische consul heeft haar voor u gewaarschuwd, en zijn vriend moet uw belangwekkend onderhoud met haar hebben bijgewoond, want hij was al verscholen in die galerij eer gij zelf er met haar kwaamt; stampvoet nu niet van woede, en neem de zaak op zooals wij die wenschen voor te stellen, als een mislukte carnevalsgrap, waarvan gij zelf tot uwe schade, bij | |
[pagina 545]
| |
verzet, een drama zoudt maken. Gij brengt mij met mijne logée t'huis, en er is nog niets strafbaars voorgevallen; alleen zorg dat gij binnen de vier en twintig uur de stad en de provincie verlaat, want langer uitstel zal men u niet gunnen. De graaf mompelde eene krasse verwensching tot eenig antwoord, maar zag in dat hij geslagen was, en dat hij zich schikken moest naar de omstandigheden. Ook had Wijnands nauwelijks uitgesproken, of het rijtuig hield stil voor diens huis. De persoon, die op den bok de plaats van Fritz had ingenomen, en die nu een bonte muts en een manteljas droeg, sprong van zijn hoogen zetel, deed het portier open en hielp Regina uitstijgen, door haar gastheer gevolgd; zij, reeds genoegzaam bekomen, wilde den pelsmantel afwerpen, maar Wijnands verhinderde dat; 't is de mijne! fluisterde hij haar in. De koetsier, die zeker zijne orders had, reed onverwijld door; Stanislaus deed geene poging tot verzet. Regina, door Wijnands en den vreemdeling ondersteund, trad het bordes op; de huisknecht had de deur reeds opengedaan; zij trad de helder verlichte vestibule binnen, met Wijnands alleen; de vreemde bleef achter. Regina keerde zich naar hem om. - O, laat mij u danken, riep zij met eene stem, die van ontroering trilde, en zij stak hem de hand toe. - Men begeert geen dank! was het nurksche antwoord van den man, die zeker de scherpe winterlucht schuwde, want hij hield een zakdoek tegen den mond gedrukt, en had de pelsmuts dicht over de oogen getrokken, en zonder om te zien, liep hij schielijk weg. Binnen gekomen, wierp zij zich met hartstochtelijke uitingen van dankbaarheid in de armen van den heer Wijnands, die trachtte haar te doen bedaren, en haar op eene chaise longue neêrvlijde; toen barstte zij in een heftig schreien los, terwijl zij hem allerlei vragen deed, maar hij beantwoordde die niet, onder voorwendsel dat rust haar nu het noodigste was, schelde de kamenier, beval deze voor hare meesteres te zorgen, die op het bal ongesteld was geworden, en ging daarop weêr terug naar het feestgebouw, om zijne vrouw af te halen, en het verdwijnen van Regina, aan ieder die er belang in stelde, op het eenvoudigst te verklaren. Daarmeê is nog niet gezegd dat het door allen zoo werd | |
[pagina 546]
| |
opgevat als hij het voorstelde, vooral niet toen men des anderen daags vernam dat graaf Stanislaus vertrokken was, zonder van iemand afscheid te nemen. Men gaf van dit plotseling verdwijnen algemeen de volgende uitlegging: ‘Regina, teleurgesteld door het fiasco dat zij gemaakt had met haar pretentieus costuum, en gekrenkt door allerlei malicieuse aardigheden, die de gemaskerden haar hadden ingefluisterd, had zich teruggetrokken in de leeszaal, waar zij den graaf eene scène had gemaakt, omdat deze haar tot de keuze van die rijke uitmonstering had overgehaald. De graaf was nu ook boos geworden, en toen zij daarop verlangde het bal te verlaten, had hij haar de très mauvaise grâce t'huis gebracht, met het eerste huurrijtuig het beste dat er te krijgen was.’ Dus de legende, die meestal zekere dosis waarheid bevat. Een bediende van de sociëteit had het zelf gezegd, en die kon het weten! Voorts deed het gebeurde Regina geene schade in de publieke opinie, en het hing maar van haar zelve af, om zich weêr geheel op den vorigen voet te zetten. Men kon der rijke erfdochter wel een caprice en wat ostentatie vergeven. Dat zij de hulde van een man, als graaf Stanislaus, had aangenomen, wie kon haar dat ten kwade duiden? maar nu die geduchte mededinger op zij was geraakt, nu konden de vroegere pretendenten zich weêr op den voorgrond stellen, en mevrouw Wijnands moedigde hen daartoe aan. - Het is nu goed voor u afgeloopen met dien graaf, voegde zij Regina toe, dat er nog geen engagement was tusschen u en hem, want wie weet wat hij in zijn schild voerde; hij was stellig een avonturier, dat hij zoo maar verdwenen is, zonder iemand te waarschuwen. Wijnands, die niet al te veel rekende op de voorzichtigheid van zijn jong praatlustig vrouwtje, had haar geheel buiten het geheim gelaten van alles wat de door Stanislaus beraamde schaking betrof, en Regina zelve had zich evenzeer gewacht haar over dit punt in te lichten; Emma tastte dus in den blinde, maar achtte zich daarom niet minder gerechtigd, hare vriendin raad te geven: zij moest nu maar spoedig eene keuze doen; er moest toch eens een eind komen aan die drukke ‘hofmakerij’; het seizoen mocht niet afloopen zonder dat zij geëngageerd was, beweerde zij nu, geheel in strijd met hare vroegere bewering, dat de vriendin alleen haar hart moest raadplegen; maar wie zou consequentie vergen van eene dame als deze, die van gevoelen wisselde met de omstandigheden. | |
[pagina 547]
| |
- Goed afgeloopen, herhaalde Regina bij zich zelve, als zij diergelijke redeneering moest aanhooren. Helaas! hoe weinig wist de vriendin wat er in haar omgegaan was, en welk een schok het haar had toegebracht, wat zij in dien noodlottigen avond had doorleefd, en welk een nacht van nameloos zielelijden daarop was gevolgd. Niet het allerminst de doorgestane angst en het gevaar, dat zij, eerst toen het voorbij was, in volle ijsselijkheid overzag, had haar zoo getroffen; maar bovenal de diepe onwaardigheid van den man, in wien zij een welbehagen had gehad, zij kon het voor zich zelve niet loochenen. Dit een edelman, een geboren vorst, die door opvoeding, afkomst en beschaving tot de uitnemendste onder de mannen kon worden gerekend, en die zoo laag was gezonken, dat hij zich niet eens meer schaamde over zijne gezonkenheid. Regina behoorde niet tot die lichtzinnige naturen, bij wie de eene indruk spoedig den anderen verdringt; ernstig en melancolisch was veelal hare stemming; zij nam hetgeen er rondom en met haar voorviel, zwaarder op dan eene Emma Wynands en haars gelijken. Zij was gewoon met zich zelve te rekenen, en had zij geen zachten plooibaren aard, was zij geneigd om licht mistrouwen te vatten, zij luisterde met ernst, waar haar geweten sprak, en haastte zich niet, als de oppervlakkige menigte, die stem te doen zwijgen of te vergeten onder allerlei luchtige scherts, of het eerste voorwendsel het beste. Hoe kwam het dat zij, die altijd zoo trotsch was op hare scherpzinnigheid, op hare waakzaamheid, zich zoo grof had bedrogen in een man als Stanislaus? terwijl zij Eckbert Witgensteyn zoo hardnekkig geloof had geweigerd, zoo ruw had afgestooten, toen hij haar smeekte hem vertrouwen te schenken? Het was hare ijdelheid geweest, hare eigenliefde, die haar dus hadden verblind. Die had de listige bedrieger terstond doorzien, en daarop had hij zijn spel berekend. Zij was niet schoon, zij was niet beminnenswaardig, en zij wilde toch bemind zijn om zich zelve; zij eischte dat men in haar prees, wat zij niet bezat en wat geen aardsche schatten haar konden bijzetten. De eerlijke Eckbert had haar niet gevleid. Stanislaus had haar zwak geraden, en had er gebruik van gemaakt om haar te misleiden. Zij verdiende die vernedering; zij verdiende haar lot; zij had zich door schitterend vernuft en voorname manieren laten wegsleepen; zij had den hooggeboren fielt geloof gegeven, waar hij hartstocht huichelde, en het had haar gestreeld, zij moest het zich zelve bekennen, door dezen man, | |
[pagina 548]
| |
juist door dezen, die met zooveel hooghartige minachting op al het omringende neêrzag, onderscheiden te worden en zich door hem te laten leiden en bestieren als met zwijgende erkenning zijner meerderheid. En hij had zich in zijne volle onwaardigheid moeten toonen, eer hare oogen over hem waren opengegaan, zij die ieder ander met zoo'n scherpen, wantrouwenden blik gadesloeg. Met eene siddering van afgrijzen peilde zij nu de diepte, waartoe die man haar had kunnen neêrrukken, zoo niet meer door list, dan door geweld, indien reddende vriendenzorg zich daar niet tusschen had gesteld. En, zonderling, onder die wakkere helpers zag zij telkens in verbeelding een ouden bekende, van wien zij minder dan van iemand hulp en bescherming had verdiend. Zoo vaak zij zich het afschuwelijk tooneel met Stanislaus herinnerde, drong de gedachte aan Eckbert Witgensteyn zich bij haar op; en in dien vreeselijken nacht na het bal, had zij in haar wakend droomen steeds twee gedaanten om zich rond zien waren, waarvan de een haar hoonde en bedreigde, terwijl de andere ernstig en waardig haar de reddende hand toestak. De kamenier die, haars ondanks, den ganschen nacht bij haar gewaakt had, getuigde dat zij de koorts had gehad, voortdurend ijlde, en ten laatste door de nachtmerrie moest gekweld zijn, want zij was met een schok uit hare kussens opgerezen, en had gillend uitgeroepen: ‘Goddank! het was maar een droom!’ Maar was het de droom of de werkelijkheid, die haar zoo smartelijk had aangegrepen, zeker is het, dat zij niet meer als dezelfde uit die worsteling herrees. Zij had datgene, wat men ‘de wereld’ noemde, nooit van harte liefgehad, noch het daarmeê geheel kunnen vinden; nú had zij daarvan zulk een afkeer gekregen, dat zij zich wel onverwijld in den een of anderen schuilhoek had willen verbergen; want zij, die zulk een vast en hoogmoedig vertrouwen had gehad op zich zelve, op hare scherpzinnigheid, op haar doorzicht, zij had dat fiere zelfvertrouwen verloren. Zij voelde zich zoo diep verootmoedigd, dat zij het trotsche hoofd neêrboog onder een gevoel van schaamte, en den blik niet meer ophief met zooveel stoutheid en zekerheid. ‘De juffrouw was veranderd, verzekerde de kamenier: de juffrouw was ziek, en zij wilde het niet bekennen; zij was al zoo erg zenuwachtig van dat bal t'huis gekomen; ze had al hare kostbare paarlen en diamanten van zich afgerukt en op den grond neêrgeworpen, alsof het valsche kralen en glas waren | |
[pagina 549]
| |
geweest, en zij had er later niet eens weêr naar omgezien. Als zij (Anna) er zelve niet voor gezorgd had, konden zij door de eerste de beste ontrouwe “booi” van mevrouw Wijnands gekaapt zijn, zonder dat er een haan naar kraaide. De juffrouw was en bleef maar heelemaal van streek; naar haar kostelijke juweelen zag ze niet om, en voor een simpelen batisten zakdoek, dien de knecht op de stoep gevonden en weêrom gebracht had, gaf ze een ruime fooi.’ - Ik zou nu zoo graag naar X. terugkeeren, had Regina tot Wijnands gezegd, maar deze waarschuwde dat zij dit niet doen kon zonder opzien te wekken; en zij voelde het zelve, zij moest welstaanshalve weêr in het gezellige leven optreden, of er niets ware gebeurd, dat in haar voor lang, voor altijd wellicht, den trek naar 't geen men amusement noemde uitgedoofd had. Mevrouw Wijnands knorde niet weinig over die stemming. - Gij moet toch uw best doen om niet zóó strak voor u heen te kijken, en uwe vroegere opgewektheid te herkrijgen, voegde zij haar toe; anders zullen ze heusch denken dat gij den graaf regretteert; gij moest nu maar een verstandig besluit nemen, en den zoon van burgemeester Q. gehoor geven; 't is wezenlijk een hupsch jong mensch, die al een mooie positie in de wereld heeft, en die u zeker niet het hof behoeft te maken om uw geld. Maar Regina barstte uit in een bitteren lach. - Die sukkel! Neen, Emma, als gij mij dan toch uithuwelijken wilt, tracht dan den Pruissischen consul te bewegen mij het hof te maken... - De Pruissische consul! dat is een mooie; hoe komt gij op dezen; een man die vast al in de zestig is; een plompe Oostfries, dien gij denkelijk nooit gezien hebt, want hij komt nergens en bemoeit zich alleen met zijne zaken. - Maar als ik hem nu ook eens over eene zaak had te spreken? - O, dat is wat anders; dan moet gij het Wijnands maar zeggen: die heeft, geloof ik, wel eens met hem te doen. Daar wist Regina meer van dan zij zelve, en zij had het Wijnands reeds gevraagd, haar met dien man in kennis te brengen, doch deze had het wat kortaf geweigerd, onder voorwendsel, dat zij beter zou doen alles wat op dien noodlottigen avond betrekking had, te vergeten, dan het op die wijze te verlevendigen; maar | |
[pagina 550]
| |
als Regina iets in 't hoofd had, gaf zij het zoo licht niet op. Zij trachtte nu door Emma te verkrijgen, wat dier echtgenoot haar had geweigerd. Maar die plompe Oostfries moet toch een naam hebben, hield zij aan. - Wel zeker; maar wat kan u zijn naam schelen? hernam Emma. - Zeg mij dien naam, drong Regina. - Hij heet Witgensteyn of von Witgensteyn, dat weet ik zoo recht niet. - O, zoo! sprak Regina getroffen, en verzonk in diep nadenken; zij had de vriendin niet ingewijd in het geheim van haar verleden, zooveel het Eckbert betrof. Zij had geene behoefte gevoeld om Emma te spreken van hetgeen zij liefst had willen vergeten, en wat haar bij het herdenken steeds pijnlijk aandeed. En toch juist in deze droeve dagen drong zich de herinnering aan Eckbert telkens aan haar op als met onweêrstaanbare macht. Had zij de hand aanvaard van den man, wiens trouw haar vader zelf had gewaarborgd, voor hoeveel moeite, smart en vernedering ware zij niet reeds bewaard gebleven? Dáár had mogelijk haar geluk gelegen, en zij had het uit mistrouwen den rug toegekeerd. Zoo mijmerde zij uren lang in hare slapelooze nachten, en wentelde den steen heen en weêr, dien zij toch niet vermocht af te werpen; soms ontsnapte haar dan op klagenden toon een naam, alsof zij eene gestalte toesprak, die niet was dan eene vrucht harer verbeelding. Maar er bestond niet slechts eene moreele, er bestond ook eene werkelijke oorzaak, waardoor de gedachte aan Eckbert Witgensteyn zich juist nú zoo machtig bij haar deed gelden. Te midden van de pijnlijke indrukken die zij in dien vreesselijken nacht had ondergaan, had meer dan ééne bijzonderheid haar getroffen, die haar later op het spoor bracht van hetgeen zij eene ontdekking achtte. Die gemaskerde in den donkerbruinen domino, die haar tegen Stanislaus had beschermd op het hachelijkst oogenblik, was Wijnands niet, had Wijnands niet kunnen zijn, zooals deze later zelf erkende, en toch, hoewel half bewusteloos, had zij die stem meenen te herkennen, bij de weinige woorden die hij haar toegesproken had om haar te bemoedigen. Niet de stem van den man die haar een uur te voren zulke verpletterende mededeelingen had gedaan. En toch een bekende, al klonk die door het masker heen, dof en zelfs wat onvast... Toen diezelfde persoon haar den pelsmantel dichter om den hals had geslagen, was zij geheel tot | |
[pagina 551]
| |
zich zelve gekomen, en had wel geen vriend kunnen herkennen in de vermomde gestalte, maar toch was haar eene rilling door de leden gevaren, toen diens hand de hare aanraakte, en later bij het uitstijgen, toen hij haren dank niet had willen aanhooren, en de hand, die zij hem bood, had teruggewezen, toen was het haar geweest, of haar met die norsche afwijzing niet dan recht ware gedaan. Zoo moest Eckbert handelen, als hij het zelf ware geweest. Te edelmoedig om haar over te laten aan het verschrikkelijk lot dat haar dreigde, en toch al te zeer gekwetst, al te zeer vertoornd, om zelfs hare dankbaarheid aan te nemen. Het was hard, maar het was verdiend, zij moest het erkennen; zij had hem al te diep gekrenkt, om op zijne vergevensgezindheid te kunnen hopen. Welhaast werd het haar zekerheid, dat Eckbert Witgensteyn onder hen was geweest, die haar te hulp waren gekomen. De man die de bonte muts dicht over het voorhoofd had getrokken, en de kraag van zijn manteljas had opgeslagen, hield nog bovendien een zakdoek voor zijn gelaat, op het oogenblik dat hij haar de hand reikte om uit te stijgen, en haar zijn steun verleende tot op de stoep. Des anderen daags had de huisknecht van Wijnands een fijne batisten zakdoek aan hare kamenier gegeven, die hij geloofde dat juffrouw van Berchem op de stoep verloren had. Regina had dien bekeken; de letters E.W. waren er in kleuren op geborduurd, zooals dat in Holland toen nog niet gebruikelijk was. Niet vreemd dat die vondst door haar mild werd beloond. Zij achtte er hare gissingen door tot gewisheid gebracht. Reeds terstond had zij Wijnands ondervraagd naar den derden persoon, die haar tegen de snoode onderneming van den graaf had beschermd; maar deze had haar niets kunnen of niets willen zeggen, dan alleen dat het een vriend van den Pruissischen consul was geweest, die nog in dien eigen nacht was vertrokken. Nu zij den naam van dien consul kende, had Regina geen rust meer; en zij smeekte Wijnands met zulke bewegelijke woorden om voor haar eene samenkomst te bemiddelen met dien Oostfrieschen heer, dat hij toegaf, en met haar op zekeren dag, buiten zijn nuffig vrouwtje om, een bezoek bracht bij dien beschermheer van Pruissen's onderdanen. Mevrouw Wijnands had gelijk. Hij was niet wat men een man naar de wereld noemt, die door fijnen toon en manieren wist in te nemen. Hij was niet onvriendelijk, maar wat strak en kortaf, en toonde weinig ingenomenheid met dit bezoek. | |
[pagina 552]
| |
Regina herkende in hem terstond den persoon die haar in de leeskamer had te woord gestaan. - Het was mij behoefte u te komen danken voor den belangrijken dienst dien gij mij hebt bewezen, ving zij aan. - Onnoodige moeite, juffrouw van Berchem; ik heb niets gedaan dan mijn plicht... daarbij was ik niet eens de hoofdpersoon bij deze expeditie; ik volgde slechts de aanwijzing die men mij gaf. Liefst had ik u dat onaangename tooneel met den graaf willen sparen, maar mijn collega stond er op dat men u niets schenken zou, opdat de boosheid van des graven voornemens ten volle zou uitkomen: daarbij, als er geen begin van uitvoering ware geweest van zijn opzet, hadden wij geen vat op hem gehad zooals mijnheer Wijnands wel weet: men moest hem verdrijven onder den schrik en de beschaming over zijn mislukt ontwerp; zonder dat waren wij niet verzekerd tegen nieuwe ondernemingen van dien aard; hij is, helaas! vindingrijk genoeg. - Zelfs ten koste van het vreesselijk uur dat ik heb moeten doorleven, ben ik dankbaar voor deze uitkomst, en ik zou er schatten voor over hebben, om den man, aan wiens tusschenkomst ik in iederen zin mijne redding dank, daarvoor mijne dankbaarheid te kunnen tonnen, sprak Regina. - Hij heeft die niet noodig. - Maar mij... zou het behoefte zijn, mijnheer... geloof mij. - Ik geloof u; maar als hij zelf nu geen ander bewijs van die dankbaarheid verlangt, dan dat het voorgevallene niet meer wordt herdacht, dan komt het mij voor, dat het aan u is om hem op dat punt zijn zin te geven, en hem niet lastig te vallen. - Dat is ook mijn voornemen niet, hernam Regina, die moeite had hare teleurstelling te ontveinzen. Maar is het onbescheiden, zoo ik u naar zijn naam vraag? - Volstrekt niet. - Vindt gij er bezwaar in, mij dien te noemen? ging Regina voort, verwonderd dat zij de vraag in een anderen vorm herhalen moest. - Och neen! hij heet Muller. - Muller! herhaalde Regina; gelooft gij zelf dat dit zijn ware naam is? - Hij heeft mij ten minste geen anderen genoemd. Hij is geen prins, die incognito behoeft te reizen. | |
[pagina 553]
| |
- Ik meende begrepen te hebben dat gij vrienden waart... - Wij hebben vriendschap gesloten; maar toen hij hier kwam, zag ik hem voor het eerst. - Uw naam is Witgensteyn, niet waar? vroeg Regina op eens, of zij van het onderwerp afstapte. - Johan Heinrich Witgenstein, om u te dienen. - Zijt gij geparenteerd aan de familie Witgensteyn die voorheen woonde in Gelderland, op een dorp bij Arnhem? - Als die familie van Oostfriesche herkomst is, zou dat heel wel kunnen zijn, maar ik weet er niets van. - Dus weet gij mij ook niets te zeggen van Eckbert Witgensteyn, luitenant bij de Nederlandsche marine? vroeg zij, hem onderzoekend aanziende. - Niets; ik weet zelfs niet dat er een zulke bestaat, hernam hij rustig en in volmaakte argeloosheid haar blik beantwoordend. Mijn grootvader heette Eckbert, dat is waar, en hij had drie zonen; het zou heel wel kunnen zijn, dat een van hen of diens kinderen naar Gelderland zijn getrokken om hunne fortuin te beproeven, maar daarvan weet ik niets. Ik ben sinds dertig jaar in deze provincie, sinds zestien in deze stad op mijn post, en, om het al te zeggen, er zijn nog bij het leven van mijn vader familiegeschillen ontstaan, die als oude erfzonde in ons geslacht blijven voortwoekeren. Hetgeen maakt, dat de nu nog levende leden daarvan geen de minste gemeenschap met elkander houden, en mogelijk elkaêr zouden mijden, al woonden ze in dezelfde stad; oordeel dus, of ik u narichten kan geven omtrent dezulken, die Aurich verlaten hebben en zich elders ophouden. - Gij hebt gelijk, mijnheer, gij moet daartoe onbevoegd zijn, hernam Regina, diep verslagen, en scheen willens haar onderzoek op te geven, doch op eens bezon zij zich. - En gij, mijnheer, zoudt gij mij nóg een dienst willen bewijzen, na de moeite die gij u reeds voor mij gegeven hebt? - Als het in mijne macht staat... - Ik meen de oorzaak te kennen, waardoor die heer.... Muller tegen mij is ingenomen, en liever geen bewijs mijner dankbaarheid wil ontvangen, Ik wenschte hem ophelderingen te geven.... die.... hem.... mogelijk van gezindheid jegens mij zouden doen veranderen. Kunt gij mij zijn adres opgeven? | |
[pagina 554]
| |
- Dat kan ik niet. Ik meen zelfs dat hij vooreerst geen vaste verblijfplaats heeft; hij moet veel reizen; hij is hier geweest als zaakgelastigde van ons hof, en hij is niet langer gebleven, dan volstrekt noodig was om af te doen wat hem was opgedragen. Hij is mogelijk nu al naar Petersburg of naar Moskou; hij heeft mij zelfs gezegd, dat het onnoodig was hem te schrijven, daar hij geen adres kon opgeven. - O, ik bid u, mijnheer! sprak Regina smeekend, met vochtige oogen; zeg mij de waarheid; het is Eckbert Witgensteyn; het moet deze zijn, die zich onder den naam van Muller verschuilt. (Wordt vervolgd.) |
|