De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
Uit het leven van een tijdschrift.(De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1761-1790).De Vaderlandsche Letteroefeningen zijn in Januarij 1761 geboren en in December 1876 overleden, in den gezegenden ouderdom van honderd en vijftien jaren. Dit sterven was voorspeld, en ten jare 1858 was er een profeet opgestaan, die aldus sprak: ‘Yntema is overleden en vrede zij zijner assche: de Letteroefeningen zijn nog niet legaal dood, al komt het ons nu en dan voor, dat zij reeds gekist zijn, en slechts bij herhaling het deksel opligten, om onze bestaande kritische tijdschriften toe te roepen: Hodie mihi, cras tibi’.
Waarom zij nu juist in het vorige jaar den geest gaven, en waarom toen reeds, is duister, maar het is gebeurd, gelijk Bakhuizen van den Brink in de Konst- en Letterbode van dat jaar '58 had geprofeteerd, en bij voorbaat trok hij reeds de lijnen, door hem te volgen, wien het eenmaal lusten zou den weg te beschrijven, waarop de Letteroefeningen, onder kwaad en goed gerucht, in dit ondermaansche hadden gewandeld. Hij is er toch van overtuigd, dat hij geen necrologie van Jacob Wijnand Yntema zal kunnen opstellen, zonder tevens de geschiedenis te schrijven van het tijdschrift zelf, zóó innig met hem verbonden, dat voor beiden het uur der kwijning had geslagen, toen de een van den ander scheidde. En wat zal het kort begrip zijn van deze historie? 't Zij mij vergund de bladzijde over te nemen, waarop Bakhuizen dat beschreef, zooals hij het alleen kon doen. ‘Yntema, dus lezen wij in het zoo even aangehaalde geschrift, was een deftig burgerman van eene eerlijke overtuiging, die eerst door teleurstelling wat zwartgallig werd, niet zouder beschaving, niet zonder smaak, niet zonder geest, die al de lusten deelde van den tijd zijner ontwikkeling: leerlust, zanglust en | |
[pagina 445]
| |
genootschapslust. In die dagen was de pedanterie uit de hoogescholen naar het Nut, en uit de raadkamers naar de grondvergaderingen afgedaald; de vrijmetselarij van burger- en boerenstand was ingewijd, en de grootmeester vaardigde zijne orakels tot talrijke adepten in alle hoeken des lands uit. De leeringen waren in den geest van welgemeenden vooruitgang, maar die een weinig uit den draf geraakt was; zeer veel doopsgezindheid, zonder eigenlijk rationalisme; warme vaderlandsliefde met Loevesteinsche vlag; vrijheidszucht met Noord-Amerikaansche idealen; ijver voor verlichting, kennis en wetenschap, met een klein gevoel van huivering voor al te streng uitgespannen theoriën, alles overtogen met de kleur der staatsregeling van anno 1801. Na de meer dan zeven vruchtbare jaren kwamen voor Yntema en de Letteroefeningen de schrale: de koeijen, nog wel niet “ranck” van vleesch, maar toch zeer leelijk van gedaante. De personen, welke Yntema en zijn orgaan hard vielen, behoorden tot de meest gevierde op het gebied der letterkunde. Eerst viel de aristocratie der wetenschap, daaronder mannen als Kinker, Wiselius, 'sGravenweert en anderen, hem af en de Recensent ook der Recensenten werd voor hem de eerste bazuin; later kwam de geheele Bilderdijksche school, de tweede bazuin; de Krekelzangen en de Rotsgalmen des meesters, de piqures van H.W. Tydeman; het pronunciamento van mr. I. da Costa in zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw d.i. tegen volksbeschaving, tegen verdraagzaamheid, tegen de Loevesteinsche factie, tegen de schoolwet van 1806 en tegen de vaccine. Toen tierden de Letteroefeningen als bezetenen, in naam van verlichting en burgerdeugd. Derde bazuin: de jongere dicht- en kunstschool. Mr. J. van Lennep, en Beets en Potgieter en ten Kate mogen verantwoorden wat zij Yntema en de Letteroefeningen al hebben doen lijden; na het noemen van namen van zulk erkend gezag, willen wij niet eens van de vuile handschoenen spreken, welke van der Hoop en markies de Thouars in het Letterlievend Maandschrift hem toewierpen; maar de stelling werd wanhopig, werd, hoe woedend ook verdedigd, onhoudbaar, toen zij aan de Letteroefeningen door Gids en Braga begon betwist te worden’. Dit bestek is voortreffelijk. Het heeft maar ééne fout, dat het namelijk in het midden begint; want die de Letteroefeningen eens vooral verbindt aan Jacob Wijbrand Yntema, die in 1779 geboren werd, zal die geschiedenis eerst kunnen aan- | |
[pagina 446]
| |
vangen met het begin van deze eeuw of de allerlaatste jaren der vorige. Maar de dertig jaren, die er toen reeds sinds de stichting waren verloopen, vinden in de schets van Bakhuizen van den Brink geene plaats. En die dertig jaren zijn, naar mijn inzien, nog al van beteekenis, en dat niet alleen om hun getal. Hij zelf doet het ons reeds vermoeden, als hij zegt, dat de afval van de aristocratie der wetenschap de eerste bazuin was, wier onheilspellend geluid de Letteroefeningen in de ooren klonk; want daaruit volgt, dat zij tot dien tijd toe de aristocratie der wetenschap met zwakkere of sterkere koorden aan zich hadden weten te binden, en door een deel althans van haar kracht werden gesteund. De rigting, waarin het tijdschrift zich bij zijn optreden begon te bewegen: de partij, die het vertegenwoordigde; de tegenstand, dien het gaande maakte; de plaats, die het in de geschiedenis van de tweede helft der vorige eeuw inneemt, lokten mij, nadat ik er eenige kennis van kreeg, tot een nader en naauwkeuriger onderzoek. En te eerder gaf ik daaraan gehoor, omdat ik spoedig had gezien, hoe zulk een onderzoek kon leiden tot waardering van een tijdschrift, welks lofwaardig verleden maar al te veel op den achtergrond is geschoven of geraakt, omdat men niet wist, wat het had gewild en wat het had gedaan. Wij zien die oude Letteroefeningen gewoonlijk door de oogen van Braga, en Braga had ze den dood gezworen. Het regent bliksems uit dezen hemel op dit schuldig hoofd, dat aan het verderf is gewijd: ‘Een dikke burgerheer, in 't bruin, met kopren knoopen,
Vol van den bon vieux temps en kunstgenootschapsbrij;
Een vader, die zijn gal gestaag voelt overloopen,
Omdat zijn eigen kroost veel knapper is dan hij;
Een knorrige arrogant, wiens gunst ge alleen kunt koopen
Door oppervlakkigheid en domme vleijerij’.
Vader Yntema moest nog menige veêr laten, ook nadat de Hoogepriester een dorpelwachter werd en zijn stool om de schouders hing van Jan van Harderwijk. Naast het ‘Leuterlievend’ wordt het ‘Lasteroefnend’ voortdurend op de kaak gezet, of liever het staat er als op zijne vaste plaats. Hier heet het, dat de grijze Letteroefenaar om zijn keurig mengelwerk de abonnés zal erven van de Muzenalmanak, die aan hare lamzaligheid sterft, en wie hij zoo menigmaal een lauwerkrans | |
[pagina 447]
| |
in het haar had gevlochten. Ginds roept de Braga schier wanhopend over zooveel taaiheid uit: En de Lasteroefenaar
Altijd nog in leven!...
Elders wordt de draak gestoken met ......de Zwanendrift
Van ons dierbaar Lasterschrift!
en als Braga in moeijelijkheden komt door de bepalingen van het zegelregt, voert hij den ‘Lasterheid, van vreugde tandeknarsend’ dus sprekende in: Zoo heeft het zegelrecht dan Braga's kop gekloofd!
‘Welk onderscheid bij mij!’.....
Ja, dit wordt wel geloofd
Mijnheer de Lasterheid!.... hij 's hoofdeloos geharsend,
Gij harsenloos gehoofd!
Het zal wel waar zijn, wat Bakhuizen zegt, dat de bewondering, die sommigen voor de Letteroefeningen over hadden, even onverdiend was als de verguizing, waarvan zij het voorwerp waren. Maar in ieder geval hadden zij een verleden, dat verre van onverdienstelijk was; waarin zij getracht hebben het peil der algemeene ontwikkeling te doen rijzen, en in meer dan een opzigt hebben getoond, dat het haar om waarheid en regt te doen was; terwijl zij naar de maat van hare krachten het heil des volks zochten te bevorderen. De Nederlanders uit de tweede helft der 18de eeuw dachten zeer verschillend over hun vaderland. Aan de ééne zijde was eene groote schare bezig met zich te verdiepen in de heerlijkheid van de Republiek, het pronkjuweel, waarvan niet ligt te veel goeds kon worden gezegd. Hoever die bewondering ging, blijkt uit een boekje, dat in 1760 te 'sGravenhage verscheen, en dat getiteld was: ‘De Nederlandsche Staatsschryver, of de lof der Republicq van Holland vertoond; onder de zinspreuk: pro Libertate’. Welk een land was het onze in die dagen, indien het tafereel van de algemeene ontwikkeling in deze uitverkorene gewesten, daarin geschetst, getrouw mogt heeten! Wij kunnen veilig zeggen, dat elke vergelijking hier ophield. ‘Door gantsch Holland’, zoo lezen wij daar, ‘ontmoet men luiden, die met een ryp oordeel en een vernuftige geest begaafd zyn. Tot in de minste steeden vind men Regenten, die ont- | |
[pagina 448]
| |
zaggelyke talenten bezitten, en zig in de vergaderingen harer Departementen met een vorstelyk verstand doen uitmunten. De Nederlanders zyn van hare jeugd af geneegen tot allerlei konsten en weetenschappen; daer zyn weinig welgezeeten Burgers, of zy laten haer kinderen studeeren, of in eenige vreemde taelen onderwyzen, waermede zij bedoelen, om haer tot groote mannen te maeken. De muziek, de schilderkunst en andere soortgelyke weetenschappen, werden gemeenlyk door hun geleerd. Een Hollander agt het zig zelfs een noodzakelyke eigenschap, wanneer hy, in een gezelschap zynde, over de Historiën zynes vaderlands kan spreeken, en een vreemdeling op 't stuk van de zyne pal zetten. Men vind weinig Nederlanders, hoe gering zy ook van extractie zyn, of zy kunnen meesterlyk leezen, schryven en cijfferen, en doorgaens ook de Fransche tael, tot welkers volkomenheid door de gantsche Republicq, zowel ten platten lande als in de steeden, de nodige kostschoolen zyn opgerigt. Die van wat hooger geboorte zyn, gaen met hun vroege jeugd al op de Latynsche school, en vervolgens naer de Academie op 'sLands Universiteiten; hetwelk hun in korte jaaren van kinderen tot mannen doet worden. Kortom, de oogmerken, waarmede de Nederlanders in 't stuk van geleerdheid, konsten en wetenschappen bezield zyn, zyn in allen opzigte aen te merken als treffelyke en loffelyke zaaken, die de verwondering eener vreemde landaard in den hoogsten top moet haelen. Men spaerd niets om de jeugd een pryswaerdige opvoeding te geeven, en men laet hem alles leeren, waer tot men ziet, dat hun genie en neiging strekkende is’. Maar tegenover zulke blinde bewonderaars van den staat van zaken waren er anderen, niet minder groot in getal, die met verbazing vroegen, of dit niet veeleer eene beschrijving was van Utopia dan van de Hollandsche RepubliekGa naar voetnoot1; zij meenden aan een paskwil te moeten denken. Wel waren ook zij geneigd het voor de eer van hun land op te nemenGa naar voetnoot2; wel erkenden zij, dat er mannen werden gevonden, die het vaderland luister bijzetten, en op wier roem de nijd met hartzeer zijne tanden stomp knaagde, maar zij wilden het daarom niet verbergen, dat er veeleer grond was om te klagen over gebrek | |
[pagina 449]
| |
aan ontwikkeling en over toenemend verval. Men behoefde, dus lieten zij zich uit, niet lang in de gezelschappen te verkeeren, om op te merken, dat ‘verwaerlosing der oefeninge, en daeruit volgende onkunde maar al te schandelyk in de gemene gesprekken bij hoog en laeg doorstraelde’, on die zijn vaderland liefhad, moest zich niet verloopen in onmatige lofspraak, maar veeleer de handen aan het werk slaan om de toenemende onkunde en oppervlakkigheid naar zijn best vermogen te keeren. De vertegenwoordigers van deze rigting staan voor ons in de schrijvers der spectatoriale weekblaadjes, mannen, die luid hunne stem verhieven tegen de misbruiken en dwalingen, waardoor 'slands welzijn werd ondermijnd, om naar hun best vermogen en hun beste weten het Nederlandsche volk bij den ernst zijner roeping te bepalen. Het moet worden toegegeven, dat zij vooral de schaduwzijde deden uitkomen, en soms te weinig acht namen op de ‘goede dingen’, die niet ontbraken. Maar die eenzijdigheid is ligt te verklaren uit de dwaze ingenomenheid met het bestaande, waarin anderen zichzelven behaagden, en hun doel was in ieder geval lofwaardig. Uit dien zelfden kring kwamen de grondvesters der Vaderlandsche Letteroefeningen. Zij traden in het begin van 1761 op met het plan om maandelijks verslag te geven van de merkwaardigste geschriften, die buiten en binnen 'slands het licht zagen, en de aandacht te vestigen ook op zoodanige werken, die min of meer zeldzaam waren geworden, of in vergetelheid geraakt. Voorts wenschten zij van tijd tot tijd over verschillende onderwerpen hunne gedachten mee te deelen, en van de uitgekomene boeken en geschriften eene beoordeeling te leveren. Evenmin als zij van plan waren zich te bepalen tot eene of andere wetenschap in het bijzonder, zouden zij optreden ten behoeve van ‘eenige burgerlyke of godsdienstige party’. Alles, dus besloten zij hun voorberigt, ‘wat kan strekken om met bescheidenheid de waarheid te onderzoeken, te ontvouwen of te bevestigen, de kundigheden van 't menschdom op te helderen of te vermeerderen, alles wat kan dienen op eene redelyke wyze te stigten of te vermaaken, en dus den godsdienst nuttig en den burgerstaat heilzaam te weezen, zal ons ten allen tyde, zonder aanzien van persoonen, welgevallig zyn’. Het voorberigt was niet onderteekend, maar uit den toon kon men wel opmaken, van welke veeren deze vogels waren. Het duurde niet lang, of sommigen in den lande rooken lont, | |
[pagina 450]
| |
en waarschuwden het publiek tegen mannen, die zoo weinig een kerkelijke kleur droegen, dat zij het er veeleer op schenen toe te leggen, om eene algemeene vereeniging onder de verschillende gezindheden tot stand te brengen, door middel van eene onmogelijke verdraagzaamheidGa naar voetnoot1. Vier jaren later (1770) zou men er rond voor uitkomen, dat de mannen van de Letteroefeningen ‘het by zoovele luyden van de publieke kerke verkerven, terwyl zy onder Mennisten, Collegianten of andere Toleranten schuilende, dezen schynen voor te trekken’Ga naar voetnoot2. Die beschuldiging van partijdigheid was ten eenenmale valsch; integendeel gingen zij veeleer mank aan het tegenovergestelde, waarvan wij nog merkwaardige proeven op onzen weg zullen ontmoeten. Maar kweekelingen waren zij van den geest, die Justus van Effen dertig jaren vroeger had leeren schrijven: ‘gelyk het mooglyk is een bespottelyk boek tegen 't wanstaltig leerstuk van de transsubstantiatie te schryven, zoo is het ook mooglyk een treffelyk tractaat op te stellen, om deze zig zelve bestrydende stelling te verdedigen. Indien een Roomsche leeraar zulks onderneemd, en alles daartoe gebruikt wat het menschelyk vernuft aan kan wenden, om 'tgeen onmooglijk waar kan zyn met waarschynlykheid te bewimpelen; zo hy zyne bewyzen in het beste en kragtigste ligt weet te plaatsen en dezelve door een kunstig verband een onderling steunzel bij te zetten, zo is een billyk en verstandig oordeelder verpligt zo een werk zyne goedkeuring waardig te schatten. Anders te oordeelen zoude kinderagtig wezen. Dog bij ongeluk is niets gemener als die kinderagtigheid’Ga naar voetnoot3. En dat ondervonden de Letteroefeningen reeds bij de eerste schrede, die zij deden, en bij hare eerste poging om het goede te waarderen, onverschillig bij wien zij het vonden. Maar dat de Dissenters hier aan het werk waren, was wel gegist, al waren zij lang de eenige niet, en al vonden zij steun bij die leden der publieke kerk, die zichzelven hij voorkeur de gemodereerden noemden. Het is echter minder juist als Bakhuizen van den Brink t.a.p. verzekert, dat de vader van Yntema peet was geweest over die echt vaderlandsche Sibylle, want dan zou het kind eerst met zijn derde jaar gedoopt zijn, en | |
[pagina 451]
| |
wordt door dien schrijver vergeten, dat de eerste twee jaargangen zijn uitgegeven alleen met den naam van van der Kroe, den uitgever ook van meer dan een spectatoriaal weekblaadje. Ook waren uitgever en redactie in die eerste jaren lang niet hetzelfde. Indien dit kind nu toch eenmaal ten doop moet worden gehouden, meenen wij die eer te mogen vragen voor Cornelis Loosjes, leeraar bij de Doopsgezinden te Haarlem. Dat het werk in den aanvang in vele opzigten gelukkig slaagde, had het vooral aan hem te dankenGa naar voetnoot1. Het is zeker vreemd Yntema, den vader, tot peet van de Letteroefeningen te zien verheffen in dezelfde Konst en Letterbode, die in het jaar 1813Ga naar voetnoot2 in het ‘Levensberigt van den Eerwaardigen Heer Petrus Loosjes Adriaansz.’ o.a. dit had geschreven: ‘zijn broeder, Cornelis Loosjes, was oprigter en aanlegger van het bekende tijdschrift, dat zoo vele jaren zijnen roem bij de Hollandsche Letterkunde gehandhaafd heeft, onder den titel van: Letteroefeningen, maandelijks uitkomende. Reeds zeer vroegtijdig leende hij (Petrus) denzelven bijstand, vooral in dat gedeelte, hetwelk den naam van Mengelwerk droeg. In dit Mengelwerk leverde hij eene reeks van bijna vijftig jaren bij aanhoudendheid een ontzettend aantal stukken van allerleijen aard; somtijds oorspronkelijke, maar ook vele vertalingen uit het Engelsch en Fransch; vooral de Zedekunde, de Natuurlijke Historie of Letterkunde betreffende, terwijl hij ook nu en dan, schoon minder in getale, uittreksels en beoordeelingen vervaardigde, ja onder zijne nagelaten papieren is nog een voorraad van onderscheidene stukken voor het Letterkundig Tijdschrift van het Departement der Zuiderzee, dat de Letteroefeningen vervangen heeft, gevonden’. Van deze mannen mag men zeggen, dat zij niet alleen deze Vaderlandsche Sibylle ten doop hieven, maar haar het karakter hebben bijgezet, dat zij in de voorgaande eeuw droeg. ‘Hij’, zoo heet het van P. Loosjes Az., en gij kunt het ook zeggen van het petekind der familie, ‘hij was een hartelijk beminnaar van zijn vaderland. De godsdienstige en burgerlijke vrijheid waren hem zeer dierbaar. Hij was een vijand van allerlei soort van dweeperij en huichelarij, een voorstander van verlichting, een kloek en ijverig verdediger van de Christelijke openbaring, doch in | |
[pagina 452]
| |
zijne godsdienstige gevoelens verre verwijderd van alles, wat naar het geheimzinnige of bijgeloovige zweemde, steeds het gezag der rede in het stuk van den godsdienst met vuur en kracht handhavende’. En jaren achtereen bleef de leiding aan dezelfde handen toevertrouwd. In het woord aan ‘de Leezers’ voor den jaargang van 1779 wordt ons berigt: ‘Wy zyn zo gelukkig, dat sedert den aanvang tot nu toe, dezelfde hoofdschryvers daaraan gebleven zyn; alleen hebben wy door den dood, tot ons uiterste leedweezen, verlooren een man, die wij noch moogen, noch kunnen verzwygen, daar hij ons werk geene geringe eer aandeed; naamlyk den wydvermaarden Dr. Joannes Grashuis, die er in der tyd zeer veel de hand aan geleend heeft. Zyn opengevalle plaats is aangevuld door Heeren, die op de verpligtendste wyze ons de behulpzaame hand gebooden en verleend hebben, en die wy op den duur ouze medearbeiders in dit Letterwerk mogen noemen. Wy maakten hier onder anderen ook nog gaarne gewag van den beroemden Historieschryver Jan Wagenaar; doch die Heer heeft er te weinig aan gedaan, om als hoofdschryver voor te komen’. Met deze kleine onthulling moeten wij ons tevreden stellen. In het ‘voorbericht’ voor den derden jaargang zeiden zij wel, dat zij alleen de ongeteekende stukken voor hunne rekening namen, maar de onderteekening bepaalde zich tot eene enkele letter, die ons niet wijzer maakt. Dat er ook leden en leeraars der Hervormde Kerk aan meewerkten, is zeker, maar wie het waren, bleef in die eerste jaren altijd verborgen, en toen men er achter trachtte te komen, gaven zij ten antwoordGa naar voetnoot1: ‘Wy laten het den briefschryver raden, hoe vele en welke Leden en eerwaerde mannen onzer Gereformeerde kerke deel hebben in dit Maendwerkje; we zyn zo min genegen om hem hier omtrent enig licht te geven, als we zyn zin willen doen, met ene belydenis voor hem af te leggen, by mangel van welke hy ons dreigt, ons voor Socinianen te zullen houden’. Nog een enkel woord over de verschillende namen van het tijdschrift, eer wij het heiligdom zelf gaan onderzoeken, waarin gelukkig niet alles zoo geheimzinnig is als de priesters en hunne outerknapen. De titel van de eerste jaargangen was: ‘Vaderlandsche Letteroefeningen, behelsende oordeelkundige be- | |
[pagina 453]
| |
rigten van de werken der beste Schrijveren, Nauwkeurige Gedagten over verschillende Onderwerpen; benevens Vrijmoedige Aanmerkingen over Nederduitsche Werken en Schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen. Met Plaaten’. De uitgever was, zooals ik reeds zeide, A. van der Kroe. Met den derden jaargang onderging het Maandschrift eene belangrijke verbetering. De Oordeelkundige Berigten en de Vrijmoedige Aanmerkingen smolten ineen, en alle andere Berigten en Verhandelingen werden zamengevoegd, en ontvingen den naam van Mengelwerk, zoodat de gewone vorm, waaronder wij het zoolang hebben gekend, van dien tijd dagteekent. De Boekbeoordeelingen maakten het eerste deel uit, en het Mengelwerk vulde het tweede. Het bleek, dat de heeren Yntema en Tiboel zich met van der Kroe tot de uitgave hadden vereenigd. Uit zuivere menschlievendheid werd met het jaar 1768 de titel veranderd. In het Voorberigt werd van deze aandoening rekenschap gegeven op de volgende wijze: ‘Deeze Letteroefeningen beslaan reeds zeven Deelen of veertien Banden, en dus loopen de kosten van 't zelve op een prys van ƒ 35-10: Dit stuit veelen nieuwen Leezeren, te meer daar de Uitgeevers 't niet braaf vinden den prys, dien anderen van den beginne betaald hebben, ten gevalle van laatere Leezers te verlaagen; waartoe ze ook te minder konnen overgaan, omdat ze nog maar een klein getal van compleete Exemplaaren voor de Liefhebberen, welken tegen deezen prys niet mogten hebben, bezitten’. In hunne goedhartigheid besloten dus de schrijvers en uitgevers, ‘naa herhaalde overleggingen’, eene nieuwe reeks te openen, onder den titel: Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. Dus meenen zij aan den drang van hun hart te hebben voldaan; ‘langs dien weg geschiedt den eenen dienst, zonder dat de andere benadeeld worde’; en zij die de vroegere jaargangen bezaten, hadden nu geen regt tot klagen, ‘vermits de Uitgeevers vastlyk voorgenomen hebben, de nog weinig overgeblevene compleete Exemplaaren, ook in 't vervolg van tyd, tot geen laager prys dan boven gemeld is, te zullen afleveren’. Zoo bleef het, totdat de liefde in 1772 eene nieuwe verandering noodig maakte. Oorspronkelijk was het plan, de reeks, die met 1768 begonnen was, even als de vorige uit zeven deelen te doen bestaanGa naar voetnoot1. Maar de heftige aanvallen van ‘de Advo- | |
[pagina 454]
| |
caat der Vaderlandsche Kerke’, die hun ten laste legde, dat zij de heerschende godsdienst beleedigden, drongen hen van dit plan af te zien, en dat wel om de wille van hunnen bestrijder. Terwijl de redactie, die ook hier weder duidelijk van de uitgevers wordt onderscheiden, met deze laatste beraadslaagde, ‘hoe of wat’, begrepen zij eensklaps, dat een nieuwe titel de aangewezen weg was. Indien iemand niet begreep, waarom, ziehier de verklaring: ‘Dus doende heeft de Advocaat, indien het hem geluste, eene vaste meet, van welke hy kan beginnen, en van waer hy ons gemaklyk kan achtervolgen. Indien dit in zijn smaek mogte vallen, zou hy zekerlijk velen onzer lezeren genoegen konnen geven, met vervolgens de vroegere Letter-oefeningen daer te laten, en zijne aenmerkingen over de nu voorts van tyd tot tyd uitkomende stukjes te berde te brengen’. Het lag iedereen dan nog versch in het geheugen, wat hij bedoelde; hij behoefde zelf al die oude Letteroefeningen niet meer op te zoeken; de lezers hoorden dan niet gedurig spreken van dingen, die ze niet gelezen hadden, en die veelal de moeite niet waard waren van ze nog eens op te zoeken; kortom, zij meenden, dat ieder te vreden zou zijn, als zij met dit jaar 1772 eene nieuwe serie begonnen, die dan Hedendaegsche Vaderlandsche Letter-oefeningen zou heeten. Beleefdelijk werden zij aanbevolen ‘in de gunst van allen diegenen, die vermaek scheppen in 't gebruik maken van alle hulpmiddelen, die ter Kennis en Deugd aanleidlyk zyn’Ga naar voetnoot1; waaronder zij vertrouwden, dat ook deze Letteroefeningen behoorden. Maar wij zullen bij die naamsverwisselingen niet langer stilstaan. Voor die volgden schijnen niet zulke gewigtige redenen te hebben bestaan; althans in mijn exemplaar vond ik ze niet vermeld, op eene enkele uitzondering na. In 1780 heeten zij weêr: Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen; in 1786: Nieuwe Algemeene, en in 1791 hebben zij dat ‘Nieuwe’ weder verloren, en heeten zij eenvoudig Algemeene. Aan de vernederingen, door de hand van Napoleon, hadden ook zij haar deel. Bij keizerlijk besluit van 26 September 1811 werd de uitgave veroorloofd onder den titel: Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen van het Departement der Zuiderzee. ‘Met keizerlijke vergunning’ stond er op het eerste blad, en een voorberigt deelde aan de lezers meê, dat men het nieuwe Maandwerk had | |
[pagina 455]
| |
te beschouwen als eene zamensmelting van de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen en de Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek, waarvan J. Kantelaar in 1790 en '91 redacteur is geweest, misschien in verbond met H.A. Bruining. Kantelaar was, om dit in 't voorbijgaan op te merken, van 1792-95 één der medearbeiders aan de Letteroefeningen. Maar ter naauwernood was 1813 voorbijgegaan, of den lezers van het Tijdschrift van het Departement der Zuiderzee werd, te midden van alles wat weêr uit het puin verrees, eene nieuwe verrassing bereid. Daar stonden de oude, echte ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ weder voor hen, nu met den ouden eersten naam, dien zij tot den dag van haren dood bewaren zouden. Het volk was opgewonden, nu het zich weêr mogt oprigten van onder het knellend juk der tirannij; daarum stootte het zich misschien niet aan de ontboezeming, met welke het eerste nummer voor hen trad: ‘O gouden tijd, om met lust te schrijven, om den lang gekeerden vloed rijk en weldadig te zien stroomen, en met evenveel lust te lezen, met even onbekrompen hand zijne, dan weer onuitputtelijke schatten te openen, ten einde wijsheid te koopen’. Maar mij dankt, het zal niet lang hebben geduurd, of menigeen vond het zonderling, dat ‘de geestdrift van een gered en dankbaar, van een vrij en moedig volk’ zoo zonder blikken of blozen terstond werd geëxploiteerd ten bate van de beurs dergenen, bij wie deze wijsheid moest worden gekocht, de heeren G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. Yntema. Doch het wordt tijd, dat wij de Letteroefeningen gaan lezen. Indien ik mij bij dia lectuur laat leiden door de afzonderlijke reeksen, is dat natuurlijk niet omdat ieder van deze een eigenaardig karakter draagt. Nog in 1814 konden de uitgevers zeggen: ‘Tijden en omstandigheden uitgezonderd, zullen deze Letteroefeningen meestal blijven, wat het Tijdschrift was, en zij in vroegere dagen ten naasten bij mede geweest zijn’. Maar ik doe het alleen om de stof beter te kunnen overzien, in den geest der Letteroefeningen wenschende en verwachtende, dat dit ten meesten nutte zal zijn van ‘Schryveren en Leezers’. Dit alleen moet ik er nog bijvoegen, dat ik de honderde bladzijden, die gewijd zijn aan natuur- en geneeskundige onderwerpen, bij mijn overzigt laat rusten, omdat ik over de meer of mindere waarde van deze beschouwingen en mededeelingen niet kan oordeelen. | |
[pagina 456]
| |
Vaderlandsche Letteroefeningen. 1761-1767.Als wij deze jaargangen doorloopen, worden wij getroffen door de rijke verscheidenheid van onderwerpen, daarin behandeld of ter sprake gebragt. Het is waar, dat er weinig oorspronkelijke stukken in voorkomen, maar al is de inhoud voor een goed deel aan de buitenlandsche letterkunde ontleend, daar is bijna geen deel der wetenschap, dat er niet in behandeld wordt. Op ons, die er aan gewoon zijn, dat bijna voor ieder vak van menschelijke kennis een afzonderlijk tijdschrift of weekblad bestaat, maakt het een vreemden indruk, hier alles in bonte mengeling door elkaâr te vinden, zonder eenige andere afdeeling dan die in Boekbeschouwingen en Mengelwerk. Dit laatste zou bij ons den naam van Mengelmoes dragen. Godgeleerdheid en natuurkunde, regtsgeleerdheid en poëzij, geschiedenis en geneeskunde, alles staat dooreen. Als gij pas eene verhandeling hebt gelezen over ‘de uitmuntendheid der Godlyke openbaringe’, wordt gij uitgenoodigd kennis te nemen van eene ‘Proeve, aangaande de Incubus, Nagtmerrie of Nagtdrukking’; op eene verhandeling over de oudheid der Vaticaansche kerk, volgt eene andere over ‘de opkomst, voortgang en manier van de operatie van de cataract’, en eene overdenking van een zedekundig onderwerp staat midden tusschen eene ‘proeve van betoging, waarom de waterzugt zo dikwils ongeneeslyk zy’, en eene aanwijzing van ‘geneesmiddelen voor lammigheid uit opkrimping der beledigde deelen’. Ook is het in onze dagen minder gebruikelijk, de vraagstukken en gevallen, die zich op het gebied der verloskunde voordoen, met zulk eene tot in alle bijzonderheden afdalende naauwkeurigheid te beschrijven als hier geschiedt, in een tijdschrift, dat gerekend werd onder ieders oogen te komen. Dr. Grashuis, die zeker voor dit deel bijzonder zorg droeg, hield buitendien de lezers op de hoogte van allerlei ziekten en kwalen, die of in ons vaderland, of in het buitenland waren waargenomen en genezen, indien zij de kunst niet te magtig waren geweest. Wat betrekking had op de natuur, had het deel van den leeuw. Het lag eensdeels aan al die liefhebbers van physica en natuurlijke historie, die bevredigd moesten worden, anderdeels aan de bijzondere toegenegenheid, waarin de proefondervindelijke wijsbegeerte zich van de zijde der Doopsgezinde leeraars mogt verheugen. Veel zorg werd aan deze onderwerpen besteed, en in de laatste deelen van | |
[pagina 457]
| |
deze reeks vindt men maand aan maand, onder den titel: Kort begrip der Natuurkunde, een overzigt van hetgeen door de meest beleende geleerden op dit gebied was gedaan en ontdekt. Dat de boeken van Christiaan Sepp, over de Nederlandsche Insecten, de werken van den Abt Nollet, van Linnaeus e.a. hier worden behandeld, spreekt van zelf. Het gebied der Arithmetica bleef zelfs niet onbetreden, en in eenige bladzijden vol ingewikkelde berekeningen, werd door A.M. gehandeld over ‘de Verworpene Annihilatio ultimi termini, als een qualijk verzonne Konstgreep der Wiskonstenaren, nopens de Arithmetica Infinitorum’. Hier bleef het echter bij eene enkele proeve. Maar aan belangrijke verslagen, ook van andere boeken, lieten zij het daarom niet ontbreken. Zij gaven, om slechts iets te noemen, een breed en zeer belangrijk overzigt van de Geschiedenis van Amsterdam, door J. Wagenaar, waarvan de uitgave in 1761 was begonnen, en waarvan zij in het eerste No. van 1762 konden berigten, dat het werk nu tegelijk in groot en klein folio, en in groot octavo werd uitgegeven, zoodat ieder zich kon voorzien, al naarmate zijne beurs het toeliet. Zij hielden hare lezers op de hoogte van alles, wat er van het jaar '61 af over de zaak van O.Z. van Haren, vóór en tegen, werd uitgegeven, en die de literatuur aangaande deze treurige geschiedenis wil kennen, zal deze bron dienen te raadplegen. Van geen gering belang reken ik verder, dat zij de aandacht vestigden op letterkundige bijdragen van allerlei aard, die nu geheel vergeten zijn, en welligt niet meer bezitten dan eene geschiedkundige waarde, maar dan ook in dat opzigt niet van belang ontbloot zijn. Zoo blijkt o.a. uit een verslag, dat zij gaven van de ‘Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde’, waarvan in 1763 te Leiden het eerste deel verscheen, dat men toen reeds hier te lande niet alleen bekend was met de oude Schotsche gedichten van Ossian, ‘onlangs in het noordergedeelte van Schotland ontdekt, en die men houdt voor echte òverblyfsels der oude Schotsche poëzy’ uit de derde eeuw, maar dat dezelfde onbekende schrijver, die een verhaal gaf van de ontdekking dezer dichtstukken, toen reeds zijne krachten waagde aan eene overzetting van een dier gedichten. En dit zal wel de eerste proeve zijn, hetgeen, voor zoover ik weet, tot nu toe onopgemerkt bleef. De klagt van Colma werd als een staal in de Letteroefeningen overgenomenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 458]
| |
De werken van Kluit en van Mieris ontgingen haar niet, maar werden door haar op prijs gesteld en krachtig aanbevolen. Voor godgeleerden van beroep deelden zij den inhoud mede van Venema's Verklaring der Psalmen; zij volgden het debat over de nieuwe Psalmberijming op den voet; zij maakten het publiek bekend met de voornaamste geschriften, in Engeland tegen de Deïsten opgesteld, en waren weldra druk in de weer met Leibnitz' Theodicée, en zijne vertaling door den heer J. Petsch. Van de werken der Hollandsche Maatschappij gaven zij geregeld verslag, even als van de ‘Uitgezogte Verhandelingen, uit de nieuwste werken van de Societeiten der Wetenschappen in Europa’. Wat in Engeland, Duitschland en Frankrijk het licht zag, gaf haar stof om aan het tijdschrift waarde bij te zetten, en het op de hoogte van den tijd te houden; ja eene enkele verhandeling werd zelfs aan het Italiaansch ontleend, zooals b.v. het stuk van Don Paolo Frisi, ‘Della morale Filosofia’. Wat haar wijsgeerig standpunt aangaat, is vooral merkwaardig de houding, die zij in den beginne aannamen tegenover Wolff en Leibnitz. Zij konden zich niet begrijpen, hoe de gevoelens van deze wijsgeeren zulk een opgang konden maken bij hen, die leerden, dat de mensch een vrijen wil had; en nog vreemder vonden zij het, bij hen, die eene volstrekte voorbeschikking verdedigdenGa naar voetnoot1. Het eerste toch was niet bestaanbaar met de Harmonia praestabilita, die ons tot machines maakt, en het laatste kon niet overeengebragt worden met de ratio sufficiens, ‘die (met eerbied gesproken) Gods vrijmagt beperkt’, om den eene te verkiezen en den ander te verwerpen. Haar man was Locke, en indien iemand de wereld aan zich wilde verpligten, door eene vertaling van diens Essay on Human Understanding, een arbeid, die vijfentwintig jaren vroeger wel begonnen was, maar steken bleef, dan zouden zij gaarne voor eenige exemplaren inteekenen, en waren er zeker van, dat zij velen harer vrienden zouden kunnen bewegen, om dat voorbeeld te volgen. Zoo lieten zij zich uit in het derde deel, in eene soort van gedachtenwisseling met den heer Scheurleer uit den Haag, die de Letteroefeningen welkom heette, omdat hij ook van haren | |
[pagina 459]
| |
invloed een klimmend en krachtig verzet verwachtte tegen ‘de dwalingen van Leibnitz en Wolff, die maar zedert eene halve eeuw niet alleen alomme schrandere uitvinders van menschelyke vonden en wellustige personaadjes gesterkt hebben in den kwaaden voortgang van pleisters en bedekzelen uit te zoeken en staande te houden voor hunne snoode bedryven, en dat wel zoodanig, dat wy er hedendaags geheele vorstelyke geslagten totaliter door bedorven zien, zelfs tot in de uitgave hunner geschriften: maar die ook den Evangelischen smaak der Theologanten zelven in ons land, zoowel als in eenig ander, zooverre verbasterd hebben, dat ze slegt genoeg zyn van te denken, de te vooren kwaade keringen der Supralapsariën daardoor verbeterd en gesalveerd te hebben, daar ze integendeel dat groote werk er maar te meerder door bederven, en den mensch hoe langs hoe meer er door in ongeloof en twyfelingen dompelen.’ Hiermeê schenen de Letteroefeningen het eens, en toen Johannes Petsch voor de eer en de leer van Leibnitz en Wolff in de bres sprong, verklaarden zij, dat het hem niet gelukt was de bezwaren uit den weg te ruimen, die zij tegen deze wijsbegeerte haddenGa naar voetnoot1. Maar dit oordeel werd weldra belangrijk gewijzigd, ja sloeg in het tegendeel om. In het derde deel begroette zij de Nederduitsche vertaling van de ‘Essais de Theodicée van den wijdberoemden Heer van Leibnitz’ als een verblijdend verschijnsel. Zij volgden die overzetting op den voet; zij kwam bij gedeelten uit, om hare lezers niet te lang onkundig te laten van dit voortreffelijke boek. Niet onduidelijk gaven zij te kennen, het nu eens te zijn met dien medewerker, die beweerde, dat het leerstuk der noodzakelijkheid, zooals het door de volgers van Leibnitz en Wolff werd voorgedragen, in plaats van de deugd te ondermijnen, een krachtige aandrang was tot pligtsbetrachting. Wanneer de mensch toch als een redelijk wezen noodzakelijk wordt bepaald om te kiezen en te doen, wat hij over 't geheel genomen het best oordeelt, moet dat ook het geval zijn met God zelven. Het eeuwig onderscheid tusschen goed en kwaad trad daardoor in het allersterkste licht, en het was zedelijk onmogelijk, dat er een orde der dingen kon bestaan, die niet gunstig was voor de deugdGa naar voetnoot2. Van dien tijd af hebben | |
[pagina 460]
| |
zij eene ruime plaats voor alles wat kan strekken ter aanbeveling van de leer der beste wereld, en tot weerlegging van hare bestrijders. Het moet gezegd worden, dat zij reeds van den beginne niet gunstig oordeelden over den Candide, ou l'optimisme, traduit de Mr. le Dr. Ralph, een werk, dat in 1759 uitgekomen, spoedig als eene vrucht van de pen van Voltaire bekend werd. In 1761 spraken zij er van als van ‘den zo berugten Candide, gemeenlijk den Heere de V....... als auteur toegeëigend’ (I: 76), maar in 1766 maken zij met groote instemming hare lezers opmerkzaam op hetgeen Gotsched aangaande de aanvallen van den Franschen schrijver tegen de Theodicée in het midden had gebragt: ‘Zo zeer gebelgd deze groote Digter anders over den Heer de Maupertuis geweest is, en zo hevig hy denzelven bespot had over deszelfs voorgewende nieuwe natuurwet van de kleinste kragt, zo onverwagt zag men hem in dit boekje zig aan de zyde van den Heer Maupertuis voegen, ten einde de beste wereld, die men door bondige redenen geen nadeel had kunnen toebrengen, door belaggelijke spotterny, indien moogelyk, ten toon te stellen. Ondertusschen heeft men aangemerkt, dat de Heer de Voltaire de beste wereld geloofde, zo lang zyne aangebedene Urania, Mevrouw de Marquise de Chatelet, die eene groote liefhebster van de Leibnitiaansche Philosophie, en geen der geringste deelen van de beste wereld was, leefde: zelfs bespotte hy toen den Heer Maupertuis, wanneer deze den Heer Pope over dit leerstuk aangetast had, in de volgende vaarzen: Pope est un scélerat, de qui la plume impie
Ose vanter de Dien la clémence infinie;
Qui prétend follement, o le mauvais chrétien!
Que Dieu nous aime tous, et qu'ici tout est bien.
Dan Mevrouw de Marquise gestorven, en de Heer Voltaire in Zwitserland gekomen zynde, is hy zodanig van gevoelen veranderd, als dit zonderling boekje getoond heeft,’ waarbij ze echter haar eigen ommekeer in het oordeel over Leibnitz en Wolff vergeten. Als wij zien, hoe goed de Letteroefeningen vertrouwd waren met deze wijsgeeren, even als met de werken van Mosheim en Herder, waren de Doopsgezinde leeraars in het midden der vorige eeuw zeker niet zóó onbekend met de Hoogduitsche letterkunde, op wijsgeerig en godgeleerd gebied, als de Hoog- | |
[pagina 461]
| |
leeraar S. Muller in der tijd beweerdeGa naar voetnoot1. Het was althans de schuld van Loosjes niet, dat nergens in de dictaten van Oosterbaan, die in 1761 Hoogleeraar werd, sporen te vinden zijn van eenige bekendheid met godgeleerde geschriften van DuitschersGa naar voetnoot2. De mannen, met wie wij te doen hebben, hadden er veel meê op, maar het moet gezegd worden, dat hun hart toch eigenlijk bij Locke was. Het Christendom met sluitredenen te bewijzen, dat wenschten zij, en daarin waren zij wel eenstemmig met Oosterbaan, dat zij ‘de mate der blijkbaarheid, die in de geopenbaarde godsdienst kan plaats hebben’ wilden bepalen. En wie kon hun dan, meenden zij, beter dienen dan Locke, die in Engeland openlijk aan de markt bragt, wat in Duitschland langs den weg van een wijsgeerigen sluikhandel in stilte werd verbreid. Hier was eene klaarheid en eene bondigheid, die hen aantrok, en hen geen oogenblik in het onzekere liet aangaande weg en doel. Volgens dezen wijsgeer toch zou het voor de aan zich zelve overgelatene rede een al te moeijelijk werk zijn, de zedelijke grondbegrippen zelfstandig te ontwikkelen; de openbaring kwam hier te hulp. De natuurlijke waarheden, die zedelijke behoeften zijn voor iederen mensch, worden in de openbaring ontwikkeld en voor eenvoudigen bevattelijk voorgesteld. De redelijkheid van het Christendom te bewijzen, was de taak, die voor de hand lag. Bij herhaling worden deze beginselen in het tijdschrift openbaar. Nu eens wordt er gesteldGa naar voetnoot3: dat de openbaring in onderscheidene opzigten voortreffelijker is dan het natuurlijk licht, aangezien zij in het leerstellige volmaakter, in het zedelijke klaarder, en in haar invloed en uitwerking van ongelijk grooter kracht is, en dan weder worden de ‘baarblykelykheden van den Christelyken godsdienst’ verdedigd met de wapenen, die in Engeland tegen de Deisten werden gebruikt. De natuurlijke godsdienst en zedekunde te betoogen is een deel van hunne levenstaakGa naar voetnoot4, die zij onder Engelsche leiding zoeken te volbrengen. Met de beste bedoelingen voor de handhaving van het Evangelie bezield, voelen zij niet waar het heen gaat, en hoe Locke hen verleiden zal om het zedelijke los te maken van het godsdienstige. Het zedelijk handelen zal langs dien weg | |
[pagina 462]
| |
het zelfde worden als verstandig handelen, en de waarde van het eerste zal ten leste alleen gezocht worden in het nuttige. En als zij niet begrijpen, dat de band, waardoor het menschelijk gemoed met den Eeuwige in betrekking staat, op die wijze wordt losgemaakt, zullen zij er toe moeten komen, om al wat niet baarblijkelijk is voor het verstand, van het gebied der godsdienst te verwijderen. Maar dit zou zich eerst later onthullen, en ook dit zaad der 18de eeuw zou eerst in de 19de, die niet veel eigene denkbeelden heeft, tot rijpheid komen. Voorts worden deze mannen op het gebied van godsdienst en kerk openbaar als voorstanders van vrijheid en verdraagzaamheid. Wat het eerste betreft, ook hier zijn zij geestverwanten van van Effen. Van diens hand verscheen in 1737 een werkje, bij J. van Duren in den Haag uitgegeven, getiteld: ‘Lettre à Monsieur de la Chapelle sur la manière de traiter la controverse,’ dat echter reeds in 1764 weinig bekend was, hoewel de stelling, daarin verdedigd, aller behartiging verdiende. Deze toch was in de hoofdzaak, dat het onmogelijk was zonder onderzoek en genoegzaam begrip van zaken te gelooven, en dat het daarom billijk was aan ieder het vrije onderzoek van de godsdienst toe te staan. De Letteroefeningen dolven het uit de vergetelheid opGa naar voetnoot1, en hechtten openlijk haar zetel aan hetgeen van Effen meende, dat de Christenen in het algemeen en de Protestanten in het bijzonder in het oog hadden te houden tegenover hen, die met nieuwe denkbeelden, waarheden of voorstellen optraden. Het is, dus liet hij zich uit aan het slot van zijn betoogGa naar voetnoot2, ‘schandelyk voor Protestanten, aanstonds de alarmklok te kleppen en te sidderen, zodra men hen wil verpligten, om hun gevoelens op nieuws voor de vierschaar der rede te trekken, en zig dus te kwyten van een pligt, daar zy altoos toe verbonden zijn. Het volgt verder met dezelfde zekerheid, dat niets dwaazer nog onregtvaardiger is, dan zig driftig te maaken en boos te worden tegen hen, die ons nieuwe ontdekkingen voordragen, en welke hierdoor eerder onze weldoeners dan vyanden zijn. Het volgt zelfs, dat wel verre van ons het minst ongenoegen of bitterheid in te boezemen, zy veelmeer onze hoogagting waardig zyn, en de lofspraaken der kerkelijke vergaderingen al zo wel verdienen als zy, welke de aangenomene gevoelens verdedigen. Alles, | |
[pagina 463]
| |
daar het in zulk een geval op aankomt, is, om de nieuwe systhemata met zo veel bedaardheid als aandacht te onderzoeken, en niet te beslissen, voor dat derzelver voorstanders alle hunne redenen en bewyzen voor dezelve onverhinderd voorgedraagen, en wy het voor zo wel als het tegen, met alle moogelyke onpartydigheid gewoogen hebben. Dit geschiedende zal liefde en vrede de plaats van bitterheid en vervolging inneemen; de verschillende secten zullen in den gemeenen boezem van een verdraagzaam Christendom saamenvloeyen; men zal wel van verschillende begrippen, maar van geen ketteryen meer hooren; een verstandig onderzoek zal eene beredeneerde overtuiging, en deze een redelyke godsvrugt voortbrengen onder allen, die Jezus' naam belyden.’ Ziedaar een beginsel, dat zij in allerlei vorm uitspreken. Waar zij het bij anderen vinden, verheffen zij het, en waar zij kunnen, passen zij het toe. Zij willen ‘bescheidene Protestanten’ zijn, zooals zij 't noemen, en vinden het dwaas met elkander te twisten over menschelijke bepalingen, die ‘de eenvoudige leer der waerheid, die naer de godzaligheid is, in de hoop des eeuwigen levens, verduisteren door woorden zonder wetenschap’Ga naar voetnoot1. En wij behoeven niet te vragen, wat zij onder die ‘eenvoudige leer der waarheid’ verstonden. Reeds in den beginneGa naar voetnoot2 hadden zij het duidelijk gezegd: ‘het is onbetwistbaar, dat de waarheid van 's Heilands goddelyk Zoonschap, dat hy als de lang beloofde Messias gestorven om onze zonden en opgewekt om onze regtvaardigmaeking, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden is dengeenen, die hem gehoorzaem zyn en door hem tot God gaan, de ziel is of het kort begrip van den Christelijken godsdienst.’ Wij hebben hierover ons oordeel niet te zeggen, maar zij oordeelen: dit is zoo duidelijk voorgesteld, en steunt op zulke klare bewijzen, dat geen mensch met gezond verstand bedeeld, dit niet zou kunnen verstaan. Maar de bijzondere leeringen, zeggen zij, die onder de Christenen in verschil staan, zijn voor een goed deel zeer duister; zij zijn ook niet noodzakelijk ter zaligheid, en het is aller pligt veeleer de punten van overeenkomst op te zoeken en zich daarin te verblijden, dan te twisten over hetgeen duister is. In veler schatting, dit weten zij, is zulk eene beschouwing een bewijs van | |
[pagina 464]
| |
onverschilligheid en laauwheid, maar zij houden het voor eene duidelijke proeve van hartelijke liefde voor de waarheid, als men de meeste liefde en ijver betoont voor hetgeen het klaarst en het heilzaamst is. Met groote ingenomenheid halen zij dan ook uit een klein geschrift: ‘Katechismus voor het jaar 1759’ geheeten, dit versje aanGa naar voetnoot1. Twee bedelaren, naakt en bloot,
Verkregen eens goedgunstig brood;
Neemt (zei de Gever), eet en leeft,
En dankt mijn mildheid, die 't u geeft:
Schoon gij dit brood onwaardig waart,
Heeft 't mijn genâ voor u gespaard.
't Strekke u tot voedsel en gerief,
Maar hebt vooral malkandren lief.
Doch schoon men dus zijn plichten wist,
Was 't aanstonds stof van bittren twist;
Wat heeft men hier geschift, bepaald,
Al zaken noodloos aangehaald!
Of 't voedde, eer men 't had en kreeg?
Of 't brood hiet, tarwebloem of deeg?
Hoe 't was gevormd? en waar gebracht?
Hoe lang bevorens toegedacht?
Hoe 't was gekneden? hoe gesneên?
En 't bleef bij geen spitsvindigheên;
Men zwoer (als 't waar) elkanders dood;
Dat dierbaar brood, dat voeden moet,
Lag als vertreden met den voet.
Wat volgt er? 't Is niet zwaar te raân,
Men moet van hongersnood vergaan.
Begrijpt, ondankbren! uw gevaar,
En deelt uw aalmoes met malkaer.
Zij gelooven dus aan een Christendom boven geloofsverdeeldheid, gelijk men dat tegenwoordig zou noemen, en zoeken, te midden der partijen, naar een middenweg. Zij houden het daarvoor, dat de ware wijsheid leiden moest tot gematigdheid, en tot de overtuiging, ‘dat men niet zelden in 't zoogenaamd godsdienstige zynen tyd verkwist, zyne hersens vermoeid en zyn geest ontrust heeft over hout, hooi en stoppelen, over een werk, | |
[pagina 465]
| |
dat ten laatsten dage niet zal bestaan, maar door het vuur verbrand worden’Ga naar voetnoot1. Egbertus Schrader, predikant te Landsmeer, hield er zeker eene vreemde exegese op na, waar zij liefst maar over zwegen, toen hij in dien tijd, in een preek over Spreuk. 8:20: ‘Ik doe wandelen op den weg der geregtigheid; in het midden van de paden des regts,’ beweerde, dat de opperste wijsheid zelve hier den gulden middenweg aanprees. Ook lieten zij zich niet uit over 's mans stelling, ‘dat de Gereformeerde Leer die van de opperste wysheid is.’ Maar dit stemden zij ‘den bescheiden en gematigden leeraar’ van ganscher harte toe, dat men veel te veel naar de uitersten drong, en ‘het midden behoorde te houden.’ Getrouw aan dat beginsel trachtten zij in hunne beoordeelingen zich zooveel mogelijk te verplaatsen op het standpunt van de schrijvers, om tot eene onpartijdige waardering te geraken. In dien geest waren de aankondigingen, om slechts iets te noemen, van de geschriften van Barueth en Hofstede, kampioenen voor de regtzinnige leer der Hervormde kerk. Deze hadden waarlijk niet te klagen, dat hun onregt werd aangedaan, en in bitse beoordeeling van de zijde der Letteroefeningen lag zeker geen aanleiding tot de heftige aanvallen, die zij weldra tegen het tijdschrift rigttenGa naar voetnoot2. In dien geest spreken zij ook over het werk van den regtzinnigen Doopsgezinden leeraar Deknatel: ‘Zij, die deezer manier van denken toegedaan zyn, zullen ongetwyfeld deeze Leerredenen met stigting leezen; dewyl 's mans ernst, ten aandrang van 't geen hy gevoelde waarheid te zyn, in dezelve alleszins doorstraalt’Ga naar voetnoot3. Ja, op dezen weg gaan zij zóó ver, dat zij de aankondiging van een boek van J.H. Janssonius, predikant te Groningen, besluiten met deze woorden: ‘de styl schynt wel wat onbeschaafd, en de manier van voorstellen veelal wat langdraadig voor een openbaar Leeraar; maar de gewoonte heeft dit by veelen de zoogenaamde Sprake Canaäns gemaakt; des zy, die deze leiding gewoon zyn, elkander dus best zullen verstaan’Ga naar voetnoot4. En van een drietal leerredenen van Johannes Boskoop, predikant te Amsterdam, heet hetGa naar voetnoot5: ‘Mogelyk zouden deze Leerredenen voor zommigen niet minder | |
[pagina 466]
| |
gevallig geweest zyn, zo zyn Eerwaerde wat spaerzamer met zyne groote lecture geweest was; de beknoptheid wat meerder in agt genomen, en zynen styl beschaefder en vloeibaerder gemaekt had: doch de smaeken der lezeren zyn ten dezen opzichte zeer onderscheiden; en men vindt er nog al veelen, die gaerne Leerredenen lezen, welken in dien smaek opgesteld zyn; hoedanig eene soort van menschen dit stukje ongetwyfeld met genoegen zal doorbladeren.’ Uitermate bevreesd voor alles wat naar polemiek zweemt, stellen zij zich soms zeer zonderling aan. Ieder die weet, wie de ‘oprigter en aanlegger’ van het tijdschrift was, en in welken kring men zich hier beweegt, zal niet zonder verbazing in een stukje over verschillen onder de Doopsgezinden in Noord-Holland lezen: ‘Wy zullen 't niet op ons neemen te beslissen, welke opgave, waar in veelligt ter wederzyde partydigheid plaets heeft, der waerheid het naeste is; dit vooronderstelt eene doorgegronde beoefening der Schriften van die Gezindheid, waer in wy gaerne willen bekennen niet ervaren te wezen’Ga naar voetnoot1. Het is of zij bang zijn, zich aan koud water te zullen branden. Maar hoe diep zij ook soms wegschuilen, dit verbergen zij nooit, dat zij regt voor allen verlangden. Zij doen het hunne om de algemeene denkwijze meer en meer in dit spoor te leiden; eene poging, te lofwaardiger als wij bedenken, dat zij beproefd werd in het midden der 18de eeuw. Zij verblijdden er zich over, in naam der menschelijkheid, dat in Noord-Amerika de afkeer, dien de Europeanen van de Joden hebben, vrij wat verminderde, en deze in New-York alle voorregten der zamenleving genoten, met Christenen trouwden, en genaturaliseerd - het woord wordt reeds door hen gebruikt - eindelijk toch ergens een vaderland hadden gekregenGa naar voetnoot2. Aan de ‘Verdediging van de Joden,’ door den heer de Pinto, tegen de aanvallen en lasteringen van Voltaire, gaven zij in hun tijdschrift eene plaatsGa naar voetnoot3, en verdraagzaamheid was hun wachtwoord. Geen wonder, dat zij de verhandeling van Voltaire over dit punt, waarvan in 1764 eene Nederduitsche vertaling uitkwam, prezen, hoewel zij niet nalieten ernstig op te komen tegen de spotternijen met de openbaring, die de schrijver zich veroorloofde. Zij vonden dat te | |
[pagina 467]
| |
meer jammer, omdat een man als Voltaire zeer goed wist, wat er tegen de bezwaren, door hem opgeworpen, was ingebragt. Zijne opregtheid kwam er door in verdenking, en de invloed ten goede, dien zijn geschrift hebben kon, ging door zijn eigen schuld verloren, ‘'t Is te verwonderen,’ zeggen zijGa naar voetnoot1, ‘dat een fraai vernuft, bedoelende invloed te hebben op anderen, niet bezeft, dat hy vooral moet toezien, om hen niet te ergeren en te vertoornen, door te spotten met hetgeen zy in den hoogsten graad heilig achten.’ Tegen de Deïsten kozen zij beslist partij, en naar aanleiding van Leland's Beschouwing van hunne voornaamste geschriften, meenden zij in 't algemeen ten behoeve der ‘Vaderlandsche Lezeren’ te moeten opmerkenGa naar voetnoot2: ‘Deeze aanzienlykste Hoofden en Voorvegters van het ongeloof zyn door den Eerw. Leland, als een braaf verdeediger der Evangeliewaarheid, in dit werk nagegaan, voorgesteld, overwogen en wederlegd: en dus ook de gansche bende van min geleerde, min vernuftige en (is het mogelijk, dat er gevonden worden?) van min opregte bestryders der Openbaringe of van den natuurlyken godsdienst zelven.’ Het lot, dat Rousseau's Emile hier te lande in dien tijd weervoer, is misschien niet algemeen bekend. Den 10den Maart 1762 had Jean Neaulme, boekverkooper te Amsterdam, voor den tijd van vijftien jaren octrooi verkregen tot het drukken en uitgeven van dit werk van ‘Jean Jaques Rousseau, Citoyen de Genève.’ Hij had dat regt weder verkocht, misschien omdat hij een bui zag hangen, aan Marc Michiel Rey, evenzoo te Amsterdam woonachtig. Maar deze was er niet gelukkig meê. Want de Staten van Holland en West-Vriesland kwamen in ervaring, ‘dat het zelve werk doorzaait was met zeer godlooze en verderfelijke stellingen, strydende niet alleen tegen Gods Heilig Woord, maar ook direct strekkende tot ondermyning, veragting en omverwerping van den geheelen geopenbaarden Christelyken godsdienst, en om aan de jeugd de pernicieuste en gevaarlykste gevoelens dienaangaande in te boezemen.’ Op dien grond werd de vergunning, om den Emile te drukken en uit te geven, weder ingetrokken, en het verspreiden er van verboden, ‘op eene boete van duizend guldens en poene van arbitrale correctie, zelfs aan den lyve, na exigentie van zaaken.’ | |
[pagina 468]
| |
Op hoog bevel moest deze Publicatie van 30 Julij 1762 opgenomen worden in alle publieke nieuwspapieren en journalen, en kreeg daarom misschien ook eene plaats in de LetteroefeningenGa naar voetnoot1. Want ik geloof niet, dat haar die plaats van harte werd afgestaan. Zij hadden in de verte geen vrede met zulke boeken, al waren de uitdrukkingen: ‘ten hoogste godloos, schandaleus, ergerlyk en profaan,’ met welke de publicatie den Emile brandmerkte, wat sterk voor het woordenboek der Letteroefeningen. Naar hare overtuiging echter moest men zulke dwalingen niet verbieden, maar weerleggen, gelijk zij weldra niet onduidelijk te kennen zouden geven, toen men er ernstig aan begon te denken, om op dezen weg nog eene schrede verder te gaan.
Ook op het gebied der Letterkunde in engeren zin trekken zij onze aandacht, en verdienen zij onze belangstellende waardering. Het blijkt duidelijk, om met de schaduwzij te beginnen, dat zij kinderen zijn van de eeuw der Dichtgenootschappen, die het land met een digt net overdekten en bijna alles verstrikten. Stukken, die wij niet meer willen aanzien, worden in deze jaargangen behandeld, alsof zij werkelijk iets te beduiden hadden, en wat in onze schatting niet meer dan middelmatig is, wordt hier hemelhoog verheven. Ziehier, om er eene enkele proeve van te geven, een stuk van een ‘Winterzang,’ uitgegeven door het genootschap Studium alit artes, een trochaisch vers, ‘dat ons de wintervreugde op eene geestige wyze voor oogen stelt.’ en wel ‘in een vloeibaren styl.’ Dus vangt het aan:
Zie eens welk een troep van sleden all' met meisjes uit de stad. Yder pronkt hier met haar vryer, al vermoeid den bloed zich wat; Maar geen nood! zy zal 't wel maaken, als zy thuis gekomen zyn, Zal zy hem by 't vuur onthalen, op een buik vol heete wyn.
Daarop volgt de schildering van ‘een wyf met oliekoeken,’ dat ijverig in de weer is om haar baksel aan de gegadigden te slijten, totdat zij het ongeluk heeft haar pot met beslag te breken. Algemeene hilariteit! Gelukkig wordt de schade haar vergoed door de in schaterend gelach uitbarstende kinkels, die zich na deze barmhartigheid gereed maken:
Om weer spoedig heen te reiden, 't handje leggende op den rug. Yder meisje vat haar vryer; Teun en Pleuntje reiden voor, 't Schynt een gansche hoop van ganzen; zie zy reiden schielyk door, | |
[pagina 469]
| |
en hetgeen er verder volgt en als proeve uit den welgelukten en geestigen Winterzang wordt meêgedeeld. Toch komt het stuk er niet af zonder aanmerkingen, die zoo merkwaardig zijn, dat ik niet kan nalaten ze hier in te lasschen. ‘Den bloed,’ zoo luidt de eerste, ‘behoorde te zyn de bloed, als zynde de Nominativus’; ‘heete wyn,’ wordt verder het Dichtgenootschap met alle denkbare zachtmoedigheid onder het oog gebragt, ‘moest wezen heeten wyn, als zynde wyn van het manlyke geslacht. Schoon men een anderszins goed gedicht om eene enkele misstelling van dien aard niet zou wraken, is 't echter aangenaam te zien, dat een dichter ook hier omtrend oplettend is; te meer, daar 't in vele gevallen zyne nuttigheid heeft; en jonge dichters, hier op agt gevende, gewennen zich ongevoelig om doorgaande ene zuivere taal te schryven, waarom wy 't niet ondienstig oordeelden deze aanmerking eenmaal onder 't oog te brengen.’ Van zulk eene natuur is ook de laatste vriendelijke vermaning aangaande het woord reiden: ‘deze spelling van reiden voor ryden, en zoo ook reiders voor ryders, in dezen Winterzang voorkomende, schynt ons enigermate aan te duiden, dat het Kunstgenootschap het onderscheid tusschen ei en y niet in 't oog houdt, van waar wij ook op blz. 4 wei en by als rymslagen ontmoeten; hoedanig eene verwarring dier klanken, als onbestaanbaar met den aart onzer sprake en 't gebruik der ouden, genoegzaam van alle keurigen gewraakt wordt’Ga naar voetnoot1. De groote dichter is Dirk Smits, en waar zulk een maatstaf wordt aangelegd, verwondert dat niemand. Hij wordt verheerlijkt, alsof hij een tweede Apollo ware, en de uitgave in 1758 van 's man's ‘Nagelaten Gedichten,’ door Westerbaen en Versteeg, was voor de Letteroefeningen eene welkome gelegenheid, om aan haar hart lucht te geven. Nu meent de een, dat er onder alle zijne werken ter naauwernood een drietal kleine stukjes gevonden worden, die hem als waarachtig dichter doen kennen, en een ander gaat hem met stilzwijgen voorbij, maar in dien tijd was hij voor menigeen het ideaal, ‘de tooverende lier,’ zooals van Merken hem noemde. En in dat koor mengden ook de Letteroefeningen hare stemGa naar voetnoot2; verzekerende: ‘dat de groote Smits boven al uitsteekt in zinryke vindingen, schilderenden toon en zagtrollendheid van taal, aantrekkelijke bekoorlykheden | |
[pagina 470]
| |
der bevallige dichtkunste, zo eigen aan den Abtswoudschen zanger Poot, dien hij zeer hoog waardeerde. Hieruit blijkt ten klaarsten de kragt eener welaangelegde en rechtbestuurde navolginge, welke het zomtyds gelukt haar voorbeeld voorby te streeven; weshalve wy den jongen dichteren, die naar vernaamdheid tragten, de werken van den zoetvloeijenden Smits ten hoogsten aanpryzen, en onzen Leezeren in 't algemeen durven verzekeren, dat zy eenigzins smaak vindende in volgeestige verzen, zich ten vollen zullen kunnen verzaadigen in dezen overvloed van verrukkende stoffen die elk in haar soort uitmuntend mogen genoemd worden.’ Voorloopig deelde Betje Wolff nog niet in de gunst. Bij haar eerste optreden, met de ‘Bespiegelingen over het Genoegen,’ Hoorn, 1763, werd zij beleefdelijk ontvangen met deze woordenGa naar voetnoot1: ‘Dat de schoone kunne niet minder bekwaam zy dan de manlijke sexe, om op eene bondige wyze te konnen denken, en hare denkbeelden leevendig voor te draagen, wanneer ze zich ter oefening bevlytigt, en wel inzonderheid als ze de dichtkunst handhaaft, is eene waarheid, die de ondervinding door alle tyden geleerd heeft, en waarvan we in dit ons vaderland genoegzaame bewyzen hebben: tot leevende getuigen hiervan verstrekken zelfs nog heden de geagte Dichteressen de Neufville en van Merken, waarop Holland boven al roem draagt. Het zy geoorloofd, ons ter bevestiginge hiervan verder te beroepen op eene Dichteres, die zich op geene onvoordeelige wyze in de waereld begint te vertoonen, met de uitgaave der bovengemelde Bespiegelingen over 't Genoegen: want schoon ze, gelyk ze zelve in haar Voorberigt betuigt, tot dien hoogen rang niet gesteegen is, die eene de Neufville en eene van Merken bereikt hebben, ze poogt echter haar werk op derzelver leest te schoeyen; en men mag, uit dit stukje oordeelende, niet geheel zonder rede, verwagten, dat zy, denzelfden lust behoudende, en haaren leerzaamen aart aankweekende, door den tyd goede voortgangen op dien weg zal maaken.’ De schroomvallige aanmoediging is niet hoog gestemd, en zou vooreerst niet hooger klimmen. Als zij in 1765 hare ‘Eenzame Nachtgedachten over den slaap en den dood’ uitgeeft, wordt zij wel als ‘onze geestige schryfster’ aangeduid, maar moet zich, maar aanleiding van een lofdicht, door Anna van der | |
[pagina 471]
| |
Horst haar toegezongen, en met een dergelijk vers van hare zijde beantwoord, deze vriendelijke teregtwijzing getroosten: ‘deze twee vriendinnen schynen elkander den wierook van loftuiting wat mildelijk toe te zwaayen: zy zullen elkander (terwyl ze op een goeden weg zyn, en men haare zucht tot oefeninge moet pryzen) meer dienst kunnen doen, wanneer ze zich onderling opscherpen, om nauwkeurig te letten op de zuiverheid der taale, en de vloeibaarheid der verzen: en als ze elkanders verzen in 't vriendelijke beoordeelen, niet dulden, dat men, om wat moeite en nadenkens uit te winnen, een styven regel laate doorloopen, of gemakshalve of door onoplettendheid eene onzuivere taal schrijve’Ga naar voetnoot1. Jufvrouw Betje scheen echter niet van zins, al was haar eerste werk, vooral wat den vorm aanging, gebrekkig, wat zij zelve heeft erkend, in het voorgeschreven gareel te draven, en stond weldra met de Letteroefeningen op geen besten voetGa naar voetnoot2. Maar de storm brak los, toen zij hare ‘Bespiegelingen over den staat der Rechtheid’ in dat zelfde jaar uitgaf. Het bleek nuGa naar voetnoot3, dat zij van de ‘welmeenende aanmerkingen’ geen gebruik had gemaakt, en de tijd der kastijding was gekomen. Het zou niet redelijk zijn, wordt er gezegd, de woorden van Horatius hier toe te passen: Si defendere delictum, quam vertere, malles,
Nullum ultra verbum, aut operam sumebat inanem,
Quin sine rivali teque et tua solus amares,
en haar in hare onbekeerlijkheid aan zich zelve over te laten. Zij was eene vrouw, ‘en een vrouw moet men zoetelyk handelen,’ waarom zij dus wordt toegesproken: ‘Vergun my dan, Mejuffrouw Elizabeth, u een bezoek te geeven, niet als een saletjonker, die u met bagatellen, zotte aardigheden en laffe vleyeryen verveelt; niet als een vader; niet als een parmante schoolmeester, maar als een vrolyk en genegen kunstvriend. Verbeeld u dan, dat ik in uw boekencel naast u gezeten zynde, en, nadat gy eerst met eene bevallige gemelykheid op de Critici, en de schryvers der Vaderl. Letteroefeningen geknord hebt (gelyk gy op pag. 152 en 153 van uwe Gedachten over de | |
[pagina 472]
| |
Dichtkunde doet), van u gevraagd word, wat dunkt u van myne Bespiegelingen? Lieve Juffrouw Wolff: hoe durf ik myn gevoelen zeggen! gij schynt moeilijk op Luiden, die u vlekjes in uwe kunst aangeweezen hebben, welken, hoe gering ze u dunken, en gy schynt ze gering te schatten, omdat gy ze niet vermyd hebt, echter gemyd behoorden te worden. Zeg uw gevoelen vry op; wy zyn onder vier oogen. Hoe! gy wilt eene Dichteres zyn, en de vrouw blyven? Wat meent ge daarmede? Vleyery en verwaandheid, gezellinnen der vrouwen, behoorden geen post te houden, wanneer de Dame de dichtcel boven de hultafelGa naar voetnoot1. Vondel en Huydecoper boven de speelkaarten waardeert. Dit vrouwelyke dient gy eerst af te sterven en te verzaaken, eer gy met vrucht onder de zanggodinnen, en by den blonden Apollo op Helicon kunt verkeeren. Om onverbloemd te spreeken, waarde vriendin! De Poezy is eene schoonheid, gy acht immers de schoonheid hoog? gy ziet er zelve wel uit, gy zyt zindelijk en puntig op uw gewaad, en, schoon onder de Landluiden leevende, weet gij de dorperheid te vermyden; behandel dan, als gij uw zelve behandelt, de schoone Poëzy, en laat ze wel gemanierd, wel gekleed, wel bespraakt, vernuftig, verstandig en verheven uit uwe schryfcel in de waereld verschynen. Gaat dit boven uw vermogen, leg de pen neêr en vat de naald op. 't Geene gy zegt in uw Voorberigt ter verdediging der letterlievende vrouwen, mits wat netter, wat nauwkeuriger dan gy doet, bepaald wordende, zal 't gezond verstand beäamen. Maar geleerdheid onder de fraaye sexe meer byzonder zynde dan onder de mannen, heeft er de waereld ook meer het oog op; dierhalve moet eene vrouw uitmunten, of de handen te huis houden. Een gemeen schryver onder de mannen wordt veracht; maar de vrouwen, willen ze de auteur speelen, en staat haar de pen kwalyk ter hand, worden uitgelachen. Gy begint donker te zien, Mejuffrouw? Ik bid u, hoor my uit. Ik spreek met de vrymoedigheid van een kunstvriend; niet als de vleyer bij Horatius, die uitriep, Pulchre, bene, recta! schoon hy er niets van vattede, en slegts om een maaltyd bedelde. ‘Indien onze Poot, wel door de natuur tot een dichter gevormd, niet door oefening en omgang met kunstvrienden, die | |
[pagina 473]
| |
wonderbaare zuiverheid van taal, beschaafdheid, sierlykheid, kragt en aartigheid van zich uit te drukken, verkreegen hadt, hij zou, daar men nu den boer voorby ziet, en den grooten dichter eerbiedt, al lang als een rymende boer vergeeten zijn. Ik heb agting, Mejuffer, voor uwe begaafdheden, vernuft en verstand: gij kunt door eigen wantrouwen en oefening het manke, het flikkerende en het wufte verbeteren, om levendig, geestig, net en bondig te leeren schryven. Ontbreekt het u aan verkeering met kunstkenners, zoek die in uw boekvertrek. Vondel, de Dekker en Poot konnen u leeren wat de rechte dichtstyl zy, wat gladde en goede vaarzen zyn; Huydecoper zal u wonderlyk te stade komen. Of wilt gy liever eene uit uwe sexe naarvolgen, let dan met aandagt op de kragt en kunst van wel te zeggen in eene Juffr. van Merken. Zeker, uwe taal en vaarzen moeten merkelyk beschaafder zyn. Kortom, voeg uiterlyke schoonheid en nette volging der regelen, met dat gelukkig vermogen om het hart te treffen, verstandig en geestig te samen, en dan zal uwe bepaaling (p. 153) van een schoon dichtstuk volkomen zyn. ‘Eindelyk, volg den raad van Despreaux, dien ik meen dat gij hoog schat, en die de beschaafdste en verstandigste naarvolger der oude dichteren genaamd wordt: Faites choix d'un censeur solide et salutaire,
Que le raison conduise, et le savoir éclaire,
Et dont le crayon sur, d'abord aille chercher
L'endroit, que l'on sent foible, et qu'on se veut cacher.
Lui seul éclaircira vos doutes ridicules,
De votre esprit tremblant levera les scrupules.’
De raad, om Vondel en Huydecoper tot gidsen in de ‘dichtcel’ te kiezen, was zeker uitnemend. Maar waarover zullen wij, dit lezende, ons het meest verwonderen? over die miskenning van Vondel, wiens werken als surrogaat goede diensten kunnen bewijzen, als de ‘kunstvrienden’ verre zijn, of over het voorbijzien van de eigenaardige kracht van Jufvrouw Wolff? Gelukkig zou ‘de Beemster Sappho’ spoedig op hare waarde worden geschat, en ook de Letteroefeningen zouden gedrongen worden, om haar de eer te geven, die haar toekwam. Maar voor als nog hield men het er voor, dat er vrij wat in haar zou moeten veranderen, indien er iets van haar teregt zou komen. Toch scheen er bij hare beoordeelaars een duister besef te | |
[pagina 474]
| |
wonen, dat zich in het noemen en verheffen van Vondel openbaarde, van een ander kunstideaal, dan genootschappen als ‘Studium alit Artes’ en dergelijken voor den geest zweefde. Hoe kwamen zij er anders toe om met zooveel nadruk aan te dringen op het volgen der klassieken, gelijk zij deden, toen zij in het Mengelwerk van 1765 de gedachten vertolkten, door Dr. Lawson aangaande dit punt uitgesproken? Hiermeê verkondigden zij toch de leer, en het kwam er maar op aan ze toe te passen, dat de natuur de beste leidsvrouw is, waarbij de eigenaardige taak, waartoe de kunst geroepen wordt, van zelf in het oog valt. De gladheid en zoetvloeijendheid, die op den Nederlandschen ‘Parnas’ heerschten en bleven heerschen, ‘sinds de scepter van Pels was overgegaan in de lange vingeren van Sybrand Feitama’ (Hofdijk), waren met zulk een geest niet overeen te brengen. Natuur en waarheid, het moet gezegd worden, lieten de Letteroefeningen niet gansch en al onbewogen, en zij begonnen in die rigting eene enkele schrede te doen. Als zoodanig merk ik den strijd aan, dien zij aanbonden tegen ‘de valsche verhevenheid des styls,’ tegen de gezwollenheid, die alles wat natuurlijk was doodde en begroefGa naar voetnoot1. Hare bedaardheid en nuchterheid ergerden zich vooral aan Hervey en Young, die, naar haar oordeel, niet veel anders deden dan de smaak vervalschen door eene hoogdravendheid, die van Effen reeds zoo duchtig had gehekeldGa naar voetnoot2. ‘Die verbloemde uitdrukkingen,’ zeiden zij met CerceauGa naar voetnoot3, ‘hebben in den eersten opslag iets dat sterk schittert, en men bemoeit zich niet om ze te onderzoeken, omdat men meer na derzelver zin raedt, dan dat men ze verstaet; maer wanneer men ze nauwkeurig beschouwt, zo staet men verbaesd, van niet anders te vinden dan flikkerende wartael in 't geen waarover men zich verwonderd heeft.’ Zij wilden wel erkennen, dat Young's Nachtgedachten door Lublink den Jonge (1766) met de uiterste naauwkeurigheid waren vertaaldGa naar voetnoot4, en dat het werk zelf getuigde van den godsdienstigen geest des dichters, ja tot bevordering van ernstige godsvrucht strekken kon, maar zij bleven bij hetgeen zij vroeger reeds hadden gezegd, dat de Eerwaarde Young aan zijne verbeelding zoo ruim den teugel vierde, dat hij, het verhevene najagende, tot het winderige oversloeg en in het lage verviel. | |
[pagina 475]
| |
Voor de juistheid van taal en stijl braken zij meermalen een lans, al waren zij zelve nog ongestadig in hare wegen. Zij hechtten haar zegel aan hetgeen van meer dan ééne zijde in die dagenGa naar voetnoot1 in het midden werd gebragt tegen de slechte vertalingen van vreemde tooneelspelen, een klagt, die haar deze woorden in de pen gaf: ‘'t Was zeker te wenschen, dat de Natie meerder zelve dacht, en ingevolge daarvan schreef, dan vertaalde; en dat zy, die geen lust of bekwaamheid tot het eerste hadden, en zich met het laatste vergenoegden, er de hand niet aan sloegen, dan met de vereischte kundigheid’Ga naar voetnoot2. Over het tooneel wordt anders in deze jaargangen nog niet veel door haar gesproken, hoewel haar hart warm voor de kunst klopt, gelijk blijkt o.a. uit de belangstelling, die zij toonden in de uitgave van teekeningen van oude meesters, waarin de heer Cornelis Ploos van Amstel, naar haar inzien, zoo gelukkig slaagde, dat de wijze, waarop hij ze wist over te brengen, weinig of niets te wenschen overlietGa naar voetnoot3. Maar vooral verdienen zij lof om het ernstig en voortdurend verzet tegen de gemeene literatuur, waarin onze voorvaderen zooveel behagen schepten, en waaraan zij door gewetenlooze uitgevers zoo goed werden geholpen. Het is tegenwoordig gewoonte, in de Catalogussen van Boekverkoopingen eene plaats in te ruimen aan hetgeen genoemd wordt: Erotica, Curiosa enz. Wij hebben zulk een rubriek maar even in te zien om op te merken, dat de meeste van deze prullen, vertaald en oorspronkelijk, dagteekenen uit de vorige eeuw, en vooral uit de tweede helft. Maar de Letteroefeningen konden, wat de zedelijkheid kwetste, niet uitstaan. Misschien waren zij op het punt van er zich zelve aan te vergrijpen, toen zij de zeer schilderachtige ‘Aprilsche Vrijaadje’ tusschen Damon en Roosje opnamenGa naar voetnoot4, al voegden zij er bij, hetgeen misschien juist bewijst, dat haar geweten niet rustig was: ‘Wij deelen onzen Leezeren dit stukje mede, zo als het ons door den dichter is ter hand gesteld’. Maar | |
[pagina 476]
| |
overigens hebben zij den oorlog verklaard aan zedelooze boeken en hunne uitgevers. Zij vatten ze in het Register op deze jaargangen zamen onder den titel: Prulschriften, en indien zij de moeite nog nemen van ze te vermelden, het is om haar afkeer er van uit te spreken, en den boekverkoopers de les te lezen, die ze durfden drukken en verspreiden. Zij wenschten, dat hetgeen zij, en anderenGa naar voetnoot1, daarvan zeiden, zooveel invloed had, dat de boekhandelaars, die hunne eigene schande openbaar maakten, dat begonnen in te zien, of dat zij geen lezers meer voor hunne prullen konden vinden. Tjallingius van Hoorn gaf een voorbeeld, dat navolging verdiende, toen hij, bij de uitgave van den aangehaalden Brief, aan het publiek berigtte, dat hij op geenerlei manier met dergelijke geschriften iets te doen wilde hebben, en alles van dien aard, wat hem gezonden werd, eenvoudig op zou pakken, om het op zijne zolders der vergetelheid prijs te geven.
Indien ik tot nu toe niet over de staatkundige beginselen heb gesproken, die door de Letteroefeningen worden voorgestaan, is dit ligtelijk te verklaren, want zij spraken er zoo weinig mogelijk over. Zij houden al dat redekavelen over de politiek voor gevaarlijk, en meenen dat men in ieder geval het verstandigst deed geen geschillen op te rakelen, ‘waar omtrend de hoogloflijke Overheden der bijzondere Provintien zig reeds verklaard hebben, zoodat alle redetwistingen der ingezetenen van die Provintien geen nut konnen doen, en slegts strekken om ene partijzugt aan te kweeken, die der Republiek nadeelig is’Ga naar voetnoot2. Dit alleen willen zij niet verzwijgen, dat, als de Resolutie van 16 November 1747 niet werd aangemerkt als een grondwet, en de redenering van sommigen doorging, dat de leden van den Staat zich met onderlinge toestemming daarvan konden ontslaan, de geheele erfelijke opvolging in het Stadhouderschap op losse schroeven word gezetGa naar voetnoot3. De vraag kwam meer en meer op den voorgrond, bij wien de soevereiniteit eigenlijk berustte. Daar verhieven zich stemmen om te betoogen, dat het opperste gezag reeds in den tijd der Batavieren berustte in de hand der Edelen, vrijen en vrijgeborenen; dat | |
[pagina 477]
| |
de Graven, noch door zichzelven, noch door anderen, de Soevereiniteit verkregen hadden maar ze tegen alle regt in zich hadden aangematigd, en dat zij behoorde terug te keeren tot hen, aan wie zij oorspronkelijk toekwam. De soevereiniteit van het volk begon van zich te doen spreken in een klein stukje, dat te Groningen verscheenGa naar voetnoot1. Anderen, zich aansluitende aan de zoo even genoemde Resolutie, waarbij het nut en de noodzakelijkheid van een eminent Hoofd voor de Republiek door H.E. Grootmogenden was uitgesproken, trachtten uit ‘de aloude gedenkschriften’ den oorsprong, het regt en de noodzakelijkheid van het stadhouderschap te bewijzenGa naar voetnoot2, helaas! met het bijvoegsel: ‘tot bewaring van de vryheid in den Kerk- en Burgerstaat.’ Het vraagstuk van de heerschende kerk werd in een onzalig verband gebragt met het huis van Oranje, en zou de oorzaak worden van de treurigste verwijderingen. De Letteroefeningen vreesden van dit alles 't ergste. Het waren oude wonden, die weder werden opengereten; het was het verlevendigen van een verschil, dat men eer behoorde te dempen; ‘een verschil, 'twelk te hoopen is’, zeggen zijGa naar voetnoot3 ‘dat in de volgende dagen van den jongen vorst, dien men eerlang tot handhaving van Nederlands heil in 't Bewind wenscht te zien, van geen aanmerking zal zyn; opdat de eendracht, onder zyne vreedzame en bescheidene regering, bestendig in onze landpalen moge bloeyen’. Wij weten, wat er van dien vromen wensch gekomen is, en wat de Letteroefeningen in den bittersten strijd hebben zien ondergaan, Oranje en Nederland te zamen. Maar nu, in 1767, zijn zij vol goeden moed, en de inhuldiging van Willem V op den 8sten Maart des vorigen jaars, was in hare oogen een ‘heuchelyk evenement voor de Nederlanden’Ga naar voetnoot4. Ieder regtschapen Patriot zou zich daarin verheugen, indien men maar begreep, dat hij alleen dien naam verdient, die niet vergeet, dat de burgermaatschappij tweeledig is, ‘bestaande uit zulken, die 't gezag voeren, en uit zoodanigen, die zich naar dit gezag regelen, waaruit byzondere verpligtingen ontstaan, welker waarnemingen allen gelyklyk uitloopen tot heil van 't Vaderland’Ga naar voetnoot5. Maar waar velen in roekeloozen ijver zochten ‘in de Regering’ te komen, schoon zij er onbekwaam toe waren, en anderen het verstandig | |
[pagina 478]
| |
inzigt misten, dat zich onderwerpt aan het gezag, waardoor de gansche staat werd bestuurd, daar werd het vaderland zeker niet gediendGa naar voetnoot1. De tijd zal leeren of zij hierbij bleven. | |
Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. 1768-1772.De meeste periodieke geschriften, dus lees ik in het voorberigt van den eersten jaargang dezer nieuwe serie, hebben dit met elkander gemeen, dat zij in den beginne te worstelen hebben met allerlei zwarigheden, deels gelegen in een zeker wantrouwen tegen elke nieuwe onderneming van dien aard, deels in de onbekendheid van het publiek met den geest en de bedoeling der aanleggers van zulk een week- of maandschrift. Dit algemeene lot had ook de Letteroefeningen getroffen; zij hadden, enkele stribbelingen uitgezonderd, wel geen bepaalde tegenkanting ondervonden, maar de opgang, dien zij in den beginne maakten, was toch niet bijzonder groot. Langzamerhand was het echter beter geworden; zij werden in hare waarde erkend, en over het vertier van hun ‘werkje’ - wel wat heel nederig voor een tijdschrift, waarvan elke jaargang meer dan duizend bladzijden bedroeg - hadden schrijvers en uitgevers niet meer te klagen. Zoo begonnen zij dan deze nieuwe reeks niet alleen, gelijk wij hebben gehoord, met zeer menschlievende bedoelingen, maar ook met goede verwachtingen. Zij stelden zich voor, op den ingeslagen weg voort te gaan, met dit onderscheid alleen, dat zij, ‘die met den aanvang reden hadden om de Nederduitsche Tooneelstukken, die nu en dan het licht zagen, in hun werkje niet te betrekken’ nu voortaan, daar deze reden niet meer bestond, ook deze in aanmerking zouden nemen. Mij komt het voor, dat zij het bijna evengoed hadden kunnen laten, want hun oordeel over deze stukken had zeer weinig te beteekenen; de kritiek van het tooneel lag nog in windselen, en kon door hen ook niet veel verder komen. De geest was overigens dezelfde. Wat de verhouding betrof tusschen rede en openbaring, bleven zij tegen de Deïsten gekant, die, alle openbaring ontkennende, geen ander beginsel | |
[pagina 479]
| |
wilden erkennen om den mensch te geleiden dan de rede, vergetende, dat de rede niet anders is dan het oog der ziel, waardoor deze in staat is zedelijke en godsdienstige voorstellen te beschouwen en te verstaan, zoodat zij nooit geen regel of beginsel van handeling in den mensch kon wezenGa naar voetnoot1. De openbaring was dan naar hun inzien ‘de bovennatuurlyke mededeeling van zodanige godsdienstige waarheden, door eenen Leeraar van den hemel gezonden, als de menschenkinderen met behulp hunner rede alleen, niet zouden hebben kunnen ontdekken’. Maar bij vernieuwing spreken zij de stelling uit, dat ‘niets, 'tgeen onbevatlyk is voor ons verstand, het voorwerp zyn kan van ons geloof, of een gedeelte wezen van dien Godsdienst, welke God ter insteller heeft’. Het geloof steunt alleen op baarblijkelijkheid, en zij besluiten, dat zij, die de openbaring ontkennen, vermetel handelen, en zij, die het gebruik der rede wraken en den mensch daartegen waarschuwen, dwaas zijn; want rede en openbaring versterken elkander, en zijn beiden even noodzakelijk om den mensch te besturen, en door de onzekerheden dezes levens tot eene gelukzalige eeuwigheid te geleidenGa naar voetnoot2. Overigens wenschten zij te blijven op dat ruime standpunt, waarop zij het goede konden waarderen, onverschillig van wie het kwam. En toen de gelegenheid zich voordeed, stelden zij dat nog eens duidelijk in het licht, in de volgende verklaringGa naar voetnoot3: ‘Het afkeuren of goedkeuren der gevoelens is juist de zaak niet der Letteroefenaren. Het plan dat wy ons in deze Letteroefeningen voorgesteld hebben, en 'tgeen we tot nog het beste plan van dit soort van werkjes oordeelen, sluit dit niet in. Onpartydigheid is een hoofdvereischte, dat wy geoordeeld hebben boven al in 't oog te moeten houden: en 't staet daerom bij ons vast, onze gedachten over de uitkomende Godgeleerde schriften der waereld mede te deelen, zonder eenige acht te slaen op de gezindheid, tot welke de schryvers behooren, en onze oplettendheid te vestigen op de manier der uitvoeringe. De byzondere gevoelens der schryveren, of onze byzondere gevoelens over deze en gene verschillende godsdienstige denkbeelden, doen hier derhalve niets ter zake; de vraeg is hier voornaemlyk, of een schryver op zyne gronden bondig redeneert, of hy zyn onderwerp, | |
[pagina 480]
| |
volgens zyne manier van denken en inzicht, wel behandelt, en 't werk dus ingericht is, dat het door menschen van enigen smaek met nut of genoegen gelezen kan worden; 'tzy om te zien hoe wederzydsche partyen hun stuk beredeneren, of met andere min of meer nutte oogmerken’. En zij blijven hun best doen, om dat ook in beoefening te brengen. Niets was zeker meer in strijd met hunne wijze van denken, en hunne voorstelling van de werking van Gods geest op den mensch, dan wat de gewezen Rabbi, Christiaan Salomon Duytsch, in zijne geschriften verhaalde van de wonderlijke leidingen Gods, waardoor hij tot het Christendom was bekeerd, en lid was geworden juist van de Gereformeerde kerk te Amsterdam. De man werd vergood en verguisd, maar de Letteroefeningen geven bij de aankondiging van 's mans geschriftenGa naar voetnoot1 herhaaldelijk te kennen, dat zij zijne goede bedoelingen, ook tot bekeering van zijne broeders, waarderen, en zich niet geregtigd achten aan zijne opregtheid te twijfelen. Alleen naar aanleiding van het ‘vervolg van de wonderlyke Leidinge Gods, ondervonden door Chr. Sal. Duitsch, geweezene Joodsche Rabby’ (1771), veroorloven zij zich op te merken, dat het gansche beloop van dit levensverhaal toonde, hoe een mensch door dweeperij zich kan laten vervoeren, om alle opkomende gedachten ten goede aan te merken als bijzondere leidingen van Gods geest, en alle gedachten ten kwade als bijzondere inblazingen van den Satan. Zij willen in de verte niet denken aan schijnheilig bedrog, maar laten niet na te herinneren, hoe uit het verhaal zelf blijkt, dat de man door zijne zoogenaamde vrienden en vriendinnen meer dan eens, onder den schijn van vroomheid, jammerlijk bedrogen wasGa naar voetnoot2. Maar bleek het niet zoo meteen, dat zij toch met hunne eigene beginselen voor den dag moesten komen, en zich niet konden vergenoegen met de rol van eenvoudige verslaggevers, die alleen het hunne zeiden over de manier van uitvoering? En de onmogelijkheid om zich hier buiten te houden, zouden zij in dezen tijd vooral ondervinden, want daar kwamen vraagstukken aan de orde, waarbij zij hun gevoelen niet verbergen konden, en wel partij moesten kiezen, wilden zij zich zelve niet vermoorden. Hunne verhouding tegenover de | |
[pagina 481]
| |
regtzinnigen in de Hervormde kerk wordt hoe langer hoe onvriendelijker, en weldra zijn zij met dezen in openbaren strijd. Dit komt vooral uit in de Boekbeoordeelingen, minder in het zoogenaamde Mengelwerk, want uit de stukken, die zij in dit laatste opnamen, werd hun geest wel openbaar, maar het meerendeel was vertaald; er zijn afleveringen in deze jaargangen, waarin bijna niets anders oorspronkelijk is en in dadelijke betrekking tot ons vaderland staat, dan de ‘Waarnemingen omtrent de lugtsgesteldheid, weeder en wind te Amsteldam’, waarmee Antonius Wilhelmus Schaaf, Med. Doct., in den laatsten tijd de Letteroefeningen verrijkte. Ook bleven de genees- heel- en verloskunde, met de proefondervindelijke wijsbegeerte, hier de eereplaats innemen. Het eerste, waardoor zij het bij sommigen verkorven, was hunne beschouwing van het Oude Testament. Reeds vroeger (1761) hadden zij, naar aanleiding van de Nederduitsche vertaling, het werk van Warburton: ‘de Goddelijke Zending van Mozes’, besproken. Zij waren altijd uitstekend op de hoogte van al wat er uitkwam. Het was verre van hen, hadden zij gezegd, dat zij al de redeneringen van dien geleerde beschouwden als van overtuigende kracht. Menigeen zou er van zeggen, dat zij wel vernuftig waren, maar niet afdoende. En zij, die het met hem eens waren, om iets te noemen, dat het gros der Joden vóór de Babylonische ballingschap, geen denkbeeld had van een toekomend leven, zouden toch de meesten zijner bewijzen wraken. Hoe iemand zich aan deze opmerking kon ergeren, als ware zij eene minachting van het Oude Testament, is zeker moeijelijk te vatten, maar het geschiedde toch. Weldra werd de brandstof vermeerderd. In de aankondiging van Lilienthal's ‘Oordeelkundige Bijbelverklaring’Ga naar voetnoot1 beweerden zij, dat hij in zijne beschouwing van de voorzeggingen, die in Christus vervuld zijn, zeker niet op algemeene toestemming kon rekenen, daar ieder wist, hoe verschillend daarover onder de Christenen werd gedacht; en toen zij daarop lieten volgen: ‘'t kan in dit geval wel niet anders zyn, of men onderneemt nu en dan posten te verdedigen, die naar 't oordeel van anderen niet verweerbaar zyn, waarvan de Deïsten zich niet zeldzaam met een schyn van oordeel zoeken te bedienen’, stonden zij weldra bij menigeen als Socinianen te boek. Hierbij kwam, dat zij niet dan ongunstig konden oor- | |
[pagina 482]
| |
deelen over de ‘Zedige en bescheiden Wederlegging der Hedendaagsche Deïsten en Vrygeesten’, waarmee Barueth in 1767 was opgetreden. Het opzet was wel goed, zeiden zij, maar het oordeel was klein, en de behandeling oppervlakkig, zoodat zij ter weerlegging van het Deïsme al zeer weinig van den arbeid des Dordrechtschen leeraars verwachttenGa naar voetnoot1. En daarmee hadden zij zich aan een heftig man vergrepen, en zich een vijand verwekt, die hun tot den dag van zijn dood geen rust zou laten. Een eerste gevolg was, dat zij begrepen werden in een hevigen aanval, in dien tijd tegen de Denker, een der spectatoriale geschriften, gerigt. Het baatte niet, dat zij vroeger en bij voortduring van den arbeid der regtzinnige verdedigers van het Christelijk geloof met lof hadden gesproken, ook als bestrijders van de Socinianen; dat zij met deze laatsten één weg gingen, werd hun als hun vonnis aangekondigd in de ‘Letterkundige Brieven ter verdediging van de leer en leeraars der Gereformeerde kerk, tegen de heimelijke aanslagen in de schriften van de Denker en in de Vaderlandsche Letteroefeningen’. Die Brieven kwamen in 1768 te Dordrecht uit, en men vermoeddeGa naar voetnoot2, dat Barueth zelf er de hand in had. Maar hoe het zij, de Letteroefeningen werden in het openbaar beschuldigd van heimelijke aanslagen te smeden tegen den welstand der Hervormde kerk, en men gaf te kennen, dat zij beschouwd zouden worden als voorstanders der Socinianen, zoolang zij niet duidelijk verklaarden, ‘dat zy met de Algemeene Christelyke kerk geloven het leerstuk van de Heilige Drieëenheid, Christus eeuwige Godheid, en ook die van den Heiligen Geest; mitsgaders des Heilands randzoenerende verzoening, en dat de geloovigen des Ouden Testaments de Verborgenheid der Drieëenheid ook hebben gekend, en door het geloof in den toekomenden Borg en Middelaar, als Godmensch, zyn zalig geworden’. Wij behoeven niet te zeggen, dat de Letteroefeningen deze duidelijke verklaring niet hebben gegeven, en dat niemand zulk eene belijdenis van haar verwachtte. Die ze vroegen, wisten wel vooruit, dat zij ze niet zouden ontvangen. Maar intusschen werden zij van eene andere zijde gedrongen haar vlag te vertoonen, waardoor de breuk met de toongevers in de Hervormde kerk volkomen werd. Ik weet niet, of de twee Redevoeringen van den Utrechtschen hoogleeraar G. Bonnet, | |
[pagina 483]
| |
door L. van Wolde, predikant te Schelluinen, uit het Latijn vertaald (1767), algemeen bekend zijn, maar de laatste, Over de verdraagzaamheid in het stuk van godsdienst, voor zo verre die verkeerd en schadelijk is, verdient het wel. Over de verdraagzaamheid op kerkelijk gebied is in de vorige eeuw van weerszijde alles gezegd, en al beelden wij ons soms in, dat wij alles beter weten, en alles beter moeten weten, waarom wij dan alles op nieuw tot een vraagstuk maken, op het stuk der kerkelijke verdraagzaamheid heb ik in mijn tijd niets gehoord, dat niet reeds honderd jaren geleden door Bonnet, van der Kemp en hunne tegenstanders ten minste even goed was gezegd. Het is daarom dubbel de moeite waard, partijen te hooren. De redevoering van prof. Bonnet is er vooral op aangelegd, om te waarschuwen tegen eene verdraagzaamheid, die naar zijn inzien de perken overschrijdt, haar door het eigenaardig karakter der kerk gezet. Hij onderscheidt drieërlei soort van verdraagzaamheid: eene burgerlijke, voor zooverre zij de overheid betreft, eene onderlinge, die de burgers onder elkander aangaat, en eene kerkelijke, die te pas komt in eene kerkelijke gemeenschap. De burgerlijke verdraagzaamheid, hoe gepast en noodzakelijk, mag zich niet uitbreiden tot het verdragen van menschen, wier wonen onder ons niet bestaanbaar is met de rust en het welzijn van het vaderland. De onderlinge verdraagzaamheid, niet minder aan te prijzen, zou toch, naar zijn oordeel, te ver gaan als men, onder den dekmantel van eene prijzenswaardige rekkelijkheid, de godsdienst, ten gevalle van eens anders gevoelen of kwade zeden, verzuimde, en zich door het ongeloof een slot op den mond liet leggen. De kerkelijke verdraagzaamheid eindelijk vordert alle mogelijke bescheidenheid en toegeeflijkheid in zaken, die den grond der kerkgemeenschap, tot welke men behoort, niet raken, en in dien zin is zij te roemen. Maar aangezien elke kerkgemeenschap eene zekere belijdenis heeft, waarin de leden dier gemeenschap met elkander eenstemmig zijn, is het de zaak der opzieners, die te handhaven en te verdedigen. Indien dit zoo is, laat het behoud dier gemeenschap niet toe, daarin menschen op te nemen of te laten blijven, die het geloofsformulier, dat de band dier maatschappij is, niet meer als waar erkennen. Het gaat zonder twijfel te ver, als men, in naam der verdraagzaamheid, leden en leeraars in die gemeenschap zou dulden, die deze vastgestelde leer òf openlijk tegenspreken, òf op eene bedekte wijze ondermijnen. De zoodanigen behoorden heen te | |
[pagina 484]
| |
gaan en zich bij anderen te voegen, met wie zij zich beter konden vereenigen, of indien zij dit niet verkozen, behoorde men hen, van kwade trouw overtuigd, weg te zenden en uit te werpen. Maar zij bleven in de kerk, meende hij, om de voordeelen daaraan verbonden, en indien de leeraren niet meer uit 's lands kas werden betaald, en het lidmaatschap dier kerk niet vereischt werd om verschillende ambten te kunnen bedienen, zouden zij wel gaan. Doch dit staat bij hem vast: ‘Alle degenen, welke in onze kerke eene openbare bediening bekleeden, zyn verpligt het gegeven woord heilig te bewaren’; en daarom houdt hij onbeschroomd staande: ‘dat onder hen niemand een eerlyk man zy, die niet regtzinnig is’Ga naar voetnoot1. Ter zelfder tijd dat het blijvend en bindend gezag der formulieren in Utrecht werd verdedigd, sprak Didericus van der Kemp, in de redevoering, met welke hij te Leiden het ambt als hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis aanvaardde, over ‘de goede hoop, welke ook thans nog voor de kerk van Nederland overschiet’. De gronden, waarop deze hoop rustte, worden dus door hem beschreven: zoolang het gezag onzer formulieren heilig en ongeschonden blijft en de kerkvergaderingen hare vrijheid behouden; zoolang het niet ontbreekt aan bekwame leeraars, en zoolang er een waardig nakroost van Oranje overblijft, zal ook de kerk zich staande houden, en is ‘de jongste ondergang ons nog zoo haast niet beschoren’; ja, indien de geschiedenis hem niet bedroog, kon het niet anders zijn, of de zaken der kerk van Nederland moesten dan niet alleen in stand blijven, maar ook groeijen en bloeijenGa naar voetnoot2. De tegenspraak, die deze redevoering vond van de zijde van den heer H. Goodricke, bewoog den hoogleeraar een boek te schrijven van meer dan vier honderd bladzijden, om zijne meening nader uiteen te zetten. Het was verre van hem, dat hij de gematigde partij, die toen ook al bestond, en trouwens altijd bestaan heeft, den voet dwars zou willen zetten, maar hij wenschte te waarschuwen tegen de ‘valschgenaamde Tolerantie’. En daartoe behoorde de leer, dat men Remonstrantsche gevoelens en nog erger dwalingen in de Hervormde kerk zou moeten dulden. Dit was niet anders dan eene onbetamelijke onverschilligheid omtrent allergewigtigste leerstukken, eene verzaking van het eigenaardig geloof der Gereformeerde kerk, en eene verdraagzaamheid ten eenenmale in | |
[pagina 485]
| |
strijd met de zuiverheid, door Christus in de kerk gevorderd. Als het dien weg op moest, zouden de formulieren weldra aan kant worden gezet, en zou het weldra niet meer vrijstaan de vastgestelde leer te verdedigen. Eene verdraagzaamheid, die allerlei afwijkende gevoelens in dezelfde kerk duldt, kan niet bestaan, en mag ook door de leeraren niet worden toegelaten, indien zij althans zich niet schuldig willen maken aan schennis van Gods woord en het verbreken van plegtige beloften, ‘daar ieder by godsdienstige handteekening verklaard heeft, in alle Artykelen en Stukken der Leere met die Formulieren eenstemmig te gevoelen, ja beloofd, alle dwalingen tegen die leere strydende en met namen ook die in de Dordrechtsche Synodus zyn veroordeelt, te verwerpen, en genegen te zyn dezelve te weerleggen, tegen te spreken en allen arbeyd aan te wenden, om dezelve uit de Kerke te weeren’. Welk standpunt namen de Letteroefeningen hier tegenover in? Van Bonnet oordeelden zij, dat het hem meer te doen scheen ‘om ene byzondere Maetschappy der Christenen dan den godsdienst van Jezus Christus en deszelfs Apostelen te handhaven’. Het scheen wel, of de formulieren, eenmaal door feilbare menschen opgesteld, volmaakt en onverbeterlijk waren, terwijl toch de Nederlandsche kerk, naar veler inzien, belangrijke hervormingen noodig had; ja, ieder die de vrijheid waardeerde, zoowel in de kerk als in den Staat, moest wel inzien, dat zulk eene redenering als die van Bonnet en van der Kemp niet voegde aan een Hervormde, ‘maer de eigenaertige tael van enen geestlyken der Roomsche kerke is’. Vooral trokken zij te velde tegen den laatstgenoemde, en de aankondiging van zijne ‘Inwyings-Redenvoering’ besloten zij met deze bijtende woorden: ‘Men heeft hier wel in aenmerking te nemen, dat de Hoogleeraer zich niet voorgesteld heeft, te spreken van de hoop, die er nog overschiet ter bevorderinge van uitbreidinge van het Ryk der Waerheid en der Deugd, of der ééne Heilige Algemeene Christelyke kerke; maar ter instandhoudinge van onze Heerschende Nederlandsche kerk, die steunt op het handhaven harer vastgestelde leerformulieren; en gevolgelyk ook in stand moet blyven, zolang het meerder gedeelte der Geestelykheid derzelver handhaaving eenstemmig noodig oordeelt; gelyk dit tot nog plaets heeft, en waerschynlyk eerstdaegs niet zal veranderen. Men heeft onze vastgestelde leerformulieren, volgens de denkbeelden van zyn Hoog-Eerwaarden, als volmaekt en onverbeterlyk aen | |
[pagina 486]
| |
te zien; en mag zich derhalven, zonder een nader onderzoek, gerust daer aen houden; dat het gemaklykst voor de leden, en veilig voor de heerschende kerk is, zo ze onveranderlyk dezelfde moet blyven’. Bij zulke gevoelens kon men vooruit wel zeggen, aan welke zijde de Letteroefeningen zich zouden scharen, toen de strijd over de ‘Belisarius’ van Marmontel ontbrandde. Het boek werd in 1768 vertaald, en alles wat er voor en tegen uitkwam, wordt in de Letteroefeningen van dit jaar en de volgende besproken. Het is niet noodig dit alles op te halen, maar wel verdient het onze opmerking, wat in dat geschrift haar bijzonder aantrok. Zij erkenden, dat er tegen menige stelling vrij wat was in te brengen, en dat Hofstede, in zijn heftigen strijd, lang niet altijd in de lucht schermdeGa naar voetnoot1. Maar de groote gedachte van het boek, bevordering van verdraagzaamheid op godsdienstig gebied, werd terstond door haar aangegrepenGa naar voetnoot2. Zij bewonderden den moed van den schrijver, die het waagde openlijk in Frankrijk de gewetensvrijheid te verdedigen, en zij hoopten, dat men uitgelokt zou worden om deze mannelijke en ernstige taal te lezen en te herlezen, opdat de zedekundige beginselen, hier voorgestaan en verdedigd, zich te dieper in het gemoed mogten prenten. Menigeen zal wel vreemd hebben opgezien, toen hij door de Letteroefeningen in de eerste plaats deze woorden van Belisarius zag aanhalen: ‘ik erken, dat er waarheden zijn, die invloed op de zeden hebben, maar merk op, dat God deeze waarheden derwyze in onze harten heeft ingedrukt, dat geen verstandig mensch aan dezelve twyfelt’: want, waar bleef dan nu de openbaring, die zij beschreven als een bovennatuurlijke mededeeling van godsdienstige waarheden, die de mensch met behulp van zijne rede alleen niet zou hebben kunnen ontdekken? Maar hier gleden zij misschien over heen, om zich te vaster te hechten aan het vervolg, als Belisarius de stelling ontwikkelt, dat niemant het regt heeft een ander voor te schrijven, wat hij gelooven moet; dat de waarheid door haar eigen luister schittert; dat God alleen het regt heeft een oordeel uit te spreken over de gedachten der menschen, en dat het bewijs, dat de waarheid geen menschen tot scheidslieden heeft verkozen, daarin ligt, dat niemand hunner vrij van dwaling is. Dat was zeker naar haar hart gesproken, dat ook niet anders dan ja en amen zeggen | |
[pagina 487]
| |
kon op de stelling, door den Belisarius op den voorgrond gezet, dat de zuiverheid van het geloof uit de zuiverheid der zeden moest blijken. Het sprak van zelf, dat zij, op dezen weg voortgaande, in botsing moesten komen met Hofstede, den grooten bestrijder van Marmontel's waardering van de heidensche deugd. En zij ondervonden, dat zijn pen even scherp was als onvermoeid. In 1770 nam hij de Letteroefeningen het eerst onderhandenGa naar voetnoot1, en het bleek, dat hij niet gezind was ze te sparen of te ontzien. Het was bekend, dus ving hij aan, dat zij altijd lof over hadden voor de afwijkers van de Nederlandsche kerkleer en Formulieren, of voor die menschen, die met een averechtschen naam Toleranten werden genoemd, daar zij niet anders deden dan onrust zaaijen. Men kon de schrijvers van dit maandwerk proeven uit hun zucht om zooveel mogelijk alles te prijzen, wat ten nadeele van Prins Maurits en het politiek bewind van zijn tijd gezegd werd; en hoe partijdig zij waren, was nog onlangs gebleken, toen zij een tegenschrift tegen hem ter sprake hadden gebragtGa naar voetnoot2. Zij hadden altijd den mond vol van liefde, vrede en verdraagzaamheid, maar deden intusschen niet veel anders dan den strijd tusschen hem en Nozeman aanblazen. Zij namen den schijn aan van zijn arbeid te waarderen, en waren zelfs zoo vriendelijk om te verklaren, dat hij verschillende bijzonderheden in het midden had gebragt, die van zijne groote belezenheid getuigden en opmerking verdienden. Maar als zij daarop lieten volgen: ‘dog wy voelen ons tevens gedrongen om te wenschen, dat hy zyn geest den lossen teugel niet had gevierd, om dermate uit de hoogte te spreken, en zyne party, op de tergendste wyze, in de diepste laagte te beschouwen’, dan deed dit hem denken aan hetgeen de Romeinen van Cajus Sejus zeiden; ‘hij is een goed man, doch het is jammer, dat hij een Christen is’. Hij wist niet, waarover hij zich meer moest verwonderen, over de vrijmoedigheid van deze Letteroefenaars, om zichzelve ‘zonder erf- of verkiesrecht op den troon des oordeels te zetten’, of over het geduld van zoovele bekwame | |
[pagina 488]
| |
schrijvers, om dit juk te dragen en goedsmoeds te lijden, ‘dat hunne boeken dus schamper doorgehaald en dikwerf ten opzigt van vele onnut gemaakt worden, en dat door een Genootschap, hetwelk men niet weet, of het wit dan zwart is, en zig alleen schynt schuil te houden, om dies te veiliger en onstrafbaarder te konnen beschadigen’. ‘Waarom’, dus besluit hij, ‘niet een kundig Tegengenootschap opgerigt? waardoor het oordeel, hetwelk zig de voornoemde keurmeesters over de uitkomende werken aanmatigen, naer vaster regels, van maand tot maand, ter toets gebragt worde. Gelieft zig daartoe een zestal van personen te vereenigen, waarvan deze in de Gods- en Rechtsgeleerdheid, gene in de Genees-, Heel-, Letter- en Natuurkunde ervaren zyn, men weet hun, ter volmaking van dit getal, een zevenden man aan te wyzen, die zig met de laatste plaats in het gezelschap zal vergenoegen, dog reeds voorraad genoeg voor een eerste deel vergaderd heeft, en hen in 't vervolg, of de Letteroefenaars moesten van schryftrant veranderen, geen gebrek zal laten lyden’. Het is bekend, dat het ‘Tegengenootschap’ vier jaren later in het leven werd geroepen; de ‘zevende’ man bekleedde er niet de laagste, maar de eerste plaats, want Hofstede was de grondlegger en de ziel van de Nederlandsche Bibliotheek, die als mededingster der Letteroefeningen optrad, en het orgaan was der regtzinnig Hervormden. In 1790 en 91 droeg het, onder leiding van Jacobus Kantelaar, eene meer vrijzinnige kleur, en onder de zorg van Ysbrand van Hamelsveld keerde het meer tot de strengere rigting terug. In 1811 werd het maandschrift, dat toen den naam droeg van Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek, bij keizerlijk besluit van 26 September opgeheven, om met de Letteroefeningen versmolten te worden tot het zoogenaamde Tijdschrift van Konsten en Wetenschappen van het departement der ZuiderzeeGa naar voetnoot1. Die oplossing was een zinnebeeld van den zegen, dien het Fransche juk met zich bragt, toen het door zijn druk vereenigde en verbond, wat vroeger gescheiden en in hooge mate elkaar vijandig was. Habent sua fata libelli. De Advocaat der vaderlandsche kerkGa naar voetnoot2 begon in dienzelfden tijd (1771) te openbaren, wat hij tegen de Letteroefeningen | |
[pagina 489]
| |
hart had, en trok met Hofstede ééne lijn. Hij bood aan, in zijn eigen geschrift de stukken op te nemen, waarvoor Hofstede een maandwerk wilde oprigtenGa naar voetnoot1; wij weten, dat dit niet werd aangenomen. Maar alvast begon hij op zijne eigene hand de Letteroefeningen te kastijden; de keurmeesters, wien het voor het meerendeel ontbrak aan de bekwaamheid, die zij noodig hadden om zulk een ambt te bekleeden. Het was het oude kwaad, dat zich reeds in het eerste tijdschrift van dien aard, het Journal des Savants, vertoonde: willekeur in den hoogsten graad. Het was met de oordeelvellingen van de Letteroefeningen als met ‘de vonnissen, in den Nicolaitaenschen winkel van een papieren Jupiter uitgesproken en als waren het godspraken, in Duitschland geerbiedigd’. Misschien was ook hier van toepassing wat men zeide van de Berlijnsche critici, dat het was ‘een blixemend legioen, uit jongelingen, boekdrukkers, corrigeerders van proeven, schorre advocaten, slegte predikers en afgesleten meesters zaemgeraept’. Hij, Barueth, wil niet ontkennen, dat er soms geleerde en verstandige menschen in de Letteroefeningen hebben geschreven, en dat er ‘langs dien weg zommige fraie dingen in geraekt zyn’, maar hij heeft het oog op de ‘permanente arbeiders aen het werk, inzonderheid de Uitgevers’. Deze, zegt hij, denken echter niet altijd hetzelfde. De meer of mindere gematigdheid, onzijdigheid en partijdigheid, schranderheid en stompheid, die zich in de verschillende deelen van het werk openbaren, bewijzen dit. ‘Intusschen blyft de verkeerde denkwyze, de bitterheid, de partydigheid, de kleinwetendheid, de dwaelzugt, zowel ten laste van de beter denkende, de gematigde, de neutrale, de kundige, de schrandere en waerheidminnaers dan van de daer tegenovergestelde personen’. Zij, die bij voortduring de hand leenen tot de uitgave van dit werk, zijn verantwoordelijk voor de driften en verkeerdheden hunner medebroeders, en hebben dus geen regt om het kwalijk te nemen, wanneer zij in een en hetzelfde oordeel worden begrepen. En nu tijgt hij aan het werk, ofschoon hij niet veel anders doet dan de grieven herhalen, tot nu toe door anderen tegen de Letteroefeningen ingebragt. Maar in bitsheid gaat hij zijnen voorgangers te boven. ‘De Letteroefenaers’, dus valt hij uit, ‘zich verlatende op de possessie van zo veel jaren; op de magt en veelheid hunner | |
[pagina 490]
| |
hulptroepen; op hun goed geluk en hebbelykheid, om alles wat hunnen geusurpeerden troon niet eerbiedig nadert, met een oog van verachting te beschouwen, zullen my waerschynlyk met meer dedain dan ooit iemand te voren behandelen. Zulk een conduite is tog het heerschend karakter der Letteroefenaars. Maer met my klein te achten, te ridiculiseren en myn onnozelheid te beklagen, zal men van my niet ontslagen worden. Zend my, schreef Darius aan zijn Landvoogden en Leenmannen, dien onzinnigen jongeling (Alexander) gebonden, na hem alvorens met kinderroeden streng gekastyd te hebben; doch het viel heel anders uit dan de trotze Persiaen zich verbeeld hadde. Zo men my niet veracht, zal men my gewislyk kwalyk bejegenen; het vel, naer de regels zyner tolerantie, over het hoofd stropen; Denkers, Rhapsodisten, afgezette Dominé's, en wie al niet meer, tot hulp roepen, om my, zo mooglyk, de schryflust uit te touwen; edoch door dit middel zal men, zo weinig als door verachting, van my bevryd worden. Myn aert is te vasthoudende, en hoe avers ik ook ben van alles, 'twelk een zweem van het Cynische heeft, gaet het my echter als de dryfbrakken, die zich door niets van den voet laten afleiden, en niet rusten voor het wild is afgedreven’Ga naar voetnoot1. Met dezen drijfbrak op de hielen wisten de Letteroefeningen dan nu, wat haar voortaan te wachten stond. De vrienden van de Letteroefeningen betaalden den advokaat met gelijke munt, en deden in scherpheid niet voor hem onder. Een der vinnigsten en bekwaamsten tegelijk, was de mij onbekende schrijver van de voorrede, voor de vertaling van ‘A serious Addres to the Church of the Scotland, with Relation to the Growth of Deism and Immortality’, dat toegeschreven werd aan Franc. Hutcheson, Hoogleeraar te Glasgow. Het oorspronkelijke verscheen in 1739, de vertaling in 1772, en deze was voorzien van een opdragt ‘aan den zig noemenden Advocaat der Vaderlandsche kerk’, die zeker niet was ingegeven door de overtuiging, dat de zachtmoedigen het aardrijk beërven. ‘Ik weet wel’, heet het daar, ‘dat verwaandheid, heerschlust, flikkerzugt gebreken zyn, die bezwaarlijk overwonnen worden, inzonderheid als men reeds zo veele jaaren geleefd heeft als gy en ik, en als men dezelve alle die jaaren heeft botgevierd. Maar het is aan den anderen kant ook zeker, dat deze gebreken, door eene verdorven en gansch | |
[pagina 491]
| |
booze gal aangezet, veel geweldiger worden, inzonderheid in een hart, 't welk buiten dat reeds geneigd is zyn Evenmensch te haaten, en ik zou dus nederig van gevoelen zyn, dat eene goede dosis Rheum of Ipecacuanha u van merkelyken dienst zou kunnen zyn, om uwe gemelyke luimen te bedaaren, en uwe ontydige schryfjeukte te verminderen. Buiten dergelyke middelen vrees ik inderdaad, myn Vriend, dat gy u dood zult worstelen tegen een vyand, die, telkens neergeworpen, zig telkens weder opheft, gelyk het altoos met de zoogenaamde Ketters gaat’. En wat de ketterijen betreft, dus gaat hij voort, maak zooveel formulieren als gij wilt en verdubbel de toetssteenen der waarheid, gij zult op deze wijze uw oogmerk nooit bereiken. Daar is maar één middel om alle menschen dezelfde godsdienstige denkbeelden te doen aannemen, en dat is ‘de regtzinnige domheid’. Alle andere middelen, die ooit zijn beproefd, brandstapels, moordgeweer, bannissementen enz. zijn gebleken zonder vrucht te zijn. ‘De weetenschappen, van welken aart die zyn mogen, een geoeffend verstand, door welke studiën ook beschaafd, zyn onverzoenlyke vyanden met een blind geloof, en geslagen partyen van alle Formulieren, Voorschriften en Belydenissen. Bepaal derhalven, Heer Advocaat, verban, vervolg, betwist ons onze godsdienstoefening, maar verbeeld u nimmer, dat de Nederlanders, dat eenige Christenen, dat eenige volkeren uwe geloofsleuzen algemeen met goeder harte aanneemen zullen, tenzy gy ons of hen eerst Hurons of Iroquoïsen maakt’. Alle kerken moeten tot ketterijen vervallen; zij kunnen nooit eenparig een vastgesteld formulier gelooven en dezelfde begrippen koesteren, indien zij althans de wetenschappen aankweeken en het verstand ontwikkelen. ‘Wy kettersche menschen, wy voorstanders van gezond verstand en waaren godsdienst, verheugen ons daarom altoos, zodra er een werk van wezenlyke geleerdheid te voorschyn koomt, zodra wy eene nieuwe ontdekking, al schynt die met de Godgeleerdheid geen verband altoos te hebben, zien aangekondigd, zodra de goede smaak in eenig opzigt verbetert Wij merken dit alles aan als zo veele doodsteeken voor de blinde Regtzinnigheid, dweepery en bygeloof, en als zo veele trappen tot gezellige wysheid en menschlievende deugd’. Het zal den opmerkzamen lezer terstond in 't oog vallen, dat er op dit gebied nog altijd met dezelfde wapenen gestreden wordt; wat is er, dat er niet geweest is? Maar dit kunnen wij | |
[pagina 492]
| |
laten rusten, om nog een oogenblik bij onzen schrijver te vertoeven, den man der ‘gezellige wysheid en menschlievende deugd’. Het mag betwijfeld worden, of hij zich niet schuldig maakte aan dezelfde verwaandheid, die hij in Barueth zoo krachtig en teregt berispte, toen hij de Dissenters maakte tot het sieraad van het land, en deze woorden durfde nederschrijven: ‘Gy zult zekerlyk den Dissenters hier te lande het regt niet weigeren, dat zy, naar maate van hun getal, vermogens en aanmoedigingen, meer vorderingen in de weetenschappen gemaakt, meer ontdekkingen, daar de Maatschappij door bevoordeeld wordt, gedaan, meer nuttige inrigtingen vastgesteld, meer eerenpryzen op de Akademiën behaald hebben, en in allen gevalle beter in staat zyn om rekenschap te geeven van de hoop, die in hen is, dan de leeraars en leden der heerschende kerke; in zo verre zelfs, dat men misschien veilig mag verzekeren, dat alle mannen, die in wezenlijke verdiensten hebben uitgemunt, zig weinig met de regtzinnigheid bemoeid, of zig daar minst aan gebonden hebben’. Maar waartoe meer? Men neigt er toe om te meenen, dat de dosis Rheum of Ipecacuanha ook hem dienstig zou geweest zijn. Maar voor de eer der Letteroefeningen moet ik er bijvoegen, dat zij met deze manier geenszins waren ingenomen. Zij meendenGa naar voetnoot1, dat het nog al wat werks in had naauwkeurig te bepalen, wat men onder bijgeloof en geestdrijverij, en wat men onder een vrije en redelijke godsdienst had te verstaan, en dat zij, die de laatste wilden bevorderen, zeer verschillend zouden oordeelen over de middelen. Dit was zeer zeker door den schrijver van de ‘Opdracht’ uit het oog verloren, en hij had er zijne zaak niet minder door benadeeld dan door de overvloedige scherpheid en het gemis aan innemendheid, die zijne woorden kenmerkten. Zij zeiden met den prediker Hurd, en dit waren woorden van waarheid en gezond verstand, die vooreerst hunne toepasselijke kracht niet zouden verliezen: Waarom wenden wij, in een tijd, dat het algemeen bederf der zeden de zuiverheid van het Christendom bevlekt, en een losbandige geest van ongodsdienstigheid het ware geloof omver stoot, onze wapenen niet tegen deze gemeene vijanden, in plaats van ons te verliezen in vruchtelooze en verderfelijke geschillen met elkander. Het is zeker een droevig verschijnsel in deze eeuw (in de 18de namelijk), dat noch het licht der openbaring, noch de hulp, door | |
[pagina 493]
| |
de wijsbegeerte der menschelijke rede toegebragt, de geloovigen verhinderen in de diepste afgronden der geestdrijverij weg te zinken. Maar onze eerste en voornaamste zorg moet toch wezen, om te waken tegen de vijanden van geloof en rede beide. Een dwalend vriend verdient onze toegevendheid meer dan een openlijk vijand, en de staat der godsdienst onder ons is van dien aard, dat wij verpligt zijn liever alle kunstgrepen van Christelijke voorzigtigheid, en alle bevalligheden van Christelijke godsvrucht te gebruiken om ze te verdedigen en bij anderen aangenaam te maken, dan haar door onze dwaasheden en onbeschaamdheden van hare achting te berooven. De verbolgenheid der Remonstranten, uit wier koker deze Opdragt kwam, was echter wel te verklaren, want Barueth en zijne geestverwanten hielden niet op te beweren, dat de Remonstranten regtens hier te lande geene vrijheid van openbare godsdienstoefening bezaten, en dat ook zij zich moesten tevreden stellen met den rang van gedulde secte. Hier trokken de Letteroefeningen natuurlijk partij voor de Dissenters in het algemeen, tegen Barueth en Hofstede, de voorname verdedigers van de uitsluitende regten der publieke kerkGa naar voetnoot1. ‘Regt voor allen’ stond reeds lang in haar vaandel. Zij hadden het reeds verdedigd met betrekking tot de Joden, en openbaarden ook tegenover de Roomschen een milden geest. Wel zou het nog jaren duren, eer dat regt aan de Dissenters bij de wet gewaarborgd werd, hoewel zij voor een deel het stilzwijgend reeds lang hadden genoten; maar de Letteroefeningen hebben het hare gedaan om de bedding uit te diepen en de kribben vast te leggen, die aan den stroom der vrijheid en gelijkheid de gewenschte rigting en eene grootere snelheid gaven. Van vreedzamer aard was de strijd over de beste predikwijze, die in deze dagen ontstond naar aanleiding van Hollebeek's Dissertatie (1770), en het zestal kerkelijke Redevoeringen, door den hoogleeraar Chevalier in datzelfde jaar uitgegeven. De Letteroefeningen waren daarin van nabij betrokken, en traden over dit punt in eene breede wisseling van gedachten met den eerwaarden Sibelius van Gouda, die in een deftigen Latijnschen brief hare voorliefde voor eene andere manier van preeken, dan de hier te lande gewone, bestreedGa naar voetnoot2. Wel scheen het, dat som- | |
[pagina 494]
| |
migen ook hiervan eene partijzaak wilden maken, en er nieuwe wapenen uit zouden smeden tegen de Dissenters en hen, die ‘in de kerk zelve, onder den naem van Gematigden zich oogenschynlyk ten verderve van de Nederlandsche kerke vereenigen’, gelijk het werd beproefd in de ‘Zedekundige Aanmerkingen’ op de Redevoeringen van Chevalier, door ‘een waarheid- en godvrugtlievend Groninger Geselschap’ uitgegeven, van welke Aanmerkingen anderen echter beweerden, dat de oorsprong niet in Groningen te zoeken wasGa naar voetnoot1, maar dit opzet gelukte niet. De Letteroefeningen vermeden alles wat het vuur had kunnen aanblazen, al werd ‘des Heeren volk’ in het harnas gejaagd en tegen andersdenkenden opgezet, die ook langs dezen weg beproefden de leer der kerk te ondermijnen, en nu zelfs hoogleeraren in hun net hadden gevangen. Maar de zaak is te bekend, om er langer bij stil te staan. Dit alleen hebben wij nog op te merken, dat het beginsel door de Letteroefeningen verdedigd, bestemd was om te overwinnen, en weldra door mannen als van der Palm en Dermout zou worden toegepast op eene wijze, waarvan de Dissenters, die zich soms, gelijk wij zoo even hoorden, verbeeldden de wijsheid in pacht te hebben, niet hadden gedroomd. Intusschen bleek, èn uit den heftigen aanval van Hofstede en Barueth, èn uit de vreedzame ‘Epistola familiaris’ van Taco Sibelius, dat er aan den invloed van de Letteroefeningen op de algemeene denkwijze vrij wat gewigt werd gehecht.
Op letterkundig gebied kon die invloed echter niet van veel beteekenis zijn, omdat zij nog te veel in de sporen der Dichtgenootschappen bleven gaan. Wel gaven zij, en met reden, de voorkeur aan de vertaling van Voltaire's Mahomet door A. Hartsen, boven die, welke door het Kunstgenootschap te Leiden was uitgegeven, maar het scheen wel te ontbreken aan den moed, om zulke voortbrengselen als het laatstgenoemde naar verdiensten te behandelenGa naar voetnoot2. Zij schijnen buitendien zonderlinge denkbeelden op dit gebied der kunst te hebben gekoesterd, waarvan ik eene enkele proeve geefGa naar voetnoot3. Het Kunstgenootschap in den Haag gaf een ‘Blij-Heldenspel’ uit, naar het Fransch | |
[pagina 495]
| |
van de Boissy gevolgd, en getiteld: Het leven is een droom. Het verdiende niet anders te heeten dan een prul, en ziehier de kritiek: ‘Een gemengd Toneelstuk, dat noch onder de deftige Treurspelen, noch onder de bevallige Blyspelen gebragt kan worden; en dus niet zeer geschikt is, om de ernstige aendoeningen of vervrolykende gemoedsbewegingen der verstandige Aenschouweren recht gaende te maken. Men moet zig enigermate verwonderen over de keuze van den heer de Boissy, in een stuk van dien aert op te stellen: te meer daer hy zyne ernstige rollen doormengt met ene boertige rol van een Hofnar, wiens laffe spotternyen vervelende -zijn, dewyl hy niets, dat waerlyk geestig is, voor den dag brengt. Het Kunstgenootschap heeft dit ook zeer wel opgemerkt; zou er dien Arlequin gaerne uitgelaten, en het geheele spel in een treurspel hervormd hebben; dan er schynen reden geweest te zyn, die hen bewogen hebben om daer van af te zien; en 't stuk in dien smaek over te zetten, als het oorspronkelyk door den Autheur opgestelt is geworden, waerin ze redelijk wel geslaegd zyn’. Daar is zeker niet veel te verwachten van beoordeelaars, die, waar zij ten strengste hadden moeten afkeuren, het niet verder brengen dan dat zij zich ‘enigermate verwonderen’; die schijnen te meenen, dat een ‘Blij-Heldenspel’ in een treurspel kan worden veranderd, door uit dit decoctum een arlequin weg te laten, en die van zulk een stuk nog durven zeggen, dat het ‘redelijk wel geslaegd’ is. Maar daartegenover staat; dat zij nu regt lieten wedervaren aan Elizabeth Wolff, en met grooten lof van haar ‘Walcheren’ spreken, dat in 1769 verscheen, hoewel het toch op ons een vreemden indruk maakt, als wij lezenGa naar voetnoot1: ‘men mag zig vleyen, dat onze Dichteres, op dien voet voortgaande, by haren lof van harttreffend, geestig en verstandig te schryven, ook eerlang dien van ene keurige Dichteres te zyn, gevoegd zal zien’. Al was Feitama reeds elf jaren dood, zijn geest waarde nog om. Maar hare acties rezen nog hooger, toen zij in het volgende jaar de vertaling uitgaf van het werk van W. Craig, over het leven van Jezus. De verhandeling, heet hetGa naar voetnoot2, ‘ziet in het Nederduitsch het licht, door de welbesneden pen van Juffrouwe Wolff, die, door ene ongedwongen vertaling, in een levendigen en bevalligen styl, met deze uitgave een algemeenen lof behaelt’. | |
[pagina 496]
| |
Misschien droeg tot dit gunstig oordeel wel iets bij, dat het de schrijfster had ‘goedgedacht, in ene Voorreden voor dit werkje, zich ten sterkste aen te kanten tegen het slaefsche misbruik der systemata; en manlyk te staen voor de vryheid van ieder Protestant, om voor zich zelven Gods woord te onderzoeken, en over zaken van den godsdienst te oordeelen, zonder zich te binden aen enig zogenaemd Schibboleth’, waarvan zij o.a. dit zeide: ‘het volk ziet dit alles met een domme verwondering; het ongeloof doet er kwaedaartig voordeel mede; het Scepticismus wint er veld door; maar de waare Christen herinnert zich het Evangelie, en zucht over dit alles’. Tot hetgeen verder, naar mijn inzien althans, de aandacht verdient, behoort de ontvangst van Nomsz in de rij der tooneeldichters. In 1767 trad hij op met het treurspel Amosis, ‘het eerste stuk zijner vinding’Ga naar voetnoot1, maar hij heeft er niet veel genoegen van beleefd. Allerlei geruchten ten zijnen nadeele liepen in Amsterdam rond. Eerst strooide men uit, dat zijne eersteling niet anders was dan eene vertaling van een Fransch stuk, en ter naauwernood begon dit te slijten, of men kwam voor den dag met de beschuldiging, dat hij het beste, wat er in gevonden werd, gestolen had uit den Beon van zijn vriend van Steenwyk, en nu pronkte met een andermans veerenGa naar voetnoot2, waarom van Steenwyk zich gedrongen voelde zijn stuk, dat reeds in 1763 door hem vervaardigd was, in dezen tijd uit te geven, met de opmerkingGa naar voetnoot3: dat de overeenkomst van het stuk van Nomsz met het zijne hem tot die uitgave bewoog. De verdediging van Nomsz is van dien aard, dat men er zich eenigermate over verwonderen moet, en van zijne volgende ontwikkeling geen hooge gedachten begint te krijgen. Men moet, zegt hij in zijne ‘Noodige Onderrichting’Ga naar voetnoot4, wel op het zelfde vallen, ‘want de onderwerpen zyn geheel uitgeput; er zyn geen Treurspelen meer te maken, zonder dat men in het eene of andere tooneelstuk valt, dewijl er geene caracters of onderhandelingen meer zyn, die niet reeds geschikt en ten tooneele gevoerd zyn’. Buitendien kon men toch van hem niet onderstellen, of men moest hem voor een zot houden, dat hij zijn stuk van een ander zou hebben afgeschreven, want hij schreef om roem te behalen, en zóó dom | |
[pagina 497]
| |
was hij niet, of hij wist wel, dat hij dien langs zulke wegen niet zou vinden. Voorts was het aan wederzijdsche kunstvrienden bekend, ‘dat noch hy van Steenwyk, noch Steenwyk van hem noodig had te steelen; als wetende, dat zy alle twee, ieder afzonderlyk, dingen gedaan hadden, die uit geen kruipende geesten of doffe vernuften kunnen voortkomen’. Het is te hopen, zeggen de Letteroefeningen, dat de liefhebbers van het tooneel deze verdediging zullen goedkeuren, ‘opdat men’ - laten zij er spottend op volgen - ‘des autheurs lust om de stad eer, en de Godshuizen voordeel aan te doen, niet uitblusse’. Maar, afgescheiden van dit vraagstuk aangaande de echtheid, oordeelden zij vrij ongunstig over de Amosis. En in dit oordeel was ten minste sprake van gebrekkige karakterteekening, van gezochte woordspelingen, van onnatuurlijke toestanden, hoewel zij ‘merkelyke hoop’ hadden, dat de heer Nomsz het mettertijd beter zou doen, welke hoop niet is vervuld. Het is bekend, met welk eene algemeene toejuiching het eerste treurspel werd ontvangen, waarmee Juliana Cornelia de Lannoy in 1767 optrad. Ook de Letteroefeningen schaarden zich in de rij der bewonderaars van ‘Leo de Groote’, en verklaarden, dat zij, die dit haar eersteling noemde, ‘door deze vinding een schitterend bewys van hare bekwaemheid voor die soort van dichtkunde’ gaf. Zij prezen de verscheidenheid der karakters en de wijze, waarop deze werden volgehouden; ook hadden zij een woord van goedkeuring voor ‘de deftige en tevens vloeiende beryminge’, maar een oog voor de kracht van haar stijl hadden zij niet. Doch als zij ooit zich hebben vergrepen, dan is het geweest aan Onno Zwier van Haren en zijn Agon, dien hij in 1769 uitgaf. Want men kan zijne ooren naauwelijks gelooven, als men over dit treurspel, dat bij al zijne gebreken zooveel schoons bevat, het volgende oordeel hoort vellenGa naar voetnoot1: ‘Dat iemand over 't geheel een zeer bekwaam man kan wezen, en nochtans in zekere soort van studie, waertoe hij niet geschikt schynt, ongelukkig kan slagen, als hy zulks onderneemt, heeft de ondervinding door alle tyden, in verscheiden oefeningen, en bovenal in de Poezy, ten overvloede geleerd. Zo de Autheur van dit Treurspel hier aen gedachtig geweest ware, en goede raedslieden gebruikt hadde, zou hy naestdenkelijk wederhouden geweest zyn, van het zelve het licht te doen zien. Hoeveel | |
[pagina 498]
| |
toegevendheid men ook wilde gebruiken, men vind zich, dit stuk doorbladerende, genoodzaakt te zeggen, het verzenmaken en rymen is 's Mans zaek niet. Des het voor ons een raedsel zy, wat den Autheur mag bewogen hebben, om dit Treurspel in het licht te geven’: Ik ben verlangend om te hooren of zij bij hunne meening zullen blijven, dat ‘verzenmaken en rymen’ zijn zaak niet is, als zij de Geuzen zullen hebben gelezen, die Feith en Bilderdijk in verrukking zullen brengen. Maar vooralsnog hadden zij voor van Haren niet anders over dan afkeuring en medelijden en toen hij zijne zangen ‘Aan het Vaderland’ het licht deed zien, heet het bij vernieuwingGa naar voetnoot1: ‘Men heeft grond om te vertrouwen, dat Jonkheer van Haren dit onderwerp met lof in prosa zou kunnen uitvoeren; maar ieder, die der Autheurs Agon gelezen, en die proeve zyner bekwaemheid ter poezye met deernis heeft aangezien, staet verwonderd, dat hij 't anderwerf onderwind, om zig enigermate aen Rym en Maet te binden; daer 't duidelyk blykt, dat dit, hoe bekwaem zyn Ed. ook anders zy, volstrekt zyne zaek niet is’. Zij vonden het jammer, dat hij geen vrienden had om hem ernstig te waarschuwen, of dat hij niet gezind scheen, naar eene welgemeende waarschuwing te luisteren, en zich niet meer te wagen aan iets dat zoover boven zijne krachten ging. En wij die dit lezen, herinneren ons bij tijds, dat deze zangen ‘Aan het Vaderland’ de eerste uitgave was van een gedicht, dat twee jaren later, omgewerkt, op nieuw gedrukt werd onder den titel van ‘de Geuzen’. Niemand zal ontkennen, dat die zangen hier en daar hard klonken en door eene zekere ruwheid zich kenmerken, hoewel ik niet geloof, dat zij bij de ‘beschaaving’ door Feith en Bilderdijk gewonnen hebben. Maar dat in deze schelp een parel zat, was voor de Letteroefeningen eene verborgenheid. Zij hebben de miskenning, over welke van Haren had te klagen, voor een deel op hare rekening. En voor hare rekening ligt ook dit, dat zij op de eene bladzijde aan van Haren een bewijs van volslagene onbekwaamheid uitreiken en op de volgende voor Suzanna, of de triomferende kuischheid, Treurspel, door het kunstgenootschap: Musis casta placent, nog een woord van lof over hebben, en voornemens zijn er nog wel meer over deze kunstliefhebbers te spreken, als zij zich maar wat meer toeleggen ‘op een deftigen styl en meer vloeibare Dichtkunde’. | |
[pagina 499]
| |
In hetzelfde Nommer, waar men den man met ‘deernis’ aanziet, die het waagde een vers te maken als ditGa naar voetnoot1: Dat sijn sy, die door zagte woorden,
Zomtijds gemengd met fieren toon,
De vreê herstelden in het Noorden
En heelden Deenemarkens hoon;
Wanneer 't beleg van Coppenhagen,
Door Neêrlands vlooten opgeslagen,
Deed hooren uit van Beuning's mond,
En deed zien aan de Noordsche Kroonen,
Dat Amsterdam in 't Dok had woonen
De houten sleutels van de Sond?
worden rijmen van dit allooi geprezen als navolgingswaardig: Gelukkig die in weelde, en voorspoed en geluk
Blijft pal staen, wien de hand des hemels wil behoeden,
En leert standvastig zijn in ramp en tegenspoeden,
Gelukkig die het kwaed, dat eerst hem hield verstrikt,
Ontwijkt, de deugd omhelsd en zich tot vroomheid schikt,
De kwaede Raedslien schuwt, als pesten voor de zeden,
En zich op nieuw begeeft in 't zagt gareel der Reden.
De hemel mind de deugd, hij kroont de waere trouw
En toont genade en gunst aen het oprecht berouw.
Maar het zedenspel: ‘Fanny, of het gelukkig berouw’, waaraan deze rollende en zachtvloeijende regels waren ontleend, was ook vervaardigd door het kunstgenootschap: ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’, en in die kringen werd een dichter niet geboren, maar gemaakt. Van Haren schijnt het minachtend oordeel der Letteroefeningen vrij kalm te hebben opgenomen, althans in de voorrede voor de uitgave van het jaar 1776 schrijft hij aangaande de ontvangst, die zijn werk aanvankelijk vond, uiterst bedaard: ‘Het gevolg van deese eerste uitgaaf was overeenkomende met myne verwagting; het gemeen nam weinig deel in een werk aan 't Vaderland: een tytel en stof aan de meesten onbekend en onverstaanbaar’. Misschien kon hij in 1776 zoo zachtmoedig | |
[pagina 500]
| |
spreken, omdat hij toen reeds ondervonden had, dat men zijn arbeid begon te waarderen, en op de zoo even aangehaalde woorden kon laten volgen: ‘Dog eenige weinige Lieden van oordeel, de schors doordringende, scheenen te begrypen, dat tyd en moeite iets tamelyks van de verkorene stof zouden kunnen maken’. Maar andere schrijvers waren van heftiger natuur, en de Letteroefeningen zouden het ondervinden. De oudste grieve tegen de Letteroefeningen was, zooals wij reeds opmerkten, dat zij altijd de mannen van hare kleur, Mennisten, Collegianten enz., vóórtrokken, om hun werk te prijzen, waar zij slechts konden. Een bewijs, dat dit haar zwak niet was, ligt o.a. voor ons in het oordeel, dat zij uitbragten over het treurspel: ‘de Mityleners,’ dat Simon Styl had opgesteld, ten dienste van een liefhebberij-gezelschap te Harlingen, en dat in 1768 in druk was uitgegeven. Zij hadden vele bedenkingen tegen dat stukGa naar voetnoot1; de schrijver had zich tegenover de geschiedenis en de regelen der tooneelpoëzij grootere vrijheden veroorloofd, dan hem konden worden toegestaan. Zij begrepen hem niet, als hij beweerde daartoe geregtigd te zijn, omdat het werk slechts in elkaâr gezet was ten dienste van een bijzonder gezelschap, want de kunst deed overal dezelfde eischen. Maar zij wilden dit niet uitpluizen, ‘dewyl de Autheur betuigt, niet te gelooven, dat zyne liefhebberyen zulk een ernstig onderzoek waardig zyn.’ Dat het stuk zijne verdiensten had, ontkenden zij niet, maar zij oordeelden, dat het geheele beloop te ingewikkeld was, zoodat het moeijelijk viel voor het publiek de draad terstond te vatten, en het kwam haar voor, dat de verschillende personen over hunne treffendste omstandigheden, met zooveel bedaardheid spraken, ‘dat ze eer naer diepdenkende en redenerende Engelschen, dan naer levendige en aendoenlyke Grieken’ geleken. De taal was overigens ‘over 't geheel zuiver de styl deftig, en 't dichtkundig vereischte in alles vry wel waergenomen;’ de karakters waren ‘wel bewaerd’ en de gevoelens edel voorgesteld.’ Hoe die laatste lofspraak nu overeen te brengen was met die Engelsche bedaardheid, waarmeê de levendige Grieken in dit treurspel hunne aandoeningen openlegden, is moeijelijk te zeggen. Het was eene der bedenkingen van den schrijver, die bleek zeer prikkelbaar te zijn, en weldra in een boekje van | |
[pagina 501]
| |
meer dan vijftig bladzijden aan zijne verontwaardiging lucht gafGa naar voetnoot1. Hij vond het verslag, dat de Letteroefeningen van zijn treurspel gegeven hadden, ‘ruw, oppervlakkig en ongetrouw,’ hetgeen hem leed deed in een Geschrift, dat zeker achting verdiende, en in vele opzigten prijzenswaardig was. Maar hier betraden zij een terrein, waarop zij vreemdelingen waren. Het was of zij niet begrepen, en deze opmerking verdient hier bijzondere aandacht, dat ‘het dichtkundig vereischte’ eerst en vooral was ‘de Natuur te schilderen.’ En het was volstrekt niet onnatuurlijk, dat iemand met bedaardheid over zijne rampen sprak, want daarover spreken was iets anders, dan wanneer iemand voorgesteld werd te midden van de treffendste slagen van het Noodlot, dat hem overviel. Zij hadden zeker al zeer weinig begrip van het nationaal karakter der Grieken, indien zij meenden, dat deze de tegenstelling waren van diepdenkende en redenerende Engelschen. Zij toonden even weinig te verstaan van de eigenlijke bedoeling van het tooneel, als zij die vooral schenen te zoeken in het opwekken van aandoeningen, en meenden, dat een treurspel te hooger stond, naarmate het ‘aandoenlyker’ was. Hij nam deze gelegenheid waar om aan zijne beoordeelaars onder het oog te brengen, dat een treurspel dient ‘om de groote gebeurtenissen van het menschelyk geslacht, door alle eeuwen, voor den geest te vernieuwen; de werking der hartstogten in hare grootste uitvoerigheid te beschouwen; de geheimen van het menschelyk hart te doorgronden; de zedelyke deugden en gebreken te schilderen, en beide 't verstand en het gemoed te sterken door edele en nutte gevoelens, die als uit den boezem der wysheid vloeien’Ga naar voetnoot2. Maar het was openbaar, dat zij niet op de hoogte waren van hetgeen, waarover zij oordeelden, en hij rekent zich verpligt haar den vriendelijken raad te geven om, als zij in het vervolg hare meening over stukken van dien aard geliefden te zeggen, vooraf zich van de noodige kundigheden te voorzien. Het zou ze in het oordeelen naauwkeuriger maken en in het spreken voorzigtiger. Mogelijk vonden zij het geraden in de volgende Letteroefeningen hierop terug te komen. ‘Doe het dan zakelyk,’ besluit S. Styl. ‘Men kan | |
[pagina 502]
| |
zich altoos wel door eenigen omweg redden, en stoutmoedig in de lucht schermen, terwijl men wenscht van de party ontslagen te zyn; maar voet bij 't stuk te zetten, is het werk van een Man. Denkt gy dat ik niet wel over uwe behandeling geöordeeld heb? tracht my door bondige redenen te overtuigen; maar ziet gy, dat zulks niet mogelyk is, zo erken uwe misslagen, en ik zal u die vergeven.’ Maar de Letteroefeningen namen den handschoen niet op, haar toegeworpen door ‘den Dicht-, Toneelen Geschiedkundigen Heer Styl,’ zooals zij hem noemdenGa naar voetnoot1. Zij maken er zich af, juist zooals Styl had vermoed; zij wilden het liever overlaten aan desbevoegden, om uit te maken wie gelijk had, en misgunden den Harlinger Doctor het vermaak niet, van zich zelven met het denkbeeld te kittelen, dat hij tegenover de onkunde der Letteroefeningen zijne eigene bekwaamheid in het helderst licht had gesteld. Hiermeê kwam de zaak niet verder; en indien zij den strijd ontweken, had dit, naar ik vermoed, zijn grond niet alleen in eene natuurlijke vredelievendheid, maar ook in de overtuiging, dat zij op dit gebied alligt het onderspit zouden delven. Op staatkundig gebied viel in dezen tijd van diepen vrede bijna niets voor, waarin de Letteroefeningen betrokken konden zijn. De inhuldiging van Willem V als Markgraaf van Veere en Erfheer van Vlissingen, was voor haar eene even heugelijke gebeurtenis als voor van Iperen en te Water, die ze beschreven en verheerlijktenGa naar voetnoot2. Het eenige, dat de gemoederen voor eenigen tijd in opschudding bragt, was een plan, waarover de Staten ernstig begonnen te denken, om de vrijheid van de drukpers door de censuur aan banden te leggen. Wij hebben reeds gezien, hoe zij met den Emile van Rousseau handelden; dergelijke maatregelen waren ook genomen tegen sommige geschriften van Voltaire. De uitkomst was geweest, dat de verbodene vrucht nog ijveriger werd gezocht dan vroeger; maar aangezien het aantal boeken, die in een aan het Christendom vijandigen geest geschreven werden, dagelijks toenam, neigde de overheid er toe, hieraan door verbod en censuur paal en perk te stellen, en er verscheen een Concept-Placcaet, van 24 Januarij 1770, waaruit men zien kon, wat er op til was. Maar dit concept bleef wat het was, door het algemeen verzet, | |
[pagina 503]
| |
dat zich tegen een maatregel van dien aard openbaarde, en de Letteroefeningen bleven niet achter om aan dat verzet hare goedkeuring te schenken, in naam der vrijheid vooral. Bij anderen wortelde de tegenstand meer in de overtuiging, dat het, bij den trek naar het verbodene, wijzer was dien niet te prikkelen. Misschien dat zij wel om die reden, juist in het jaar 1770Ga naar voetnoot1, uit de ‘Dicht- en Zedekundige Zinnebeelden en Bespiegelingen,’ door J.P. Broeckhoff, het vers overnamen, waarin de lof ‘der edele vryheid’ werd bezongen, en van deze wordt gezegd: Nooit tracht ge 't edel zielsvermogen
De Rede, nooit de Denkenskracht
Te dwingen door een vreemde magt.
Elk laat gij zien uit eigene oogen.
Bij u is niemand, om de vrugten van zijn geest,
Voor 't woest geweld bevreesd.
en waarin het verder heet: De slaverny mag domheid kweeken,
Opdat geen slaaf in 't moeiclijk werk
Zijn keten breek', zijn onheil merk';
Gij poogt een klaarer licht te ontsteeken,
Verdrijft de onwetendheid; en 't blind vooroordeel vliedt,
Uit uw verlicht gebied.
Maar bepaalde aanleiding, om dit onderwerp te behandelen, vonden zij bij de aankondiging van geschriften, die er betrekking op hadden. Het eerst kwam het ter sprake, toen het Request, door de Rotterdamsche boekverkoopers over deze zaak aan den magistraat aldaar gepresenteerd, het licht zagGa naar voetnoot2. Die heeren meenden, dat het plan tot beperking van de vrijheid van drukpers, aan de Edel Groot Mog. Heeren Staten aangeboden, in ieder opzigt onuitvoerbaar was, en dat, in 't geen gedaan kon worden, bij 's Lands Placcaten behoorlijk en genoegzaam was voorzien. Het was eene ruïne voor den boekhandel; eene belemmering van allerlei handwerken en kunstoefeningen; een hinderpaal voor den bloei der wetenschappen, en zou in zijne | |
[pagina 504]
| |
gevolgen een uiterst schadelijken invloed hebben op de algemeene volksvrijheid. Een ander had in dien zelfden tijd opgemerkt, dat de verordeningen uit vroeger dagen, van dezelfde natuur, waarop men zich in dat Plan beriep als op antecedenten, gemaakt waren ‘in turbulente tyden,’ en nu niet meer pasten. Ook zou het uiterst moeijelijk zijn, ja onmogelijk, al de menschen te vinden, die bekwaam genoeg waren om zitting te nemen in dat nieuwe geregtshof van boekencensuur, dat over alle binnen- en buitenlandsche werken zou moeten oordeelen. Daar bleef niets anders over, dan het geheele Plan, als ten eenenmale ongeschikt, te verwerpen; ‘waer aen,’ besluiten de Letteroefeningen, ‘alle Voorstanders van Geleerdheid en Vryheid gereedlijk hunne toestemming zullen geven.’ Met het oog op dit punt vestigde zij de aandacht op een stukje, uit het Engelsch vertaaldGa naar voetnoot1, waarin de zaak der vrijheid werd bepleit en haar onbeperkt gebruik; maar vooral stemden zij in met het ‘Vrymoedig Adres van een Hollander, aan zyne Hooge Overheid,’ waarvan zij een uitgebreid verslag gaven, omdat zij er kennelijk hare eigene overtuiging in vondenGa naar voetnoot2; en dan waren zij het met den opsteller van dat Adres eens, dat belemmering van de vrijheid van de drukpers eene eerste schrede was op een weg, gevaarlijk voor de vrijheid in 't algemeen. Indien men beweerde, dat het tot het ambt der overheid behoorde, dat zij waakte voor de belangen en de instandhouding van de godsdienst, zij waren ook van dat gevoelen, maar de vrijheid van onderzoek en geweten moest altijd als een regt van ieder burger geëerbiedigd worden. Al wat daaraan te kort deed, was dwang; en het was hetzelfde, of men te vuur en te zwaard de menschen noodzaakte tot het aannemen van eene vastgestelde religie, dan of men hun de middelen benam, om door de denkbeelden van anderen te hooren, te lezen en te beoordeelen, het voor en tegen te wikken en te wegen, en zoo na onderzoek tot de waarheid of valschheid van die godsdienst te besluiten. Het vrije onderzoek te verhinderen is het ongerijmdste van alle systemen, en hoe zou men ooit, dien weg inslaande, ‘een convinquant argument tegen den conscientiedwang der Roomsche kerke maken?’ Geeft men op dien voet dit regt niet even goed in handen van de dwaling als van de waarheid? ‘De groote Heer laat met | |
[pagina 505]
| |
gelyken grond den bybel, het boek van de Groot over de waarheid der Christelyke Religie enz. als schaadelyke en doolende sentimenten bevattende, verbieden of verbranden, als hier te lande, hetgeen de waarheid van onzen H. godsdienst aantast, verbooden of door beulshanden verbrand zoude worden.’ Heil is er niet in te zien, want in landen, waar de drukpers aan banden ligt, ziet men ‘de meeste gehazardeerde schriften door den druk gemeen gemaekt.’ Vrijheid alleen stelt de waarheid in staat openlijk en altijd op te treden, en te toonen, dat zij het licht verdragen kan, en tegen alle tegenwerpingen bestand is. En al was het, dat er ‘sentimenten’ geweerd moesten worden, omdat zij de maatschappij het onderste boven keeren, de gevoelens en stellingen, waarom men de drukpers aan banden wilde leggen, behoorden tot die, welke weerlegd en niet verboden moeten worden. Het is klaar, ‘dat zulke boeken, van welken niet anders dan een kwaed gebruik gemaekt kan worden, die de driften direct opwekken, onder de attentie van den Summus Imperans vallen, maer geenszins die boeken, die alleen door het kwaed gebruik, dat men van de daer in vervatte gevoelens maekt, schadelyk voor zommige leden der Societeit zyn.’ Voor hen, die zich zoeken te onderscheiden of vrijgeesten willen zijn, om de mode te volgen, behoefde men zulke maatregelen van bedwang niet te nemen, zij zouden door zulke schriften niet verleid worden; het zijn menschen die niets gelooven, omdat zij niets onderzocht hebben. Als men zoo iets wilde, diende men hun wel de gelegenheid te benemen, om discoursen te hooren, die aan deze gekheid voedsel gaven. Maar al was het gevaar zoo groot, als men het deed voorkomen, dan zou dit toch het beperken van de vrijheid van onderzoek niet kunnen wettigen; en trad de Overheid, die het deed, op een gebied, dat een onderdaan voor zich zelv' bewaren wilde en bewaren moest, zou hij aanspraak hebben op de eer van een vrij man te zijn. De opsteller meent, en de Letteroefeningen zeggen het met hem, dat men zoodoende ‘den weg op zoude slaan, die in geweetensdwang eindigt, en direct zoude aanloopen tegen de natuurlijke billykheid, tegen onze constitutionele vryheid en tegen alle gezonde redeneerkunde; en dat byzonder door dit Concept-Plakkaat, even als door de andere reeds opgegeeven concepten en plans, om de vryheid der drukpers in te binden, een voet tot de totale ruïne van de grondvesten onzer vryheid, van de negotie en geleerdheid gelegd zoude worden, en | |
[pagina 506]
| |
de onweetendheid, luiheid en vervolging in derzelver plaats gesteld.’. Zoo deed ons tijdschrift het zijne, om dit booze plan te doen mislukken, dat dan ook schipbreuk leed; en het verdient er om geprezen te worden, dat het de vrijheid van denken en spreken, van drukken en schrijven, de vrijheid van geweten, in 1770 tegen deze aanslagen heeft helpen verdedigen.
Utrecht. J. Hartog. (Wordt vervolgd.) |
|