De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Ranke en Macaulay.(Vervolg en slot van blz. 252.)
| |
[pagina 414]
| |
zijne buitengewone vroomheid gemeenlijk de kristelijke bode genoemd. Vele jaren later, toen Schotland rust, voorspoed en godsdienstvrijheid genoot, beschreven hem oude lieden, die zich de kwade tijden nog herinnerden, als een man te huis in de Schrift, van onbesproken wandel en zoo vreedzaam, dat de dwingelanden geen andere schuld in hem hadden kunnen vinden, dan dat hij de episkopaalsche godsdienstoefening niet bijwoonde. Den eersten Mei 1685 werd hij gegrepen door de dragonders van Claverhouse, snel ondervraagd, overtuigd van tot de Afgescheidenen te behooren en ter dood veroordeeld. Men zegt, dat men zelfs onder de soldaten niet gemakkelijk iemand kon vinden, die het vonnis wilde voltrekken. Want zijn vrouw was tegenwoordig; zij had een kind aan haar hand en verwachtte zichtbaar weldra een tweede. De gevangene bad overluid en vurig als bezielde hem Gods geest, totdat Claverhouse in zijn woede hem doodschoot. Geloofwaardige getuigen verhaalden, dat de weduwe in de bitterheid van hare smart uitriep: ‘de dag van rekenschap zal komen.’ Men kan begrijpen, dat Macaulay voor zijn Geschiedenis ongaarne zou gemist hebben wat RankeGa naar voetnoot1 terecht een ‘pathetische Schilderung’ noemt. Bij Ranke valt zij eenigszins anders uit. Volgens hem zou er hier evenmin van godsdienstige vervolging sprake kunnen zijn als bij de onderdrukking van de Commune te Parijs: ‘Ook nu (evenals vroeger bij zijn verblijf onder de Schotten) verzekerde Jakob hun, dat hij niets anders bedoelde dan bescherming van hun door de wetten vastgestelden godsdienst en van hun eigendom. De toestand was van dien aard, dat Kerk en Staat een krachtig gezag welkom was. De wilde Whigs hadden zich ten eenemale afgescheiden van de presbyteriaansche kerk, en eene vereeniging gesticht, die in November 1684 niet alleen door een openlijke verklaring hun afval van Kroon en Koning vernieuwde, maar ook al diegenen vijanden Gods noemde en naar de mate hunner macht met straf bedreigde, welke deel zouden nemen aan de vervolging die tegen de wilde Whigs besloten was. Daar nu kort daarop moorden hadden plaats gegrepen, en juist zij vermoord waren, die aan de vervolging het ijverigst deel hadden genomen, verspreidde zich een algemeene paniek onder de aanhangers van de Regeering; vreesachtige predikanten verlieten hunne dorpen, en de vervolging werd al | |
[pagina 415]
| |
scherper en meer meedoogenloos. Zoo vond men eens in de nabijheid van Douglas een paar menschen, die weigerden den eed af te leggen, waarbij de zoo even vermelde verklaring, en de beginselen waarvan zij uitging, afgezworen werden. Een van hen, - hij heette John Brown, - in wiens huis men allerlei schietgereedschap en in de buurt van wiens huis men verborgene pistolen en kogels ontdekte, verklaarde ronduit, dat hij geen koning kende. Daarop werd hij terstond doodgeschoten.’ De Geschiedenis van Macaulay is waarlijk toch al te zeer een akte van beschuldiging tegen de Stuarts geworden. Ranke schrijft: ‘gegen diese wilden Fanatiker und unmenschlichen Assassinen rief König Jacob die Unterstützung des schottischen Parlaments an’; te meer omdat men de aankomst van emigranten uit Holland vreesde. Zoo begrijpt men de besluiten van het Parlement tegen de konventikels, besluiten welke alleen een doktrinair liberalisme veroordeelen kan. ‘Beschlüsse von unerhörter Strenge hielt man für nothwendig, um die Ordnung und den Frieden des Landes aufrecht zu halten.’ Niemand zal Macaulay van lichtgeloovigheid willen beschuldigen. Maar het kan, vrees ik, niet ontkend worden, dat voorliefde voor een pikant verhaal en staatkundige hartstocht hem tot dwalingen hebben verleid, die niet grooter hadden kunnen zijn, ware hij zeer lichtgeloovig geweest. Was die John Brown een heethoofd, volkomen in staat om uit godsdienstig-politieke dweepzucht moorden te begaan, dan ligt er niets bijzonders in, dat hij werd doodgeschoten. Geheel anders wordt het evenwel, wanneer die John Brown een eenvoudig kristen was met gemoedsbezwaren tegen den episkopaalschen kerkvorm. Daarbij komt, dat Macaulay's oordeel over Claverhouse ook niet voetstoots kan worden overgenomen. Doch daarover later, bij den schotschen opstand tegen koning Willem. Een nog merkwaardiger voorbeeld geeft ons de geschiedenis van de intrigue met Katharine Sedley. Men herinnert zich uit den Essay over Baco, hoe Macaulay niet is teruggedeinsd voor een opvatting, die uit een psychologisch oogpunt van te voren hoogst onwaarschijnlijk mocht heeten. Iets soortgelijks vinden wij hier. Katharine was een oude vlam van Jakob II. Bij zijn troonsbestijging ernstiger gestemd, in het besef dat hij niet op kon treden als een die alles voor zijn geloof over had, zonder naar de zedelijke voorschriften van dat geloof te leven, was hij tijdelijk tot zijne gemalin teruggekeerd. | |
[pagina 416]
| |
Maar de vlam was blijven smeulen. In 1686 flikkerde zij weder op, hetgeen voor de protestantsche zaak een gunstig voorteeken mocht zijn, want Katharine behoorde tot het protestantsche kerkgenootschap. Nu wordt Rochester door Macaulay beschuldigd van, zelfs in vereeniging met zijne vrouw, de betrekking tusschen Katharine Sedley en den koning begunstigd te hebben, met het doel om den katholieken invloed der koningin tegen te werken. Hoe komt Macaulay er toe om dit van den vromen Rochester te gelooven? Credo quia absurdum. In het absurde ligt hier het pikante. Ten zelfden dage toch, waarop de depêche naar Frankrijk ging, die Rochesters intrigue berichtte, schreef Rochester in zijn dagboek het allervroomste gebed neder. Zou het niet jammer zijn geweest voor Macaulay, zulk eene rariteit te hebben moeten missen? Een staatsman, die een overspelige liefdesgeschiedenis in de hand werkt, en deze schandelijke taak met zijne vrouw vervult, om dan in zijne vrije uren in zijne binnenkamer met vele tranen en gebeden zijne ziel uit te storten voor God! Bad hij niet: ‘Oh God, teach me so to number my days that I may apply my heart unto wisdom ... teach me to number those that I have spent in sin and wickedness.’ Dit een en ander is zeker zeer belangwekkend, en zulke bladzijden dragen het hare bij om de groote populariteit van Macaulay te verklaren. Ranke (bl. 374)Ga naar voetnoot1 heeft evenwel ook dat belangwekkend verhaal tot het gebied der legende teruggebracht. De intrigue ging van Sunderland uit. Hij werkte mede om er Rochester van te doen verdenken. - Maar Barillon en Bonrepaux, juist de autoriteiten die Macaulay aanhaalt, beschuldigden er Rochester van. Ongetwijfeld. Zij zeggen evenwel uitdrukkelijk, dat zij hunne informatiën van Sunderland hebben. Hun getuigenis heeft dus niet meer waarde dan het getuigenis van Sunderland, hetwelk, gelijk wij zagen, geen waarde heeft. ‘Lord Macaulay hat (ihren) Nachrichten allzuviel geglaubt’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 417]
| |
De vraag van het dispensatie-recht des konings geeft straks aanleiding tot een nieuw verschil, dat evenmin geheel zonder beteekenis is. Rechters, die dit recht loochenden, zoo als Jakob het wilde uitoefenen, werden afgezet; volgzamer rechters benoemd. Hun werd door Lord Chief Justice Herbert de vraag voorgelegd. Elf gaven een antwoord naar den zin des konings; eén, zegt Macaulay, weigerde, Baron Street; en dit is zijn verklaring: ‘There can be no reasonable doubt that the dissenting Judge (- a man of very bad morals -) ... was acting collusively.’ De toestemming der elf kon allicht grooter indruk maken, wanneer eén tegenstemde. Het verhoogde den schijn van aller onafhankelijkheid. ‘One Judge, therefore, the least respectable of the twelve, was permitted, or more probably commanded, to give his voice against the Prerogative.’ Zal deze onderstelling, - vervalsching van hetgeen, zoo iets, boven alle verdenking verheven moet zijn: de rechtspraak, - die op Jakobs bestuur zulk een breede schaduw werpt, eenigszins waarschijnlijk zijn, dan moet vaststaan, dat slechts eén enkele rechter de vraag weigerend beantwoordde. Het is nauwlijks aan te nemen, dat twee rechters zich tot die komedie hebben laten gebruiken. Macaulay spreekt dan ook slechts van eén. Maar Ranke, die de geheele onderstelling onvermeld laat, spreekt van twee: ‘Es kam dahin, dasz Herbert, als der Procesz verhandelt wurde, aussprechen konnte, von den zwölf Richtern seien zehn entschieden für das Recht der Dispensation.’ Niets van hetgeen Jakobs bewind bezwaren kan, mag bij Macaulay ontbrekenGa naar voetnoot1. Toen Compton, de bisschop van London, Dr. Sharp wegens zijn polemische preek niet had willen schorsen, benoemde de koning een kommissie voor geestelijke zaken. Macaulay ziet daarin louter het herstel van de High Commission, die toch door het Parlement was afgeschaft. ‘The design of reviving that formidable tribunal was enz.’ Straks: ‘lest any person should doubt that it was intended to revive that terrible court from which the Long Parliament had freed the nation enz.’ Maar Ranke: ‘Der Wortlaut der Proclamation, durch die sie in's Leben gerufen wurde, ist allerlings zum Theil aus der Instruction der alten Commission entnommen. | |
[pagina 418]
| |
Ein Unterschied der Intention ist gewiss nicht zu verkennen. Der Zweck der neuen Commission war mehr disciplinarischer, wie ihn der Generalvicar als criminalrechtlicher, wie ihn die alte Commission verfolgt hatte.’ In eén opzicht evenwel trotseert Jakob de openbare meening bij Macaulay minder dan bij Ranke, en het verschil is weer opmerkelijk genoeg bij twee schrijvers, die toch dezelfde bronnen moeten geraadpleegd hebben. Ik heb het oog op de openbare receptie van den pauselijken Nuntius. Waar greep zij plaats? ‘Op eén punt,’ zegt Macaulay (III, 98), ‘legde Jakob II eenige voorzichtigheid aan den dag.’ ‘He did not venture to parade the Papal Envoy in state before the vast population of the capital. The ceremony was performed at Windsor.’ Ranke zegt daarentegen uitdrukkelijk (V, 431): ‘Es gewährte Jacob eine Art von Befriedigung, dass er in dem Moment ... dem Nuntius eine prächtige Auffahrt nach Whitehall veranstalten konnte.... Die Population von London war dazu herbeigeströmt: ... man bemerkte, dass es ein Schauspiel sei, das London seit anderthalb Jahrhunderten nicht gesehen hatte.’ In de gewichtige aangelegenheid der zeven Bisschoppen zijn er tusschen de beide geschiedschrijvers evenzeer verschilpunten, waarvan de verklaring ons belangstelling zou inboezemen. Volgens Macaulay zou Halifax hun geraden hebben zich naar 's konings bevel te schikken. ‘Eminent laymen were disposed to recommend submission.’ Zij meenden, dat een algemeen verzet der geestelijkheid nauwelijks te verwachten was, en individueel verzet de Kerk niet veel baten zou. ‘Such was the opinion, given at this time bij Halifax.’ Maar Ranke haalt een plaats aan uit het dagboek van Clarendon, waaruit blijkt, dat Halifax in deze netelige vraag ‘would give no advice at all.’ De onderstelling, dat onze beide geschiedschrijvers niet altijd dezelfde bronnen geraadpleegd hebben, is niet geheel uit de lucht gegrepen. Als Macaulay (III, 131) dat zonderlinge ontwerp vermeldt, dat Engeland ter wille der roomsche religie geheel tot vassal van Frankrijk wilde maken, hetgeen men voor de Engelschen beter achtte dan dienstknechten van den Booze te zijn, voegt Macaulay er bij: ‘Dit stuk is in de archieven zoowel van Frankrijk als van Holland,’ hetgeen het vermoeden wettigt, dat hij het slechts uit de genoemde archieven kende. Van Ranke (V, 480) vernemen wij evenwel, dat de hollandsche gezant het bedoelde stuk niet volledig had overgezonden; van | |
[pagina 419]
| |
den franschen gezant spreekt hij niet, maar wel van Ronquillo, die het, ofschoon insgelijks onvolledig, naar Madrid zond. Daarop laat hij volgen: ‘Eine vollstädige Mittheilung darüber findet sich bij den Dispacci des päpstlichen Nuntius im britischen Museum.’ Had Macaulay het daar gelezen, hij had natuurlijk niet gesproken van buitenlandsche archieven. Al waren echter hunne bronnen altijd dezelfden geweest, hun geschiedverhaal zou toch telkens anders uitgevallen zijn, want de waardeering der gebeurtenissen is zoo uiteenloopend. Macaulay kan zich bijna niet losmaken van persoonlijke voorliefde of antipathie. Er zijn menschen, die geen goed bij hem kunnen doen. Lodewijk XIV is er een van. Getrouw aan zijn beginsel, om de kerkelijke autonomie van zijn rijk te verzekeren, handhaaft deze vorst voor zijn ambassade te Rome rechten, die andere katholieke mogendheden den Paus prijs gaven. Bij die gelegenheid zegt Macaulay (III, 245): ‘the injustice and insolence of the French King were perhaps more offensively displayed than in any other transaction of his reign’. Ranke schrijft van deze zelfde zaak (V, 486): ‘Man darf darin nicht eine blosze Manifestation momentaner Willkür sehen; es lag System darin.’ Hoe gedurig kunnen wij het ja en neen uit Macaulay en Ranke naast elkander stellen, hetgeen zeker niet in staat is het vertrouwen van ons, leeken, in de historiografen van beroep bijzonder te versterken. d'Avaux, in den Haag, bemerkt het gevaar, dat Jakob van Holland dreigt en overtuigt Lodewijk er van, die terstond de hulp van zijn vloot aanbiedt. Macaulay laat Jakob, in belachelijken overmoed, die hulp weigeren. ‘That help, he now threw contemptuously away.’ Jakob verklaarde, volgens Macaulay (bl. 258), dat hij volstrekt niet aan een hollandschen aanval geloofde, en dat het gedrag van de fransche regeering: het aanbod van hulp, hem wrevelig maakte. Ranke weet daarentegen te melden: ‘Jacob II nahm das (dat aanbod) mit Dank an, obgleich er meinte, in diesem Jahre werde es nicht nöthig sein (blz. 520; verg, evenwel blz. 539 vlg.)’. Het geld, dat Willem III noodig had, om zich voor te bereiden, put hij, naar Macaulay (bl. 248), uit een schat ‘laid up against a great emergency’, en dat dus geen; naar Ranke, (bl. 522) uit een fonds ‘ter verbetering der vesting’ en dat dus wèl een bepaalde bestemming had. Volgens den een bedraagt die schat ontreveer drie, volgens den ander juist vier millioen. | |
[pagina 420]
| |
Macaulay laat de hollandsche zeemacht bij deze gelegenheid met zes, Ranke laat haar met negen duizend matrozen toenemen. Op de vlag van Willems schip schrijft Macaulay achter het klassieke Je Maintiendrai: ‘The liberties of England and the Protestant Religion’; Ranke: ‘pro religione protestante pro libero parlamento’, waarbij hij d'Avaux aanhaalt. Toen Willem zag, hoe langzaam men zich in Engeland om zijn banier schaarde, was hij, volgens Macaulay, zoo verontwaardigd, dat ‘he talked of returning to Holland’. Ranke oordeelt evenwel: ‘Man sollte kaum glauben was vielfach erzählt worden ist, er habe sogar nach Holland zurückzugehen gedacht’. Van veel meer gewicht is het verschil in beider mededeeling omtrent Halifax als lid van de kommissie, die door Jakob naar Hungerford werd gezonden, om met Willem te onderhandelen. Macaulay zegt zeer uitdrukkkelijk (bl. 363): ‘Those who candidly examine the evidence which has come down to us will be of opinion that he accepted the office of royal Commissioner in the sincere hope of effecting an accommodation between the King and the Prince on fair terms.’ Hoe daarmede te rijmen, hetgeen Ranke niet minder uitdrukkelijk verzekert: ‘Indem Halifax die Commission übernahm, durch welche nach deren Wunsch und Antrag eine Ausgleichung vorbereitet werden sollte, liesz er doch zu, oder veranlasste selbst, dasz aus den Kreisen, denen er angehörte, eine Abmahnung dagegen an den Prinzen erging’. En Ranke haalt daarbij Dalrymple aan, bij wien iemand zegt: ‘Alles moet op nieuwe grondslagen worden opgericht. H. (Halifax) scheen dat geheel met mij eens.’ Macaulay vermeldt ook hier zijne bronnen niet. De koning is gevlucht, de ontroering groot. De Pairs komen in Guildhall bijeen en, volgens Macaulay, vereenigen zij zich tot het opstellen, onderteekenen en uitvaardigen eener Verklaring, waarvan hij den korten inhoud opgeeft; eene opgaaf die Macaulay dan besluit met deze woorden: ‘Till His Highness should arrive, they were prepared to take on themselves the responsibility enz.’ Ranke doet uitkomen, dat de Pairs in Guildhall een zelfstandige positie naast den Prins innamen, en zegt ter rechtvaardiging van deze zijne karakteristiek van hunne houding: ‘Die Worte Till His Highness should arrive, die man aus der Declaration angeführt hat, finde ich nicht in dem Text, sondern nur In the mean time, was sich auf die Berufung des Parlaments béziehen muss’. | |
[pagina 421]
| |
Stelt Macaulay de Pairs voor als geheel met den Prins samengaande en handelende in zijn naam, hij laat dan ook een deputatie door hen zenden om Willem mede te deelen, ‘dat hij met ongeduld te Londen werd verwacht’, welke mededeeling bijzonder veel op eene uitnoodiging gelijkt. Ranke zegt daarentegen: ‘die Lords luden den Prinzen nicht einmal ein nach London zu kommen (Dl. VI, 8)’ en blz. 11 herhaalt hij ten overvloede: ‘Zwar hatten die Lords vermieden, ihn nach der Hauptstadt einzuladen.’ De uitnoodiging gaat bij Ranke uitsluitend van de city uit. | |
IV.Wij hebben van nu aan met Macaulay's grooten held, Willem van Oranje, te doen. Het penseel wordt voortaan in geheel andere verwen gedoopt. Alles zal licht zijn. Het is reeds zoo bij Willems eersten intocht in Londen. Duizenden zijn hem tegemoet gestroomd. ‘William, however, who had no taste for crowds and shouting, took the road through the Park. Before nightfall be arrived at saint James's in a light carriage, accompanied by Schomberg.’ Dat is evenwel niet de indruk, dien men bij Ranke ontvangt, waar hij schrijft: ‘nachmittags um zwei Uhr, langt Prinz Wilhelm in Westminster an, von den Bürgern zu Wagen und zu Pferd eingeholt, unter dem jubelnden Zuruf einer unzählbaren Menge. General Schomberg sasz mit ihm in der Kalesche.’ De verschilpunten, klein en groot, zullen ook hier niet ontbreken. De Pairs worden bij Macaulay tegen den 21sten December opgeroepen om over den toestand van het land te beraadslagen en den 22ste vergaderen zij in hun eigen lokaal. Ranke laat ze den 23ste voor het eerst na Willems aankomst te Londen samenkomen, hetgeen misschien niet de waarschijnlijkheid voor zich heeft daar, voor zooveel ik na kan gaan, de 23ste December 1688 op een Zondag viel. In die vergadering van den 23ste was Sanroft niet tegenwoordig, omdat koning Jakob zijn toestemming aan het bijeenroepen van een Parlement onthield. Zoo bericht Ranke (VI, 18). Maar volgt men Macaulay, dan kan dit moeilijk waar zijn. Naar Macaulay toch zou de deputatie eerst Zondag morgen, dus den | |
[pagina 422]
| |
23ste, Jakobs antwoord vernemen te Rochester. Dienzelfden dag stak Jakob over zee: dat wist men eerst in den namiddag te Londen. Werd nu de vergadering der Pairs eerst in den avond gehouden? Ranke zegt het niet, Bovendien doet Macaulay van een vergadering van den 24ste opmerken: ‘The Primate was absent’ hetgeen nauwelijks zin heeft, wanneer met Ranke moet worden aangenomen, dat hij reeds den 23ste afwezig was geweest. 11 April greep de krooning plaats van Willem en Mary in de abdy van Westminster. Macaulay gewaagt van kleine voorvallen, die aanleiding gaven tot minder gunstige oordeelvellingen. Dan gaat hij voort: ‘but there was no more fertile theme for censure than the coronation medal, which really was absurd in design’. Het maakt een zonderlingen indruk Ranke te hooren verzekeren: ‘Bezeichnend ist die Medaille, die bei der Krönung vertheilt wurde. Sie stellt Phaëton auf dem Sonnenwagen dar’. In de onbezonnenheid van Jakob lag de rechtvaardiging van zijn val. ‘Absurd’ voor den engelschman wat ‘bezeichnend’ is voor den duitscher. Inmiddels was Jakob al weder in Groot Brittanje, in Ierland, waar hij juist lang genoeg vertoeven zou om zijnen aanhangers de laatste illusie omtrent zijn persoon te ontnemen. Ten aanzien van de groote kwestie, die zich toen aan hem voordeed: het al of niet volgen van een uitsluitend nationale iersche politiek, bestaat, zonder dat het in bepaalde volzinnen kan worden aangewezen, het verschil tusschen Macaulay en Ranke daarin, dat de eerste niet uit doet komen, hoe weinig d'Avaux in overeenstemming met zijne duidelijke instruktien handelde, en hoe Jakob slechts dan aan d'Avaux en het iersche fanatisme weerstand had kunnen bieden, wanneer hij de geheele expeditie had willen opgeven. Bij Ranke staan deze beide punten zóo vast, dat hij (VI, 90) schrijven kan: ‘Den beiden Königen (Lodewijk en Jakob) war es Ernst damit, der Regierung in Irland eine Gestalt zu geben, bei der die Protestanten bestehen konnten und eine Vereinbarung mit England möglich blieb; darauf beruhte ihre Politik und ihre Hoffnung auf Erfolg; aber vor ihren Augen bekamen die nativistischen und anti-englischen Tendenzen in Irland die Oberhand... In Zeiten wie diese sind die angebornen Triebe allezeit stärker, als ein fremder Wille; sie spotten der Direktion, die man ihnen auferlegen will’. Bij Macaulay is hier nauwlijks iets anders in het spel dan, aan | |
[pagina 423]
| |
de éene zijde, het drijven van d'Avaux, aan de andere, òf Jakobs onverstand òf zijn toegeven uit schuldige zwakheid. Het oog van den afgezetten koning bleef niettemin steeds op zijne twee andere rijken gericht, vooreerst inzonderheid op Schotland, waar weldra moedig voor hem werd gestreden onder aanvoering van Dundee, een persoon wiens identiteit weer moeilijk te herkennen is in de beschrijving, die elk der twee geschiedschrijvers van hem gegeven heeft. Dundee komt bij Macaulay reeds onder het jaar 1685 voor; gelijk wij ons herinneren, als de moordenaar van John Brown (zie boven blz. 252). Hij heette destijds nog Graham van Claverhouse. Het trekt al terstond de aandacht dat Macaulay hem. Dl. II, blz. 69 James en Dl. IV, blz. 266 John noemt. Het eerste schijnt een vergissing te zijn, die meer voorkomt; Ranke acht het althans noodig Dl. VI, 92, waar hij Dundee vermeldt, er in een noot bij te voegen: ‘John, nicht James, wie er oft genannt ist.’ Deze Graham van Claverhouse is bij Macaulay een gewetenlooze wreedaard. In 1685, zoo verhaalt hij Dl. II, 69, stond hij aan het hoofd van een troep ‘wicked men’, van wie verhaald werd, dat zij gewoon waren ‘in their revels to play at the torments of hell, and to call each other bij the names of devils and damned souls’. Het hoofd van deze bende wordt, wel is waar, door Macaulay een krijgsman genoemd vol moed en bekwaamheid, maar tevens roofziek, zonder eerbied voor het heilige, opvliegend en meedoogenloos; hij zal dan ook een naam hebben nagelaten, dien geen Schot, in welk oord der wereld hij wone, anders dan met ‘a peculiar energy of hatred’ op de lippen neemt. Het zou, verzekert Macaulay, een onbegonnen werk zijn, al de misdaden te vermelden, waardoor deze man de boerenbevolking van de westelijke schotsche benedenlanden waanzinnig heeft gemaakt van woede. Hij haalt enkele voorbeelden aan: Graham schoot zelf dien vromen John Brown dood; andere slachtoffers van zijne onmenschelijkheid vielen, waaronder die twee diep rampzalige vrouwen, Margaret Maclachlan, eene bejaarde weduwe, en de slechts achttienjarige Margaret Wilson. De schande van zulk een wangedrag valt dan natuurlijk (zie blz. 72) op koning Jacob terug. Straks is diezelfde Graham de wraakzuchtige beul van den ongelukkigen en edelen Argyle, wien hij den laatsten gang noodeloos verzwaart. Eindelijk vinden wij hem, einde van Dl. IV en begin van Dl. V, | |
[pagina 424]
| |
terug, als een der twee personen, aan wie Jacob van uit Ierland de behartiging zijner belangen in Schotland toevertrouwt. Nog eens wordt zijn soldatenmoed en zijne krijgskundige bekwaamheid geroemd. Maar dat is ook het eenige goede woord, dat over hem valt. Verder wordt verhaald, hoe hij aan het hoofd van schotsche troepen Engeland was binnengerukt om de Hollanders te bestrijden; hoe hij geschreid had van spijt en woede bij het vernemen van Jakobs eerste vlucht; hoe hij terstond naar Londen was gegaan, zoodra Jakob zich weer in zijne hoofdstad bevond, en den koning verzekeringen had gedaan omtrent zijn onverbrekelijke trouw. IJdele klanken, volgens Macaulay. Nauwelijks is Prins Willem in St. James of Dundee is onder degenen, die hem verwelkomen. Aan 'sPrinsen edelmoedigheid en daaraan alleen had hij het te danken, dat hij niet met nog drie of vier anderen verbannen werd. De schotsche Whigs hadden dit verlangd, maar Willem III ‘refused to make any declaration which could drive to despair even the most guilty of his uncle's servants’. Op zijn belofte van voortaan rustig te zullen leven met eerbiediging van de nieuwe orde van zaken, zal hij van den Prins zelfs een vrijgeleide naar Schotland hebben ontvangen, zonder hetwelk deze ‘man des bloeds’ zeker nooit levend in zijn vaderland zou zijn teruggekeerd. Met snooden ondank werd, altijd volgens Macaulay, Willems edelmoedigheid beloond. Dundee neemt zitting in de konventie van Edinburg, maar alleen om zijn belofte te breken en te zorgen, dat de kroon van Schotland niet aan den Prins van Oranje kwam. Hij is het, die, in vereeniging met Balcarras, Gordon een hart onder den riem steekt, opdat hij niet te vroeg den burg der hoofdstad overgeve. Dit komt ter ooren van dweepzuchtige Covenanters, van wie hij een moordaanslag heeft te vreezen. Daarvoor bezwijkt zijn moed, en ‘haunted by that consciousness of inexpiable guilt’ vlucht hij, met zijne ‘Satans en Beëlzebubs’, vooreerst naar zijn landhuis in het dal waardoor de Glamis vloeit, naar het oude kasteel van Macbeth. Hij hield er zich stil gedurende eenigen tijd, en verklaarde zelfs, dat hij geen plan had om zich tegen het nieuwe bewind te verzetten, ja bereid was om naar Edinburg terug te keeren, zoo men slechts instond voor zijn leven. Misschien zou het tot een verdrag gekomen zijn, maar er werden brieven onderschept van Melfort aan hem en Balcarras. Nu gaf Hamilton, de President der konventie, tegen beiden bevel van gevangen- | |
[pagina 425]
| |
neming. Daarop verlaat Dundee met de zijnen zijn landhuis; weet zich den naijver, die tusschen de clans van de Hooglanden heerscht ten nutte te maken, en heeft weldra een macht onder zich, die Andrew Mackay, aan het hoofd van koning Willems regimenten, niet spoedig meester zal zijn. Zij had geheel hare eigene inrichting en tucht, waarmee Dundee het wel voor lief moest nemen. Maar, zegt Macaulay, sommige celtische gebruiken waren toch ook in zijn oog niet te dulden. Al was hij zelf wreed, zijn wreedheid had altijd methode en een doel. Het was zijnen bondgenooten meer te doen om een gelegenheid tot wraakoefening jegens hunne persoonlijke vijanden dan om de verdediging van het huis Stuart. Zij maakten ruimschoots van de gelegenheid gebruik; inzonderheid Keppoch, die de Mackintoshes veel inniger haatte dan hij de Stuarts liefhad. Hij plunderde niet slechts het grondgebied van zijn vijand, maar verbrandde wat hij niet meenemen kon. Groot was Dundee's woede toen hij de woningen in de vlammen zag opgaan. Liever, riep hij uit, ware ik een musketier in een ordentelijk regiment dan kapitein van zulk een dievenbende. Hen te straffen, daaraan viel niet te denken. Het was reeds een opmerkelijk bewijs van Dundee's gezag, dat men verontschuldigingen maakte voor hetgeen in een goed gedisciplineerd leger de doodstraf na zich had gesleept. In het kort: zijne bevinding was van dien aard, dat hij geen slag wilde leveren, eer hij hulp uit Ierland had ontvangen, een hulp waarop hij vast meende te mogen rekenen, daar Jakob nagenoeg het geheele land op zijne zijde had. Ook Mackay was nog niet gezind zich met Dundee te meten. Hij vond nog niet zooveel ondersteuning als hij verwachtte. Over het algemeen waren de Covenanters van westelijk Schotland niet zeker of zij wel de wapenen mochten opvatten voor Willem. Op zichzelf, zegt Macaulay, hadden zij tegen Dundee gaarne gestreden, wien zij een doodelijken haat toedroegen. En om dit te verklaren, ontwerpt hij het volgende beeld van Dundee, gelijk hij in de herinnering der westelijke Covenanters zal hebben voortgeleefd: ‘Every village had its own tale of blood. The greyheaded father was missed in one dwelling, the hopeful stripling in another. It was remembered but too well how the dragoons had stalked into the peasant's cottage... pushing from the inglenook his grandmother of eighty, and thrusting their hands into the bosom of his daughter of sixteen; | |
[pagina 426]
| |
how the abjuration had been tendered to him, how he had folded his arms and said: “God's will be done;” how the Colonel had called for a file with loaded muskets, and how in three minutes the goodman of the house had been wallowing in a pool of blood at his own door.... When the people of this region called their oppressor a servant of the devil, they were not speaking figuratively’. Hier moeten wij reeds even stil staan en vragen, hoe een man die zulke onmenschelijkheden op zijn geweten had, zoo vertoornd kon worden over eenige in brand gestokene woningen, en wat dan wel die ‘Celtic usages’ waren, die hij niet kon dulden? Ofschoon velen zich dus uit gewetensbezwaar onttrekken, uit de minderheid wordt toch nog een leger voor Willem gevormd en weldra komt het tot een krisis tusschen Dundee en Mackay. Beiden rukken voorwaarts in de richting van Blair Castle, dat Dundee den 27sten Juli (1689) bereikt. De slag heeft plaats, die met Mackay's volkomene nederlaag eindigt, maar tevens Dundee het leven kost. Stervende verneemt hij nog, dat de dag goed is voor Koning Jakob en zijn laatste woord luidt: ‘If it is well for him, it matters the less for me’. Ziedaar den Dundee van Macaulay, indien men althans van deze trekken een geheel kan maken: een moedig soldaat, die oude mannen en jonge meisjes doodschiet, en uit vrees voor een dolk zijn geheele politiek verandert; een dienstknecht van den duivel, die weent omdat Jakobs leger verstrooid is, straks het hof maakt aan Willem, om kort daarna weer voor Jakob het leven met vreugde te laten; een man des bloeds, beladen met onuitwischbare schuld, maar zich ergerende over soldaten die woningen plunderen of in brand steken. Wij willen thans den Dundee zien van Ranke. Wij weten reeds, dat Ranke Macaulay's ‘pathetische Geschichte’ omtrent John Brown, dien vromen kristen, naar het gebied der niet minder vrome legende heeft verwezen, hetgeen al terstond op de antecedenten van Claverhouse een ander licht werpt. Maar wij komen terstond tot den tijd, waarin hij optreedt als de kampioen van den gevallen koning (VI, 91 vlgg.): ‘Bij de legitimistische gezindheid kwam in Schotland nog een godsdienstig-staatkundig motief. Daar was de episkopale godsdienstvorm gekweekt door de kroon. Voor het volk in zijn geheel zonder aantrekkingskracht gebleven, had de bisschoppelijke | |
[pagina 427]
| |
Kerk niettemin bij velen diepe wortelen geschoten, ja geestdrift gewekt vooral tegenover de richting der presbyteriaansche heethoofden. De schotsche Episkopalen waren echter tevens aanhangers van Jakob, want zij hadden een Staatsgezag noodig, dat niet in de handen der Presbyterianen was. In de besluiten van de Conventie zagen zij willekeur en aanmatiging, aanranding van de wet: de wet toch had het bisschoppelijk stelsel ingevoerd. Over het algemeen worden deze besluiten lang niet algemeen toegejuicht. Men had zelfs voor onlusten te vreezen. Maar het zou er bezwaarlijk toe gekomen zijn... had er niet éen man geleefd, geschikt en besloten om al de krachten der oppositie in zijne hand te vereenigen. Het was John Graham van Claverhouse, een schotsche Laird, niet van den eersten rang noch in het bezit van een der grootste fortuinen, maar die toch reeds een der voornaamste rollen in het land vervulde. Krijgsman van beroep, in zijn beroep onderwezen onder Turenne en Prins Willem, was hij waarschijnlijk op de aanbeveling des laats genoemden in dienst getreden bij den hertog van York. Hij had het onbepaald vertrouwen van den hertog gewonnen. Claverhouse behoorde tot zijne onmiddellijke omgeving in Schotland en op zijne reizen naar Engeland. Hij vergezelde den hertog op lange wandelingen of overlegde met hem in de stilte van het kabinet, wat met betrekking tot personen en zaken koning Karel aan te raden viel. Hij verkreeg bij Jakob den onberekenbaren invloed van een militairen adjudant, die de politieke zienswijze van zijn vorst geheel tot de zijne maakt. Deze zijne positie bracht hem in veelvuldige betrekking met den hoogen adel, waarmee hij omging, zonder zich evenwel aan de uitspattingen over te geven, die destijds ook in Schotland aan de orde van den dag waren: hij was altijd nuchter en zedelijk onbesproken. Jegens Karel II en den hertog voor het minst, was zijn grondbeginsel onberispelijk: èn onderdaan èn man van eer zijn; het belang der kroon nooit verwaarloozen uit persoonlijk voordeel of om iemand te believen, zoodat hij aan Queensbury schrijven kon: ““I will let the world see, that it is not in the power of love, or any other folly, to alter my loyalty,”” maar tevens niets verkeerds, niets vernederends doen om de gunst van den vorst te verwerven. Van katholieke velleïteiten, die velen zijner vrienden na Jakobs troonsbestijging openbaarden, vindt men bij hem geen spoor. Maar evenmin wilde hij dulden, dat de godsdienst des konings | |
[pagina 428]
| |
op de kansels gesmaad wierd; hij hield vast aan het episkopaalroyalistisch stelsel, zonder ter rechterzijde over te hellen en met een vijandschap tegen de linkerzijde, die de grens der wreedheid bereikte. De wetten zelve waren wreed. Tegenover het opbruisen eener fanatisch-republikeinsche partij, welke kroon en koning openlijk den oorlog verklaarde en de aanhangers der kroon met wraak en dood bedreigde, stelde de Regeering een systeem van onderdrukking, dat met allen, welke die grondbeginselen niet wilden afzweren, zeer korte wetten maakte, zonder onderscheid van geslacht. Claverhouse aarzelde niet, tegenover het vijandelijk vaandel, door de fanatieken ontrold, de bloedige wetten en verordeningen der Regeering uit te voeren. Toen de invasie van den tweeden Argyle al de elementen der oppositie in gisting bracht, handhaafde Claverhouse het gezag in streken, waar de macht dier oppositie zeer groot was. Wie zal zeggen, of daar altijd bloot de wet werd uitgevoerd, of willekeur en zelfs hartstocht altijd vreemd bleven aan zijn bewind? Claverhouse was onverbiddelijk gestreng vooral tegen de aanzienlijken des lands. Een niet zeer talrijke, maar uit krachtige, jonge mannen samengestelde, goed gedisciplineerde en volkomen vertrouwbare soldateske hield Schotland in toom, toen Oranje naar Engeland kwam. Claverhouse maakte zich sterk, daarmee te verhinderen, dat 's Prinsen roepstem in Schotland weerklank vond. Ook dat heeft het lot van Jakob II beslist, dat hij de schotsche troepen naar Engeland deed komen, waar zij door den protestantschen stroom werden meegesleept, die zich tegen zijn gezag richtte. Auch Douglas gesellte sich dem Prinzen von Oranien bei: Graham von Claverhouse widerstand jeder Versuchung- dazu. Het eigenaardig verband tusschen Episkopalisme en Royalisme in Schotland verloor hij geen oogenblik uit het oog. Hij ijlde terstond naar Schotland terug om 'skonings belangen in de Conventie te verdedigen. De tegenpartij behield daar echter de overhand. Meer dan iemand door haar gehaat en bedreigd, week hij naar Angus, van daar naar de Hooglanden enz.’ Men ziet, dat de vindingrijkste harmonistiek hier geene overeenstemming kan brengen. Men moet kiezen. Deskundigen mogen ons hierbij voorlichten. Maar is Ranke's voorstelling juist, dan heeft Macaulay zich vooral hier door partijdigheid laten verleiden, waar tegenover den laatsten ridder eener ge- | |
[pagina 429]
| |
vallen grootheid, al was deze ook geen ridder zonder blaam, de hoogste onpartijdigheid hem zoo fraai zou hebben gestaan. ‘Tusschen Dundee en Mackay gold het de vraag: wat zal in de schotsche kerk zegevieren, het episkopale of het presbyteriale stelsel?’ Zoo spreekt Ranke. Maar zoo spreekt men niet over iemand, die is zooals Macaulay Dundee beschrijft. Waar is de persoon, over wien de beide geschiedschrijvers het eens zijn? Worden wij straks weer in Ierland verplaatst, inzonderheid voor en in Londonderry, dat zich moedig blijft verdedigen, wij ontmoeten dan natuurlijk Lundy, den gouverneur dier stad, die terstond tot onderwerping aanmaant. Macaulay duidt hem dat zeer euvel: ‘Lundy (IV, 187), the Governor, professed the protestant religion, and had joined in proclaiming William and Mary; but he was in secret communication with the enemies of his Church and of the sovereigns to whom he had sworn fealty’. Ranke gelooft dat blijkbaar niet: ‘Man hat vielfach behauptet, dasz auch Lundy Wilhelm III den Eid geleistet habe; dieser hat das immer in Abrede gestellt; seine Neigung war allezeit, dem alten König, von dem er seine Bestallung hatte, wenn es mit der Religion vereinbar sei, Treue zu halten’. Hij noemt hem dan ook verder ‘nicht gerade Verräther, aber schwach und zweideutig’. Er is geen vermakelijker voorbeeld van het uitsluitend karakter, dat Macaulay's voorliefde altijd vertoonen moet dan zijne beoordeeling van de Whigs in hunne betrekking tot Willem III. Op zichzelf is een Whig natuurlijk beter dan een Tory. Maar wat nu, als deze zijne natuurlijke voorliefde voor de Whigs in strijd komt met zijne aanbidding van Oranje! Men weet, hoe lastig zij het den nieuwen koning maakten. Daarvoor behooren zij door den geschiedschrijver getuchtigd te worden, hetgeen niet beter geschieden kan dan door te berichten, dat hun gedrag Willem bewoog de kroon neder te leggen. Macaulay schijnt evenwel niet te bespeuren, dat dit besluit van den koning ons juist in dezelfde mate met verontwaardiging vervult tegenover de Whigs, waarin het onze bewondering voor den koning zelven doet verminderen, daar gene onaangenaamheden hem tot ontrouw mochten verleiden aan zijne groote onderneming. Ziehier Macaulay's bericht. Het laat aan levendigheid, aanschouwelijkheid en zelfs aandoenlijkheid weer niets te wenschen overig (V, 193 vlg.): | |
[pagina 430]
| |
‘De koning sloeg deze gebeurtenissen (de stemming over den Indemniteitsbill enz.) met pijnlijke belangstelling gade. Hij had beproefd voor beide partijen rechtvaardig te zijn, maar geen der beide partijen was door rechtvaardigheid te bevredigen... De laatste kampagne in Ierland was ongelukkig afgeloopen, en dit kon wel in nog hooger mate met de volgende kampagne het geval zijn... De meeste zijner ministers ondersteunden hem niet, maar poogden elkander ten val te brengen, en wanneer hij dan zijne eigene landgenooten in dienst nam, op wier liefde en getrouwheid hij zich kon verlaten, riepen al de engelsche fakties om wraak... De koning gevoelde dat hij, in dezen staat van zaken, van geenerlei nut kon wezen voor de groote belangen waaraan hij zich geheel had toegewijd. Zijn roem begon reeds te tanen. Zelfs zijne vrienden wisten niet recht meer of hij wel al de schranderheid en veerkracht bezat, die eenige maanden geleden ook den vijand bewondering hadden afgeperst. Nu wilde hij zijne schitterende slavernij niet langer torschen. Hij zou zich voortaan tevreden stellen met den rang van eersten burger in een republiek, waaraan de Oranjenaam dierbaar was. Aan Mary zou hij het bestuur van Engeland overlaten... In het geheim liet hij toebereidselen maken voor zijne reis. Daarop riep hij eenige van zijne voornaamste raadslieden bij zich en deelde hun zijn voornemen mede.. De ministers waren als door den bliksem getroffen. Nu hielden al de onderlinge veeten op. Caermarthen, een Tory, aan de éene, Shrewsbury, een Whig, aan de andere zijde, baden en smeekten met een zoo roerenden aandrang, als in de konferentie van staatslieden zelden wordt gezien. Vele tranen werden gestort. Eindelijk werd de koning overgehaald om althans voor het oogenblik zijn plan te laten varen... Dat hij ernstig voornemens was geweest zich naar Holland terug te trekken, bleef lang een geheim zelfs voor de koningin. Van dit treffend verhaal, dat onwillekeurig Willem in een zeer ongunstig daglicht stelt, blijft bij Ranke niets over. Hij verhaalt (VI, 137) het volgende: Er waren moeilijkheden gerezen te Amsterdam. Bentink, tot bijlegging van het geschil door Willem derwaarts gezonden, geeft hem te kennen, dat zijn persoonlijke overkomst gewenscht zou zijn, waarop Willem antwoordt: s'il étoit possible, sans vouloir tout abandonner icy, | |
[pagina 431]
| |
je m'embarquerai(s)Ga naar voetnoot1 demain pour venir vous trouver en Hollande’. Na dit te hebben meegedeeld, gaat Ranke voort: ‘Auf diesen vorübergehenden Gedanken wird es sich beziehen, wenn man damals erzählt und spater oft wiederholt hat, Wilhelm III sei durch den Widerstand, auf den er in England stiesz, und die ernste Lage des Augenblicks bewogen worden, an seine Abdication zu denken; er habe England seiner Gemahlin überlassen wollen, um für sich selbst im Genuss seiner alten Würde in Holland zu leben. Gleich als ob das möglich gewesen wäre. Er hätte dann auch die Unternehmung nach Irland aufgeben müssen, die er doch für absolut nothwendig erklärte: er würde seine eigene Sache mitten in der gefährlichsten Krisis verlassen haben’. Hier is het, om tusschen Ranke en Macaulay te kiezen, niet genoeg de bronnen te raadplegen. Het is een vraag van hoogere kritiek. Al verhaalt Burnet of een ander wat Macaulay meedeelt, een gezond oordeel, op menschenkennis gegrond, heeft uit te maken of zelfs het oorspronkelijk bericht geloofwaardig is. Koning Jakob in Ierland maakt Macaulay insgelijks minder moedig dan hij, volgens Ranke, inderdaad geweest is. Na vermeld te hebben wat hem had moeten bewegen om stand te houden, zegt Macaulay: ‘but none of these things moved that sluggish and ignoble nature’. Bij Ranke is het Lauzun, die op vluchten aandringt bij Jakob, die ‘sich sträubte’. Jakob moest vluchten volgens Lauzun, ‘denn an der Rettung der Person des Königs sei alles gelegen’. Maar keeren wij tot Willem terug. De onderwerping van Schotland heeft niet gelijk die van Ierland luister bijgezet aan zijn naam. Het moorden van Glencoe heeft een vlek nagelaten op zijn nagedachtenis. Naar Macaulay, alleen omdat hij geweigerd heeft te straffen. Eerst daar zal Willems misdaad beginnen, niet vroeger. Macaulay ontkent niet, dat Willem zelf machtiging heeft gegeven om Glencoe te laten uitroeien: ‘an order was laid before him for signature. William signed it, but, if Burnet may be trusted, did not read it’. En Macaulay veront- | |
[pagina 432]
| |
schuldigt dit met de opmerking, dat vorsten en ministers alle dagen zooveel stukken moeten teekenen, die zij nooit gelezen hebben. Ranke zegt hierop terecht: ‘Dass der König die Ordre unterschrieben haben sollte, ohne sie zu lesen, ist eine schwache Entschuldigung, und fast eher eine andere Art van Anklage gegen ihn: denn die Sache war so wichtig, dass er davon Kenntniss nehmen musste’. Het verdient evenwel opmerking, dat wanneer wij Macaulay en Ranke naast elkander leggen, Willem ongeveer van niets zal hebben kennis genomen. Om goed te maken, dat Willem het noodlottig bevel niet of oppervlakkig las, zegt hij: ‘The truth is, that the king understood continental politics thoroughly, and gave his whole mind to them. To English business he attended less, and to Scotch business least of all’. Het bewijs zal dan, volgens Macaulay, liggen in Willems briefwisseling met Heinsius (VII, 18). Maar uit diezelfde briefwisseling leidt Ranke (VI, 194) geheel iets anders af: ‘Eine der merkwürdigsten Correspondenzen.. Wie hätte Wilhelm in dem Gedränge der schwierigen und verwickelten Geschäfte des Inselreichs auch noch von den continentalen Verhältnissen und ihrem unaufhörlichen Wechsel eingehende Notiz nehmen können? In diesem Bezug vertrat ihn Heinsius’. Willem neemt dus geene ‘eingehende Notiz’ van de engelsche politiek (Macaulay) en geen ‘eingehende Notiz’ van de kontinentale politiek (Ranke). Waarvan dan? Hoe zonderling. Van te voren zou men toch verwacht hebben, dat, wanneer twee mannen gelijk Macaulay en Ranke een gewichtige briefwisseling lazen, zij in de hoofdzaak volkomen denzelfden indruk zouden ontvangen. Niet grooter is de overeenstemming tusschen de beide geschiedschrijvers ten aanzien van Marlborough's ongenade. Bij Macaulay berooft Willem Churchill van al zijne ambten en waardigheden wegens een volkomen afdoende reden: Churchills verraad (VI, 277). Bij Ranke (VI, 237) schijnt de ongenade aan het verraad veeleer vooraf te gaan en het gevolg te zijn geweest van Willem's overtuiging, dat Anna's onaangenaam gedrag jegens Mary aan den invloed der Churchills moest geweten worden. Verschijnselen als het verraad van Marlborough deden vooral na den dood van Lonvois Lodewijk XIV gretiger het oor leenen aan de raadslagen van Jakob. De expeditie, die in de nederlaag bij La Hogue eindigde, was er het gevolg van. In | |
[pagina 433]
| |
het verhaal van dien slag merken wij verschilpunten op, waarvan Ranke zelf een verklaring heeft willen geven, die Macaulay evenwel van te voren onaannemelijk heeft gemaakt. Ranke schrijft (VI, 249): ‘Eug. Sue hat den amtlichen französischen Bericht mitgetheilt, der in England unbekannt geblieben zu sein scheint; daher man sich nicht wundern mag, wenn die Auffassungen auseinandergehen’. Ik begrijp niet best, hoe Ranke dit schrijven kon in 1866. Macaulay toch geeft onder zijne bronnen voor den slag bij La Hogue op: Monthly Mercuries for June and July.’ En zegt dan later uitdrukkelijk: ‘the french official account will be found in the Mercury for July’. Of Ranke heeft dit over het hoofd gezien, òf Macaulay heeft iets voor het officiëele fransche bericht aangezien wat het niet was. Het laatste wordt waarschijnlijk wegens de woorden: ‘Sue hat den amtlichen Bericht mitgetheilt’, die niet doen onderstellen, dat zij slaan op een bericht, dat sedert bijna twee eeuwen in de Mercure naar ik vermoed, algemeen toegankelijk was De onzekerheid, waarin wij hier verkeeren, maakt dat wij ons van de inderdaad zeer ‘auseinandergehende Auffassungen’ vooralsnog geen rekenschap kunnen geven. Bij Macaulay verloopen drie uren tusschen het formeeren der beide liniën en het begin van den slag. Bij Ranke heet het: ‘Eben hatte Russell seine Linie formirt, als auch Tourville das Zeichen zur Schlacht gab’. Bij Macaulay is de wind in het begin gunstig voor de Franschen, bij Ranke is er in het geheel geen wind. Alleen de laatste vermeldt het tweegevecht tusschen de schepen Soleil Royal en Brittannia. Bij Macaulay houdt de Soleil Royal eerst lang na zonsondergang op vervolgd te worden; bij Ranke ‘erscheinen um zwei Uhr Nachmittags einige Linienschiffe unter deren Schutz der Soleil Royal von ein Paar Schaluppen fortgezogen wurde’. Bij Macaulay redden zich eenige schepen in den nacht naar St Malo. Bij Ranke schijnt dit eerst den volgenden morgen plaats te vinden. Van de twaalf fransche schepen, die onder de forten Lisset en St. Vaast de wijk hadden genomen, worden bij Macaulay de laatsten verbrand in den morgen van den 24sten Mei, terwijl het bij Ranke heet, dat de eene helft den eenen, de tweede den anderen avond in brand werden gestoken: de tweede helft waarschijnlijk den 23sten Mei, daar, volgens Macaulay, de geheele slag 's middags om 12 uur op den 24sten ten einde was, en ook Ranke later schrijft: ‘an jenem Nachmittag, an welchem die Entscheidung bei La Hogue erfolgte’. | |
[pagina 434]
| |
Zelfs de nederlaag bij la Hogue deed Lodewijk niet van alle restauratieplannen afzien. Daaraan kwam eerst een einde door den vrede van Rijswijk in 1697. Ook ten aanzien van deze belangrijke gebeurtenis is er geene volledige overeenstemming tusschen de beide geschiedschrijvers. Het voornaamste verschilpunt raakt juist Lodewijks erkenning van Willem III als koning van Engeland. Volgens Macaulay (VIII, 171) was Lodewijk tot die erkenning reeds gezind vóor den afval van Savoye (Augustus 1696) en na de ontdekking van Barclay's samenzwering (Februari). Toen de fransche koning Februari '97 de onderhandelingen hervatte, behoorde, altijd volgens Macaulay (blz. 244), de erkenning van Willem tot de vredesvoorwaarden, die hijzelf stelde: ‘Lewis had declared himself willing.. to acknowledge the existing government of England’. Na deze dubbele mededeeling kan men niet anders dan den indruk ontvangen, dat dit punt van nu aan geenerlei zwarigheid meer kon ondervinden. Bij zijn verhaal voegt Macaulay deze noot: ‘See the protocol of Februari 10’. Ranke daarentegen (VI, 360 vlgg.) vermeldt eenige preliminairen tot den vrede: zegt dan: ‘über diese Punkte verständigte sich Callieres mit Dijkvelt und Boreel’, maar dat onder deze preliminairen de erkenning van Willem niet opgenomen was, bewijst hetgeen hij straks laat volgen: ‘Nach der Ansicht Ludwigs XIV sollte diese Anerkennung nur eben der Preis des wirklich zu Stande kommenden Friedens sein, er zögerte sie auch nur zuzusagen’. Daarop verhaalt Ranke, dat de preliminairen den 10 Februari den zweedschen mediator zouden worden medegedeeld, dat Callieres met Dijkvelt naar Liliënroth reed, Callieres hem de preliminairen dikteerde, maar niet het artikel betreffende de erkenning van Willem. Met dit stuk gingen zij alle drie naar Boreel, die met jicht te bed lag. Boreel deed de gewichtige leemte opmerken, en toen nu Liliënroth pen en inkt vroeg om dat artikel er bij te schrijven, stond Callieres op en ging hij weg. Bij dit verhaal voegt Ranke deze noot: ‘Bericht vom 10 Februari’. Later vermeldt Ranke nog, dat de fransche gevolmachtigden een wapenstilstand weigerden omdat ‘darin die Anerkennung des Königs van England enthalten sei’, en onmiddellijk daarop: ‘über diesen Punkt (derhalve de erkenning van koning Willem)... welcher den vornehmsten Gegenstand besondrer Verhandlungen bildete... war man noch nicht einverstanden’, na- | |
[pagina 435]
| |
melijk toen de zittingen van het kongres te Rijswijk reeds begonnen waren. Een ander verschilpunt betreft de houding der bondgenooten van Engeland en Holland. Als Macaulay vermelden wil, dat Spanje en de keizer nog aarzelden, waar Engeland en Holland bereid waren te onderhandelen, vreest hij niet te schrijven: ‘Just at the time when the two powers which alone, among the members of the coalition, had manfully done their duty in the long struggle.’ Over deze sterke uiting, - alone staat er en niet chiefly, - hebben wij persoonlijk: ons niet te beklagen. Maar hoe oordeelt de duitscher? ‘Erinnern wir uns, dasz die Kriegsvölker deutscher Nation in dem ganzen langen Kampfe ohne Zweifel das Beste gethan hatten. Sie hatten zur Emancipation Britanniens von dem untergeordneten Verhältniss zu Frankreich das Meiste beigetragen: sie bildeten die Masse der Truppen, die in den niederländischen Feldzügen den groszen französischen Heeren Widerstand leisteten, sie retteten den Oberrhein; sie haben die Sache Piemonts hauptsächlich aufrecht erhalten.’ Ranke meent zelfs, dat het de bewustheid van hunne onloochenbare verdienste was, die hen aanspraak deed maken op de restitutie van de oude westelijke grens. Een derde verschilpunt ligt in de formuleering van hetgeen, waarop het tusschen Lodewijk en Willem ten slotte aankwam. Volgens Macaulay stelde Willem slechts twee eischen: 1o. geen hulp aan Jakob II; 2o. Jakob niet langer in St. Germain. Ranke vermeldt er nog een derde bij: ‘het recht van niet-katholieken om in het vorstendom Oranje te wonen.’ Dit derde punt werd niet slechts ter loops aangeroerd. ‘Wilhelm liesz ... eine unzweideutige Erklärung über diesen Punkt verlangen; je nach dem sie ausfalle, werde er sich entscheiden, ob er den Frieden annehmen oder den Krieg entschlossen fortsetzen solle.’ - Omgekeerd is er bij Macaulay spraak van een voorwaarde aan Lodewijks zijde: een jaargeld voor Maria Beatrix, waarvan Ranke niet rept. Het trekt in de vierde plaats onze aandacht, dat Macaulay onder de redenen, die Willem den vrede ook zonder Straatsburg deden aannemen, er éen onvermeld laat, waarop Ranke grooten nadruk legt. Frankrijks eigenmachtig terugkomen op zijn oorspronkelijk alternatief had Willem diep gekrenkt; hij had den duitschen vorsten beloofd, Straatsburg voor hen te be- | |
[pagina 436]
| |
houden. Nog den 2den September komt het denkbeeld bij hem op, den krijg te hervatten. Wat houdt hem terug? Ook voorzeker de geringe kans om Engeland sympathie voor dit duitsche belang in te boezemen, maar dan vooral ‘was zunächst die Hauptsache war,’ de zucht van Amsterdam, om van het gunstige handelsverdrag met Frankrijk te profiteeren, waarop de vrede uitzicht gaf: ‘la continuation de la guerre s'écartoit des vues de Messieurs les bourgmestres d'Amsterdam’, schrijft Heinsius 4 September aan Koning Willem. Het wordt tijd, dat wij dit opstel ten einde brengen. Maar het zou onvolledig zijn, wanneer wij niet ten slotte nog wezen op een paar trekken die Ranke's manier kenschetsen. De eerste komt voor in zijne schildering van Jakobs sterfbed. Jakob, verhaalt Ranke, vroeg uitdrukkelijk zijn biechtvader niet voor hem te bidden, dat hij spoedig uit het vagevuur mocht worden verlost. Hij meende, dat hij een volkomene reiniging noodig had. Waarop de biechtvader dit treffend antwoord gaf: Nooit kan de ziel te vroeg God aanschouwen. - Nu moge Jakob verder geweest zijn, die hij wil: het opnemen van zulk een gedachtenwisseling is als een dier lichtstralen, die Rembrandt plotseling op het voorhoofd van zijne figuren weet te doen vallen. Hoe onmogelijk is het toch, dat men iets soortgelijks bij Macaulay zou aantreffen ten aanzien van een politieken vijand. Had hij Jakobs verzoek meegedeeld, - wat hij niet doet, - hij zou niet nagelaten hebben er iets bij te voegen van dezen aard: ‘And well might he think himself in want of much purifying chastisement’. Den tweeden trek vindt men in Ranke's karakteristiek van Mary, de gemalin van Willem III. Macaulay heeft ons veel van Mary verhaald. Maar wij blijven met hem bij het meer of min uitwendige. Wij kennen hare spelling van het Engelsch; hare onderworpenheid jegens den koning, die haar zelfs bij hare aankomst in Whitehall de eischen der betamelijkheid deed vergeten. Wij kennen de aangenaamheid van haren omgang en haren smaak in blauw porcelein. Komen wij eindelijk tot haar gemoedsleven, dan moeten wij ons tevreden stellen met het volgende: ‘she complained’, - gedurende Willem's verblijf in Ierland, - ‘that she could scarcely snatch a moment from business to calm herself by prayer.’ - Ranke heeft ons omtrent Mary betrekkelijk veel minder meegedeeld. Maar dat weinige leidt ons het innerlijke, waar wij begeeren te zijn, bin- | |
[pagina 437]
| |
nen: ‘Sie liebte es ihre kleinen Einkäufe selbst zu machen; jeden freien Augenblick sah man eine weibliche Arbeit in ihrer Hand... Von einem ihrer Beichtväter vernehmen wir, dass sie das Bedürfniss und das Glück kannte, sich im Gebet in das Geheimniss der göttlichen Dinge zu versenken. Und was hätte sie sonst, wenn sie wirklich noch Gefühle einer Tochter hatte, in ihrer Seele beruhigen können, als diese höhere Gemeinschaft?’ En na dit gezegd te hebben, wat den lichtzinnige misschien ongeloovig de schouders doet ophalen, komt Ranke, hij, die zijn Ik nooit op den voorgrond stelt, met al het gewicht zijner persoonlijkheid tusschenbeide en schrijft: ‘Ich glaube an die innere Wahrhaftigkeit des Menschen in groszen innern Entschliessungen.’ Het is een verheven woord in Ranke's verheffend werk. | |
V.Uit deze studie, welke zich in volstrekt onmisbare bijzonderheden moest verdiepen, vloeit het recht tot twee algemeene opmerkingen voort. Bij de uitgebreidheid onzer historische kennis verwondert men zich allicht over den nog altijd zoo gebrekkigen staat onzer historische wetenschap. Wetenschap heeft hij alleen, die wetten kent; wetten kent alleen hij, die met goed gevolg voorspellen kan. Wetten zijn tot nu toe op historisch gebied, zooveel ik weet, niet gevonden. Met andere woorden: alle pogingen om de wijsbegeerte der Geschiedenis vast te stellen, zijn tot dusver als mislukt te beschouwenGa naar voetnoot1. Onze vergelijkende studie levert een bijdrage tot verklaring van dat verschijnsel. Volkomen nauwkeurige kennis van hetgeen gebeurt, is onontbeerlijk voor de kennis van hetgeen moet gebeuren. Dat wij ons in het bezit van die volkomen nauwkeurige kennis nog niet verheugen ten aanzien van de Geschiedenis in het gemeen, blijkt uit velerlei, maar ook uit de omstandigheid, dat twee gelijktijdige en bekwame geschiedschrijvers omtrent personen | |
[pagina 438]
| |
en zaken, die nog niet ver achter ons zijn, niet altijd volstrekt hetzelfde berichten. Uit deze omstandigheid toch mag men opmaken, dat ook andere historici ten aanzien van andere en vooral oudere tijden elkander zullen tegenspreken. Men zegge niet, dat uit de tien deelen van Macaulay en de zes van Ranke de oogst betrekkelijk gering is, of dat de verschilpunten niet altijd van groot belang zijn. Vooreerst heb ik mijn geheelen oogst niet meegedeeld, maar dan is het ongeoorloofd, verschilpunten uit het oogpunt hunner belangrijkheid te waardeeren, waar het ons te doen is, niet om de goede trouw of de bekwaamheid der historici, maar om hunne volstrekte betrouwbaarheid als berichtgevers van feiten. Zullen wij uit verschijnselen ooit wetten afleiden, dan moet omtrent hetgeen de duitsche taal den ‘Thatbestand’ noemt, geenerlei twijfel kunnen opkomen. En twijfel komt op, zoodra de berichten van elkander verschillen, daargelaten of het verschil belangrijk is of niet. Wij hebben echter aangetoond, dat het verschil soms zeer belangrijk is. Bepaalde het zich altijd tot de waardeering van handelingen en handelende personen? Volstrekt niet. Maar al ware dit het geval, de onderscheiding kan niet toegelaten worden. Uit een kroniek zal nooit een wijsbegeerte der geschiedenis voortvloeien. Zij kan niet geboren worden dan uit een verhaal, waarin de voorstelling en de opvatting of waardeering der gebeurtenissen even geloofwaardig zijn. Want een gebeurtenis wordt anders naar gelang van den samenhang, waarin men haar plaatst. En is waardeering wel iets anders dan het plaatsen van het te waardeeren verschijnsel in een bepaalden samenhang? Geschiedschrijvers, die de beste bronnen met de meeste goede trouw op het helderst weergeven, kunnen dus de wijsbegeerte der geschiedenis nog niet voorbereiden, wanneer hun het veelzijdigst gevormd oordeel ontbreekt, om den juisten samenhang te ontdekken. Want men vergete niet, dat zij, die zich met vrucht op de wijsbegeerte der geschiedenis, op het vaststellen van historische wetten zullen toeleggen, zoo goed als geheel afhankelijk zijn en blijven van de historiografen. Hoe zouden zij er aan kunnen denken, de stof, die zij te bearbeiden hebben, onmiddellijk uit de bronnen te putten. Ook hier kan niets geschieden zonder verdeeling van arbeid. Rust wijsbegeerte der geschiedenis op historiografie, en is deze zonder waardeering van het gebeurde niet denkbaar, dan schijnt | |
[pagina 439]
| |
men aan de toekomst dier wijsbegeerte te moeten wanhopen. Waardeering toch staat altijd onder den invloed van persoonlijke voorliefde en tegenzin, een invloed, die wetenschap uitsluit. Kunnen wij hopen, die nadeelige werking ooit te boven te zullen komen? Geheel niet; maar veel kan geschieden om haar te doen afnemen. Dit leidt mij tot mijne tweede opmerking. In mijn opstel over Lord Macaulay (zie de Gids van Mei, bl. 346) vroeg ik: ‘of de historiografie niet met Ranke een nieuwe baan betreedt en Macaulay's werk niet het hoogste is dat zij op hare oude banen heeft weten te bereiken.’ Deze vraag kan thans toegelicht worden. Wat is de oude, wat de nieuwe baan? Er zijn, naar ik meen, in de beschrijving der geschiedenis drie hoofdsoorten, waarvan de eerste van de Franschen haren juisten naam ontvangen heeft. Zij hebben haar de histoire-bataille gedoopt. Overeenkomstig deze benaming zou ik de tweede willen noemen: histoire-personne, en de derde, die ik voor de hoogste houd: histoire-tendance. Onder de eerste verstaat men een historiografie, die vooral veldslagen en in het algemeen louter gebeurtenissen verhaalt, welke op het uitwendig leven der staten en inzonderheid der vorsten betrekking hebben. Dat zij voor de wijsbegeerte der geschiedenis volstrekt onvoldoende en, in het beste geval, slechts een ondergeschikt hulpmiddel is, behoeft geen betoog. Met de tweede bedoel ik een historiografie, die ons bij voorkeur bekend maakt met het persoonlijk karakter en leven van hen, die in de geschiedenis een rol vervuld hebben. Macaulay is de schitterendste vertegenwoordiger dezer soort. Van al de tijdvakken, waarmee hij zich in zijne History of in zijne Essays bezig heeft gehouden, kennen wij, hem lezende, al de voornaamste personen, als hadden wij dagelijks met hen omgegaan, ja beter. Wij kennen hunne bijnamen, hun uiterlijk, hunne gewoonten, hunne kwalen, hunne chronique scandaleuse. Wij zijn zelfs in staat een oordeel te vellen over den goeden smaak der vorsten bij de keus hunner maitressen. Elisabeth Villiers, de maitres van Willem III, had ‘a hideous squint’ en Catharina Sedley, de maitres van Jakob II, was ook niet schoon, terwijl Jakob niet genoeg geest had om te bespeuren, dat zij geest bezat. Het is blijkbaar Macaulay's wensch om tot onze verbeelding te spreken, om haar te treffen, haar tot zijn bondgenoote te maken. Alles moet tafereel worden, mochten ook | |
[pagina 440]
| |
alle gegevens daartoe ontbreken. Willem III keert na den vrede van Rijswijk terug naar Londen. De vreugde, de geestdrift des volks is groot. Compton preekt in St. Paul. ‘His discourse has not been preserved,’ zegt Macaulay zelf, en men zou dus meenen ten aanzien daarvan te kunnen overgaan tot de orde van den dag. Zoo droog laat Macaulay het niet afloopen. ‘But,’ gaat hij voort, ‘its purport may be easily guessed... He doubtless reminded enz.’ En Macaulay levert u de preek, die verloren was gegaan. Zijne verbeelding reikt ver en verleent hem een soort van alwetendheid. Hij leest in de harten, hij proeft de nieren. Wat zou voor hem verborgen zijn? Karel II is ‘incapable of love in the highest sense of the word’; Dundee is ‘haunted by the consciousness of inexpiable guilt, and by ... dread of a terrible retribution.’ Als Willem III ten bate van Elisabeth Villiers de konstitutie schendt, moet men daar niets achter zoeken. Toen hij dat deed, was het lang geleden ‘since he had listened to her fascinating conversation except in the presence of other persons.’ Macaulay weet dat positief. Zoo dikwerf Willem Elisabeth zag, was er altijd iemand bij. Een vader zou over een dochter in zijn huis niet met grooter verzekerdheid kunnen spreken. Nu geloof ik dat, waar men de geschiedenis zoo persoonlijk opvat, zich aan de personen zoo sterk interesseert, men vooreerst dien gevaarlijken invloed van eigen voorliefde en tegenzin op de waardeering van het gebeurde licht zelf doet toenemen. Niet ongestraft kan men zich door middel van de verbeelding tot den tijdgenoot van het verleden maken. Men loopt dan gevaar van de menschen uit dat verleden te gaan liefhebben of haten alsof zij tijdgenooten waren. Werkt men zoo reeds de wijsbegeerte der geschiedenis tegen, men doet het nog op een andere wijze. De geschiedenis wordt er zeker zoo pikant door als een roman, maar op den duur kan hij dan ook aan ernstige geesten geen hooger belangstelling inboezemen dan een roman vermag op te wekken. Leest men Macaulay, men zegt onwillekeurig: aardig is het wel, dit alles te weten, maar wat heb ik er eigenlijk aan? Voor de wijsbegeerte der geschiedenis blijkt zijn genre niet vruchtbaarder dan de histoire-bataille. Hoe slecht was die Jakob; hoe lieftallig die Mary; hoe knap die Willem! is alles wat men uitroepen kan. Maar Jago was ook slecht en Juliet was ook lieftallig, en een roman of een drama sparen mij daarenboven al die politiek, met welker doolhoven | |
[pagina 441]
| |
een geschiedkundig werk mij toch altijd moet vermoeien. Zelfs waar Macaulay niet een bepaalden persoon, maar een groep van personen behandelt: de geestelijkheid, den landadel, de kiezers, zie ik geen richtingen, maar menschen met hunne dwaze angsten, hunne onberedeneerde voorliefde, hunne buien van opgewondenheid en neerslachtigheid, zoodat men waarlijk van de geschiedenis der engelsche natie, gelijk Macaulay haar beschrijft, een indruk behoudt als had men eenigen tijd onder krankzinnigen verkeerd. Door hun neus sprekende Puriteinen, obscene Restauratie-mannen, afgodisch-monarchale Tories, Whigs die in arren moede der monarchie, die zij gevestigd hebben, den grond onder de voeten weghalen: als in een bont karneval dansen al die bezetenen den toeschouwer voorbij, een gevoel van walging nalatende, dat weldra den blik doet afwenden. Wat verscheelt den lezer al dit persoonlijke? Is hij happig naar schandalen, hij verschaft zich al de Mémoires van de Régence of al de komedies van Wycherley, en zijn slechte smaak wordt nog meer gekitteld dan in het gezelschap van Nell Gwynn of Arabella Churchill. Maar als hij zich met de ernstige studie der geschiedenis bezighoudt, vraagt hij naar het private leven van Karel II evenmin als naar dat van Macaulay zelven, en gunt men beiden elke weelde, die zij zich hebben willen veroorloven. Wat was Karel's staatkunde en wat Macaulay's historiografie, ziedaar wat ik weten wil en niet of Karel en Macaulay maitressen hebben gehad. Dat hebben zij te weten en te verantwoorden. Den invloed van eigen voorliefde en tegenzin zal men kunnen hopen tot op een minimum te verminderen, waar men met Ranke de geschiedenis opvat als histoire-tendance. Wat hiermede bedoeld wordt, kan ik gelukkig met de eigen woorden van Ranke weergeven. Hij opent zijn tweede deel met de volgende opmerkelijke verklaring: ‘Ich wünschte mein Selbst gleichsam auszulöschen, und nur die Dinge reden, die mächtigen Kräfte erscheinen zu lassen, die im Laufe der Jahrhunderte mit und durch einander entsprungen und erstärkt, nunmehr gegen einander aufstanden und in einen Kampf geriethen, der, indem er sich in blutigen und schrecklichen Schlägen entlud, zugleich für die wichtigsten Fragen der europäischen Welt eine Entscheidung in sich trug.’ Hier wordt het verleden een systeem van krachten. De drijfveeren, die een tijd in beweging en de gebeurtenissen voortbrengen, worden het eigenlijk voorwerp van het onderzoek, en de per- | |
[pagina 442]
| |
sonen, naarmate de richtingen in hen werken en door hen zich openbaren met meer of minder kracht en duidelijkheid. Mij is geen geschiedschrijver bekend, die gelukkiger dan Ranke deze opvatting der historiografie theoretisch en praktisch gehuldigd heeft, terwijl ik in Michelet soms zijn karikatuur vind, die hem nog beter doet uitkomen en in Motley zijn volmaakten tegenvoeter. Ranke kan daarom nooit blijven in het land waar hij is, want hetgeen in Engeland of in Frankrijk gebeurt, gebeurt ook elders. Elk bijzonder land blijft in zijn oog een onderdeel van Europa, elk tijdvak een onderdeel van een geheele eeuw, elke eeuw een akkoord in de symfonie der eeuwen. Hij vertelt niet, hij beschrijft, hij schildert en vooral hij beschouwt. Hij onderstelt bijna, dat gij de gebeurtenissen reeds kent en slechts gekomen zijt om er met hem over te peinzen. Niet de gebeurtenis als gebeurtenis, maar hetgeen achter de gebeurtenissen ligt, boezemt hem de hoogste belangstelling in. Want dat is het noodzakelijke. En de gebeurtenis of de persoon vinden, als zij komen, dat noodzakelijke, en geven er belichaming of uitdrukking aan. Iemand het hoofd te doen buigen onder een vonnis of het te hullen in wierookwalmen: aan het een denkt hij zoo min als aan het ander. Wat is de mensch in de geschiedenis, dat hij zijner gedenken zou? Van niets is hij meer verwijderd dan van hetgeen hij geestig noemt ‘das criminalrechtliche Verfahren der englischen Geschichtschreiber.’ Hij zit niet neder ten gerichte om te oordeelen de levenden en de dooden. Hij beschuldigt, hij verontschuldigt niet. Hij behandelt het verleden als sommige profeten, die het in den vorm van een visioen der toekomst verhalen. Plaatst men Ranke's vroomheid, dat is: zijn liefde voor en hoopvol bewustzijn van den onverbrekelijken samenhang aller dingen, in een tijd van krachtig theologisch leven, dan kan men zich bijna voorstellen, dat hij de pia fraus van Israëls profeten overgenomen, en als voorspelling gegeven had wat de geschiedenis hem leerde. Deze soort van historiografie levert meer dan een voordeel op; zij vermindert, gelijk wij zeiden, den invloed van voorliefde en tegenzin. Dan is het niet te miskennen, dat zij het getal harer betrouwbare bronnen toenemen en dat der onbetrouwbare afnemen doet. Waar de richtingen van een eeuw gekend moeten worden, is alles bron; niet slechts het geschrevene, ook het geschilderde, het gebouwde, het gebeeldhouwde. Omgekeerd heeft, men de vaak zoo bedriegelijke Gedenkschriften | |
[pagina 443]
| |
en Dagboeken veel minder noodig, waarin men menige zoogenaamd pikante bladzijde overslaat, omdat men, door haar over te nemen, wel den oppervlakkigen lezer boeien, maar tevens de springveer zou doen verlammen van alle ware historische belangstelling. Het omgekeerde toch en de vijandin van die belangstelling is de nieuwsgierigheid, die een ondeugd, immers iets ongezonds blijft, ook dan nog wanneer zij betrekking heeft op de voorvallen der geschiedenis.
Utrecht. A. Pierson. |
|