| |
| |
| |
De zwerftochten van Ulysses.
Die Irrfahrt des Odysseus als eine Umschiffung Afrikas erklärt von Anton Krichenbauer, k.k. Gymnasial-Director, Besitzer der goldenen Medaille für Kunst und Wissenschaft. Berlin, S. Calvary & Co., 1877.
Door de goede zorgen van mijn boekverkooper, die mij in staat stelt geregeld kennis te nemen van het belangrijkste, hetwelk op het terrein der klassieke philologie het licht ziet, had ik reeds voor een maand of wat gelegenheid het boekje van den geleerden Krichenbauer te doorbladeren. Dat was spoedig gedaan: wat de titel beloofde, dat Ulysses Afrika had omgezeild, was ongeloofelijk genoeg, maar hem voor te stellen als den ontdekker van het Zuidpoolland, want ook dit behoort tot de avontuurlijke stellingen van den gelukkigen bezitter der gouden medaille voor kunst en wetenschap, scheen de maat van het ongerijmde toch wat al te zeer te buiten te gaan. Ik liet het boekje dus gaan van waar het gekomen was; hier paste, meende ik, de afscheidsgroet:
Seine Werke zu höchster Belehrung
Studirst Du bei Tag und bei Nacht;
Drum hast Du in tiefster Verehrung
Ihm ganz was Absurdes gebracht.
De redactie van de Gids verschilt met mij van gevoelen. Zij schijnt te meenen, dat het nuttig kan zijn de aandacht van het publiek op de onhoudbare stellingen van dit geschriftje te vestigen. Het is wel mogelijk. De dwaling, die niet wedersproken wordt, hoe ongerijmd ook op zich zelve, vindt licht haren weg bij de onkundigen. De negentiende eeuw heeft zooveel verrassends aan het licht gebracht, dat de onbedachtzame lezer soms geneigd is eene stoute stelling te omhelzen, eenvoudig omdat zij verrassend is. Het is niet zoo heel veel jaren geleden, dat het Nederlandsche publiek aangetrokken
| |
| |
werd door eene brochure, waarin het bewijs werd toegezegd, dat de zon om de aarde draait. Bij nader inzien kan ik het mij voorstellen, dat menigeen het wel merkwaardig zal vinden te vernemen, hoe Afrika reeds schijnt te zijn omgezeild meer dan twee tientallen van eeuwen vóór Vasco de Gama. Op zijn minst, meent men misschien, kon er wel iets van aan zijn, te meer daar de geleerde Krichenbauer zijn held koers laat houden van Oost naar West, hetwelk wij toch allen weten, dat veel minder bezwaarlijk is dan de vaart van West naar Oost.
Wanneer iemand wilde betoogen dat de Phoeniciërs voor alle andere volken eenig begrip hebben gehad van een constitutioneel koningschap, dat de Grieken de grondleggers zijn van het hedendaagsche strafrecht of dat de Romeinen onze voornaamste en beste leermeesters zijn van het wisselrecht, zou de buitensporigheid van zulke beweringen onmiddellijk in het oog springen, want elk jurist begint zijne studiën met de historische beoefening van zijn vak en de meest oppervlakkige bekendheid met de Romeinsche rechtstoestanden kan ieder behoeden voor het geloof aan dergelijke ongerijmdheden. Met de natuurwetenschappen is het anders gesteld. Iedere belangrijke ontdekking wordt met dankbaarheid begroet, maar na weinige menschengeslachten zijn op enkele eigennamen na de ontdekkers zelven zoo goed als vergeten. Duizende menschen spreken van graden van Celsius, die dezen geleerde eerder voor een Romein zullen aanzien dan, gelijk hij werkelijk was, voor een Zweed. Wat eenmaal als opgespaard kapitaal is vastgezet werpt vruchten af die tot ieders beschikking staan; maar de namen der schenkers en de tijdstippen der inschrijving op het grootboek der menschelijke kennis, trekken de aandacht slechts matig. Komt dan bij wijlen de geschiedenis der wetenschap ter sprake, dan bevindt men zich volkomen onkundig van de herkomst der in den loop der eeuwen opgegaarde schatten. Dan gebeurt het dat men droomt van zijne arme voorouders, terwijl het juist deze zijn, die de grootste kapitalen hebben aangebracht. Het omgekeerde komt trouwens even dikwijls voor: bij het beoordeelen van hetgeen door vroegere geslachten is tot stand gebracht, verliest men zoo licht uit het oog dat zij verstoken waren van vele hulpmiddelen, die thans binnen ieders bereik zijn.
Hetgeen boven gesteld werd geldt, meen ik, met name van de sterrekunde. Mogelijk mag men aannemen, dat van geene
| |
| |
enkele afdeeling der natuurwetenschappen de resultaten zoo algemeen gekend worden als van deze, maar de hoofdtrekken van de geschiedenis van dit vak zijn onder het beschaafd publiek slechts aan zeer enkelen geopenbaard. Wie denkt er aan, dat reeds in de derde eeuw vóór onze jaartelling Aristarchus van Samos - wel te onderscheiden van den gelijknamigen taalkundige uit Samothrace, die omstreeks honderd jaar later leefde - bekend was met de dubbele beweging der aarde, zoowel om haar as als om de zon? Zijn tijdgenoot Eratosthenes bepaalde de toenmalige helling der ecliptica met eene fout van slechts weinige minuten. Bij het schatten van den omtrek der aarde, aan welke men reeds sedert een paar eeuwen eene kogelronde gedaante had toegekend, maakte hij eene fout van niet meer dan één vijftiende van het ware bedrag, d.w.z. van zeven centimeters op de el. Hipparchus, de leerling van Aristarchus en de groote tegenstander van Eratosthenes, kende de excentriciteit van de loopbaan der aarde, had de lengte van het jaar op enkele minuten na met nauwkeurigheid vastgesteld en was de ontdekker van de praecessie der nachteveningen, waarvan het jaarlijksch bedrag slechts omstreeks vijftig secunden is.
Er kunnen onder mijne lezers zijn, die ditmaal voor het eerst en wellicht niet zonder verbazing vernemen, welke vorderingen de ouden gemaakt hadden op een gebied dat het uitsluitend eigendom schijnt te zijn der nieuwere tijden. Voeg ik hierbij nu, dat reeds in de achtste en zevende eeuw vóór onze jaartelling de Grieken hunne koloniën gesticht hebben aan de kusten der Zwarte Zee en dat nog veel vroeger, namelijk in de elfde eeuw, de Phoeniciërs begonnen waren het toen vooral zoo nuttige tin uit Spanje aan te voeren, dan zou men wellicht meenen, dat enkele eeuwen vroeger een stout zeevaarder ook wel tot Zuid-Afrika kan zijn doorgedrongen en kan het schijnen, dat, met voorbijgang van het Zuidpoolland, welke tocht wat al te ongeloofelijk is, Ulysses dan toch licht wel de voorganger is van Vasco de Gama.
Ik moet deze illusie verstoren. Met de vorderingen der astronomie hielden die der aardrijkskunde geen gelijken tred. Hanno de Carthager was in de vijfde eeuw nog niet eens tot de hoogte der Canarische eilanden doorgedrongen en zeven eeuwen later, in de tweede eeuw onzer jaartelling, is aan Ptolemaeus de Oostkust van Africa ten zuiden van Zanzibar volkomen on
| |
| |
bekend, terwijl de kennis der westkust sedert Hanno geene noemenswaardige vorderingen gemaakt heeft. Alles wat ten zuiden van den Aequator ligt was zoo goed als volkomen terra incognita. In het Noorden was sedert de vierde eeuw het bestaan der Britsche eilanden bekend en verder de ligging van vele punten nauwkeuriger bepaald, maar de kennis van het zuiden bleef eeuwen lang nagenoeg op dezelfde hoogte. Niemand dacht er aan, dat Afrika zich zoover zou uitstrekken, als werkelijk het geval is. Lang heeft men gemeend, dat het zoo goed als geheel binnen den Noorderkeerkring besloten was. Het klare bewijs van de bijna volkomen onbekendheid met het zuiden wordt geleverd door de hardnekkig verdedigde meening, dat onder den aequator eene gematigde temperatuur zou heerschen. Neemt men dit alles in aanmerking, dan wordt het al zeer weinig waarschijnlijk, dat, gelijk het verhaal bij Herodotus luidt, omstreeds 610 op last van den Aegyptischen koning de Phoeniciers Afrika zouden hebben omgezeild. Doch al nemen wij dit onwaarschijnlijk bericht gaafweg aan, dan is er voor Krichenbauer weinig gewonnen, want om eene reden die straks zal blijken, kan zijn Ulysses den gedenkwaardigen tocht niet ondernomen hebben na het jaar 1450, d.w.z. meer dan acht eeuwen vóór de regeering van dien koning van Aegypte.
Er komt hierbij nog iets anders. Naarmate de Grieksche zeevaarders tot het Westen doordrongen, meenden zij overal de sporen te vinden van de plaatsen, welke door Ulysses in de Odyssea bezocht worden. Scylla en Charybdis, het eiland van Circe, van Aeolus, van de Sirenen: alles moest zijne plaats vinden in de zee tusschen Sicilië en Italië. Die zich in die streken vestigden, waren naijverig op de eer vermeld te zijn geworden door Homerus. Tot de omwoners van het meer Avernus toe waren niet weinig trotsch op het hun door Ephorus gegeven getuigenis, dat zij afstamden van de aloude, in duisternis wonende Cimmeriers. Men zocht, paste en plooide zoo lang, tot dat men kapen, baaien of eilanden had gevonden, wier ligging zich met de beschrijving van Homerus redelijk wel liet vereenigen.
Een nationaal vooroordeel kwam hierbij in het spel. Tot onberekenbare schade der wetenschap toetste men Homerus niet aan de ontdekkingen, waardoor achtereenvolgens op allerlei gebied de blik verruimd werd, maar men toetste omgekeerd de juistheid dier ontdekkingen aan de berichten van Homerus.
| |
| |
Wat in strijd was met hetgeen deze leerde, kon onmogelijk waar wezen. Hij was de oudste en beste leermeester der Grieken op ieder gebied van menschelijke kennis. Gelijk de Christelijke kerk eenmaal partij heeft getrokken tegen het stelsel van Copernicus, omdat de zon op het bevel van Josua stil heeft gestaan te Gibeon, zoo veroordeelden de Grieken van den ouden tijd ieder systeem, hetwelk afweek van de voorstellingen van Homerus. Dat vooroordeel was zoo diep ingeworteld, dat het zelfs in den leeftijd van Augustus nog niet was uitgeroeid, gelijk blijkt uit bijna iedere bladzijde der geschriften van den overigens toch zoo verstandigen Strabo. Die bovenmatige eerbied was niet alleen schadelijk voor de wetenschap, maar ten slotte ook voor Homerus zelven, want, waar het gebrekkige zijner geographische kennis op al te stuitende wijze aan het licht kwam, wist men geen beter redmiddel dan het verbeteren van hetgeen men schrijffouten waande. De proeven, welke tot ons zijn gekomen, geven ons geen hoog denkbeeld van de bedrevenheid der ijveraars op dit gebied.
Eene nieuwe periode begint met de stichting der Alexandrijnsche bibliotheek. De geleerden, welke aan die inrichting verbonden werden, bereidden den weg voor eene meer rationeele opvatting. Met name komt hier Eratosthenes in aanmerking (276-196), die tot veler ergernis de stelling verkondigde, dat Homerus geschreven had tot uitspanning zijner lezers, niet om hen in te leiden in de wetenschappen. Te vragen waar Ulysses gezworven had, in de Middellandsche zee of in den Atlantischen Oceaan, vond hij ongerijmd. Wij zullen het eerst ontdekken, spotte hij, als wij den naam gevonden hebben van den werkman, die den zak heeft gemaakt, waarin Aeolus de winden hield opgesloten. Homerus kende weinig meer dan zijn eigen vaderland en wilde trouwens ook niet nagerekend worden. Ulysses mag gezworven hebben tusschen Sicilie en Italie, maar de dichter verplaatst het tooneel zijner omdolingen met voordacht naar ondoorzochte oorden, ergens in den Oceaan. Nadere pogingen tot plaatsbepaling zijn nutteloos en verkeerd. De jongere tijdgenoot van Eratosthenes, de beroemde taalkundige Aristarchus, sloot zich bij hem aan. Datzelfde deden de meeste Alexandrijnsche geleerden, maar aan tegenspraak ontbrak het allerminst. De strijd tegen eeuwenhengende vooroordeelen pleegt hardnekkig te zijn.
Door de koninklijke vrijgevigheid der opvolgers van Alexander
| |
| |
den Groote telde Griekenland in deze periode twee rijk gedoteerde inrichtingen voor hooger onderwijs: men vergunne mij deze moderne uitdrukking ter aanduiding van instellingen, die in zekeren zin de eerste voorloopsters onzer Hoogescholen zijn geweest. De eerste en oudste inrichting was het reeds genoemde Museum van Alexandrie met de daaraan verbonden geleerden. De andere was van soortgelijken aard en gesticht door de koningen van Pergamum. Van den aanvang heerschte er tusschen beide steden op ieder gebied van wetenschap een strijd van beginselen. In de taalkunde zochten de Alexandrijnen de regels op te sporen, waarnaar de spraakkunst zich heeft te gedragen; zij streden voor de analogie. Pergamum ontkende het verbindende dier regels en oordeelde dat de taal het werk van het toeval is; met hand en tand hield men vast aan hetgeen men de anomalie noemde. Thans heeft de wetenschap onherroepelijk uitspraak gedaan: Pergamum is overwonnen. Terwijl de naam van Aristarchus nog steeds met eerbied genoemd wordt, zijn zijne tegenstanders zoo goed als vergeten. Doch niet alleen op het gebied der tekstkritiek is Pergamum geslagen; ook in den strijd over de waarde van Homerus als kenbron van alle wetenschap, staat Pergamum aan de zijde der langzaam afstervende vooroordeelen.
Crates Mallotes mag hier niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Bijna honderd jaar na Eratosthenes verdedigde hij nog altijd het verouderd geloof, dat de resultaten van alle wetenschappelijk onderzoek aan Homerus moeten getoetst worden. Men gevoelt onmiddellijk, welk verderfelijk gevolg deze stelling moest hebben voor de wetenschap der aardrijkskunde. Crates stelde zich voor, dat een breede gordel van water den Aequator aan weerszijden bedekte, zoodat de bewoonbare aarde hierdoor verdeeld werd in een noorder- en zuiderhalfrond. Uit die Aequatoriaal zee ontsprongen zoowel in het oosten als in het westen twee breede armen naar de beide Polen; een dier armen welken wij kennen als den Atlantischen Oceaan, is de rivier Oceanus, waarvan Homerus spreekt. Er ontstaan op deze wijze vier werelddeelen, rondom door water omringd, van welke uitgestrekte landoppervlakten ons slechts diegene bekend is, welke in Europa, Azië en Afrika verdeeld wordt. Ulysses heeft gezworven in den Oceaan, niet in de Middellandsche Zee. Hij is daarbij gekomen tot in het hooge Noorden. Het land der Laestrygoniers met zijne korte zomernachten lag omstreeks op
| |
| |
63 graden breedte. Met de Cimmeriers, die door de zon nimmer worden beschenen, worden de bewoners der landen aan den Noordpoolcirkel bedoeld.
Er is niets nieuws onder de zon. De heer Krichenbauer laat Ulysses Afrika Omzeilen; Crates vraagt diezelfde eer voor koning Menelaus. Op grond van een enkel vers in de Odyssea, stelt hij zich voor, dat deze de straat van Gibraltar is doorgevaren, Afrika om en verder oostwaarts tot aan Indië, om vervolgens door de Roode Zee terug te keeren, welke hij meent dat te dier tijde met de Middellandsche Zee door een zeearm in verbinding stond. Het is niet moeilijk in te zien, wie van beide geleerde mannen het bezadigst oordeelt. Krichenbauer, al leeft hij te Znaym in Moravie en al heeft hij mogelijk nooit de zee gezien, kan weten, welke moeielijkheden zijnen held op dezen verren ontdekkingstocht zullen vergezeld hebben. Ook Crates laat Menelaus Afrika omzeilen, maar dat werelddeel is volgens hem zoo goed als geheel binnen den Aequator begrepen. Volgens denzelfden behoeft Menelaus nimmer de kust uit het oog te verliezen; Ulysses vaart bij Krichenbauer midden door den Oceaan, terwijl deze toch moet weten, dat nog ten tijde van den Perzischen oorlog de Grieken nauwelijk uit Europa durfden oversteken naar Samos. Maar wij kunnen die tochten van Menelaus verder met vrede laten: wat er van te zeggen valt, staat bij Strabo.
Laten wij nu eerst uit Homerus al de bijzonderheden bijeenverzamelen, welke bij de beoordeeling der stelling van den geleerden Krichenbauer in aanmerking komen. Opgenomen aan het hof van Alcinous, den koning der Phaeaciers, doet Ulysses het volgende verhaal. Onmiddellijk na zijn vertrek uit Troje is hij door stormwind op de Thracische kust geslagen, alwaar hij van de gelegenheid heeft gebruik gemaakt om de stad Ismarus te verwoesten, welke door het volk der Ciconiers bewoond werd. Maar weldra stroomen uit alle richtingen de naburen te zamen en de plunderaars moeten voor de overmacht bukken. Na een verlies te hebben geleden van zes man uit ieder schip, wordt Ulysses gedwongen te vluchten. Twee dagen lang waait Boreas met onstuimige kracht; op den derden dag kon men de zeilen weder bijzetten, maar men miste de doorvaart tusschen kaap Malea, San Angelo, en het eiland Cythera, Cerigo.
Hierop volgen negen dagen storm; op den tienden dag nadert Ulysses het land der Lotophagen, der Lotuseters, die door het
| |
| |
aanbieden dezer zoete spijs de manschap bijna hadden verleid, om van den terugtocht naar het vaderland af te zien. Dat gevaar wordt gelukkig afgewend en Ulysses stevent verder. Weldra landt hij op een door wilde geiten bewoond eiland, hetwelk op geringen afstand van het land der Cyclopen ligt. Den volgenden dag steekt hij over naar de tegenover liggende kust, alwaar hij zijn avontuur met Polyphemus den Cycloop beleeft, welk verhaal genoegzaam bekend is en voor ons doel niets ter zake doet. De Cyclopen wonen in holen; bij hen heerscht volkomen anarchie. Polyphemus heeft schapen en geiten; de verdere producten des lands zijn tarwe, gerst en wijn. Van de boomen vindt men vermeld pijnboomen, eikenboomen, populieren en laurieren.
Van daar komt Ulysses op het drijvend eiland van Aeolus, die hem gastvrij opneemt. Na een maand oponthoud vertrekt hij met den Zephyrus. Negen dagen lang ging het voor den wind, dus in Zuid-Oostelijke richting; reeds verschenen de bergen van Ithaca aan den horizon, toen de schepelingen den zak losmaakten, waarin Aeolus de winden geborgen had. Plotseling verheft zich een verschrikkelijke wervelwind, waardoor de schepen weder naar het eiland van Aeolus worden teruggeslagen. Deze ziet thans in, dat Ulysses door den toorn der goden vervolgd wordt en weigert verdere hulp.
Men steekt weder in zee en landt op den zevenden dag bij het land der Laestrygoniërs, Brobdignac zooals wij nu zeggen. Daar zijn de nachten zoo kort, dat als de schaapherder zijn vee naar huis drijft, een ander al op weg is om zijne runderen naar de weide te geleiden. Die geen slaap noodig had, kon daar dubbel loon verdienen met het weiden van schapen en runderen; want de wegen van dag en nacht volgen elkander op den voet. 'T is overigens een onherbergzaam oord. Door de reuzen overvallen verliest Ulysses al zijne schepen op één enkel na.
Men landt van daar op Aeaea, het eiland van Circe. Ulysses heeft den koers geheel verloren. Hij weet niet meer, waar ζόφος of ἠώς is, Noord of Zuid, waar de zon ondergaat noch waar zij wederkeert. Onder de produkten des lands vindt men genoemd eikels, kornoeljes, kaas, honig, meel en wijn, benevens het onbekende kruid moly. Op het eiland bevinden zich verder herten, wolven, leeuwen en zwijnen. Na zich een jaar te hebben opgehouden, vertrekt Ulysses op bevel van Circe met
| |
| |
den Boreas om den Oceaan over te steken en het land der Cimmeriers te bezoeken, alwaar de toegang tot de onderwereld is. Behalve populieren, wilgen en asphodelus worden geene planten genoemd. Het land is in eeuwigdurende duisternis gebuid.
Na het bezoek aan Tiresias in de onderwereld keert Ulysses naar het eiland van Circe terug, waar het verblijf van Aurora is en de opkomst der zon. Van daar gaat het naar het eiland der Sirenen, de door de branding gebeukte Plankten en de welbekende Scylla en Charybdis. Vervolgens landt men op Thrinacia aan, het eiland dat zonder voldoenden grond met Sicilië vereenzelvigd wordt. Hier moet Ulysses een maand blijven liggen, daar hij teruggehouden wordt door de onafgebroken waaiende Eurus en Notus. Nadat eindelijk de schepelingen buiten weten van Ulysses tegen het uitdrukkelijk verbod eenige der runderen van de zon gedood hebben, keert zes dagen later de wind. Nauwelijks is men evenwel op den zevenden dag in zee gestoken, of de Zephyrus verheft zich. Het schip wordt verbrijzeld en Ulysses door den Notus naar Scylla en Charybdis teruggedreven. Negen dagen zwerft hij op zee en ontkomt eindelijk gansch alleen al zwemmende op het eiland van Calypso. Dat oord wordt ons als verrukkelijk schoon afgeschilderd. Onder de gewassen worden genoemd de elze, de populier, de cypres, de wijnstok, het viooltje en de eppe. Als vogels die daar huizen vermeldt de dichter uilen, havikken en kraaien. Bij de godin brandt cederhout op den haard en thyon, welke boomsoort niet voor nadere bepaling vatbaar schijnt.
Eerst in het achtste jaar vindt Ulysses gelegenheid om op een vlot uit het eiland te ontkomen. Achttien dagen lang vaart hij bestendig in Oostelijke richting, totdat zijn vaartuig door storm verbrijzeld wordt. Dan bereikt hij al zwemmende, niet zonder goddelijken bijstand en onder begunstiging van den Boreas, het eiland der Phaeaciërs. Hier wordt hij gastvrij opgenomen en vindt de dichter de uitnemende gelegenheid zijn held verslag te laten geven van zijne wederwaardigheden. Hij wordt daarop met geschenken overladen en in den slaap naar Ithaca teruggevoerd op een schip, dat niet minder snel vaart dan de gedachte zelve. Men kan er nog bijvoegen, dat, volgens eene blijkbaar iets later ingevoegde plaats, in den tuin van koning Alcinous appelen en peren groeien, granaten, vijgen, olijven en druiven.
| |
| |
Het is meer dan tijd tot Krichenbauer terug te keeren. Het betoog, dat Ulysses het Zuidpoolland ontdekt heeft, wordt aan zes zijden draden opgehangen, wier draagkracht wij zorgvuldig moeten onderzoeken. In het vijftiende boek der Odyssea verhaalt de zwijnehoeder Eumaeus aan zijn meester hoe hij in zijne jeugd op Ithaca is aangeland. Hij was afkomstig uit het eiland Syria, dat boven Ortygia ligt, waar de zonnewendingen zijn, ὅϑι τϱοπαὶ ἠελίοιο. Ortygia lag dus, volgens de nieuwste Moravische onderzoekingen, juist onder den Noorderkeerkring. De naam van het andere eiland Syria wijst naar het Oosten en sluit iedere gedachte aan den Atlantischen Oceaan buiten. Wij moeten dus zoeken op 23½ graad noorderbreedte in de Roode Zee; daar vinden wij het eiland Agathonis, dat tegenwoordig Saint-John heet: het oude Ortygia. Even ten noorden op 25 graden breedte staat op de kaart het eiland Timogenis, tegenwoordig Hasâni: dat is Syria, het vaderland van Eumaeus.
Er valt hier velerlei te vragen. Het eiland Syria was volgens Eumaeus rijk aan runderen en schapen en bracht ook veel wijn en tarwe voort. Wordt iets dergelijks ook bericht van het eiland Hasâni? Eene nauwkeurige en haarfijne interpretatie kan zelden schaden, maar nu brengt zij ons toch op een dwaalweg. Eumaeus was een koningszoon, die op een leeftijd, dat hij pas begon te loopen, door zijne kindermeid, die uit Sidon afstamde, heimelijk was medegenomen op een Phoenicisch schip, dat toevallig Hasâni-Syria had aangedaan. Zeven dagen na de vlucht kwam die Sidonische vrouw door een ongelukkig toeval om het leven en kort daarop werd Eumaeus aan Laertes, den vader van Ulysses, verkocht. Niemand neemt het Homerus kwalijk, dat hij geen antwoord heeft op de vraag hoe de kleine Eumaeus kennis heeft bekomen van den al te vertrouwelijken omgang zijner kindermeid met den Phoenicischen koopman. Het gaat ons weinig aan hoe hij later zoo astronomisch nauwkeurig bekend is geraakt met de ligging van zijn vaderland. Maar wel zouden wij wenschen te vernemen van den geleerden Krichenbauer, hoe hij weet dat met de zonnewendingen, de τϱοπαὶ ἠελίοιο, de keerkring wordt aangeduid. Homerus geeft tot die opvatting geene aanleiding, want de Phoeniciërs varen rustig door van het eiland Syria naar Ithaca. Of meent hij soms met Crates Mallotes, dat te dier tijde de Roode Zee nog door een zeearm met de Middellandsche Zee in verbinding
| |
| |
stond? Mij dunkt dat de draagkracht van dezen eersten draad niet grooter is dan van een spinrag.
Nog minder hecht ik aan de tweede opmerking van Krichenbauer. Reeds werd hierboven aangehaald wat Homerus mededeelt van de lange dagen bij de Laestrygoniërs. Letterlijk staat aldaar dat de wegen van dag en nacht nabij zijn. Krichenbauer heeft de belangrijke ontdekking gemaakt, dat dag en nacht bij Homerus eigenlijk zomer en winter beteekenen. De wegen van zomer en winter zijn altijd nabij, namelijk bij de menschen, d.w.z.: de zon verwijdert zich nimmer van het land der Laestrygoniërs, dus wonen deze onder de keerkringen. Geen plekje op aarde kan hiermede bedoeld zijn, zoo niet de Seychellen, welke eilanden op vijf graden zuiderbreedte gelegen zijn. Mijne verbazing is klimmende. Zoo moeilijk is het toch niet om uit te maken wat Homerus wil zeggen. Als de eene herder tegen het vallen van den avond tehuis komt, breekt onmiddellijk daarop de morgen weder aan en trekt een ander de poort uit. Gedurende de lange zomerdagen van het hooge noorden, waarvan Homerus licht kan gehoord hebben langs denzelfden handelsweg, op welken zijne tijdgenooten insgelijks kennis hadden gekregen aan het barnsteen, wordt het vee slechts om den anderen dag naar de weide gezonden. Een persoon, die geen slaap behoefde, kon daar dubbel loon verdienen met den eenen dag de schapen te weiden en den anderen dag de runderen. Immers de wegen van dag en nacht zijn nabij, d.w.z. de aanbrekende dag volgt den pas ingevallen nacht op den voet. Zoo is het des zomers in het hooge noorden, en juist met evenveel recht kan men hetzelfde beweren van den winter, wanneer bijna onmiddellijk na het aanbreken van den dag de avond weder invalt. In beide jaargetijden zijn de wegen van dag en nacht nabij, maar 's zomers gaat de nacht voorop en 's winters de dag. Juist onder den aequator zijn beider wegen nimmer nabij, maar de afstand van twaalf uren blijft het geheele jaar onveranderd. Men vergunne mij voor eene
enkele maal de Grieksche woorden zelven aan te halen:
ἑβδομάτῃ δ᾽ ἱϰόμεσϑα Αάμου αἰπὺ πτολίεϑϱον,
Τηλέπυλον Ααιςϱυγονίην, ὅϑι ποιμένα ποιμὴν
ἠπύει εἰσελάων, ὁ δέ τ᾽ ἐξελάων ὑπαϰούει.
ἔνϑα ϰ᾽ ἄυπνος ἀνὴϱ δοιοὺς ἐξήϱατο μισϑοὺς,
τὸν μὲν βουϰολέων, τὸν δ᾽ ἄϱγυφα μῆλα νομεύων·
ἐγγὺς γὰϱ νυϰτός τε ϰαὶ ἤματός εἰσι ϰέλευϑοι.
| |
| |
Deze tweede draad is zelfs geen spinrag waard. Eigenlijk is de derde even onbeteekenend, maar hier stuit ik op eene moeilijkheid: zonder vrij uitvoerige beschouwingen zie ik geen kans duidelijk te maken wat Krichenbauer wil. Zie hier in het kort waarop de zaak nederkomt. Als Ulysses op het eiland van Circe is aangeland, erkent hij den koers verloren te hebben. Hij weet niet meer waar zuid of noord is, waar de zon ondergaat noch waar zij wederkeert. Letterlijk opgevat, zegt Krichenbauer, is deze klacht in den mond van een zeevaarder ongerijmd. Daarbij wordt nu allerlei omgehaald, ten einde te betoogen, dat Ulysses eerst dan ten einde raad is, als hij op den middag de zon in het noorden ziet. Tot nog toe was hij steeds met dit hemellichaam medegevaren totdat het den Steenbok bereikte. Derhalve komt hij op den 21sten December aan den Zuiderkeerkring. Op die breedte ligt in den Atlantischen Oceaan geen eiland; aan de Oostzijde is Madagascar veel te groot, want Ulysses kan het eiland van Circe overzien. Om diezelfde reden blijven Mauritius en Bourbon buiten aanmerking; maar onder de Mascarenen schiet nog keus genoeg over. Ik mag van mijne lezers niet vergen dat zij zich verder verdiepen in dit geleerde Vertoog. Het is ook in het minst niet noodig, want wij zullen straks zien dat Krichenbauer dezen draad zelf weder doorknipt.
Het vierde bericht, waarop Krichenbauer zich beroept, is de beschrijving van het land der Cimmeriërs, die in eeuwige duisternis gehuld zijn. Zulk een land, leert die Deutsche Wissenschaft, bestaat niet. Tot nog toe hebben de geleerden niet begrepen dat dag en nacht bij Homerus - wij zagen het reeds - zomer en winter beteekenen. Bij de Cimmeriërs is het niet altijd nacht, maar altijd winter; d.w.z.: zelfs des zomers rijst de zon niet hooger aan den horizon dan des winters in Griekenland. Dat is op 61 graden breedte het geval. Van Aeaea, het eiland van Circe aan den Zuiderkeerkring, vaart Ulysses met den noordewind; dus is hij nu in het Zuidpoolland aangekomen. Inderdaad begint de kust op omstreeks 66 graden breedte. Thans zijn er slechts naakte, kale rotsen, met eeuwigdurend sneeuw en ijs bedekt; maar dat Ulysses deze onherbergzame streek bewoond vindt, dat er zelfs populieren en wilgen groeien, is zoo vreemd niet. Tengevolge van de verplaatsing van het perihelium, in verband met de praecessie der nachteveningen, die zelve weder een gevolg is van de afplatting der aarde aan de polen, bevinden wij ons
| |
| |
thans in eene periode, waarin het ijs aan de Noordpool van eeuw tot eeuw - of laat ons liever bij tientallen van eeuwen tellen - langzaam afneemt, terwijl het zich ophoopt aan de Zuidpool. Thans is, gelukkig voor het Noorderhalfrond, de aarde gedurende onze wintermaanden dichter bij de zon dan in den zomer. Tientallen van eeuwen geleden was dit anders: toen beleefde de Zuidpool hare zomerperiode. Omstreeks het jaar 1450 vóór onze jaartelling kan de zee op deze hooge breedte van meer dan zestig graden zeer wel vrij van ijs zijn geweest. Het thans door koude verstijfde land was toen, zoo het schijnt, bewoond. - Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Mij komt het woord van Festus in de gedachte: τὰ πολλά σε γϱάμματα εἰς μανίαν πεϱιτϱέπει. Het is waar: het klimaat van de Zuidpool gaat achteruit; ik durf niet beweren dat het volstrekt onmogelijk is, dat dertig of veertig eeuwen geleden aldaar populieren en wilgen nog konden tieren, want tegenwoordig vindt men deze boomen nog bijna onder den Noordpoolcirkel, maar zelfs in die zoogenaamde zomerperiode van de Zuidpool - welke trouwens omstreeks het jaar 1450 vóór onze jaartelling reeds voorbij was - kan het klimaat dier streek op zijn hoogst zoo vriendelijk zijn geweest, als thans aan de Noordkaap. Daar zal Ulysses overwinterd hebben en volgens bladzijde 66 in de maand Juni weggevaren zijn. Van de felle koude, die men gedurende den poolwinter heeft moeten weerstaan, wordt met geen woord melding gemaakt. In Moravië schijnt het ook een gering bezwaar, dat Ulysses maanden en maanden moet varen, zonder ooit land in het gezicht te krijgen. Sedert hem zijn Phoeniciërs, Grieken, Romeinen, allen in een woord tot op
Flavio Gioja sterk achteruitgegaan.
In de vijfde plaats vernemen wij dat Ulysses, uit het Zuidpoolland vertrokken, het eiland Ascension bereikt. De poëzie der rhapsoden, die het groote heldendicht van de vaart om Afrika op ongeschikte wijze met den held van den Trojaanschen oorlog in verbinding brachten, laat Ulysses naar Circe terugkeeren. Hij keert inderdaad terug, maar niet langs denzelfden weg. Wij kunnen het langwijlig betoog op zijne plaats laten, want later wordt deze draad door Krichenbauer zelven doorgehakt. Immers zal in den grond der zaak Circe even weinig op de Mascarenen tehuis behooren als op Ascension. Hare ware woonplaats zal eigenlijk Palma zijn, een der Canarische eilanden.
| |
| |
Wij komen aan de zesde plaats. Ik geef toe, dat de opmerking heel aardig gevonden is. Calypso, die even als Circe op de Canarische eilanden tehuis behoort, leert Ulysses hoe hij op zijn vlot Ithaca kan bereiken; hij moet steeds oostwaarts houden, met den Grooten Beer links, want alleen dit sterrebeeld is circumpolair. Dat is eene opmerking des dichters:
οἴη δ᾽ ἄμμοϱός ἐςι λοετϱῶν Ὠϰεανοῖο.
Maar Krichenbauer, ongedachtig aan Iliad. XVIII 489, vat dit op als eene aanwijzing van Calypso. Ulysses moet zorgen, dat alleen de Groote Beer circumpolair blijft: hieruit kan hij weten, waar hij de straat van Gibraltar moet binnenloopen. Worden meerdere sterrebeelden circumpolair, dan is hij te ver noordwaarts gevaren; zoolang hij nog te zuidelijk is, verdwijnt een gedeelte van den Grooten Beer bij de onderste culminatie beneden den horizon. Bij den stand des hemels omstreeks het jaar 1450 voor onze jaartelling is dit alles, meen ik, ongeveer juist. Krichenbauer vergeet alleen, dat wat hij aantoont niet alleen voor de straat van Gibraltar geldt, maar ook voor Griekenland, dat op nagenoeg gelijke breedte ligt. De tegenwoordige tijd, welken de dichter bezigt, duidt genoegzaam aan, dat voor hem, hetzij dan in Griekenland of in Klein-Azië, de Groote Beer circumpolair is. Volgens de, naar het schijnt, juiste opmerking van Alexander von Humboldt, waren ten tijde van Homerus de sterren, die nu den kleinen Beer, Cepheus en den Draak vormen, nog niet tot catasterismen vereenigd. Maar ook dit is waar, dat geen boek zoo slecht is, of men kan er iets uit leeren. Ik weet niet of vóór Krichenbauer iemand heeft opgemerkt, dat in den tijd van Homerus de Groote Beer noordelijker lag dan nu. Voor ons wordt de pool voorgesteld door α van den kleinen Beer, toenmaals lag zij veel dichter bij α van den Draak, dus op weinige graden van de zeven hoofdsterren van den Grooten Beer. Wij begrijpen nu beter, waarom zoowel in de Ilias als in de Odyssea gezegd wordt, dat de Groote Beer alleen circumpolair is. Eéne goede opmerking ϰαλύψει πλῆϑος ἁμαϱτιῶν.
Nadat het terrein op deze wijze is voorbereid, begint de phantasie van den heer Krichenbauer hare vleugelen breeder uit te slaan. Het zal niet noodig zijn die ongebreidelde vaart te volgen. Aan de Odyssea, zoo vernemen wij, ligt een overoud gedicht ten grondslag, waarin de groote tocht naar het onbekende
| |
| |
zuiden bezongen werd; eerst later wordt dat verhaal met den Trojaanschen oorlog in verbinding gebracht. Met Penelope hebben wij niets te maken, ja zelfs niet met het historische Ithaca. De tegenwoordige gesteldheid van dat eiland komt met de beschrijving bij Homerus niet overeen: dat is zeer natuurlijk, want Ithaca, het ware vaderland van Ulysses, is het eiland van Calypso, dat in de Odyssea Ogygia heet, maar eigenlijk Gomera is, een der Canarische eilanden. Wij hebben ook niet te vragen, hoe de stoute zeevaarders met hunne schepen in de Roode Zee komen: deze vraag kon eerst opkomen, nadat te kwader ure de Trojaansche oorlog aan het aloude verhaal was vastgeknoopt. Het behoort bovendien tot de fabeltjes, die Ulysses Eumaeus wijs maakt, dat hij zeven jaar in Aegypte gewoond heeft. Die Beschränkung für erdichtet zu halten, was das Märchen für erdichtet ausgibt, kann für die Forschung nicht bestehen. Dat is juist, wat ons onlangs bleek ook de meening van Gladstone te zijn. Ik houd het maar liever met Eratosthenes.
Ulysses dan vaart de Roode Zee in en komt bij de Lotophagen. Wij moeten deze zoeken in Zuid-Arabië. Met de lotusplant wordt een narcoticum bedoeld, Haschisch, Siri, Opium, mogelijk ook Catha edulis, welker bladeren en bladknoppen nog heden door de bevolking gekauwd worden. Na de noordkust van de golf van Aden te hebben verlaten, steekt Ulysses over naar het land der Cyclopen, dat zijn de woeste Gallas op de Afrikaansche kust, die thans dieper in het land wonen. Het eiland voor de kust, dat Ulysses eerst aandoet, is Abd-el-Kury; Polyphemus woont bij kaap Guardafui. Van daar komt Ulysses bij Aeolus: zijn eiland is drijvend, πλωτή, schiffbar zegt Krichenbauer, en bovendien met een muur omgeven: dat is de duidelijke beschrijving van een koraalrif, meer bepaald van een damrif. Wij hebben te denken aan een der Seychellen. De schepen blijven aldaar eene maand liggen, vertrekken dan met den Zephyrus, doch worden weder naar het eiland teruggeslagen. Dat wil zeggen: Ulysses is aangekomen in de maand September, heeft vier weken gewacht op het doorbreken van den Noord-West passaat, doch wordt bij eene eerste poging om in zee te steken, welke hij nog gedurende de kentering onderneemt, weder teruggeworpen. Met den langsten dag, 21 December, passeert hij evenwel den Steenbokskeerkring.
Van daar landt men met Zephyrus - den Noord West
| |
| |
passaat - bij de Laestrygoniërs. Hun eiland ligt dus ten Zuid-Oosten van de Seychellen. De beschrijving van de haven is wederom die van een koraalrif, ditmaal van een atol. Aan alle vereischten voldoet Saya de Malha op 8 graden Zuiderbreedte. Niet minder zeker is het, dat met het eiland van Circe Rodriguez bedoeld wordt, dat op bijna twintig graden zuiderbreedte ten oosten van Mauritius ligt. Jammer dat er op deze eilanden geene herten gevonden worden; hieruit volgt intusschen alleen, dat de jagt van Ulysses eine eingelegte Parthie is. Men blijft aldaar negen maanden, gelijk volkomen duidelijk wordt, als de lezer slechts bedenkt, dat dag en nacht overal zomer en winter beteekenen en met den dageraad derhalve de lente wordt aangeduid. Nu gaat de vaart naar het Zuidpoolland, waar het najaar wordt doorgebracht; midden in den winter, in de maand Juni, vertrekt men weder en komt na eene reis van negen maanden in het begin van Maart op zes graden zuiderbreedte aan het eiland Ascension, das zweite Aiaie, dat door de poëzie der rhapsoden zeer verkeerdelijk voor het eiland van Circe gehouden wordt. Hier blijft men drie weken en gaat met het aanbreken der lente, 21 Maart, weder verder.
De welwillende lezer moge het mij vergeven, dat ik gaandeweg wat ongeduldig word en menige bewijsvoering van Krichenbauer onvermeld laat, dewijl zij mij toeschijnt even hecht en stevig gegrondvest te zijn als het paleis van de zon, dat volgens Ovidius op columnae sublimes steunde. Het eiland der Sirenen is Gomera, een der Canarische eilanden en de beide bewoonsters, want er zijn twee Sirenen, moet men weder houden voor de van elders welbekende Circe en Calypso. Met de Plankten wordt de piek van Tenerifa bedoeld, met Scylla en Charybdis de straat van Gibraltar. Maar Scylla woont niet alleen in de Michaelsgrot bij Gibraltar; de blauwe zwaveldamp, die den bergtop aan het oog onttrekt, is ontleend aan de piek van Tenerifa, terwijl de beschrijving der Charybdis overeenkomt met de Bufaderos op de hoogte der nabijzijnde kaap Teno.
Het eiland van Calypso, Ogygia, is eigenlijk het reeds genoemde Gomera. Dat is het ware vaderland van Ulysses. Men vindt op Ithaca de plaatsen niet terug, die de dichter beschrijft. Dat is zeer natuurlijk: men had op Gomera moeten zoeken: daar is alles te vinden. De grot van Calypso is de Cueva del Conde, de haven van Phorcys is thans die van den H. Sebastiaan, de haven Rhethrum komt overeen met de Caleta de la
| |
| |
Cueva del Conde, de berg Neion is de Lomo Grande en de Neritus kan niets anders dan de Cumbre zijn. Circe hoort toch eigenlijk niet op Rodriguez te huis, ook niet op Ascension: hier knappen twee draden: maar haar waar verblijf is Palma. Scheria is Tenerifa en de Phaeaciers zijn het naive volk der Guanchen, de thans verdelgde oorspronkelijke bewoners der Canarische eilanden, van welke de heer Krichenbauer in Gartenlaubestijl eene opgewonden beschrijving geeft. ‘In Canaria, Tenerifa und Palma pulsirte noch 1470 n. Chr. die aborigene Originalität in voller Frische’. Welk aanbiddelijk Duitsch! Die arme Guanchen hadden zelfs geen bootjes om over te steken van het eene eiland naar het andere, maar in vijf-en-twintig eeuwen kunnen de Phaeaciers veel hebben afgeleerd. Eindelijk valt nog te zeggen, dat de omwerkers van het oude lied, de rhapsoden, niet bespeurd hebben, dat Scheria en Thrinacia hetzelfde eiland aanduiden; bij beide denke men eenvoudig aan Tenerifa.
Na de uitgave van dit geschrift, dat ik nu verder aan zijn lot overlaat, hebben de Duitschers, verbeeld ik mij, langer geen recht den Hollander uit te lachen, die Zierikzee voor het eiland van Circe hield en meende dat Ulysses Vlissingen gesticht had. Slechts ééne opmerking van algemeenen aard moet mij nog uit de pen: onze Duitscher schijnt niet overwogen te hebben, dat de verre tochten der Phoeniciërs steeds met een handelsdoel ondernomen werden; om eene ijdele nieuwsgierigheid te voldoen trotseerden zij geene gevaren en daarom hebben zij de vaart om Afrika nimmer ernstig beproefd. Maar al mochten zij acht eeuwen later dit waagstuk hebben aangegaan, zeker hebben noch zij noch de Grieken er aan gedacht in de vijftiende eeuw voor onze jaartelling, dat is op den alleruitersten termijn, waarvan met een schaduw van waarschijnlijkheid kan beweerd worden, dat het Zuidpoolland nog bereikbaar was.
Men verwacht ten slotte dat ik opgeve welke oplossing van het vraagstuk mij het waarschijnlijkst voorkomt. Ik zou mij daaraan kunnen onttrekken en eenvoudig hetzelfde antwoord geven als Eratosthenes, bij wien zich ook Aristarchus had aangesloten. Maar mogelijk kan men toch iets verder gaan. Het komt mij voor, dat Homerus het Turksche schiereiland voor een eiland houdt. Hij meende, dat de Adriatische Zee ergens in het Noorden in verbinding stond met de Zwarte Zee. De tijdgenooten van Augustus wisten natuurlijk wel beter, maar
| |
| |
nog waren er, gelijk uit Strabo blijkt, die beweerden, dat een tak van de Donau zich in de Adriatische zee uitstortte en dat het landschap Istria zijn naam had ontvangen naar den Griekschen naam van de Donau, Ister. Zoo was de zee langzamerhand ingekrompen tot een riviertak.
Cerigo voorbij landt Ulysses bij de Lotophagen. Volgens het eenstemmig getuigenis der Ouden wonen deze op de Noordkust van Afrika. De vrucht, die de tochtgenooten zoo aantrok, de lotus, schijnt thans Rhamnus Lotus of Zizyphus Lotus te heeten; bij de inlanders is de naam Jujuba in zwang. De vruchten zijn rood, hebben de grootte eener olijf en zijn zoo zoet als dadels. Nog heden ten dage worden zij als spijs gebruikt en ook vervaardigt men daaruit eene soort van wijn of mede.
Men zal hebben opgemerkt, dat ik in het voorafgaande bij het uit de Odyssea geëxcerpeerde verhaal van de lotgevallen van Ulysses nauwkeurig heb opgegeven welke planten en dieren zich op ieder station aan de schepelingen voordoen. Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing kan het ieder duidelijk worden, dat met die opgaven niets is aan te vangen en Homerus bij de schildering van flora of fauna eener vreemde landstreek eenvoudig zijne eigene omgeving raadpleegt. Wij bemerken, dat het land der Cyclopen vruchtbaar is, maar meer is uit de beschrijving niet op te maken, behalve wellicht dat de vermelding van laurieren althans op geen zeer noordelijk klimaat wijst. In overeenstemming met oudere en nieuwere uitleggers zou ik Polyphemus en de Cyclopen liefst op Sicilië plaatsen. Maar het is de vraag of de dichter deze streek niet voor een deel van het vasteland hield.
Het is aan geen twijfel onderhevig, dat het eiland van Aeolus wordt voorgesteld als ten Noordwesten van Ithaca gelegen, want met den Zephyrus bereikt Ulysses in negen dagen zijn vaderland. Wij mogen dus niet denken aan de Liparische eilanden, maar moeten eerder gelooven dat Ulysses verdwaald is in het Noordelijk gedeelte der Adriatische Zee. De afstand van het Cyclopenland wordt door den dichter niet vermeld, maar dit schijnt mij geene reden om aan te nemen, dat beide stations op geringen afstand van elkander moeten gedacht worden.
Ulysses wordt door stormwind weder naar het drijvend eiland van Aeolus teruggeslagen. Het blijft onzeker, of hij het eiland nog op dezelfde plaats terugvindt. Maar dit mogen wij, naar
| |
| |
ik meen, aannemen, dat, gelijk ik in mijn opstel over Gladstone aan de hand van den natuurkundige von Baer heb pogen duidelijk te maken, de haven der Laestrygoniers die van Balaclava is. Ulysses landt aldaar op den zevenden dag. Hoe groot de dichter zich den afstand van het eiland van Aeolus voorstelde, kan opgemaakt worden uit eene andere plaats in het veertiende boek, waar een schipbreukeling in negen dagen geworpen wordt van Candia naar Thesprotie, dat tegenover Corfu ligt. De Krim ligt, gelijk ik mij schaam op te merken, op zuidelijker breedte dan Nederland. De zomerdagen zijn derhalve niet zoo lang, als Homerus ons wil diets maken. Maar wat de kooplieden in barnsteen plachten te verhalen van de kusten der Oostzee, wordt door hem op deze zooveel zuidelijker gelegen streken toegepast. Eenige bekendheid met de landen aan de Zwarte Zee gelegen, mag zonder bezwaar ondersteld worden. Dat de Phoeniciers op hunne handelsreizen ook derwaarts gekomen zijn, wordt niet betwijfeld en het is genoegzaam bekend dat reeds in een zeer vroeg verleden de Grieken het voorbeeld der Phoeniciers hebben gevolgd. Ik durf voor het oogenblik niet bepalen of Homerus zijne kennis aan Phoenicische of aan Grieksche zeevaarders had te danken, maar wil alleen daarop wijzen, dat het verhaal van den tocht der Argonanten naar Colchis het uitgesproken vermoeden komt bevestigen.
Gelijk ik eene vorige maal mededeelde, zoekt von Baer de woonplaats van Circe in Mingrelie. Van daar doet Ulysses een uitstap naar het land der Cimmeriers en de onderwereld, welke gedacht wordt aan den ingang van de zee van Asof, alwaar ter weerszijde van de straat de slijkvulkanen zijn, die in de mythologie den naam van Pyriphlegethon dragen. Blijkbaar hebben de Cimmeriers hun naam gegeven aan het schiereiland, dat tot op den huidigen dag de Krim heet. Dat Ulysses derwaarts met den Boreas vertrekt, schijnt op eenig misverstand te berusten; veeleer had hij dien wind in zijn voordeel op zijn terugtocht. Hij keert van dezen uitstap naar het eiland van Circe terug, van hetwelk terecht gezegd wordt, dat aldaar het verblijf van Aurora en de opkomst der zon is, want dit is het oostelijkste punt, waarvan Homerus kennis draagt. Dan volgen de Plankten, die vereenzelvigd moeten worden met de Cyaneae of Symplegades, terwijl Scylla en Charybdis de stroomingen zijn, die de vaart in de straat van Constantinopel onveilig maken.
Ulysses landt nu op het eiland Thrinacia. Blijkbaar moet
| |
| |
dit eiland in de zee van Marmara gezocht worden. Er is althans geene enkele reden, om aan Sicilie te denken, want de reeds door de ouden verdedigde stelling, dat dit eiland zijn naam heeft te danken aan den driehoekigen vorm is geheel onhoudbaar. De eigenlijke naam is Θϱιναϰίη· de Grieken, die aan Sicilie dachten, maakten hiervan Τϱιναϰϱία, maar zelfs in dezen met voordacht bedorven vorm blijft de afleiding van τϱία en ἄϰϱα ongerijmd. Doch hetzij Thrinacia het eiland Marmara zelf is of eenig ander punt op de kust dezer binnenzee, zeker is het, dat Ulysses weder in de Zwarte Zee wordt teruggedreven en hij zijn plan verijdeld ziet, om door den Hellespont om Griekenland heen zijn vaderland Ithaca weder te bereiken. Eindelijk landt hij zwemmende en geheel alleen op den negenden dag bij Calypso aan, welker verblijfplaats in het verre Westen moet gezocht worden, want op zijn terugtocht vaart hij tweemaal negen dagen lang, dus juist het dubbel van hetgeen reeds een buitengewoon lange tocht was, in zuiver Oostelijke richting. Met moeite gelukt het hem, na nog twee dagen op zee te hebben rondgezwommen, om zich te laten aanspoelen op het eiland der Phaeaciers, hetwelk dus noodzakelijk ergens in het Noord-Westen van Griekenland gelegen is. Eene poging om de ligging nader te bepalen, schijnt mij vruchteloos: voor den dichter is het een tooverland en daarom laat hij Ulysses in den slaap uit die tooverwereld in zijn vaderland wederkeeren. Men denkt gewoonlijk aan Corfu; mijns inziens ten onrechte. Om van Corfu in weinige uren op Ithaca te landen, hadden de ouden geen tooverschip noodig. Liefst zou ik denken aan eenig eiland in het Noordelijkst gedeelte der Adriatische Zee, maar verder moet men niet willen gaan. Dat Homerus het Turksche schiereiland
voor een eiland hield, schijnt mij zoo zeker uitgemaakt, als bij dergelijke onderzoekingen mogelijk is. Overigens vindt men de meeningen van anderen nauwkeurig opgegeven in het boek van Buchholz over die Homerischen Realien.
Wij keeren nog even tot Krichenbauer terug. Een tweede gouden medaille voor kunst en wetenschap kunnen wij hem niet verleenen: daarvoor is er in zijn boekje te veel, dat bij onderzoek onhoudbaar blijkt te zijn. Maar verlangt hij eenige belooning, dan ken ik geen speelgoed, dat voor hem zoo geschikt is als een net getuigd klompje.
Amsterdam, 14 Maart 1877.
S.A. Naber.
|
|