De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
Wanneer in het voorjaar de dorst naar den zomer zich bij mensch en dier gevoelen doet, en het oog, moê van al het grauwe en grijze der natte winterdagen, verlangt naar Meibloesems en zonnelicht, naar het teeder groen der kastanjeboomen en de zachte kleuren der bloeiende boomgaarden, dan heeft men gewoonlijk bij ons in Nederland de bloemententoonstellingen, die ons plotseling te midden van het frissche leven der planten brengen, en vreugde wekken, gelijk het gezicht van de breede wateren der Nijl dit doet bij de dorstige kameelen van de woestijn, na een langen, barren tocht. Wij hebben in Amsterdam gedurende de maand April een zeer schoone internationale tentoonstelling van bloemen en planten gehad, en na den langen kleurloozen winter, heeft ieder zeer genoten van den stralenden glans der azalea's, tulpen en rododrendrons en van het frissche groen der palmen. Dat zulk een bloemententoonstelling niet alleen na den grauwen winter onzer Noordelijke streken groote vreugde wekt, maar dat ze ook hun, die uit het Oosten naar Europa wederkomen, 't oog weldadig aandoet, kan blijken uit een boek, dat in de vorige maand bij G.L. Funke te Amsterdam verschenen is. De heer Busken Huet heeft in een boekje, getiteld: Van Napels naar Amsterdam, de reisindrukken opgeteekend, door hem opgedaan, toen hij in de vorige lente via Napels van Indië naar Nederland wederkeerde. Hij was in April in Milaan, en bezocht daar de bloemententoonstelling in de Giardini Publici. ‘De eerste Europeesche bloemententoonstelling is voor iemand, die pas uit Indië komt, een feest. Eenerzijds gevoelt hij er zich volkomen te huis. Al wat hij van fraaie sierplanten om zich heen ziet, en in het algemeen al het bekoorlijkst groen, is bij de tropische flora geborgd. Het gelijkt een natuurlijke wintertuin, vol pisangs en vol palmen. Maar de bloemen! Het Indisch klimaat brengt mede, dat met zeldzame uitzonderingen de Europeesche gewassen er ieder op zichzelve moeten behandeld worden. Zoovele struiken, | |
[pagina 378]
| |
zoovele potten. Tot volle bedden komt het niet. De potten moeten te groot zijn, te ver uit elkander staan, te zeer aan grafteekenen op een kerkhof doen denken. Alleen in eene koeler sfeer kan het eigenlijk gezegd bloembed tieren: de roode en witte trossen, plant aan plant; de gloeiende kleurenmassa; de onafzienbare ruiker, gevat in een rand van zoden. Bij het terugzien van dit alles, na eene scheiding van jaren, gevoelt men dat elk werelddeel en elke luchtstreek hun eigen schoon hebben. Aan Indië behooren de bloeiende boomen, als eiken zoo zwaar en zoo hoog, beurtelings met lila pluimen getooid of met eene sneeuwlaag van rood goud bedekt; de bloeiende heesters, waaruit 'savonds in den regentijd de geuren u tegenstroomen langs den weg. Aan Europa de azalea-, de rozen-, de geranium- en de heliotropen-bedden, waartusschen eene eeuwige Meimaand haar troon schijnt te hebben gevestigd. Het is een gastmaal der oogen. Bij het binnentreden rijst op de lippen een glimlach van genoegen, zooals wanneer men te Rome in de Farnesina wordt toegelaten en naar Rafael's Amor en Psyche omhoog ziet. Bij het heengaan keert men zich telkens om. Men kan niet scheiden. In naam der bloemen benijdt men de gothische kathedralen het voorrecht, in alle jaargetijden denzelfden zielverheffenden aanblik te vertoonen’. Geheel Italië is in het voorjaar een bloemenland, een paradijs vol kleur en geur, gelijk de heer Huet een ieder doet gevoelen, die de volgende regels leest: ‘Italie is het land der citroenen en der oranje-appelen, heeft Goethe gezegd. En in de voorstelling van den reiziger die uit het Noorden komt, zal Italie dat altijd blijven. Geen gelukkiger beeld is denkbaar voor de groote tegenstelling van guur en zoel, dor en groen, kasplant en open lucht. Maar het is slechts een beeld; een beeld van de milde hand waarmede de natuur dezen bodem in alles heeft bedacht: veld- en tuinvruchten, druiven en olijven, leliën en rozen, hier aan den oever der zee geplant, ginds in festoenen van bergtoppen gevat. Gij gaat te Napels in den trein naar Rome zitten en voorspelt uzelven een eentonigen tocht van zeven eindelooze uren sporens. Welk eene verrassing! En hoe beschamend schoon is het landschap! Rechts en links enkel bouwlanden, wuivend van het groene voorjaarsgraan; van boomstam tot boomstam reiken de slingers der wingerden elkander de hand; aan den horizont verheffen zich de sneeuwtoppen der Apennijnen. Aan den rand der Napelsche Golf, waar bij opgestoken wind het zeewater over de kade der Chiaja spat, staan de rozenbedden in vollen bloei; de geheele wereld draagt eene bloem in het knoopsgat; aan de hoeken van morsige straten hebben kinderen post gevat, die een aalmoes vragen voor een ruikertje. In het sombere Rome lacht uit de vens- | |
[pagina 379]
| |
ters der bloemwinkels de roem der tuinen u tegen; en niet uit de bloemwinkels alleen, maar van onder de tot puin verbrokkelde gewelven van eeuwenheugende gebouwen. Flora heeft haren zetel opgeslagen tusschen de bouwvallen van den tempel van Mars. Te Rome en te Napels, te Napels en te Rome, overal straten en stegen, die het aanzien niet waard zijn; overal muren, overal huizen, vaal en grijs en als vervallen. Maar op het binnenplein van dat oude paleis staan, tusschen de palmen, acacia's te bloeien; van dien hoogen muur hangt een witte meidoren af; de maandrozen klimmen tegen de knotwilgen op en gluren er over henen; op de kerkhoven vlechten de azalea's, wit en rood en purperkleurig, zich door het donkergroen der cypressen; en waar op den top van een heuvel, zelf van steen als de weg die er in is uitgehouwen, de middeneeuwsche vroomheid eene kerk of een klooster heeft gebouwd, de goede zorg van een Paus of een Koning uit den voortijd de ruischende fonteinen eener waterleiding heeft aangebracht, daar plantte de nakomeling een wandelpark, en leerde er de bloemen zich schakeeren om en onder en tusschen sparregroen. Gij gaat uit wandelen met het dool om van uit de hoogte een zeegezicht te genieten, of de zon op de koepelkerken eener wereldstad te zien glinsteren; en gij keert huiswaarts niet een ruiker in de hand, waaruit terzelfder tijd de geuren van jasmijnen en heliotropen, seringen en geraniums, maandrozen en provincierozen, Malmaisons en François Premiers, tot u opstijgen. O mengeling van kleuren, zoo frisch en krachtig, zoo donker en zacht! O eerlijk en heerlijk zinnebeeld van het rozenland Italie - in April!’ Regels als deze zullen menigeen opwekken het boek ter hand te nemen, dat tal van even kenschetsende bladzijden bevat. Men komt daardoor in de goede stemming om met een glimlach ten besluite den kinderachtigen uitval tegen Holland te lezen. De heer Huet vindt in Nederland, en vooral in het herlevende Amsterdam, alles saai en belachelijk en bij het terugdenken aan het Indisch sloven, houdt hij de Nederlandsche maagd voor eene lediggangster, voor eene oude vrouw uit het volk, die, met de armen over elkander en een stoof onder de voeten, is ingedommeld bij den smeulenden haard. Men zal wellicht niet zoo spoedig raden, dat ons land al deze bespotting schijnt te verdienen, omdat de locomotieven bij ons vaak worden schoongemaakt, en het goederenkantoor te Utrecht zoo netjes is, dat men zou willen ontbijten van den vloer. Deze reinheid is een bewijs dat er in ons land niets omgaat! Als wij deze beschimping van ons land ‘niet netjes’ noemen, zullen wij dus waarschijnlijk veel genoegen doen aan den talentvollen schrijver, die echter werkelijk zijn afkeer van hetgeen in Holland ‘netjes’ pleegt te heeten, wel ietwat overdrijft in zijn geschriften. | |
[pagina 380]
| |
Er is niets dat een volk zoo weinig baat, als vinnige, bitse hekeling van zijn eigenaardigheden en spottend, tergend gispen van zijn fouten. ‘Un peu de bonhomie’ is noodig bij het oefenen van critiek, zegt een Fransch schrijver, dat is een beetje hart, een weinig edelmoedigheid, een sprankje onzelfzuchtigheid, eenige behoefte om te waardeeren en lief te hebben. De Fransche schrijver, die op het onontbeerlijke wees van ‘bonhomie’ in de critiek, is Eugène Fromentin, die, op nog slechts vijftigjarigen ouderdom, den vorigen zomer overleed. Hij was als schilder de evenknie van Decamps, en in zijn handen werd de pen zelfs tot penseel, waar hij in geschriften vol kleur en gloed over kunst schreef. In zijn boek les Maitres d'autrefois heeft hij de kunst van Vlaanderen en Holland doen waardeeren. Hij schreef over onze kunst als enkel iemand doen kan, die haar liefheeft; vol sympathie en ‘bonhomie’ gewaagt hij van eigenaardigheden en zwakheden van ons volk, die een verbitterd man een wrangen grijnslach zouden ontlokt hebben. De heer Henri Houssaye, die in de Revue des Deux Mondes van 15 April het werk van Fromentin bespreekt, zegt van hem: ‘de temperament, si non d'inspiration, Fromentin est resté un Hollandais... Entre les Hollandais et Fromentin, il y a plus d'une affinité.’ Het is een waar genot, aan de hand van dezen beminnelijken man, dezen grooten kunstenaar, de meesterwerken der Hollandsche schilders te zien. De heer Aegidius Hanssen stelt diegenen onder zijn landgenooten daartoe in staat, ‘wier liefde voor de vaderlandsche kunst groot, maar wier bedrevenheid in de Fransche taal daarmede niet gelijken tred houdt’. Hij heeft het tweede deel van Fromentin's werk, dat over Holland's kunst handelt, vertaald onder den titel van: ‘De laatste groote schilderschool. Critische kunstbeschouwing van onze oude Hollandsche meesters’. De taak, die hij op zich nam, was zeer zwaar. Fromentin is zeer moeielijk te vertolken, en als we zeggen dat de heer Hanssen over het algemeen goed geslaagd is, dan is die lof niet gering. De technische uitdrukkingen zijn juist vertaald, maar veel van de losheid van stijl, van het kenschetsende van tal van uitdrukkingen is verloren gegaan. Men behoeft slechts de eerste volzinnen in het Fransch en Hollandsch met elkander te vergelijken, om te zien dat de vertaling verre van volkomen is. ‘Décidément la Haye est une des villes les moins hollandaises qui soient en Hollande, l'une des plus originales qu'il y ait en Europa. Elle a juste ce degré de bizarrerie locale qui lui donne un charme si particulier, et cette nuance de cosmopolitisme élégant qui la dispose mieux qu'aucune autre à servir de lieu de rendez-vous.’ ‘Goed beschouwd is 's Gravenhage een der minst Nederlandsche steden van Nederland, een der steden van Europa, die het meest | |
[pagina 381]
| |
een zelfstandig karakter aan den dag leggen. Deze stad bezit in een juiste mate die eigenaardige zonderlingheid, waardoor zij zoo bijzonder aantrekt, en dat smaakvolle uiterlijk van wereldstad, dat haar meer dan andere geschikt maakt tot ontmoetingsplaats.’ Dit is eene stijve vertaling, welke niet eens juist is. Doch wij erkennen het, de taak was zeer zwaar, gelijk ieder ondervinden zal, die b.v. Fromentin's beschrijving van Scheveningen of van Amsterdam poogt te vertalen. Het boek kan veel nut doen, en aan honderden eenige nieuwe denkbeelden betreffende onze kunst schenken, die waard zijn overwogen te worden. De heeren Blomhert en Timmerman hebben weder een keurig boek geleverd, even als zij dit deden van Uhland's leven, door B. van Meurs, dat wij in het vorig nummer bespraken. Vorm, papier en letter munten uit, en de drukpers van P.A. Geurts te Nijmegen zal door dergelijke uitgaven weldra gunstig bekend worden in het geheele land.
Minder fraai gedrukt, minder aanlokkend van vorm, maar wat inhoud betreft belangwekkend in zeer hooge mate, zijn twee boeken, in de eerste maanden van dit jaar te Kaapstad uitgekomen, en aldaar bij Smuts en Hofmeyr in de Kasteelstraat gedrukt. Het zijn: ‘Die Afrikaanse Almanak, Burgerlik en Kerkelik, ver 1877. Uitgegé deur die Genootskap van Regte Afrikaners’, en ‘Die Geskiedenis van ons Land, in die Taal van ons Volk’, door hetzelfde genootschap uitgegeven. Beter dan iets dat wij zeggen kunnen, geeft de inleiding van de Geschiedenis van Zuid-Afrika een begrip van den inhoud. | |
Die genootskap van regte Afrikaners an al hulle landgenotegroete!
Die uitgewer van'n godsdienstige tydskrif in ons land seg onlangs, dat hy met vyf moeilikhede te stry het: 1. Om dit geskrewe; 2. om dit gedruk; 3. om dit weggestuur; 4. om dit gelees; 5. om dit betaal te kry. Arme man! Gelukkig ons het mar met die twé eerste te doen, en dis al swaar genoeg, en daaro'er moet ons al ekskuus vra an ons lesers. Dit was die rede dat ons Geskiedenis nie eerder uitgekom is nie. Om dit geskrewe te kry het moeite gekos, want daar was gen genoegsame bronne om uit te put nie. Engelse, mar gen Hollanse Geskiedenis van ons land bestaat daar tot nog toe. En dat ons op die Engelse Geskiedenisse nie so mar o'eral kan afgaan nie, sal elke leser wel sien voor hy ons boek uitgelees het. En die Hollanse wat daar is is mar brokstukke, soo's van Kolbe, Loots, ens. | |
[pagina 382]
| |
o'er die ou'e ty'e onder die Hollanse Regering, en van Stuart, Cloete, ens. o'er. die Uitgeweke Boere, en oek mar in die begin na die uittrek. Wat ons kon kry het ons daarom gebruik, Engelse sowel as Hollanse. En tog was dit nodig om nadere inligting te vrage op bai'ng plekke, so moes ons briewe skrywe na alle kante. Sommige dinge is op die manier duidelik geworde; mar op andere weer kon ons nie genoeg lig kry nie, so dat ons wat die stof aangaat al moet ekskuus maak. Mar ons hoop om nou die tyd te gebruik om stof op te samel, en die Patriot sal ons wel daarin help, om o'er'n tyd 'n twede (soo's hulle gewoonlik seg) verbeterde en vermeerderde uitgaaf te gé. Mar dan nie alleen gebrek an stof was'n moeilikheid, mar oek die juiste verband en toedrag van die gebeurtenisse was dikwijls bijna onmo'entlik om uit te maak. Die een skrywer seg so, en die ander so. En wat is nou waar? Wat is nou die ware oorsaak hiervan of daarvan? En hoe sit die dinge in makaar? Dit was mar soms net hard werk om dit uit te vinde. En oek hierin het ons nog mor'n begin gemaak, en moet ons nog om verskoning vra. Dan nog 'n swarigheid in skrywe was die spelling. Daar is nog gen woordeboek. In byna twé jare tyd (juis in die wording van ons taal) - deur verskillende persone - is die geskiedenis beskrewe. Gen wonder dat hier nog verskil van spelling bestaat. Mar oek dit sal beter gaan by 'n vollende uitgaaf. Dan, hoop ons, sal die woordeboek van die Genootskap al uit wees. En moeilikheid om dit gedruk te kry was vernamelik omd at die uitgewer ver van die pers af is, en idereen wat kennis het van drukwerk sal wel weet hoe moeilik dit dan gaat. Mar daar is hy nou klaar, die Geskiedenis so lank angekondig en verwag, an alle kante gevraag. Weggestuur, verkog, en gelees sal hy gou wees, dit weet ons vooraf. En hy het deugde genoeg, by al syn gebreke, om vyande kwaad en vrinde bly te maak. Gaat, papiere kindje, en vertel an ons landgenote wat hier al gebeur is van Bartholomeus Diaz hier gekom het totdat hulle nou begin te praat van die Verenigde State van Suid-Afrika! Vertel die waarheid; bestraf die leugen; en breng die dade en lotgevalle van ons voorouwers weer an die lig! Alle opmerkings, anvullings, en verbeterings sal ons met genoege ontvang, en verder gebruik. Februari, 1877. vaarwel!
Niet minder kenschetsend is de volgende bondige beschrijving aan het einde van het boek, van de gevolgen welke de ontdekking der diamantvelden in 1867 voor Zuid-Afrika gehad heeft: ‘In die tyd begin hulle te merk dat die meeste diamante langes | |
[pagina 383]
| |
Vaalrivier is, daar orals waar Grikwaland West nou is, en uit alle distrikte van die Kolonie, Natal, Vrystaat, en Transvaal kom klompe mense om te grawe. Daar was binnen korten tyd 'n groote bevolking. Daar is nog nergens op die wêreld so veul diamante gekry as hier. Die Diamandvelde is wel 'n bietjie agteruit gegaan, mar dit bestaat nog, en sal wel nog jare bestaan. Voordele en nadele het dit angebreng. Voordele: - 1. Geld is in die land gekom; die handel is lewendig geworde. 2. Daar die Vrystaatse en Transvaalse Boere 'n mark gekry het ver hulle produkte, het hulle hulle plase beter bewerk; en dit blyf, al breek die Diamandvelde al op. 3. Beskawing is toegeneem deur anraking met Europeane, ens. Nadele: - 1. Onsedelykheid toegeneem. Onskuldige boere-seuns het daar kwaad geleer wat hulle nooit van geweet het nie. Die dronkeskap byvoorbeeld. Op die Diamandvelde was in syn bloeityd meer drinkhuise as da'e in die jaar. Danskomedies en ander slegte huise in menigte. Nou kan 'n mens self begryp, jong mense van ouwers huis af, met 'n party geld in die sak, ens., hoe gaat dit? Sade van onsedelikheid wat daar gesaai is, sal nog lank opgroei en openbaar worde. 2. Bederf van die swart nasies. Wat het die Engelse hulle nie daar alles wys gemaak nie? Denk mar an al die honderd duisende van geweers wat hulle daar gekry het. Wat sal die gevolg wees? Die arme Boere sal dit met hulle bloed moet betaal. Daar is die Transvaal nou al in oorlog. 3. Grote bron van onenigheid. Wat 'n haat en wrok is daardeur ontstaan tussen Afrikaner en Engelsman. Dit sal oek nog syn vrugte dra. Al betaal England die Vrystaat uit, gou sal dit darom nie vergeet wees op watter manier hulle die land afgeneem het nie.’
Bijzonder een kijkje waardig is ook de Almanak, die o.a. een zeer opmerkelijk ‘leesstukkie’ bevat over de geschiedenis van die Hugenote an die Kaap. ‘Lezers, daar is hij!’ zegt de redactie, ‘'n Almanak ver Afrikraners, ingerig na ons behoefte. Kijk mar die Versies ver elke Maand, dis juis ver ons land, na ons toestand. In ander Almanakke set hulle versier wat in ander lande ver ander mense en glad ander toestande gemaak is. Die meeste mense lees dit ook nie eens nie. Dan, “'n Drievoudig Snoer wort nie lig gebroke” - is ons grondbeginsel. Daarom het ons ver elke dag van die jaar 'n gebed, 'n gebod en 'n belofte uit die Bijbel, wat met makaar o'ereenkom. 'n Afrikaner het sijn Bijbel en sijn Almanak altijd, op sijn tafel, | |
[pagina 384]
| |
Lees die tekste biddend na in julle Bijbels elke dag, en ons hoop en wens dat onse liwe Heer dit tot 'n segen mag maak. Die opgave is oek beter as in die ander Almanakke. Dis burgerlik en kerkelik; nie net van één kerk nie, mar van alle kerke in ons land; nie mar net van die Kolonie nie, mar oek van die andere State. Eén land, één volk, en één taal is ons doel. Dit spijt ons dat die opgawe nie beter is nie (daar makeer nog veul aan); ons het briewe gestuur na alle kante, mar al die opgawe is nie bijtijds ontvang nie. Mar ver die vollende jaar hoop ons om eerder te begin en alles sekuurder te krij. Wat eintlik ons plan is kan elkeen nou goed sien. 'n Lijs van die Joodse en onse Maande het ons oek gege. Dis 'n nodige ding en in ander Almanakke nie te krij nie. Dikwils lees Afrikaners in hulle Bijbel van Abib, Nisan, enz. en dan weet hulle nie watter maande dit is nie. Nou kan hulle dit sien in ons Almanak.’ Een der ‘versies’ halen wij aan. ‘Korte dage, langer nagte
Moet ons al in Maart verwagte;
Somer 's bijna om.
So vlieg onse lewensjare,
Vol van sorge en besware,
Tot ons Herfstijd kom.
Almal stap ons na die graf,
Mense val nes blare af.’
De verklaring van het wapen, dat het ‘Genootskap van Regte Afrikaners’ voortaan steeds op al zijn gedrukte en geschreven stukken zetten zal, geeft een juist begrip van het doel van ‘die Genootskap’. | |
Ons wapen.Ons wapen sal van Nuwe Jaar af die teken van egtheid wees op al ons gedrukte en geskrewe stukke. Die beteekenis van alles wat daarop staat is so duidelik dat ons met 'n korte woord alles kan uitleg. Boan staat Verenigde Suid Afrika. Ja, so vêr moet dit kom: 'n vrije nasie met 'n eije taal. Daarom volg kort daarop die eintlikke motto van ons genootskap: Ver Moedertaal en vaderland, want alleen deur eenparig daarvoor te staan kan ons ooit tot so'n Verenigde Suid Afrika kom. Op die vlage weerskante staat die name van Kolonie, Vrijstaat, Transvaal, Natal. Hulle hou hulle name en blijf aparte State, terwijl hulle tog één grote Vereniging van State vorm. In die middel is 'n hart; die saak gaat van ons hart uit. Mar dis nie soumar 'n blinde hartstog wat ons lei; né, in die hart le | |
[pagina 385]
| |
die Bijbel; die vervul en bestuur die hart. Dan is daar 'n Kruis en 'n Anker En soos daarop staat, die drie same vertoon Geloof, Hoop en Liefde. Ons geloof dat die saak van God is, ons hoop daarom dat Hij dit sal se'en, en ons wort daartoe angeset deur ware liefde ver ons Vaderland. Onderan staat die Titel en die datum van die Genootskap op 'n rol van perkament: - Onderan, omdat ons nie ons self mar ons Land en ons Volk wil eer en verhef; op perkament, omdat dit duursaam is, en die Genootskap net so. Rondom is die opbrengste van ons Land. Die Wijnrank an een kant vertoon die Wijnboerderij; die Korenghalm an die ander kant die Korengboerderij; die Os en die Skaap en die Perd die Ve-boerderij; die Voolstruis die Voolstruisboerderij; en onder op die grond 'n Diamand om te toon dat Afrika rijk is an kostbare stene en metale oek. Onthou dit so lank as julle die wapen siet!’
Zeer opmerkelijk is ook ‘Ons Toekomstige Volkslied’. Het is een ongekunsteld lied, maar we lezen het liever dan Busken Huet's keurig gestyleerde beschimping van zijn volk: Ons toekomstige volkslied.
Waar Tafelberg begint tot vèr in die Transvaal
Woon één verenigt volk, - één algemeene taal;
Een volk voorheen miskent, een taal voorheen gesmoort,
Mar nou beroemt, geëert, in Oos, Wes, Suid en Noord.
Die Afrikaanse taal die klink ver ons so soet;
Hij is ons moedertaal - sit ons in murg en bloed;
Ons ruil hem ver geen taal al is die nog so skoon;
Daarvoor het ons gelij veragting, smaad en hoon.
Deur eendrag saamgeknoop in sterke broederband,
Is al die burgers vrij van ons vereenigt land;
Die land is ruim en kan miljoene nog bevat,
Die band kan niemand breek met wapens, geld of wat.
Europa! roem gerus op al jou grote prag,
Ons wil ons lot nie ruil, niet ver een enkel dag;
Bij jou is plaasgebrek en dikwijls hongersnood,
Bij ons is grond genoeg, die wat wil werk het brood.
Die heilge Bijbelboek wort bij ons hoog geëer;
Ons ag dit as die woord van onse liewe Heer;
Hij leer wat ons moet doen en dit is ons genoeg;
Ons breng hem waar ons kom te same met die ploeg.
Gedenk an Volk en Land, getrouwe Hemelheer!
Siet gunstig oek op ons nes op ons vaders neer!
Bekroon ons handewerk, en skenk ons uw gena!
En segen, liewe Heer, 't verenigt Afrika!
| |
[pagina 386]
| |
Onder den titel van Mannen van beteekenis in onze dagen, geeft de firma Kruseman en Tjeenk Willink te Haarlem reeds sinds een vijftal jaren een reeks levensschetsen uit, die zeer de aandacht verdienen van hen, die op de hoogte willen blijven van hetgeen in onze belangrijke dagen geschiedt. Onder de laatstuitgekomen levensschetsen en portretten noemen wij slechts die van prins Gortschakof en van Mithad-Pacha, beiden door N.C. Balsem. Nu Rusland en Turkije gewapend aan weerzijde van den Donau staan, om weldra den strijd der eeuwen te hervatten, zijn levensschetsen als deze vooral een zeer gewenschte lectuur.
Johan Gram heeft het groot aantal beschrijvingen van Londen vermeerderd met een bundeltje ‘Reisschetsen’, In Londen geheeten, dat bij G.L. Funke te Amsterdam verschenen is. Cijfers en statistieke opgaven moet men hier niet zoeken, maar in luchtigen, aangenamen vorm deelt de heer Gram iets van de indrukken mede, die de stoomboot, het boarding-house, het leven op straat, de museums, galerijen en kunstverzamelingen, de publieke vermakelijkheden, de monumentale gebouwen, het eiland Wight, enz., op hem hebben gemaakt.
La Neerlande à Victor Hugo, Darwin et Spinoza, is de titel van een bijzonder laf en leelijk gedicht dat te Amsterdam bij de firma Langenhuyzen verschenen is. De heer Alberdingk Thijm, die het hoofd dezer firma is, moet dunkt ons met ontzetting dit ‘kunstwerk’ aanschouwd, hebben. Een onzer Fransche vrienden, wien we het gedicht ter inzage zonden, schreef ons het volgende: Mr. van Langenhuijsen vient d'éditer quelques pages de vers français de Mr. de Saint-Mariëngrat. L'auteur nous apprend qu'il est prêtre catholique (ce qui se devine) et admirateur du ‘Figaro’ (ce dont on ne se douterait pas toujours.) La chose est intitulée: ‘La Neerlande à Victor Hugo, Darwin et Spinoza’ et se donne pour un poëme comique sérieux. ‘Darwin et ses singesGa naar voetnoot1’ (?) ‘Spinoza et ses cavales panthéistes’ (?) ne sont ici que des personnages secondaires. C'est à Victor Hugo que s'en prend Mr. de Saint-Mariëngrat, et il n'hésite pas à lui parler en vers. C'est d'un homme intrépide. Mais ses forces ne sont pas toujours à la hauteur de son courage. Et, en littérature, le courage malheureux n'éveille pas le sentiment qu'il inspire ailleurs. La chose, précédée d'un prologue, se divise en deux parties - l'une comique - l'autre sérieuse. Le poëme comique est inspiré par un fait récent. On se rappelle qu'à l'occasion du 75me anniversaire de Victor Hugo les employés du télégraphe d'Amsterdam lui adressèrent une lettre de félicitation composée de phrases extrait des oeuvres du grand poëte. L'épitre n'était peut-être pas d'un goût irréprochable. Nous faisons tous passer sous les yeux de ces Messieurs une si singulière littérature qu'il ne faut point s'en | |
[pagina 387]
| |
étonner. Mr. de Saint Mariëngrat trouve impertinents ces ‘gars de bureau’ qui s'érigent en juges des écrivains et il veut les vouer au ridicule. Il reprend leur lettre, la met en vers, la transforme en dithyrambe, délaye les citations imite de son mieux la forme du maitre - et tente s'égayer aux dépens de Victor Hugo et de ses correspondants. Nous croyons fort que les rires n'iront pas à leur adresse; et ils pourraient bien revenir à l'auteur dont le style et la pensée forment un galimatias burlesque. - La plaisanterie est lourde. Ainsi à propos des 218 personnes qui ont envoyé leurs photographies à Darwin - il dit: ‘Darwin eut préferé, dit-on, à leurs îmages
Deux cent dix huit fromàges.’Ga naar voetnoot1
La langue est à l'avenant. Le jour anniversaire de la mort de Spinoza devient: ‘le jour annuel
Où Baruch Spinoza cessa d'être mortel.’Ga naar voetnoot2
Ce qui signifie que le philosophe meurt une fois tous les 365 jours. La versification est incorrecte, laborieuse, et cela choque d'autant plus qu'elle essaye de prendre les vives allures des fables de Lafontaine. Le pastiche est chose facile, - surtout quand il s'agit d'une personalité aussi franchement accusée que Victor Hugo. Il n'est pas si mince boulevardier qui-avec des ombres et des rayons, des hauteurs et des profondeurs, des cimes et des abimes - ne parvienne à parodier assez proprement l'auteur de de la ‘Légende des Siècles.’ Mais encore faut-il, pour cela, une certaine dextérité. Mr. de Saint-Mariëngrat n'a pas acquis la légéreté de main de ses amis du ‘Figaro.’ Et puisqu'il connait si bien Lafontaine, dont il imite la manière, nous nous étonnons qu'il ne se soit pas souvenu de certaine jolie fable qui nous revenait à la memoire en le lisant, et qui débute ainsi: Ne forçons point notre talent
Nous ne ferions rien avec grace.
Dans la dernière partie de son oeuvre Mr. de Saint-Mariëngrat devient grave, et juge Victor Hugo sans rire. Il a la bonté de lui reconnaitre du talent, - du genie même. Mais avec des larmes dans la voix, il déplore ses fatales erreurs. Comme Spinoza et Darwin, Hugo croit en lui plus qu'au Saint-Père. C'est là son grand crime. Et puis, il préfère, parait-il, ‘la poudre à l'encens - les canons aux grains de rosaire’ - ‘le pétrole à l'eau bénite.Ga naar voetnoot3 La France partage ces gouts, au dire de Mr. de Saint-Mariëngrat: Et s'ils persévèrent dans cette voie, le pays “fleurdelisé” et le poëte qui chanta Charles X, courent à leur ruine. Car dit-il: “La vie aux pieds du Christ; - loin de Rome, la mort.Ga naar voetnoot4
Evidemment l'auteur a commis ici un lapsus” - Pour que l'antithèse fût juste il faudrait: La vie aux pieds du Christ - et loin de Christ, la mort.
Ou bien: près de Rome, la vic, - loin de Rome, la mort.
Cette dernière version doit être la bonne, et cela résume les griefs du critique poète. Nous n'insistons pas. Le sérieux convient mieux au caraetère de Mr. de Saint-Mariëngrat. Il n'est pas plus heureux dans ce genre. Dans le comique il est pesant; dans le grave, il trouve le moyen d'être bouffon. Il y a ici des “théories qui vi- | |
[pagina 388]
| |
brent” - des “poisons qui ce mêlent aux rayons” - des “rèves” qui sont des “cris” et même des “brulots” - des “fanges” que l'on mord’Ga naar voetnoot1 Il y a bien d'autres choses aussi étonnantes. Et dans ce style il conjure le poëte Français de revenir au trone et à l'autel - et l'avertit même qu'il va dire une messe à son intention.Ga naar voetnoot2 Le dessein est respectable: mais nous doutons fort que Victor Hugo se laisse attendrir par ces prières et séduire par ce langage. Nous ne voudrions pas, par nos critiques, décourager Mr. de Saint-Mariëngrat; en défaut d'expérience, il a la bonne volonté et le courage. C'est quelque chose. Et avec tous les novices il peut s'appliquer ce vers qu'il met dans la bouche des Darwinistes: Tel est encore grossier qui deviendra très-finGa naar voetnoot3.
Bij de overdracht van het Rectoraat der Leidsche hoogeschool heeft de Nestor onzer theologische professoren, de hoogleeraar J.H. Scholten, een redevoering gehouden over De Godgeleerdheid aan de Nederlandsche hoogescholen, volgens de wet op het hooger onderwijs, uitgevaardigd in 1876, die te Leiden bij P. Engels het licht heeft gezien. Naar de meening van dezen hoogleeraar is de godgeleerdheid aan de Nederlandsche universiteiten slechts dan op hare plaats, ‘wanneer zij, zonder aan eenig reeds vooraf vaststaand leerstelsel of het gezag van eenige overlevering gebonden te zijn, zich kenmerkt door een vrij onderzoek der waarheid en eene van niets afhankelijke critiek over de meeningen der menschen, die zich op dat gebied gevormd hebben’. De zin is alles behalve fraai gestyleerd, maar de bedoeling duidelijk. Vroeger moge de theologie eene dienstmaagd der kerk en als zoodanig, in eigen schatting, eene beheerscher der overige wetenschappen zijn geweest, het Organiek Besluit van 1815 heeft daarin verandering gebracht. Er kwam toen eenige meerdere vrijheid, maar het wettelijk verband tusschen de theologische faculteit en de Hervormde kerk verkortte aan de eene zijde de vrijheid der kerk, aan de andere de vrijheid en het recht der wetenschap. Theologie is de wetenschap van den godsdienst, welke als een zielkundig verschijnsel moet worden opgevat, dat niet uit waanzin, priesterbedrog of overlevering, maar uit den aanleg der menschelijke natuur te verklaren is. Daarom heeft zij recht op een plaats in het universitair onderwijs. Met volkomen juistheid heeft men de dogmatiek, ‘de wetenschap, die de waarheid van zekere door een of andere kerk beleden leerstellingen in het licht stelt en verdedigt’ van de lijst harer vakken geschrapt, ofschoon aan den anderen kant, naar de opvatting van professor Scholten, ‘eene wetenschappelijke theologie die over de leerstellingen der kerkgenootschappen critiek zal oefenen’, niet buiten die critiek kan. Intusschen zal dit dienen te | |
[pagina 389]
| |
geschieden op humane wijs, men zal het woord van Spinoza in toepassing moeten brengen: ‘non irridere, non irasci, sed intelligere res humanas’. Thorbecke's spreuk: ‘godsdienst boven geloofsverdeeldheid’ geldt niet voor de universiteit. Een Protestant zal er intusschen ‘geen bezwaar in hebben, dat een Roomsch priester, indien zijne beginselen hem dit veroorloven, of een joodsch geleerde aan de academie theologie onderwijst aan elk die van zijne lessen wenscht gebruik te maken.’ ‘Of echter ‘een Protestant’ aan deze lessen iets hebben zou, is een andere vraag, die door den hoogleeraar niet wordt gesteld. Een Protestant zou, volgens prof. Scholten, ook naar een Atheïst of Materialist kunnen luisteren. Want ‘deze namen zijn in den regel niet dan schimpnamen om de beoefenaars der wetenschap in minachting te brengen’, en geen ‘beoefenaar der wetenschap’ is het ooit in de gedachten gekomen ‘de realiteit van het leven des geestes te ontkennen’. De theologie, zooals die te Leiden wordt begrepen, zeide de hoogleeraar ten slotte, staat in de meest vriendschappelijke verhouding tot de overige wetenschappen. De leden der nieuw gevormde theologische faculteit ‘voelen zich te huis’ onder hunne ‘geëerde ambtgenooten’ en wenschen met hen ‘te blijven samenwerken in één geest aan den opbouw van den tempel der waarheid.’ Gelukkig rust de reputatie van prof. Scholten op te deugdelijke gronden, dan dat zij door een enkele redevoering groote schade lijden zou.
De herinneringsrede aan Anton Reinhard Falck, welke Prof. Theod. Jorissen den 19den Maart dezes jaars in een der zalen van Felix Meritis te Amsterdam gehouden heeft, is thans bij J.C. Loman Jr. te dezer stede in het licht gekomen. Met hoe groote ingenomenheid de hoogleeraar het beeld schetste van den man, wien het geluk is te beurt gevallen, zijnen naam aan de herleving onzer nationaliteit te verbinden, blijkt o.a. uit deze schoone slotwoorden: ‘Aan mannen van de breede ontwikkeling en den zielenadel van Anton Reinhard Falck is geen geslacht ooit rijk, geen natie te rijk. Zij waardeere hen met dankbaarheid en houde hun nagedachtenis in haar herinnering heilig. Indien het waarheid is, dat er van een leven, door geen enkele groote gedachte, geen enkele nobele toewijding bezield, een lijkgeur des doods uitgaat, het is ook waarheid, dat de omgang met edele geesten, die de macht van het geloof aan het ware en goede in hun leven hebben betoond, reinigend, verzoenend en versterkend is. Er is geen enkel geslacht, dat die aanraking niet behoeft: geen enkel, dat in den stillen omgang met wat er groots en edels in het voorleden heeft geademd, niet de zaden van een beter en reiner leven voelt ontkiemen’. De waarde dezer uitgaaf is ver- | |
[pagina 390]
| |
hoogd, doordien onderscheiden onuitgegeven brieven van Falck daaraan zijn toegevoegd.
‘Niemant, bevoegd tot oordeelen, zal de vertolking kwalijk geslaagd noemen’, schrijft de hr. J.A. Alberdingk Thijm met vermakelijke cordaatheid in een woord tot inleiding der metrische vertaling van Körners Rosamunda, welke de heer J.S. Broedelet bij de Gebroeders van Cleef te 'sGravenhage in het licht heeft gegeven. Deze zoo stellige verklaring zet den beoordeelaar het pistool op de borst. Kies: òf ge geeft mij gelijk, òf ge zijt tot oordeelen onbevoegd! Gelukkig dat onze taak zich hier slechts tot eene vluchtige aankondiging, het maken van een enkele opmerking bepaalt. Zonderen we enkele slordige regels uit, die waarschijnlijk aan te weinig zorgvuldige correctie te wijten zijn, bijv. ‘Een geopend boek. De vader smeekt daarom’ (blz. 21), ‘Hun misdaad slechts, wijl de kinderen hunne moeder’ (blz. 22) - dan erkennen we gaarne, dat de heer Broedelet met even groote vaardigheid het metrum der vijfvoetige jamben als onze taal hanteert, en zijne vertolking, voor zooveel wij vergelijken konden, trouw den zin van het oorspronkelijke teruggeeft. Over de aesthetische waarde van dit drama, over de verhouding, waarin Körner als tooneelschrijver tegenover den auteur der Jungfrau en der Maria Stuart staat, zou met den heer Thijm te twisten zijn. Doch ook daarvoor is dit overzicht de plaats niet.
‘Evenmin onzen tijd als dien van Solon, Cicero, Luther, ontbreekt het aan menschen, die hem al heel beroerd vinden’. ‘Het is niet altijd vitzucht, kitteloorigheid, oûemannigheid, onverdraagzaamheid, die hen zoo doet zaniken’. - Op deze wijs spreekt de heer Aart Admiraal in het begin van een stukje over Zondagsviering, dat als het vierde nummer der Stemmen over staatkundige en maatschappelijke vraagstukken, onder leiding van D.C. Nijhoff (Culemborg, Blom en Olivierse, 1877) verschenen is. Welk doel de heer Admiraal zich voorstelt met zulke ‘Kraftsprache’ te bereiken, is ons niet recht duidelijk. Op de hartige woorden van Luther gelijkt dit niet; het is zelfs niet in het genre-Douwes-Dekker. Toch zou het jammer zijn, indien iemand door dit treurig begin van de verdere lezing dezer brochure zich terugschrikken liet. Aan het aangekondigde onderwerp ‘de Zondagsviering’ is wel is waar slechts een klein deel harer bladzijden gewijd, en er wordt daarin veel meer gesproken tegen ‘sexueele moraal’ en over de arbeidersquaestie, maar de heer Admiraal is een auteur, die warm wordt voor de zaak, waarover hij schrijft, en dikwijls het talent bezit iets van die warmte aan zijne lezers mede te deelen. De zaak der Zondagsviering is voor den stoffelijken en geestelijken mensch inderdaad van het hoogste gewicht en - al moge men | |
[pagina 391]
| |
nu en dan de schouders ophalen over hetgeen men in gemeenzamen trant ‘het doorslaan’ van den heer Admiraal zou noemen - menige belangrijke opmerking omtrent die zaak wordt door hem in het midden of in herinnering gebracht. Wij maken van deze gelegenheid gebruik om op nieuw de aandacht te vestigen op de Stemmen, door den heer Nijhoff uitgegeven.
De Koloniaal en zijn Overste. Een roman door Annie Foore, 's Gravenhage, D.A. Thieme, 1877. Onder dezen titel wordt ons een reisverhaal aangeboden in den vorm van een roman. Van dezen laatsten kan men zeggen dat hij zoo vol is van verrassende tooneelen als men bij dit beperkte kader slechts wenschen kan. Men heeft eene goede dosis verbeeldingkracht noodig om er vrede mee te hebben dat de noodzakelijke herkenning der hoofdpersonen tot het einde der reis, tevens de laatste pagina's van het boek, wordt uitgesteld, maar romanlezers dienen dergelijke hulpmiddelen voor lief te nemen. Het reisverhaal is zeer frisch en oorspronkelijk. Het bevat de beschrijving van een tocht door de schrijfster gedaan op een stoomschip van Nieuwediep naar Batavia, in een der eerste jaren dat de passagiers naar Indië door het Suezkanaal den overtocht deden. Annie Foore trof het niet gelukkig, want het stoomschip, waarop zij plaats nam, en dat niet tot de regelmatige mailschepen behoorde, had met allerlei wederwaardigheden te worstelen. Gedwongen oponthoud te Gibraltar, langdurige reparatie te Malta, waren misschien destijds verdrietig, maar de lezer dankt daaraan eene zeer aardige en levendige beschrijving van twee stations aan den waterweg naar Indië welke gewoonlijk niet worden bezocht. Ook het leven aan boord en de zeereis zijn met talent beschreven, maar wat de kroon spant, is de wijze waarop verscheiden typen van passagiers zijn ten tooneele gevoerd. Vooral de Indische dames zijn onverbeterlijk weergegeven, en om het moederland niet jaloersch te maken, zijn ook de Hollandsche passagieressen naar de natuur geteekend. Het met den handschoen getrouwde jonge vrouwtje, en de jonge juffer, die met neef uitkomt om in Indië een man te zoeken, zijn goed geslaagde fantaisiebeeldjes, waarin menigeen bekende trekken zal weervinden. Zeer vermakelijk is de scène waarin reeds aan boord de jonge juffer tot hare bestemming geraakt, ten gevolge van een uitstekend geslaagd complot van haren goedhartigen neef (ook een aardige type), die gespeculeerd heeft op de menschelijke zwakheid, waarop gezinspeeld wordt door het spreekwoord: ‘is een meisje aan den man, dan wil ieder er an’. Als Annie Foore wil voortgaan ons uit Indië andere levensbeelden uit ds Ned. Ind. zamenleving te geven, zal zij gewis lezers vinden. | |
[pagina 392]
| |
Te midden harer goedhartige satire, behoudt zij eene zekere bonhomie, die aan andere Oost-Indische typen wel eens ontbreekt.
De Vereeniging tot bevordering van Christelijke lectuur gaf onder den titel: Gedachten over de geschiedenis van Jezus Christus (Amsterdam, Höveker en Zn.), niet eene woordelijke vertaling van Banmgarten's Geschichte Jesu, maar de hoofddenkbeelden uit het werk van dezen Hoogduitschen schrijver in het licht. Het is een ‘geschiedenis’, van geloovig standpunt beschreven, en waarbij niet de eischen der historische critiek, maar die der stichtelijke lectuur op den voorgrond staan.
Onder de apologetische werken op godgeleerd gebied behoort W. Prescel's Priscilla aan Sabina, Brieven van eene Romeinsche vrouw aan hare vriendin, uit het jaar 29 na Christus. We vinden hier in belangwekkenden vorm de personen uit Jezus' omgeving en het Palestijnsche land geschetst. De heer A. Bouma heeft deze eerste afdeeling uit het Hoogduitsch vertaald. Zij werd door het Evangelisch Verbond te Amsterdam uitgegeven.
De heer P.H. Witkamp heeft zijn Aardrijkskundig Woordenboek van Nederland (dat bij Scheltema en Holkema en C.L. Brinkman te Amsterdam het licht ziet) voltooid. Wie nu en dan genoodzaakt waren het belangrijk werk van Van der Aa te raadplegen, weten in hoe vele opzichten dit is verouderd. De heer Witkamp heeft zich bevlijtigd deze leemten aan te vullen, en wie thans zich bekend wil maken met het gewichtigste omtrent Nederland's gemeenten, steden, dorpen, buurten en gehuchten, hare administratieve en kerkelijke inrichting, historische herinneringen, bronnen van bestaan, enz., vindt daartoe eene goede gelegenheid in het werk van den heer Witkamp, dat door vele bekwame mannen ‘een nuttig wetenschappelijk werk’ genoemd is. Bij deze uitgave is een voortreffelijke, uitvoerige Kaart van Nederland, in 6 bladen, gevoegd. |