De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Bibliographisch album.Geschiedenis van den godsdienst, tot aan de heerschappij der wereldgodsdiensten, geschetst door Dr. C.P. Tiele, Hoogleeraar bij de Remonstranten. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1876; 263 blz. 8o.‘Het is op verschillende gronden waarschijnlijk’, zegt Prof. Tiele, ‘dat op den vroegsten godsdienst, die slechts flauwe sporen achterliet, een tijdvak volgde, waarin overal het Animisme heerschte, thans nog door de zoogenaamde Natuurgodsdiensten, of beter: polydaemonistische magische stamgodsdiensten vertegenwoordigd, bij de beschaafde natiën reeds vroeg tot polytheïstische, op eene traditioneele leer rustende, volksgodsdiensten ontwikkeld. Eerst later ontstonden uit het polytheïsme hier en daar nomistische godsdiensten of godsdienstige gemeenschappen, op een wet of heilige schrift gegrond’. Men ziet, de schrijver neemt aan, dat er in de ontwikkelingsgeschiedenis der godsdiensten regelmaat bestaat, een regelmaat die alleen mogelijk is indien tusschen de leden van 't menschelijk geslacht in bepaalde opzichten eenvormigheid heerscht. Wie zal dan ook eene zekere eenvormigheid loochenen? Aan den anderen kant is men het echter ook daarover eens, dat de verschillende rassen en familiën zedere eigenaardigheden vertoonen, die hen blijvend kenmerken. Dit verschil in aanleg mag niet over 't hoofd gezien worden, evenmin als de invloed door bijzondere begaafde personen uitgeoefend. Daarom zegt de S.: ‘de godsdienst-geschiedenis stelt in het licht hoe die ontwikkeling door het karakter der volken en rassen, zoowel als door den invloed van de omstandigheden, waarin zij verkeeren, en van bijzondere personen bepaald, en door welke vaste wetten zij beheerscht wordt’. De hoofdbeginselen in de aangehaalde woorden uitgesproken vormen den grondslag waarop de geschiedenis van den godsdienst is opgebouwd. Misschien zal bij geschiedvorschers en beoefenaars der | |
[pagina 366]
| |
historische taalstudie de vraag oprijzen of geschiedenis en klassificatie gepaard kunnen gaan, en of 't voor ons liggende werk niet veeleer ten titel behoorde te voeren: ‘Stelselmatig overzicht van de godsdienstige denkbeelden’, enz. Het schijnt dat Tiele als bij voorbaat die vraag heeft willen beantwoorden met aan 't slot der laatst aangehaalde zinsneden te doen opmerken: ‘Zoo opgevat, is zij werkelijk geschiedenis en niet een morphologische rangschikking der godsdiensten, naar willekeurigen maatstaf vastgesteld’. Niettemin zal elke rangschikking, al is de maatstaf nog zoo rechtvaardig en onveranderlijk en de grondslag nog zoo deugdelijk, altoos min of meer met de geschiedschrijving in botsing komen en tot op zekere hoogte schijnt de S. zelf dit ondervonden te hebben, want hij zegt: ‘Bij de beschrijving der godsdienst-geschiedenis in het algemeen heeft men echter ook te letten op de genealogische verwantschap en historische betrekking der godsdiensten, waardoor verschillende, van elkander onafhankelijke stroomen van ontwikkeling ontstonden, die dikwijls later weer ineenvloeiden. Het is ongeraden, ter wille eener stelselmatige rangschikking, deze historische groepen te splitsen’. Volgens de uitgesproken beginselen rangschikt Tiele de godsdiensten als volgt: 1. Animisme en animistische godsdienst; 2. Godsdienst bij de Chineezen; 3. bij de Chamieten en Semieten; 4. bij de Indogermanen, uitgezonderd Grieken en Romeinen; 5. bij de twee laatsten, onder den invloed van Semieten en Chamieten. Wat T. onder Animisme verstaat zullen we in zijn eigen woorden mededeelen: ‘Het Animisme is niet zelf een godsdienst, maar een soort van primitieve wijsbegeerte, die niet alleen den godsdienst, maar het gansche leven van den natuurmensch beheerscht. Het is het geloof in het bestaan van zielen of geesten, waarvan alleen de machtige, die waarvan de mensch zich afhankelijk gevoelt en waarvoor hij vreest, den rang van goddelijke wezens innemen en aangebeden worden. Men stelt zich deze geesten voor als vrij rondwarend op aarde en in de lucht, hetzij uit eigen beweging, hetzij omdat ze door toovermacht bezworen en dus gedwongen zijn, aan de menschen verschijnend (spiritisme). Maar zij kunnen zich ook, hetzij tijdelijk, hetzij bestendig, een woning kiezen in een of ander levend of levenloos voorwerp, onverschillig welk; en dan wordt dit voorwerp, als met hooger macht begaafd, vereerd, of tot bescherming van personen en gemeenschappen aangewend (Fetisisme)’. | |
[pagina 367]
| |
Uit dit Animisme hebben zich de animistische godsdiensten ontwikkeld, welke men bij volken van verschillend ras aantreft: Negers, Hottentotten, Polynesiërs, Amerikaansche inboorlingen. Het hoogst ontwikkeld is deze godsdienstvorm bij de oude FinnenGa naar voetnoot1, die ‘nog slechts eene schrede te doen (hadden) om van polydaemonisme tot polytheïsme op te klimmen. Hun epische gezangen, onder den naam van Kalevala bijeengebracht, en waarin niet een ethische of nationale strijd, maar alleen die der persoonlijk voorgestelde natuurmachten bezongen wordt, getuigt van hun groote dichterlijke begaafdheid’. Hierbij had T. wel met een enkel woord kunnen vermelden dat de vorm der Finsche liederen en zelfs 't woord voor vers, namelijk runo, aan de Germanen ontleend is. Als men, gelijk hij doet, den invloed der Semieten en Chamieten op de Grieken, en zelfs op de Romeinen, gewichtig genoeg acht om hen van de overige Indogermanen te scheiden, dan mag van den handtastelijken invloed der Germanen op de Finnen ook wel gewaagd worden. In het 2de Hoofdstuk wordt ons een geleidelijk overzicht gegeven van de godsdienstige denkbeelden en stelsels bij de Chineezen. Het 3de splitst zich in twee groote afdeelingen, de eerste over de Egyptenaren, de andere over de Semieten. Bij 't schetsen van hun godsdiensten, tracht de S. de uitheemsche invloeden die op de ontwikkeling der denkbeelden gewerkt hebben op te sporen, inzonderheid met behulp van taalkundige gegevens. Daaronder zijn er enkele, die, zoover ik zien kan, als twijfelachtig hadden moeten voorgesteld worden; o.a. de verwantschap tusschen de Akkads en de Uralaltaïsche volken, die door bijna alle kenners der Finsch-Turksche talen geloochend wordt. Schier uitsluitend op taalkundige grondslagen rust het eerste gedeelte van 't 4de Hoofdstuk, blz. 114-118, hetwelk den ouden Indogermaanschen godsdienst behandelt. Gedenkstukken uit dien tijd zijn er niet over, maar evenals men door taalvergelijking uit het bestaande tot op eene zekere hoogte tot het eenmaal bestaan hebbende besluiten kan, zoo laat zich uit de latere mythologische voorstellingen en de latere namen van goden iets omtrent de vroegere afleiden. Waar volstrekte eenstemmigheid bestaat onder al de leden van 't Indogermaansche ras in historischen tijd, is de zaak eenvoudig | |
[pagina 368]
| |
genoeg. Doch slechts zelden worden wij door de omstandigheden zóó begunstigd; meestal ontmoeten we eenig verschil, en dan is het de taak der kritiek, uit te maken welke voorstelling de oudste is. Passen wij kritiek toe, dan zullen we, vooralsnog ten minste, tot de bekentenis komen die Tiele (blz. 115) aflegt: ‘Omtrent het standpunt van ontwikkeling, dat zij bereikt hadden, kan men in elk geval slechts gissingen wagen, en laat zich niets met zekerheid vaststellen’. Volkomen waar; zelfs de meeste als feiten voorgestelde gevolgtrekkingen zijn niet meer dan gissingen. Nemen we eens de gelijkstelling van Jupiter, enz. met den Germaanschen Tŷr. Uit de gewaande identiteit der woorden wordt afgeleid dat de Germaansche god geheel van aard is veranderd; want dat hij eene gansch andere rol speelt dan Jupiter, Zeus, viel niet te loochenen. Gesteld nu eens dat het woord in 't Germaansch geheel identisch was met den stam diu in 't Sanskrit - hoewel bij die identiteit de genitief tives in 't Angelsaksisch, en zies in 't Oudhoogduitsch volstrekt onverklaarbaar is - gesteld nu eens dat de woorden identisch zijn, wat beteekent dat bij een woord 'twelk in zooveel opvattingen gebezigd wordt? Diu beteekent nu eens ‘dag’, dan weer ‘hemel’, dan weer ‘vuurgloed, glans’, dan weer ‘straal’. Op welken grond mag men nu aan den Germaanschen zwaardgod, den verpersoonlijkten bliksemstraal, de beteekenis ‘hemel’ toeschrijven? - Varuna wordt vertaald met ‘de bedekker’; waarom? var is niet alleen bedekken, maar ook omgeven en verweren, en dat de Indiërs zich den god bij voorkeur als omvatter voorstelden, blijkt uit zijn symbool, de pâça, strik, touw. - Volstrekt onmogelijk is de identiteit van 't Indische Parjanya (blz. 117) met den Litauschen Perkuns, want klankverschuiving is den Litauwers vreemd. Doch ik zou geheel vervallen tot punten die in de Godsdienstgeschiedenis een veel te ondergeschikte plaats bekleeden om er lang bij stil te staan. De schrijver en de lezers mogen in hetgeen ik gezegd heb niets anders dan een ‘acquit de conscience’ zien. Ter wille hiervan veroorloof ik mij ook eene aanmerking naar aanleiding van âryaGa naar voetnoot1, waarvan T. twee verklaringen aanhaalt; beide even onmogelijk, want van arya kan wel een âra afgeleid worden, maar niet een ârya. | |
[pagina 369]
| |
Op vasteren bodem bevinden wij ons in 't gedeelte dat aan den Vedischen godsdienst gewijd is. Hier staan ons teksten ten dienste. Wel is waar verschillen de geleerden in de verklaring dier eerwaardige oude gedichten, en wel dermate, dat er schier geen vers in den Veda door twee verschillende vertalers op dezelfde wijze vertolkt wordt, maar in 't algemeen genomen zijn de hoofddenkbeelden, die telkens terugkeeren, toch te herkennen. Na 't Vedisch tijdperk volgt het vóórbuddhistisch Brahmanisme. Eigenlijk historische kennis hebben wij van dat tijdperk niet, behalve de zeer schrale gegevens die uit werken over offerplechtigheden en dergelijke te putten zijn. Wat Tiele in § 76 van de ontwikkeling der Brahmaansche macht meedeelt, is geen geschiedenis. Het Buddhisme vormt den hoofdinhoud van 't gedeelte dat tot titel draagt: ‘het Brâhmanisme in strijd met het Buddhisme’. Als aanhangsel wordt een beknopt overzicht gegeven over de secte der Jaina's. Daarop volgen de veranderingen van het Brâhmanisme in den strijd tegen het Buddhisme. Wanneer de schrijver dit tijdperk laat beginnen is mij niet gebleken. Wat kan de bedoeling wezen met hetgeen in 94 gezegd wordt: ‘Kenmerkend voor dit tijdperk is het ontstaan eener godsdienstige letterkunde voor het volk, iets wat in het oude Brâhmaansche stelsel ondenkbaar was’? Indien de Brâhmanen eene godsdienstige letterkunde voor het volk wilden maken, waarom schreven zij dan in 't Sanskrit, eene taal die 't volk reeds drie eeuwen vóór Christus niet meer sprak? Kan een Italiaan die een boek in 't Latijn schrijft gezegd worden voor het volk te schrijven? Het was wel wenschelijk geweest indien ‘het volk’ door eene andere, precieser uitdrukking vervangen ware geworden. De naaste verwanten der Arische Indiërs zijn de Bactriërs en Perzen, of beter gezegd: de Eraniërs, wier verheven godsdienst, het Mazdeïsme, wordt behandeld van blz. 171-190. Dan komen de Wenden of Letto-Slawen aan de beurt, wier godsdienstige denkbeelden veel minder uit oude bronnen bekend zijn dan die hunner Aziatische stamverwanten en zelfs der Germanen, want gedenkstukken uit hun heidenschen tijd zijn er niet overgebleven. De Germaansche godsdienst, welke na dien der Letto-Slawen behandeld wordt, is hoofdzakelijk uit Noorsche, meer bepaaldelijk IJslandsche bronnen bekend. Er zijn echter bij andere Germaansche | |
[pagina 370]
| |
stammen sporen genoeg overgebleven van de heidensche gebruiken en zelfs van liederen, om de overtuiging te wekken dat hun godsdienst ‘in wezenlijkheid niet verschild’ heeft van die der Skandinaviërs. Voeg daarbij dat de groote geest van Jacob Grimm zijnen stempel gedrukt heeft op de studie der Duitsche mythologie, en men zal het verklaarbaar vinden dat er over de Germaansche godenwereld veel klaarder denkbeelden heerschen, dat er in de methode en de uitkomsten van 't wetenschappelijk onderzoek veel meer vastheid en overeenstemming bestaat dan in eenig ander gedeelte der mythologie, de Grieksche wellicht uitgezonderd. Hiermeê is nog niet gezegd dat men het op alle punten eens is; vooral de verklaring der namen laat nog te wenschen over. Zoo b.v. kan Loki niet beantwoorden aan een Latijnsch lux en wat daarmêe samenhangt; zelfs omtrent zijn wezen bestaat verschil van gevoelen, daar de meesten in hem 't vuur zien, gelijk ook Tiele, andere den grilligen wind. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan den godsdienst dier Indogermanen, welke onder den invloed der Semieten en Chamieten gestaan hebben. De twee bedoelde volken zijn de Grieken en de Romeinen. De hooge voortreffelijkheid van den Griekschen godsdienst vindt de schrijver in de volkomen vermenschelijking der goden. ‘De oude natuurgoden maken steeds meer plaats voor niet slechts menschvormige, maar echt humane goden, die immermeer rijzen in zedelijke waarde en grootheid, en waarop de Grieken het goddelijke in den mensch overdragen’. Voor een deel is die hooge ontwikkeling toe te schrijven aan vreemden invloed. ‘In den Griekschen godsdienst zien wij de eerste, schoone vrucht der samensmelting van het indo-germaansche of arische met het semietische en chamietische, den dageraad van een nieuwen tijd’. In 't vervolg tracht de S. door eenige voorbeelden aan te toonen hoe men de inheemsche bestanddeelen van Grieksche mythen van de vreemde inmengsels onderscheiden kan. ‘Zoo zijn in den mythe van Zeus zijn strijd met Kronos, gelijk die van dezen met Uranos, zijn volslagen overwinning der natuurmachten, zijn onbeperkte heerschappij semietisch, zijn strijd met Prometheus en zijn menschelijke gevoelens en eigenschappen indo germaansch van oorsprong. De weldadige Demeter, de vruchtbare moederaarde, met haar dochter | |
[pagina 371]
| |
Kore, de bloeiende lente door Zeus geteeld, beschermster van den landbouw en geefster van overvloed, is een echt-grieksche; de sombere vorstin der onderwereld, door Poseidon moeder van de doodsgodin Persephone, een uitheemsche godheid’. Onder de punten die door den S. het beste in 't licht gesteld worden behoort de schets van den invloed van 't Orakel te Delphi, en die van het verval van den ouden godsdienst. Waar T. over Apollo spreekt, is hij zelfs welsprekend. Met de Romeinen houdt de S. zich 't laatste bezig. De weinig dichterlijke aanleg van 't groote wereldveroverende volk spiegelt zich af in de armoede zijner mythologie en den rijkdom aan verpersoonlijkte afgetrokken begrippen. Ook hun politieke aanleg verloochent zich daarin niet. ‘Heerscht in de grieksche mythologie het persoonlijke, de vrijheid, de rijkste verscheidenheid, in de romeinsche godsdienstleer heerscht het begrip, de noodwendigheid, de strengste orde en eentoonigheid’. Speelde de mythologie bij de Romeinen eene ondergeschikte rol, ‘van veel grooter gewicht’, lezen we, ‘dan de leer was voor den praktischen Romein de eerdienst. Daarop kwam alles aan; de ware godvruchtige in zijn geest was de nauwgezette vervuller der godsdienstplichten, de wettelijk vromen’. Hoe de geest der Romeinen, na den val van hun godsdienst, door Christelijke denkbeelden gewijzigd, in de organisatie der Roomsch-Katholieke kerk bleef voortleven, wordt aangeduid in de slotparagraaf. Het is niet wel doenlijk, van ‘eene schets waarin de uitkomsten van een omslachtig onderzoek kort samengevat’ zijn, een volledig overzicht te leveren, tenzij men 't dorre geraamte van een schets geven wil. Vooral is het gezegde van toepassing bij een boek als 't aangekondigde, dewijl het zeer rijk is aan feiten en beschouwingen. Een oordeel over de laatste komt toe aan de beoefenaars der godsdienstgeschiedenis; over de eerste zullen ook philologen kunnen meespreken. Van hun recht behooren zij evenwel geen misbruik te maken, dat is: ze behooren niet, in geval van verschil van gevoelen over feiten of de uitlegging der bronnen, voor een andere rechtbank dan die der vakgenooten hun gevoelen te berde te brengen. Wanneer ik in 't voorgaande van dien stelregel schijn afgeweken te zijn, dan is het alleen geschied bij ondergeschikte punten, die in eene schets gerust achterwege hadden kunnen blijven. | |
[pagina 372]
| |
Tegen dit laatste zou de S. misschieu willen aanvoeren dat hij nooit verzuimd heeft de voornaamste literatuur op 't onderwerp betrekking hebbende op te geven; iemand met zelfstandig oordeel zal er prijs op stellen die literatuur te gebruiken. Inderdaad munt het werk uit door de betrekkelijke volledigheid der literatuur; zelfs werken van zeer licht allooi worden, om der billijkheid wil, vermeld. Doch juist die menigte van autoriteiten - om van de bronnen die alleen voor taalkenners toegankelijk zijn, te zwijgen - die menigte, zeg ik, maakt voor den leek de controle zeer moeielijk. Soms ontbreekt ook wel eens de naam van een werk; zoo mist men de Essays on the Religion and Philosophy of the Hindus, van Colebrooke, hoewel het een der zeldzame werken over Indië is waarop de leek vertrouwen kan, want in de meeste andere boeken vindt men drie of meer deelen beschouwingen en redeneeringen tegen één deel zaken (die meest alle en precieser in Colebrooke's Essays te vinden zijn); Colebrooke daarentegen is een trouw verslaggever, hij laat niets weg en voegt niets toe, en is juist daarom een betrouwbare gids. Wie de verdiensten van Tiele's werk in 't ware licht wil stellen - iets waartoe de schrijver dezer aankondiging niet bevoegd is - moet wel in 't oog houden dat het zwaartepunt ligt in de wijsgeerige eenheid die al de onderdeelen omvat. De geschiedenis is hier middel, niet doel. Dat de geschiedenis van den godsdienst iets anders is, en dus eene andere manier van behandeling vereischt, dan de geschiedenis der godsdiensten, zegt de schrijver al dadelijk aan 't begin: ‘De geschiedenis van den godsdienst vergenoegt zich niet met het beschrijven der bijzondere godsdiensten (hiërographie), of het verhalen hunner lotgevallen en vormveranderingen (geschiedenis der godsdiensten), maar stelt zich ten taak aan te toonen, hoe de godsdienst, dat is in 't algemeen de betrekking tusschen den mensch en de bovenmenschelijke machten waarin hij gelooft, zich in den loop der eeuwen bij de verschillende volken en volkenfamiliën en door deze bij de menschheid heeft ontwikkeld’.
Leiden, 5 Febr. H. Kern. | |
[pagina 373]
| |
Nieuwe bibliographisch-historische ontdekkingen, door J.I. Doedes. Utrecht, Kemink en Zoon, 1876.Weinigen zijn zóó gelukkig in 't vinden op bibliografisch gebied als prof. Doedes, maar ook weinigen verstaan ziek zóó goed als hij op 't zoeken. Niet alleen is een flauw vermoeden, dat ergens iets schuilen kan, voor hem reeds een krachtige prikkel, die zijn ijver gaande maakt, en drijft een onder de liefhebbers wèlbekend soort van bibliografisch instinct hem voort op den weg van het onderzoek, - hij bezit bovendien eene Indiaansche scherpzinnigheid, om uit allerlei kleine sporen, die ieder ander nauwelijks zou opmerken, gevolgtrekkingen af te leiden, waardoor hij 't verlangde al nader en nader komt, te zeker overtuigd raakt op den goeden weg te zijn en eindelijk den buit meester wordt. Wat hij eens zoekt, blijft hij zoeken, totdat hij 't gevonden heeft, indien 't althans ergens ter wereld te vinden is; en heeft hij 't gevonden, 't wordt niet eenvoudigweg neêrgelegd in zijn verzameling als een moeielijk te verkrijgen, maar toch ten laatste veroverd zegeteeken, - neen, 't wordt van alle kanten bezien en nog eens bezien, of het niet aanleiding geeft tot nieuwe gevolgtrekkingen, derhalve tot nieuwe nasporingen en - 't is bij zulk een rusteloozen ijver niet vreemd - derhalve tot nieuwe ontdekkingen. Velen zullen zeker verbaasd staan over al de langdurige en vaak verdrietige moeite, die hij zich getroost, maar prof. Doedes is zóó met hart en ziel bibliograaf, dat hij zijn arbeid, zijn geduld, zijn volharding meer dan duizendvoudig vergoed acht door één gelukkige vondst of ook door één vernuftigen inval, waarvoor plotseling allerlei bezwaren verdwijnen en 't gebied onzer kennis als door een tooverslag verruimd en verrijkt wordt. Hij kent dat genot bij ervaring; en wie het kent gelijk hij, zal zijn onderzoekingen niet dor of afschrikwekkend noemen, zijn stalen vlijt niet alleen bewonderen, maar ook begrijpen, en de geestdrift verklaarbaar vinden, ja zelfs haar ten deele gevoelen, die ons tegentintelt uit menige bladzijde, als hij in de geheimen zijner nasporingen en ontdekkingen ons inwijdt. Gelukkig stelt hij ons daartoe meer dan eens in staat. Al ga ik het populaire geschrift over oude Nederlandsche bijbeluitgaven (no. VII van de Volkblaadjes, in 1869 te Harderwijk verschenen) voorbij, toch | |
[pagina 374]
| |
bewijzen 't reeds zijn Eerste levensjaren van den Heidelbergsche katechismus (1866), zijn Mededeelingen uit den ouden boekenschat: degelijk en deugdelijk voedsel, waarmeê hij, hoewel dan ook te vergeefs, 't leven van de wegkwijnende Godgeleerde bijdragen zocht te rekken; voorts zijn Geschiedenis van de eerste uitgaven der schriften des N. Verbonds in de Nederlandsche taal (1872), zijn aanteekeningen in de Bibliografische adversaria en nu weder het opstel aan het hoofd dezes vermeld. De naaste aanleiding tot het vervaardigen van dit geschrift was de aanwinst van een zestal overzeldzame en tot heden toe verloren geachte boekwerken uit de zestiende eeuw: 1o. een Nieuw Testament bij Jan van Ghelen te Antwerpen gedrukt, zonder jaartal; 2o. een' Heidelbergsche katechismus in onze taal, bij Michaël Schirat, te Heidelberg, 1563; 3o. een dito te Emden, 1565; 4o. een dito bij Gillis van der Erven te Emden, 1566; 5o. een Offer des Heeren (Doopsgezinde-martelaars-boek), 1562 en 6o. een dito van 1578. Het eerste gedeelte van 't geschrift, blz. 1-34, is gewijd aan 't eerstgenoemde boekje: het Nieuwe Testament, bij Jan van Ghelen, waarvan de titel vóór de Evangeliën ongelukkigerwijs ontbreekt, maar volgens een afzonderlijken titel vóór de Handelingen ‘anderwerf nerstelijck overgheset wten latijn in onser duytscher spraken’. De slotsom van den auteur komt hierop neêr: vooreerst, dat deze uitgave ouder is dan het N. Testament in 1525 bij denzelfden Jan van Ghelen verschenen, ‘derdewerf in goede platten duytsche ghecorrigeert’, m.a.w. dat ze een tweede en laatstgenoemde een derde druk is; vervolgens, dat de eerste druk de uitgave is, die van 28 Augustus tot November of December 1523 bij Adriaan van Bergen het licht zag; eindelijk dat, daar in dezen tweeden druk geen gebruik is gemaakt van de wijzigingen door Adriaan van Bergen in een nieuwe uitgaaf van Mei tot Juli 1524 aangebracht, derhalve deze van-Ghelensche nadruk vóór Mei 1524 bezorgd werd. Dit geheele betoog bezit in zóó groote mate de uitnemende verdiensten, boven door mij genoemd, aan prof. Doedes' bibliografische onderzoekingen eigen, en is met zulk een levendige overtuiging geschreven, dat het schier onhebbelijk staat, nog eenige bedenking te opperen of eenigen twijfel te koesteren, terwijl een man, kennelijk geheel t'huis op dit gebied, bedenking noch twijfel meer kent of althans ze nergens laat doorschemeren. | |
[pagina 375]
| |
Zijn wij er dan inderdaad? valt er niets meer te vragen? of.... heeft de vaardigheid van den auteur in het maken van vernuftige gevolgtrekkingen hem ditmaal er toe verleid, om al te haastig wa hij vermoedde voor waarschijnlijk en 't waarschijnlijke voor zeker te houden? ik twijfel en vraag: ziehier waarom. In de jaren, waarin het onderwerp ons verplaatst, bestonden er drie verschillende vertalingen van 't Nieuwe Testament: eene naar de Hoogduitsche overzetting van Luther, eene naar den Hieronymiaanschen tekst, de zoogenaamde Vulgata, eene naar 't Latijn van Erasmus. Nu behoort het N. Testament bij van Bergen, 1523, tot de eerste kategorie; dat bij Jan van Ghelen, het nu beschrevene, tot de tweede; dat bij denzelfde in 1525, tot de derde. Evenwel, volgens prof. Doedes, staan deze drie ongelijksoortige Nieuw-testamenten in zulk een verhouding tot elkander, dat zij de 1e, 2e en 3e druk van hetzelfde boek heeten te zijn. Is dit waarschijnlijk? zou in onze dagen een bockverkooper, die eerst een N. Testament van Adolf Visscher, later een dito van mr. S.P. Lipman, en eindelijk b.v. een van dr. G. Vissering bezorgde, deze drie uitgaven als een 1en, 2en en 3en druk aanduiden? Ik vraag nog eens: is dit waarschijnlijk? terwijl het anderwerf op den titel van het Hieronymiaansche N. Testament bij Jan van Ghelen (nu door prof. Doedes beschreven) zeer bevredigend zich daaruit laat verklaren, dat zijn buurman Jacob van Liesveld kort te voren een Hieronymiaansch N. Testament eerstwerf bezorgd had, - en van het derdewerf op den titel van 't Erasmiaansche bij Jan van Ghelen in 1525 voldoende rekenschap zal te geven zijn, zoodra een exemplaar 't bestaan van een tweeden druk bewijst, waarvan de eerste druk bij Cornelis Heyndriks, 9 Nov. 1524, met letterlijk denzelfden titel als de derde druk bij Jan van Ghelen, bekend is. Nog altijd acht ik deze oplossing, in mijne Geschiedenis der Hervorming vóór 1531, blz. 270, nt. 1, en blz. 275, nt. 1, voorgesteld, de eenvoudigste en natuurlijkste. Het tweede gedeelte, blz. 35-60, handelt over een uitgaaf der vertaling van den Heidelbergschen katechismus door Petrus Dathenus te Heidelberg in 1563, vergeleken met de uitgaaf van 1566 en latere drukken vóór 1576. Merkwaardige varianten, b.v. rechtvaardig en oprecht, heiligmaking en zaligmaking, zonde en zonden, toonen dat de bedenkelijke afwijkingen van het Hoogduitsche origineel niet te wijten zijn, gelijk men tot nog toe vermoedde, aan de slor- | |
[pagina 376]
| |
digheid van Datheen, wiens goede trouw als vertaler schitterend uitblinkt, maar voor rekening komen van de latere uitgevers. Dit alles wordt gestaafd uit acht exemplaren, elk tot een verschillende uitgaaf behoorende en elk, zoo veel wij weten, een unicum! Eindelijk bevatten blz. 61-78 mededeelingen over de uitgaven van 't martelaarsboek der Doopsgezinden, getiteld: Het offer des Heeren, in 1562, 1567 en 1578. Een exemplaar van 1562, 't eenigst bekende hier te lande, is in 't bezit van den auteur; een exemplaar van 1567, het eigendom van prof. Howard Osgood te Chester in Noord-Amerika, werd tot vergelijking van daar opgevraagd en welwillend geleend; twee exemplaren van de beide verschillende uitgaven in 1578 berusten op de akademie-bibliotheek te Utrecht. Van een en ander geeft prof. Doedes uitvoerig verslag, en vult daardoor op uitnemende wijze de onvolledige opgaven aan, die ik, nu zeven jaar geleden, geheel onbekend met deze unica, in de Doopsgezinde bijdragen plaatste. Eere den onverdroten ijver, die er niet voor terugdeinsde, ter wille van zijn onderzoek een boekwerkje de reis over den Atlantischen Oceaan tweemaal, herwaarts en terug, te laten afleggen! Trouwens van dien ijver dragen deze Nieuwe bibliografisch-historische ontdekkingen zóó veel blijken, dat elk bibliograaf de verdiensten van den auteur zal huldigen door den wensch: wees voortaan even gelukkig in 't vinden en bovenal even mild in het mededeelen.
Februari 1877. de Hoop Scheffer. |