De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Ranke en Macaulay.I.Men kan op den duur niet omgaan met deze beide geesten, zonder getroffen te worden door het leerzame van hun verschil. Vruchtbare kritiek leeft van vergelijken, en ik acht het dus niet overbodig uit mijne aanteekeningen bijéen te lezen wat hoofdpunten raaktGa naar voetnoot1, en het bekende opstel van C.v. Noorden in v. Sybels Zeitschrift aanvullen kan. Ranke en Macaulay hebben hetzelfde tijdvak der engelsche geschiedenis behandeld, het tijdvak, waarin fel gestreden werd, theoretisch en vooral praktisch, over de groote vraag, wat overwegend zou zijn: het koninklijk prerogatief of de kontrole van het Parlement. Macaulay heeft die worsteling geschilderd met verwen, die elks aandacht trekken en boeien. Ranke schildert als Rembrandt, het licht op enkele punten vereenigende tegen een donkeren achtergrond. Macaulay is enkel schilder, een Rubbens; Ranke Rembrandt en Montesquieu tegelijk. Bij Macaulay moet men altijd doorlezen; bij Ranke telkens stilstaan. Voor den engelschen geschiedschrijver is de worsteling schier toevallig, in dien zin, dat zij niet zou hebben plaats gegrepen, ware de persoonlijkheid der Stuarts, inzonderheid van Karel I, anders geweest: voor den Duitscher is zij slechts een episode van den strijd, die een der karaktertrekken vormde van de zeventiende eeuw; de vrucht, juister nog: de ontknooping van hetgeen voorbereid was door met elkander strijdige elementen, die sedert eeuwen aanwezig waren in de geheele romaansch-germaansche wereld. | |
[pagina 226]
| |
Hoe verschillend is de indruk, dien men bij den een en bij den ander van Karel I ontvangt. Macaulay ziet in hem weinig anders dan iemand, die den dwingeland wilde spelen en geenerlei zelfstandigheid naast zich duldde, alleen uit dien hoofde het Parlement tegenwerkte, straks op zijde schoof. Voor Ranke is Karel I de man, die voor zijn eiland, voor zijn insulairen staat, aan de mogelijkheid geloofde van het juiste midden te vinden tusschen de uitersten, welke op het vasteland een beslissend partijkiezen schenen onvermijdelijk te maken. Niet òf spaansch- òf franschgezind; niet òf monarchaal, òf republikeinsch; niet òf roomsch òf kalvinistisch wilde hij zijn, maar in de politiek den invloed van Spanje temperen door dien van Frankrijk en omgekeerd; in het kerkelijke een vergelijk vinden tusschen het oude en het nieuwe; in de binnenlandsche staatkunde naast een parlementaire regeering, die hij in beginsel niet afkeurde, verhinderen, dat het monarchaal gezag tot een doode letter, tot een blooten vorm wierd. Macaulay's oordeel over Karels zedelijk karakter als koning is onverbiddelijk streng. Hij ziet geene lichtzijde, geene verontschuldiging: ‘Faithlessness ... is the chief stain on his memory. He was, in truth, impelled by an incurable propensity to dark and crooked ways.... There is reason to believe that he was perfidious, not only from constitution and from habit, but also on principle (I, 82, Tauchnitz Ed.)’. Maar Ranke zegt (II, 236; eerste uitgaaf): ‘Der Mann der Zuverlässigkeit gewann es über sich, den Versprechungen, die er öffentlich machte, einen geheimen Vorbehalt entgegen zu setzen, der ihn derselben wieder entband. Für ihn war nichts verführerischer, als das Geheimniss. Der Widerspruch seines Verfahrens verwickelte ihn in Verlegenheiten, in denen seine Erklärungen, subjectiv noch immer wahr, doch nur eine Linie breit von Unwahrheit und selbst Unwahrhaftigkeit entfernt sind.’ Misschien treedt het verschil tusschen Ranke en Macaulay nergens eigenaardiger aan het licht. Wij komen er straks nog op terug. De invoering van de nieuwe kerkelijke wetten in Schotland door Karel in vereeniging met Laud, is voor Macaulay een maatregel, genomen ‘in the mere wantonness of tyranny’; voor Ranke ‘nicht Liebhaberei für Ceremonien, noch eine vorübergehende Velleität, sondern sie war der Schluszstein des Systems, für das König Jacob sein Leben hindurch gearbeitet hatte, und welch Carl ausführen wollte’. Den geheelen | |
[pagina 227]
| |
maatregel noemt de eerste ‘an act of insane bigotry’ en een ‘senseless freak’, terwijl de laatste er de aandacht op vestigt, dat de nieuwe liturgie naar de bedoeling des konings ‘nur dazu dienen solle, die wahre Religion zu stärken’, en hij het verzoenend karakter in het licht stelt van Hamilton, den vertrouwde des konings, die als zijn ‘High-Commissioner’ naar Schotland vertrok. In Ranke's, niet in Macaulay's geest zou het geweest zijn te herinneren aan Kalvijn's brief aan den Protector, den hertog van Somerset, waarbij de man, die de Schotten immers als een heilige vereerden, zelf uitdrukkelijk den engelschen koning de verplichting oplegt om voor het ware geloof zijner onderdanen te wakenGa naar voetnoot1. Al wenscht men niet te vergeten, dat Macaulay Karels geschiedenis slechts in eene Inleiding en dus vluchtig behandelt, toch kan men niet nalaten op te merken, welke trekken hij al of niet in zijn schets opgenomen heeft. Niets hoegenaamd, dat den koning ontlasten, dat in hem het betere van de menschelijke natuur verraden kan. Geen woord over zijn toegeven, zijn prijsgeven van de bisschoppen, zijn aannemen ten slotte van de belangrijkste besluiten van de Assembly te Glasgow; geen woord over de pacificatie van Berwick noch over Karels zucht om het monarchaal beginsel zijn prestige niet te laten verliezen. Zoo de koning niet tot het uiterste komt, Macaulay weet het alleen daaraan toe te schrijven, dat 's konings middelen niet toereikend waren. De koning had wel tot het uiterste willen komen. Toegegeven. Maar waarom verzuimt Macaulay zelfs met een enkel woord, het onmiskenbaar verlangen van Schotland te vermelden, om niet slechts in de binnenlandsche, maar ook in de buitenlandsche aangelegenheden tot volstrekte autonomie te geraken? Houdt men rekening met dat verlangen, dan wordt 's konings verzet ten slotte ook handhaving van de eenheid des rijks, die niet slechts door dit streven der Schotten, ook door hunne onderhandelingen met Frankrijk bedreigd werd. Zoo moest het althans den koning voorkomen. Dit gewichtige punt blijft bij Macaulay evenzeer onaangeroerd, waar hij komt tot de samenroeping van het Parlement | |
[pagina 228]
| |
van 1640. Karel I en Strafford worden bij hem eenvoudig twee saamgezworenen, die de volksvertegenwoordiging belagen, en haar slechts het aanzijn gunnen, omdat zij haar het geld hopen af te persen, dat zij noodig hebben om hunne dwingelandij te grondvesten. Wat Karel betreft, Macaulay weet slechts te spreken van zijn ‘tyranny’, zijn ‘deep guilt’, zijn ‘faithlessness’ en ‘contempt of law’. Ranke schrijft, zelfs na de mislukte poging des konings tot gevangenneming van de hoofden der oppositie: ‘Worin der König eine göttliche Nothwendigkeit, das Heil und die künftige Grösze Britanniens erblickte, das erschien dem grösseren Theil seiner Unterthanen als Gewalt und Unterdrücking enz.;’ en ten slotte over zijn trouweloosheid: ‘Wenn dieser Fürst, so lange er freie Hand hatte, es liebte nach verschiedenen Seiten im entgegengesetzten Sinne zu unterhandlen, so hielt er sich doch durch das ausgesprochene Wort für unverbrüchlich verpflichtet’. Strafford heeft bij Macaulay een ‘vast and deeply meditated scheme’; geen ander dan ‘to put the estates and the personal liberty of the whole people at the disposal of the crown enz.’; ja om met onverbiddelijke gestrengheid de minste uiting van ontevredenheid te straffen ten aanzien van eenige daad der regeering. Waarom dit een en ander? Lag aan zijne politiek geenerlei denkbeeld ten grondslag, geenerlei zorg voor het algemeen belang, gelijk hij en velen met hem het nu eens begrepen? Bij Macaulay blijkt hiervan niets hoegenaamd. Voor een bevestigend antwoord wordt zelfs geen ruimte gelaten, evenmin als voor de vraag, of Strafford nog op eenige achting aanspraak kan maken. Geheel anders Ranke. Hij wijst op het verschil tusschen Wentworth in het Parlement en Wentworth aan het bestuur. Maar de zedelijke beschouwing, volgens welke dit verschil niet had mogen bestaan, ‘war noch nicht zum Bewustsein gelangt.’ Hij wijst er op hoe aanleg, voorliefde en bekwaamheid hem tot regeeren riepen; schildert zijn bestuur in Ierland, even gelukkig voor dat land als geschikt om hem met zelfvertrouwen en vertrouwen in zijne regeeringsbeginselen te vervullen. ‘Die Impulse angeborner Herrschsucht mäszigte er doch durch Ueberlegung mit besonnenen Vertrauten,’ voegt Ranke er dan weer temperend bij. Hij noemt hem ‘ontwijfelbaar een der grootste administratieve talenten, die zich onder de Engelschen hebben vertoond, eer zij Indië veroverden.’ Straffords fout komt ten | |
[pagina 229]
| |
slotte hierop neder: hij wilde Engeland regeeren zooals hij Ierland geregeerd had en zooals Ierland alleen kon worden geregeerd, zonder rekening te houden met het groote verschil tusschen de beide landen. Wij voelen bijna sympathie opkomen voor ‘die hooge gestalte, in volle mannelijke kracht, het hoofd reeds eenigszins gebogen. Als hij nederzat en nadacht, scheen er een wolk op zijn voorhoofd: stond hij op en gaf hij uitdrukking aan zijn gedachte, dan was de wolk geweken, dan glansde als 't ware zijn aangezicht’Ga naar voetnoot1. Men zegge niet, dat Macaulay zwart maakt en dat Ranke idealiseert. Macaulay is nog de tijdgenoot van John PymGa naar voetnoot2. Ranke schrijft werkelijk twee honderd jaar later. Macaulay ziet wat den Whig bijna het kostelijkst is op aarde: parlementaire zelfstandigheid, aangerand. Wie dat toestaat, is in zijn oog een roover. En niet hij is het, die den tijd heeft het belangrijk voorkomen van dien roover gade te slaan. In het korte Parlement van 1640 roemt Macaulay de gematigdheid, den eerbied voor de kroon. Maar, zegt hij, zoodra het zich geneigd toonde ‘to take into consideration the grievances under which the country had suffered during eleven years, the King dissolved the Parliament with every mark of displeasure.’ Volgens Ranke was dat evenwel de vraag niet. Hierin lag de groote kwestie: Moet een Parlement vóor alle dingen een koning ondersteunen, die, gelijk in Schotland het geval was, zijn gezag miskend, de eenheid van het rijk bedreigd ziet, of mag het, zelfs in zulk een tijdsgewricht, zijne voorwaarden stellen? Opmerking verdient het, dat, terwijl men het gedrag van het Parlement dan alleen zonder eenig voorbehoud kan goedkeuren, wanneer men in den schotschen opstand geen gewone rebellie van onderdanen jegens hunnen koning, maar eene dier gewetensdaden ziet, die men niet naar den maatstaf der gewone wet- | |
[pagina 230]
| |
geving beoordeelen kan, het nogtans niet Macaulay, maar juist Ranke is, die het godsdienstig karakter van dien opstand, het ontspringen van het verzet aan diep godsdienstig geloof, op het helderst doet uitkomen. Men bad voor den koning tegen wien men de wapenen voerde. Als met instinktieve berekening, indien men zoo spreken kan, schijnt Macaulay alles te ontwijken wat aan den strijd een ander karakter zou kunnen geven, dan dat van een strijd te zijn voor de rechten der volksvertegenwoordiging. Hij heeft zich, waarschijnlijk in het belang zijner partij, wel gewacht, met Ranke het onloochenbaar, het geweldig revolutionair karakter van den parlementairen veldtocht uiteen te zetten, die in November 1640 begon. Geen woord doet bij Macaulay vermoeden wat Ranke op menige bladzijde in het helderst licht stelt: van den aanvang af, maar met toenemende zelfbewustheid, had de oppositie geen ander, geen minder doel dan de soevereiniteit te verplaatsen, dan het Parlement soeverein te maken. Strafford werd gedood, omdat hij den koning gehoorzaamd had. Onverantwoordelijk is al wat het Parlement belangrijks deed, ook reeds in het eerste jaar, tenzij men aanneme, dat revolutie onvermijdelijk was, maar dan moet men natuurlijk ook toegeven, dat er revolutie was. Het gedrag van het Parlement, opzettelijk of door reticenties, voor te stellen als de eenvoudige toepassing van hetgeen men gewoonlijk de beginselen der Whigs noemt, als de handhaving van de wettig verkregen vrijheden des volks, kan slechts gewettigd worden door dat partijbelang, dat nooit toelaat eerlijk te zeggen wat men bezig is te doen of vroeger gedaan heeft. Dacht Ranke ook aan Macaulay toen hij, na de aangrijpende schildering van Straffords laatsten gang, met de gelatenheid eens wijzen schreef: ‘auf das Urtheil der Nachwelt berief er sich nicht: gleich als wäre er sich bewusst gewesen, dass die groszen Gegensaetze im Lauf der Zeiten forterben; ein gerechtes Gericht erwartete er jenseits.’ Van Macaulay erlangt Strafford althans niets dan dit ijskoude bericht: ‘Strafford was impeached, and at length put to death bij act of attainder.’ Niet hij kon zeggen, nu de geschiedenis eens misbruikt moest worden tot apologie eener partij, dat Strafford in zijn soort even eerbiedwaardig als Pym, dat hij enkel uit een politiek oogpunt schuldig was, en wèl met onverstandigen ijver, doch volmaakt ter goede trouw, ten beste van zijn land, den koning in al die moeilijk- | |
[pagina 231]
| |
heden had gebracht. Evenmin kon Macaulay later vermelden, hoe zeer de opstand in Ierland Straffords bestuur rechtvaardigde. Het verlaten van zijne politiek baarde een Siciliaanschen Vesper met een Bartholomeusnacht vereenigd. Na personen vinden instellingen natuurlijk nog minder onpartijdige beoordeeling. Men denke aan de onvermengde verachting waarmee Macaulay (bl. 67 vlg.) over Star Chamber en High Commission spreekt. Ranke vergeet niet te vermelden, dat niet allen ze wilden supprimeeren, omdat de Star Chamber vaak de eerzucht der groote leenmannen gebreideld en de High Commission de woekerplant der sekten besnoeid had. Wie zou van Macaulay een enkel goed woord over deze rechtbanken verwachtenGa naar voetnoot1? De instellingen waren in zijn oog reeds veroordeeld om den persoon wien zij dienen moesten, en omtrent wien het niet bij hem, gelijk bij Ranke, opkomt te vragen, in hoever hij op den naam van martelaar aanspraak heeft; eene vraag, waarop de duitsche geschiedschrijver ten slotte dit antwoord geeft: ‘Martelaar was hij, wanneer die naam gegeven kan worden aan hem die geringer waarde hecht aan zijn leven dan aan de zaak, die hij voorstaat, en terwijl hij zelf ondergaat, deze voor de toekomst redt (Dl. III, bl. 304)’. Het geheel van beider behandeling van Karels strijd met het Parlement overziende, waarbij, - nog eens, - niet vergeten wordt, dat Macaulay dien slechts in eene Inleiding heeft kunnen schetsen, ziet men het verschil vooral daarin, dat bij Macaulay de kwestie, welke tot dien strijd aanleiding gaf en dien onderhield, zoo hoogst eenvoudig wordt, terwijl zij bij Ranke integendeel zeer samengesteld, en zijne schildering dientengevolge schier tot in het oneindige genuanceerd is, zoodat men bijna niet tot een eindoordeel komen kan. Bij Macaulay doet de | |
[pagina 232]
| |
vrije wil, de vrije keus der menschen alles; bij Ranke zijn de menschen dragers van ideeën, bijna werktuigen van geheimzinnige machten, van de verschillende en strijdige elementen, waaruit de onpersoonlijke tijdgeest op een gegeven oogenblik bestaat. In het geheele proces van Karel wordt de naam van Cromwell niet genoemd. - De vorm, de stijl ondergaan den invloed van deze tweeërlei opvatting. Macaulay kan altijd door verhalen; er wordt altijd gehandeld, er zijn altijd akteurs op het tooneel, er valt bij hem altijd wat te zien. Ranke heeft allerlei wendingen, die gedachten minder uitdrukken dan opwekken. Men blijft niet altijd toeschouwer; men verbergt de oogen in de hand om vrijwillig de aandacht af te trekken van de figuren op het tooneel en zich in gemeenschap te stellen met de onzichtbare kracht die ze in beweging zet; of, zoo dit te veel gezegd is, dan om te peinzen over den diepen, den onafzienbaren achtergrond, die bij Ranke nooit aan de eindige, aan de voorbijgaande verschijnselen ontbreekt. Een voorbeeld slechts uit zeer velen: ‘Es bildet den Reiz und die Schwierigkeit dieser Geschichte, die autonomen Regungen zu bemerken, die sich in den mannichfaltigsten Formen, immer im Zusammenhang mit den althistorischen Entwickelungen in den britannischen Gebieten hervorthun, und mit einander in einem Kampf auf Leben und Tod begriffen sind (bl. 352, Dl. III).’ Wie strijden hier met elkander? Volken, stammen, legers, vorsten? In bondgenootschap met vreemde troepen? Neen, maar ‘autonome Regungen’, verbonden met ‘althistorischen Entwickelungen (Men verg. nog Dl. V, blz. 4, laatste alinea). | |
II.Naast Cromwell, voor wien hij groote bewondering koestert, kan Macaulay weer moeielijk anderer verdiensten zien. Zeer ongunstig denkt hij over Lambert. ‘Anderen (Dl. I, blz. 140) haakten om te zijn wat Oliver was geweest. Zijne spoedige verheffing, zijn voorspoed en zijn roem, zijne inauguratie in Westminster Hall, en zijn schitterende begrafenis in de Abdij, 't had alles hunne verbeelding doen ontvlammen. Zij waren van even goede familie als hij en hadden een even goede opvoeding genoten: zij begrepen volstrekt niet, waarom zij het niet | |
[pagina 233]
| |
evenzeer verdienden, den purperen mantel om te hangen en het zwaard van den staat te hanteeren; en zij poogden het doelwit van hunne ongebreidelde eerzucht te bereiken, niet gelijk Cromwell het gedaan had: met geduld, waakzaamheid, overleg, vastheid van wil, maar met de onrustigheid en onzekerheid, die de gewone kenmerken zijn van middelmatige menschen die hooger op willen. Onder deze zwakke afgietsels van een groot man viel Lambert het meest in het oog.’ Men bemerkt, hoe spoedig Macaulay gereed is. Eén reus en vele dwergen. Het beeld blijft in het geheugen. Elk onthoudt, en heeft vrede met, dien kolossalen Oliver en dien kleinen Lambert. Het publiek ziet immers overal sterk sprekende kontrasten. Anders Ranke (Dl. IV blz. 59): ‘John Lambert was een man, schitterend en veelzijdig begaafd. Hij bezat een krijgsmansblik voor veldslag en belegering. Cromwell zag er een gunstig voorteeken in wanneer Lambert het met hem eens was. Niets schatte hij hooger dan dapperheid ook bij den vijand. Men kon nooit vergeten, hoe hij eens zes soldaten van een vijandige bezetting, die zijne instruktie hem beval uit te leveren en ter dood te doen brengen, nogtans vergunde zich er door te slaan en het leven te redden. Met zijne manschappen deelde hij eerlijk buit en geschenken. Aan den roem van de overwinningen der Republiek, op de presbyteriaansch-royalistische bewegingen in Schotland en Engeland behaald, komt hem een groot aandeel toe. Hij werd destijds voor den tweeden man in Engeland naast Cromwell gehouden; het denkbeeld van het Protektoraat was oorspronkelijk van hem uitgegaan. Vooral hij had het helpen verwezenlijken; want hij had het talent, een uitweg te vinden te midden ook van staatkundige moeilijkheden, en de menschen te overreden om dien weg in te slaan. Gelijk hij in de grondwettige bepaling, die van hem afkomstig is, de zelfstandigheid van het militaire element handhaafde, zoo wilde hij er nooit van hooren, dat dit element aan de burgerlijke macht ondergeschikt wierd gemaakt. Het koningschap van Cromwell vond bij hem tegenstand juist omdat het daartoe zou hebben geleid. Hij legde liever zijn ambten neder, die hem een ruim inkomen verschaften. Met zijn vrouw trok hij zich in zijn huis terug, en hij wijdde zich aan zijn geliefden tuinbouw: het voorbeeld volgende van menigen uitstekenden man, tijdelijk van het staatstooneel verwijderd. Hij maakte geene oppositie tegen den Pro- | |
[pagina 234]
| |
tector, want wat had zij hem gebaat? Hij nam zelfs een pensioen aan, dat hij niet missen kon, want voor staatkundig martelaar was hij niet in de wieg gelegd..... Men heeft van hem gezegd (juist wat Macaulay zegt), dat hijzelf Protector wilde worden: zelf heeft hij het altijd nadrukkelijk ontkend; en de weg dien hij insloeg, de antipathie tegen dezen regeeringsvorm, die hijzelf had gewekt, waren niet geschikt om hem tot het Protektoraat te brengen. Waarschijnlijk koesterde hij een ander denkbeeld, een andere hoop’. Zoo krijgen wij toch nog een anderen man te zien dan een ‘feeble copy of a great original’Ga naar voetnoot1. Soms loopen de verhalen van de twee geschiedschrijvers, waar het veel meer dan kleine bijzonderheden geldt, zoo uitéen, dat men ze uit geheel verschillende bronnen geput zou achten: ‘Men had verwacht, dat Monk (bij zijne eerste ontmoeting met Karel II te Dover) het besef van eigen macht en verdiensten zou verraden. Er was geen spoor van te vinden. Hij kwam als deemoedig onderdaan, die kwijtschelding zocht voor vroegere schending van zijn plicht: nu begroette hij eindelijk in den koning den man aan wien het burgerlijk gezag in waarheid was toebetrouwd en aan wiens voeten hij zijn eigene militaire macht nederlegde. Zijne houding ademde niets dan trouw aan den koning. In denzelfden geest werd de koning door de troepen verwelkomd. In hun adres spraken zij slechts van de diensten, die zij hem bij zijne restauratie hadden kunnen bewijzen; zij verzekerden hem, dat zij in het vervolg hun bloed voor hem zouden vergieten. Men weet, dat de aanblik van de goed gedisciplineerde, moed en kracht ademende manschappen, die zich op Blackheath voor hem stelden, een grooten indruk op Karel maakten. Hij was zeker van zee- en landmacht’. Zoo Ranke. En nu Macaulay. ‘Te midden van de algemeene vreugde was er een donker en dreigend punt aan den gezichtseinder. Op Blackheath stond het leger geschaard om den souverein te verwelkomen. Karel lachte hun toe, boog, en strekte vriendelijk zijne hand uit, opdat de kolonels en majoors haar zouden kussen. Maar al zijn hoffelijkheid was verloren moeite. De aangezichten van de soldaten waren neerslachtig en pruilend; en hadden zij | |
[pagina 235]
| |
lucht kunnen geven aan hun gevoel, de feestelijke tocht, waarvan zij een deel uitmaakten, zou een treurig en bloedig einde hebben gehad. Maar zij waren onder elkanderen verdeeld’. Bij den een vergeving smeekende onderdanen; bij den ander schier moordenaren van hun koning. Karel II was een Stuart, en met de Stuarts hielden het de Tories. Het kan ons dus niet verwonderen, dat wij van den aanvang af door Macaulay geen gunstigen indruk van dien vorst ontvangen. Eer er nog daden te vermelden zijn die de geschiedschrijver kan afkeuren, wordt de gezindheid, de bedoeling van den koning reeds door kleine trekken en doeltreffende zinwendingen als minder edel voorgesteld. ‘Hij wiegt de waakzaamheid der Presbyterianen in slaap (bl. 172)’. Als het Parlement van 1661 bijéen is, heerscht daar zulk een episkopale geest, dat de koning ‘al had hij het gewenscht’, zijne beloften jegens de Presbyterianen niet had kunnen houden (blz. 173’). Vermeldt Macaulay, dat het Parlement, door de episkopale inzegening onmisbaar te verklaren en daardoor bijna twee duizend predikanten van hun brood te berooven, er niet eens voor zorgde, dat deze menschen met hunne huisgezinnen niet van gebrek omkwamen, hij vermeldt niet, dat Karel dit laatste had willen verhinderen. Ranke doet uitkomen het delikate van den geheelen toestand. De Bisschoppen herinneren den koning aan den kerkelijken ijver zijns vaders. Hij antwoordt, dat hij het herstel van het episkopaat gaarne zien zal: ‘bei den herrschenden Animositäten aber könne er nicht geradezu eingreifen: er müsse die Entscheidung dem Parlament überlassen’. Toen de beraadslagingen begonnen waren, maar tot geen bevredigende uitkomst konden leiden, kwam men toch weer tot den koning terug, ‘der der Sache viel persönliche Theilnahme widmete’. Onder 's konings kapellaans waren Presbyterianen die hij hoorde, met wie hij zich onderhield. Hij was er zich ten volle van bewust, dat geen van de twee partijen hopen kon de andere tot zich over te halen, dat er van beide zijden toenadering moest zijn. Eindelijk komt 's konings Deklaratie. ‘Ein bedeutender Augenblick in der Geschichte der Kirche und des Staates von England’ ... ‘Ein groszer Schritt zur Versöhnung der groszen Parteien’. Bij de diskussie er over wilde Karel nog verder gaan: tolerantie ook voor de Katholieken. Hij kon zijn doel niet bereiken en moest de zaak opgeven. Een kerkelijke | |
[pagina 236]
| |
samenkomst grijpt in April 1661 plaats, die ten slotte den koning zeggen moet, dat zij ‘bei aller Einmüthigkeit in dem Wunsch, ihm selbst genugzuthun, und die Freiheit der Kirche herzustellen,’ - bij Ranke is dit hetzelfde; wenschte de koning dus die vrijheid; - er niet in geslaagd was. Het Parlement van datzelfde jaar geeft den Bisschoppen weer zitting en stem in het huis der Lords. ‘Carl II war persönlich nicht dafür’, juist omdat hij van de Bisschoppen verzet duchtte tegen zijne tolerante bedoelingen. Hij geeft toe, als zijn eerste minister er zich voor verklaart. In December wordt een wet aangenomen, die bij het genot van het Avondmaal den engelschen ritus voorschrijft en met den Covenant de leer verwerpt, volgens welke gewapend verzet tegen den koning geoorloofd zou zijn. Katholieken noch ijverende Presbyterianen wilde men in de stedelijke besturen dulden. ‘Carl II war mit dieser zunehmenden Strenge nicht einverstanden’. Bij het dreigend ongeluk van zoovele presbyteriaansche predikanten, waarvan wij zoo even spraken, verzuimt Ranke niet te zeggen, dat de koning gewenscht had, ‘so viel vor zu behalten als zu ihrem Lebensunterhalt nothwendig sei.’ Letten wij ook op de wijze, waarop 's konings persoonlijke stemming met de vervolging der Puriteinen in verband wordt gebracht. De koning, zegt Macaulay, deed een zwakke poging om hen aan den onverdraagzamen ijver van het Huis der Gemeenten te onttrekken... Na zwakke tegenstribbeling gaf hij toe ‘and passed, with the show of alacrity a series of odious acts against the separatists’. Van dezen ‘show’ weet Ranke niets, die er op wijst, hoe de belofte van Breda aan de goedkeuring van het Parlement onderworpen bleef, en verder zegt: Lord Manchester en Generaal Monk poogden hunne oude geloofsgenooten (de Puriteinen) nog voor het laatst in bescherming te nemen; zij ontrieden den koning de wet in al hare gestrengheid te bekrachtigen. ‘Sie machten damit groszen Eindruck auf den König’. Maar de rechtsgeleerden en de Bisschoppen, die geraadpleegd moesten worden, wischten dien indruk weder uit. Sheldon handhaafde de wet, als hing het heil der wereld er van af. En toen troostte de koning zich met te zeggen, dat de uitvoering van de strenge bepalingen ten slotte van een edelmoedigen en genadigen vorst afhing (blz. 244). Na het regelen van de dringendste binnenlandsche aangelegenheden komt al ras de betrekking met Frankrijk op het | |
[pagina 237]
| |
tapijt. Het begin dier lange geschiedenis vormt het portugeesche huwelijk. Straks trekt het verkoopen van Duinkerken de aandacht. ‘Op Spanje door Oliver veroverd, zegt Macaulay, werd het aan Lodewijk XIV verkocht. De algemeene ontevredenheid daarover werd verhoogd, toen men wist, dat, terwijl Duinkerken prijs werd gegeven uit zuinigheid, zoo het heette, de vesting Tanger, die deel uitmaakte van Katharine's huwelijksgift, met enorme kosten hersteld en onderhouden werd. Aan die vesting waren geenerlei herinneringen verbonden, streelend voor den nationalen trots; “it could in no way promote the national interests”. Daarentegen Ranke: wat Engeland door het traktaat met Portugal, het huwelijk van Karel met Katharine, verkreeg, “schlug man damals sehr hoch an”. “Tanger werd beschouwd als een toekomstig station van de engelsche vloot, om van daaruit den handel op de beide Indiën en tevens de vaart op de middellandsche zee te beheerschen”. Is dit waar, hoe kon Tanger dan op geenerlei wijze de nationale belangen bevorderen? Het was dan juist van het hoogste belang voor Engelands eigenlijke toekomst. Wat Karel moet hebben ingezien. “Er widmete den maritimen Interessen der Nation vielen Eifer”; een ijver, waarvan Macaulay met geen woord rept. Naar Ranke schijnt het dus wel de moeite waard te zijn geweest, Tanger te bezitten en te behouden. Maar was het verstandig Duinkerken prijs te geven? Was een enkele deugdelijke beweegreden daarvoor aan te voeren? Leest men den engelschen geschiedschrijver, zonder aarzelen antwoordt men ontkennend. Dat prijsgeven was dan eenvoudig het begin van Karels slaafsche vriendelijkheden jegens Frankrijk, die geen ander doel hadden dan 's konings beurs te stijven ten behoeve zijner zinnelijke genietingen, ja uitspattingen. Volgens Macaulay heeft Karel nooit aan iets anders gedacht dan aan zijne maitressen en hazenwinden. Bij Ranke ligt de wortel der dingen dieper. Spanje vernederen ter zee, is het doel: ondersteunen van Portugal, daartoe de weg; dien weg niet in te slaan dan 1o met Frankrijk; 2o. met veel geld. Die beide voorwaarden werden door den afstand van Duinkerken vervuld. Is Clarendon daarvoor omgekocht? Ranke gelooft het niet. Op zijne gewone, ernstige wijze zegt hij: voor de reputatie, die zij bij tijdgenoot en nakomeling heeft, is aan een onderneming van algemeen belang niets zoo | |
[pagina 238]
| |
schadelijk als wanneer zij ook voordeel brengt aan den persoon, die haar waagt. De algemeene motieven worden dan miskend, alleen de persoonlijke motieven onthouden. “Der Historiker erstaunt, wenn er den Berathungen näher tretend, auf Momente stoszt, denen doch in sich selbst eine gewisse Bedeutung zukommt”. Onder deze overleggingen komt ook voor, dat voor Cromwell, die zich aan het hoofd van de protestantsche beweging op het vaste land plaatste en krachtens zijne niet episkopale belijdenis plaatsen kon, een pied à terre op dat vaste land van belang was, maar niet voor Karel, wiens protestantisme toch nooit de zee kon oversteken. Van een anderen aard is de finantiëele overlegging, en weder anders het motief dat Clarendon zelf vermeldt: de 130/m ponden moesten ten deele besteed worden “to breed up and maintain a military actual strength for security of prince and people against all civil insurrections”.Ga naar voetnoot1 Met dit alles laat Macaulay zich niet in. Ook hier toont hij zijn talent van kwesties te vereenvoudigen, en zich op het beperkte standpunt van den tijdgenoot te plaatsen: de Franschen waren nauwelijks in Duinkerken of de engelsche Protestanten moesten Duinkerken verlaten. Dit éene was genoeg om in den verkoop van die vesting den tijdgenoot louter verraad te doen zien aan de zaak van het ware geloof tegenover de macht van Rome. Gelijk de onbillijke afkeuring, zoo maakt Macaulay ook soms de ingenomenheid van den tijdgenoot tot de zijne. Ik heb het oog op Karels politiek in vereeniging met de Witt: zijn deel nemen aan de Triple Alliantie. Macaulay noemt het “a step which has no parallel in the history of the House of Stuart, and wich was worthy of the prudence and magnanimity of Oliver”. Hij heeft er maar éen verklaring voor: de val van Clarendon en de bij toeneming ongunstige stemming van het Parlement bewogen de raadslieden van Karel plotseling een staatkunde te volgen, die de natie verwonderde en verheugde’. De Triple Alliantie zou dus van Karels zijde een verzoenende maatregel zijn geweest. Macaulay zegt met zoovele woorden, dat overwegingen, aan de binnenlandsche staatkunde ontleend, op dat oogenblik de richting der buitenlandsche bepaalden. Ranke's voorstelling komt hier volstrekt niet mede overeen. | |
[pagina 239]
| |
Zij is (al geeft hij toe, dat de stemming van het Parlement een zekeren invloed kan hebben uitgeoefend) in haar geheel niets dan de uitwerking van deze woorden van Meerman aan de Witt (Brieven, IV, 631): De vreese ende apprehensie, die men hier nae het rapport van den heer Temple gekregen heeft, dat Haer Ho. Mog. met Vrankrijk konden aenspannen en de buyt te saemen deelen, de oorsake is van deese groote ende schielijcke Veranderinge’. Hierin lag volgens Ranke wat hijzelf noemt ‘das entscheidende Motiv’, en dus niet in de dreigende houding van het Parlement. Tot op het laatste oogenblik bleven drie wegen openstaan: met Spanje tegen Frankrijk, ten nadeele van Holland; met Frankrijk tegen Spanje en Holland; met Holland tegen Frankrijk. Die ‘vreese ende apprehensie’ gaf toen den doorslag. Voor Ranke's opvatting pleit, dat al ‘de raadslieden van Karel’ niet eens kennis droegen van het plan. Men kan wel nagaan, waarom Macaulay het geheim van de Triple Alliantie in de binnenlandsche staatkunde zoekt. Had hij moeten erkennen, dat het in de buitenlandsche staatkunde lag, dat dus Engelands invloed naar buiten den koning ter harte ging, hij had onmogelijk kunnen schrijven (blz. 200): ‘The Triple Alliance he regarded merely as a temporary expedient for quieting discontents... The independence, the safety, the dignity of the nation over which he presided were nothing to him’. In strijd waarmede Ranke dan ook schrijft: ‘Er war fähig (blz. 332) zu gleicher Zeit den drei benachbarten Mächten entgegengesetzte Offensiv-Allianzen an zu tragen......; nur kehren dabei immer zwei Grundgedanken wieder: Forderung von Geldzuschüssen und Sicherung des Welthandels für England’. Dat is geen totale onverschilligheid. Eigenaardig, dat Macaulay te weinig doet bij de Witt wat hij te veel doet bij Karel. In de Witt's toetreden tot het drievoudig verbond ziet hij enkel buitenlandsche politiek: het stuiten van Frankrijks wapenen. Ranke houdt rekening met de binnenlandsche staatkunde van den Raadpensionnaris, die, zelfs als Karel bereid, en Temple, om dit mede te deelen, overgekomen is, nog weifelt, en ten slotte zich tegen Frankrijk verklaart, minder om Frankrijk te dwarsboomen dan om Karels tusschenkomst ten gunste van Oranje te neutraliseeren. Erkent Ranke, dat de Witt daarmee als republikeinsch staatsman een ongeëvenaarde positie innam, hij toont verder te zien dan de oppervlakte der dingen wanneer hij omtrent die positie vraagt: | |
[pagina 240]
| |
‘ob sie aber nicht gerade durch ihre Grösse unsicher wurde, in Mitte der Conflicte und wechselnden Beziehungen der groszen Mächte? Zunächst wird daran nicht gedacht’. Houdt men de voorstelling van Ranke vast, dan moet men toch tot het besluit komen, dat de Triple Alliantie, naar de bedoeling van Karel, meer tegen dan in het voordeel van Holland was. Tegenover de Franschen met wantrouwen, tegenover de Spanjaarden met minachting vervuld, bleef Engeland voor en na die Alliantie Holland haten. Die haat had kort te voren tot den oorlog geleid; die haat leidde daarna tot het verbond, dat Holland van Frankrijk moest afzonderen, daar het in vereeniging met Frankrijk zich een deel van de spaansche Nederlanden, had kunnen toeëigenen. Het doel werd volkomen bereikt. Want had Frankrijk, nog kort te voren door Engeland aangezocht om Hollands zijde te verlaten, deze daad van trouwloosheid jegens een bondgenoot geweigerd, zoolang deze een bondgenoot bleef: elk gewetensbezwaar van dien aard was bij Lodewijk weggenomen, zoodra Holland ophield zich als Frankrijks bondgenoot te beschouwen en de Triple Alliantie sloot. Misschien had eene zichzelve volkomen bezittende politiek Holland alles moeten ontraden wat Frankrijk tegenover ons vrij spel, en dus het recht gaf om met Engeland tegen Holland saam te spannen. En daarom: heeft Ranke gelijk, en heeft Macaulay dus Karels beweegreden tot het sluiten der Triple Alliantie niet begrepen, dan is deze dwaling voor Macaulay de moeder geworden van een andere. Zij heeft hem namelijk verhinderd de nieuwe wending van Karels politiek te verstaan. De Triple Alliantie was nauwelijks gesloten, of Karel treedt in de nauwste betrekking tot Frankrijk. Voor Macaulay is dit een onoplosbaar raadsel, tenzij men weer de verklaring zoeken mag in Karels binnenlandsche staatkunde. ‘Since the King was bent on emancipating himself from the control of Parliament, and since, in such an enterprise, he could not hope for effectual aid at home, it followed that he must look for aid abroad’; hetgeen dan bij Frankrijk geschiedde. Elders: ‘he could make himself despotic only by the help of a great standing army’; daarvoor had hij geen geld; daarvoor moest en wilde Frankrijk geld geven: hij moest dus Frankrijks vassal worden. Dit een en ander is geheel ondubbelzinnig. Maar bij Ranke ziet men, dat, al bleef de binnenlandsche staatkunde niet volstrekt zonder invloed, de aansluiting | |
[pagina 241]
| |
aan Frankrijk geen wending was, veeleer een voortzetting van dezelfde, bij uitnemendheid anti-Hollandsche politiekGa naar voetnoot1, die eerst Holland van zijn bondgenoot afscheidde, - en daarvoor de Triple Alliantie sloot, - daarna dienzelfden bondgenoot voor zich begeerde, en daarom Franschgezind werd. Macaulay zou dit evenwel nooit hebben kunnen toegeven, zonder tevens te erkennen, dat Karel II juist niet onverschillig was voor Engelands positie en toekomstGa naar voetnoot2. Wil men evenwel met Macaulay, bij de verklaring van het traktaat van Dover, 's konings handelspolitiek er geheel buiten laten en slechts de persoonlijke overwegingen in aanmerking nemen, die hem konden leiden, dan kan men Ranke weder niet lezen zonder op te merken, hoe weinig Macaulay aan het godsdienstig motief recht laat wedervaren. Naar hem was de bepaling omtrent de invoering van het Katholicisme slechts de koncessie van een onverschillige, die met de vrijheid van zijne onderdanen ook hun godsdienst verkoopt. Wat, zoo overlegde Macaulay gewis bij zichzelven, wat kon of zou het anders zijn? Karel II was immers de man niet om godsdienstige overtuigingen te koesteren. Natuurlijk niet. Maar wel godsdienstige sympathiën; en dat schijnt Macaulay te veel uit het oog te verliezen. Karels sympathiën moesten onverdeeld voor het Katholicisme zijn: den godsdienst zijner moeder, zijner vrienden gedurende de ballingschap, terwijl toen juist de ijverigste Protestanten ook zijne ijverigste tegenstanders waren; de godsdienst eindelijk der beminnelijke Henriëtte van Orleans, zijne zuster, het eenig levend wezen dat hij waarachtig en onbaatzuchtig liefhad; die Henriëtte, die, ten innigste van het alleenzaligmakend karakter der roomsche kerk overtuigd, ter wille van het heil harer ziel haar leven van ballingschap zegende en juist de tusschenpersoon was voor al de | |
[pagina 242]
| |
onderhandelingen met Frankrijk; onderhandelingen, die in haar oog nog een veel dieper dan bloot politieke beteekenis hadden. Hoe diep de voorliefde voor het Katholicisme in de zonen van Henriëtte Maria stak, blijkt toch ook wel uit de groote offers die de hertog van York haar bracht, zoowel aan gezag als aan invloed. Bij deze edele bronnen van godsdienstige sympathie kwamen onedele: zijne zinnelijke natuur, de traagheid, de indolentie van zijn geest, de zucht om door het bevorderen van het ware geloof een leven van ongebondenheid uit te wisschen. En was het Katholicisme van dien tijd, door groote staatkundige machten, populaire kunst, klassieke letterkunde, denkers en redenaars vertegenwoordigd, niet imposant genoeg om een man als Karel den indruk te geven van het ware geloof te zijn? Waarom vermeldt Macaulay niets van dit een en ander? waarom moet de bepaling van het traktaat omtrent het Katholicisme slechts een laagheid te meer zijn? Verpoozen wij ons een oogenblik van al deze hooge politiek in het gezelschap van Karels gemalin, Katharine van Braganza. Ware zij slechts niet de vrouw geweest van dien Stuart, Macaulay, die, hoewel ongehuwd, vrouwelijke bekoorlijkheden wist te waardeeren en in zijne historische schildering te doen herleven, zou niet hebben nagelaten ons aan haar voor te stellen. Nu heeft hij geen woord voor haar over dan: ‘Charles had taken to wife Catharine, Princess of Portugal’. Maar Ranke stelt ons schadeloos; en belangrijk is het te zien, hoe teeder hij kan zijn, die ernstige, wijsgeerige historikus. Om uit te doen komen, dat men niet zonder reden van Karels huwelijk verbetering van zijne zeden verwachtte, zegt hij: ‘De jonge koningin, klein van persoon, was toch niet geheel misdeeld van schoonheid: in haar spaansche kleederdracht, het lang afhangende haar, stil en veelal zwijgend, met hare donkere, diepe oogen, kon zij een aangenamen indruk maken. De koning, die in haar moedertaal met haar spreken kon, werd aangetrokken door het lieftallige en zachte van haar geest, die met den zijne samenstemde; hij was lief met haar; hij leerde haar de eerste engelsche woorden zeggen: en was haar tolk, ook als men in het fransch het woord tot haar richtte, welke taal zij evenmin verstond; want in kloosterachtige eenzaamheid was zij opgebracht en alleen voor kerkelijke devotie. | |
[pagina 243]
| |
Ook thans hield zij er niet van, in de hofkringen te verkeeren; zij voelde zich eerst gelukkig, op het oogenblik dat de koning hare hand nam om haar naar hare eigene vertrekken te voeren. Wat zij hem toewijdde, was de hartstochtelijke gehechtheid van de eerste liefde van een onschuldig gemoed’. Wie met zooveel zorg de veronachtzaamde Katharine teekent, kan niet van vooringenomenheid verdacht worden jegens den vorst die zich aan dat veronachtzamen schuldig maakte. Inderdaad heeft Ranke niet verzuimd, naast zijne verklaring van Karels politiek, hare veroordeeling te plaatsen. Hij doet er al het anti-nationale, het kortzichtige, het roekelooze van uitkomen. Van Karels vijf ministers, die hem daarbij ten dienste stonden, - de mannen, die het Cabal-ministerie vormden: Clifford, Arlington, Buckingham, Ashley en Lauderdale, - hebben wij portretten, geschetst door Macaulay en door Ranke. Ook daarin verloochent de eigenaardigheid van hunne opvatting zich niet. Het is niet noodig, ze éen voor éen opzettelijk met elkander te vergelijken. Straks nog over Ashley. Maar op éen tegenstrijdigheid tusschen Macaulay en Ranke wil ik hier reeds wijzen. Na gezegd te hebben dat men met tolerantie jegens de niet-Anglikanen de gunst des konings verwierf, dat de lordmayor van Londen, Richard Ford, hoe ijverig Anglikaan zelf ook, het niet raadzaam achtte, de samenkomsten der Afgescheidenen te verhinderen, gaat hij voort: ‘Damit war auch Lauderdale einverstanden, der schon in Schottland analoge Veränderungen durchgeführt und mit den Presbyterianern in England über die Fortbildung derselben in Correspondenz stand’. Maar is dit zoo, hoe kan Macaulay dan schrijven: ‘He was now the chief instrument employed by the court in the work of forcing Episcopacy on his reluctant countrymen’. Dat was toch niet het werk van het hof, dat, volgens Macaulay's eigen bericht, immers straks the Declaration of Indulgence gaf, waardoor ‘de wetten tegen de protestantsche Afgescheidenen tijdelijk buiten werking werden gesteld’. Om tot den koning zelven terug te keeren, er blijft bij Macaulay niets goeds aan hem. Hij laat Karel niet slechts Frankrijks vassal worden uit de laagste beweegredenen: na het onteerde leven van zulk een vassal geschilderd te hebben, waagt hij te verzekeren: ‘to Charles the prospect had nothing unpleasing’. Wien moet men gelooven! Ranke schrijft: ‘Wohl hatte auch Carl II noch ein Gefühl für die Unabhängigkeit | |
[pagina 244]
| |
seiner Krone; von französischem Beistand in den inneren Angelegenheiten hörte er sonst sehr ungern sprechen: nur mit Vorsicht drückte sich der Gesandte darüber aus’Ga naar voetnoot1. Waarheid blijft het evenwel, dat hij op zijne zelfstandigheid nog meer gesteld was tegenover zijn Parlement dan tegenover Lodewijk. Juist omdat dit zoo was, treft het, dat Macaulay den koning alleen uit vrees voor het Parlement tot den vrede met Holland laat besluiten, zonder met een enkel woord te gewagen van den indruk, dien de interventie van Spanje's diplomatie ten gunste van de republiek op hem maken moest en werkelijk bij hem teweeg bracht (Ranke IV, 477 vlgg). Maar zelfs tegenover Lodewijk geeft hij niet alle zelfstandigheid prijs, zoodat de uitdrukking ‘vassal’ voor hem te sterk is. In 1675, bijvoorbeeld, schrijft de fransche koning aan Karel een eigenhandigen brief ‘tendre et pleine d'amitié’, gelijk Karel zelf verzekert, om hem van het bijeenroepen van het Parlement af te houden. Hij roept het toch bijéen, ‘want, zegt Ranke, daaraan twijfelde hij niet, dat met het Parlement samen te gaan, waar het zonder nadeel voor de Kroon geschieden kon, ver te verkiezen was boven de vereeniging met Frankrijk’. Pleit dit hem niet vrij, men vergete toch ook niet, wat Ranke, maar niet Macaulay, telkens vermeldt, dat ook Parlementsleden geld aannamen zoowel van den franschen als van den spaanschen gezant. Spreekt Macaulay ten aanzien van Karel van ‘infamy’, met dienzelfden naam verdiende dan het gedrag dier Parlementsleden gebrandmerkt te worden. ‘Man hat ein Gefühl von Abscheu bei dem Anblick dieser Bestechlichkeit auf allen Seiten’, zegt Ranke te recht; en juist daarom kan hij er tot verontschuldiging van de beide partijen bijvoegen: in het Parlement bleef toch de binnenlandsche politiek de hoofdzaak; ‘zoo lag ook voor den koning het eigenlijk cement van zijn verbond met Frankrijk niet in het geld op zichzelf. Wat hem aan Frankrijk ketende, was de kracht die hij daarin putte, om zijne prerogatieven te handhaven’. De gedweeheid jegens Frankrijk had dus hare grenzen, en dat niet alleen in de zorg voor 's konings persoonlijke positie. | |
[pagina 245]
| |
Toen in '78 de zuidelijke Nederlanden voor Lodewijk open lagen, keerde Karel, - al zag men hem soms met zijne franschgezinde maitres voor een kaart van de Nederlanden zitten, om te zien wat hij Frankrijk laten kon, - tot de politiek van de Triple Alliantie terug, gelijk hij ook kort te voren de vermoedelijke erfgename van zijne kroon niet aan een franschen prins, maar aan den grootsten vijand van Frankrijk ten huwelijk had gegeven. Bij Macaulay komt dit een en ander evenwel geenszins in Karels kredit. Dat de koning Danby somtijds stappen laat doen die Lodewijk diep moesten krenken, was, naar den engelschen geschiedschrijver, louter het gevolg van ‘levity and indolence (blz. 223).’ Zoo het ditmaal niet tot een oorlog tusschen Frankrijk en Engeland kwam, het is te wijten aan de parlementaire oppositie; zij verhinderde den krijg èn omdat zij vreesde, Karel aan het hoofd van een legermacht te zien, èn omdat zij fransch geld had aangenomen. De vrede van Nimwegen kwam dan ten slotte tot stand op de voorwaarden, door Karel bedongen, nadat hij den vrede had verworpen, dien de Republiek eerst had goedgekeurd. Twee lastige punten voor Macaulay. Van de leden der oppositie, die het fransche geld aannamen, zegt hij: ‘they meant to serve their country’, eene onderstelling, eene verontschuldiging, die ten aanzien van Karel bij Macaulay geheel uitgesloten blijft. Van Karels aandeel in den vrede van Nimwegen wordt gezwegen. Schrijft Ranke, dat Karel II de generale Staten aanspoorde om meer waarborgen tegenover Lodewijk te verlangen en voegt hij er bij: Karels vermaningen werden door den Prins ondersteund, bij Macaulay heeft het den schijn alsof de Prins de hoofdrol vervulde: ‘the United States obtained honorable and advantageous terms. This narrow escape was generally ascribed to the ability and courage of the young Stadtholder’. De uitdrukkingen zijn zeker eenigszins dubbelzinnig, maar de hoofdzaak is, dat Karels vasthouden aan de eens gestelde voorwaarden niet vermeld wordt, evenmin als dit zonderling gevolg van het politiek chassé-croisé, na het sluiten van den vrede: ‘Die Entscheidung der groszen Angelegenheiten beruhte in der Verbindung Ludwigs XIV mit der Aristocratie von Holland und den opponirenden Lords in England’. De oppositie won bij de ontbinding van het oude en de verkiezing van het nieuwe Parlement zeer belangrijk aan kracht. Het kwam weldra tot schorsing, ja tot nieuwe ontbinding. Op | |
[pagina 246]
| |
den dag der schorsing ontving Engeland de weldaad van den Habeas-corpusact. Maar welke dag was het? Volgens Macaulay de 26ste, volgens Ranke de 27ste Mei 1679Ga naar voetnoot1. Verschil, niet minder, omtrent 's Konings motief. Macaulay, die 's menschen binnenste gemakkelijk doorziet, schrijft: de koning had zijn toestemming gaarne geweigerd, maar hij vreesde zich al te impopulair te maken nu de Uitsluiting van zijn broeder op handen scheen. Ranke, welke die gaaf niet bezit, refereert: ‘Man hat gemeint, dasz der König selbst Verhaftungen vorbeugen wollte, denen seine Freunde unter Ministern, die ihm nicht völlig ergeben waren, unterliegen konnten’. In de tweede plaats komt dan de populariteit van den maatregel met het oog niet op de Uitsluiting, maar op de plotselinge verdaging van het Parlement. Ook waar zij elkander niet tegenspreken, onderscheiden zij zich dikwerf van elkander in zoover Ranke zich minder stellig uitlaat. Wie herinnert zich niet Macaulay's beschrijving van Halifax? ‘He was the chief of those politicians whom the two great parties called Trimmers’. In de herinnering van elk die Macaulay gelezen heeft, is Halifax als de type bij uitnemendheid der ‘Trimmers’ blijven leven. Ranke schrijft evenwel: of Halifax tot de ‘Trimmers’ behoorde, laat ik in het midden. Het verdient zeker opmerking, dat Ranke, hier gelijk elders, Macaulay niet aanhaalt, zeer zelden uitdrukkelijk zegt of hij al dan niet met Macaulay overeenstemt. Ik herinner mij niet in Ranke's zeven lijvige deelen anders dan uiterst zelden Macaulay's naam gevonden te hebben; eens naar aanleiding van de dramatische letterkunde der Restauratie, waarbij 't onzeker blijft of hij de History of England dan wel den Essay over The comic dramatists op het oog heeft; waarschijnlijk het laatstgenoemde; dan nog eens om het raadsel van P.M.A.C.F. op te lossen, waar Macaulay (II, 13) geen weg mee wist; eindelijk bij gelegenheden, waarop wij later terugkomen. Men begrijpt en billijkt dit zwijgen. Op te veel punten ware tegenspraak openbaar en dientengevolge polemiek noodig geworden. Vermelden wij nog een paar voorbeelden, aan Karels regeering ontleend. | |
[pagina 247]
| |
De overdreven vrees voor katholieke samenzweringen had reeds menig slachtoffer geëischt. Toen het Wetsontwerp tot Uitsluiting van den hertog van York in het Hoogerhuis voor de zeldzame welsprekenheid van Halifax bezweken was, eischte de woede der partij, die haar in het Huis der Gemeenten had voorgesteld, op nieuw bloed. Stafford viel op het schavot in weerwil van zijn bijna zeventigjarigen ouderdom. Was deze gerechtelijke moord nog in overeenstemming met de publieke opinie? Geloofde zij aan Staffords schuld? Macaulay antwoordt: ‘The multitude... loudly expressed a belief that Stafford was a murdered man’. Ranke: ‘auf Einzelne machte der Vorgang den Eindruck, alsob ein Unschuldiger verurtheilt, im Allgemeinen war die Meinung, dasz die Thatsache des Complots nunmehr unbedingt bestätigt worden sei.’ Bedenkt men nu, dat Macaulay de eigen woorden aanhaalt, waarmee de menigte te kennen gaf wat zij, volgens hem wel, maar volgens Ranke niet geloofde, dan valt het zeker niet gemakkelijk de tegenspraak te verklaren. Maar nog verwonderlijker is zij ten aanzien van een ander historisch punt, dat beiden met bijzondere belangstelling moeten onderzocht hebben: de oorsprong van de namen der twee groote staatkundige partijen, van Whigs en Tories. Macaulay (blz. 253) verhaalt eerst, dat in Schotland eenige van de vervolgde aanhangers van het Covenant onlangs (dat wil zeggen: kort vóor de Exclusion Bill door het Lagerhuis aangenomen werd) den Primas hadden vermoord, de wapenen hadden opgevat tegen de Regeering, eenige voordeelen op de koninklijke troepen hadden behaald, maar eindelijk door Monmouth waren verslagen. Deze ijveraars waren vooral talrijk onder de bewoners van het lage land in het Westen, die gewoonlijk Whigs werden genoemd. Daarop gaat hij voort: ‘thus the appellation of Whig was fastened on the Presbyterian zealots of Scotland, and was transferred to those English politicians who enz’. Hieruit is men toch geneigd op te maken, dat in het algemeen de heethoofden onder de schotsche Presbyterianen dien naam van Whig juist ontvangen hadden, toen hij in 1679 op zekere engelsche staatslieden overging. Men vermoedt niet, dat hij als partijnaam in Schotland reeds zestig jaar oud was. Bij Ranke ontvangt men een anderen indruk: ‘Den partijnaam Whig hoorde men in Schotland sedert dien opstand in Edinburg van het jaar 1618, die den naam van Whiggamoreraid | |
[pagina 248]
| |
draagt’. Whigs, verhaalt hij verder, heetten in het eerst zij, die wel zeer voor het Covenant, maar geenszins voor den republikeinschen regeeringsvorm waren. De aanhangers der republikeinsche richting, die in Oktober 1680 koning en hertog in den ban deden, waren meer anabaptistisch dan presbyteriaansch; zij werden daarom de wilde Whigs genoemd. Wat den naam der andere partij betreft, gelijk verschil zoo het schijnt: ‘The bogs of Ireland, at the same time, afforded a refuge to Popish outlaws.... These men were then called Tories’, terwijl Ranke meldt: ‘Wilde Irländer, von jeher genannt Tories’. Misschien zouden hier de twee geschiedschrijvers tot onderlinge overeenstemming te brengen zijn, maar dan zou het bericht van Macaulay aangevuld moeten worden. Opmerkelijk is het in elk geval, dat de overeenstemming niet in het oog springt; en dat Whig, bij Macaulay een scheldnaam, bij Ranke een juiste benaming wordt, wanneer men slechts niet aan de wilde Whigs, dat is: aan die zeloten denkt, waaraan Macaulay juist uitsluitend schijnt te denken. Voor ons doel blijven evenwel de psychologische verschilpunten het belangrijkst. Wij willen daarom nog opzettelijk stilstaan bij de wijze, waarop een der hoofdpersonen uit dien tijd door Macaulay en Ranke gewaardeerd wordt. Ons oog is op Shaftesbury. Men weet reeds, dat wij de portretten hebben van de vijf leden van het kabinet van 1661, de aanvangsletters van wier namen het woord Cabal vormen. Na het laatst over Buckingham gesproken te hebben, komt Macaulay aan Shaftesbury. Met een sterker hoofd, zegt hij, en meer fierheid en ernst in zijn eerzucht, was hij even veranderlijk geweest. Zijn veranderlijkheid was evenwel het gevolg, niet van lichtzinnigheid, maar van zelfzuchtig overleg. Hij had een reeks van goevernementen gediend en bedrogen. Maar hij was altijd zoo juist ter goeder ure ontrouw geworden, dat hij er altijd bij gewonnen had. Vol bewondering voor een geluk, dat onveranderlijk bleek te midden van louter verandering, schreef de menigte hem een voorwetenschap toe, die aan het bovennatuurlijke grensde. - Macaulay noemt later Shaftesbury, evenals Buckingham en Lauderdale, ‘unscrupulous’, een man zonder geweten, en het bevreemdt hem eenigszins, dat Shaftesbury niet in het geheim was van de hoofdzaak in het traktaat van Dover, te meer daar Shaftesbury, | |
[pagina 249]
| |
volgens hem, zeker afwist van al de politieke verplichtingen, die men tegenover Frankrijk op zich had genomen en “zich niet schaamde” geld van Lodewijk aan te nemen. Ook Shaftesbury behoorde naar Macaulay tot hen, die het op den ondergang van het Parlement hadden toegelegd en op breede schaal leden van het Parlement poogden om te koopen; nog een der laatsten in dit opzicht uit de school van Strafford en reeds een voorlooper van Walpole. Ashley is het, die met Clifford een maatregel voorstelt, die het krediet van den Staat den gevoeligsten schok moest toebrengen. Gedurende de zitting van 1673 ziet hij evenwel met zijn “tot spreekwoord geworden schranderheid” de reaktie aankomen, en hij is terstond besloten om niet het lot van Strafford te ondergaan. Hij verandert zijne taktiek en erkent nu de onwettigheid van de Declaration of Indulgence. Weldra gaat hij geheel tot de oppositie over en zien wij hem aan het hoofd van de onstuimige demokratie van de city. Ook hij eischt de uitsluiting van Jakob. Eindelijk komt de Tory-reaktie en Shaftesbury zal in staat van beschuldiging worden gesteld, maar hij vlucht naar Holland. Het doet Macaulay schier leed. “He escaped the fate which his manifold perfidy had well deserved.” Hij beschuldigt den beginselloozen staatsman nog van ten slotte, maar vruchteloos, een verzoening met den koning en den hertog van York te hebben beproefd. Ziedaar Shaftesbury volgens Macaulay. Men kan bijna niet gelooven, dat hetgeen nu van Ranke zal worden aangehaald, op denzelfden persoon betrekking heeft: “In der englischen Geschichte wird Shaftesbury deshalb auf alle Zeit unvergesslich sein, weil er sich der Durchführung einer royalistisch-anglikanischen Organisation mit entscheidendem Erfolg entgegensetzte. Er ging von dem Begriff der Toleranz aus, wie Locke: die Grundsätze Locke's sind die Grundsätze Shaftesbury's: ihre Freundschaft beruht wie alle wahre Freundschaft in männlichen Jahren auf gemeinschaftlichen Ideen; So mannichfaltig die Phasen wechseln, unter denen Shaftesbury auftritt, so zieht sich doch durch alle die Consequenz eines einzigen, wenn wir so sagen dürfen, liberalen Gedankens.... Er kann als der vornehmste Begründer der groszen Partei betrachtet werden, welche der Prerogative und Uniformität gegenüber politische Freiheit und kirchliche Toleranz auf ihre Fahne schrieb (bl. 220 vlgg.)”. | |
[pagina 250]
| |
Zoo waar is het, dat ook de menschenwereld anders wordt naar gelang het gemoed van den toeschouwer, die haar waardeert, zoo of anders is. Macaulay, gelijk alle geesten van zijn stempel, doen ons altijd òf met kinderen der duisternis, òf met engelen verkeeren. Zij beweren de menschen te doorgronden en zijn dan ook terstond met hun oordeel gereed. Karakters als Shaftesbury, als Karel II zijn voor hen als een boek in een taal, die zij ten halve verstaan. Hoe zouden zij in de uitlegging niet telkens mistasten. In Karel II heeft Macaulay werkelijk niets meer gezien dan den wuften, wellustigen vorst, zonder hart voor eenig belang van staat of godsdienst, zich vervelende bij den lichtsten arbeid, zonder gevoel voor 's lands of eigen waardigheid, begeerig naar despotiek gezag vooral ter bevrediging van zinnelijke lusten, waarvoor hij alles veil had. Ranke's karakterschets van Karel II neemt alles op wat Macaulay dien vorst verwijt. Maar hij ziet nog meer, en vooral iets anders. Uitgaande van 's konings bekeering op zijn sterfbed, blijft Ranke bij dat individuëele, dat op zichzelf altijd minder belangrijk is, niet staan: ‘In het stervensuur kwam hij nog eens in aanraking met de twee groote godsdienstvormen, die nog met elkander om den voorrang streden in de wereld. Na zijn vlucht van Worcester in het huis van zekeren Whitgrave te Moseley, waar hij met John Hudleston een toevlucht had gevonden en deze hem een strijdschrift van zijn broeder Richard gaf te lezen, - dáar, onder den indruk van de trouw welke hij vooral van Katholieken ondervond, heeft hij het eerst den lust voelen opkomen om zelf katholiek te worden. Later heeft hij tweemaal op het punt gestaan om over te gaan ...: hij zou even als zijn grootvader Hendrik IV best in staat zijn geweest om in de mis te gaan, wanneer zijn voordeel dat had medegebracht; maar juist het omgekeerde was het geval: de politiek verbood het hem; om zijn kroon te behouden, ging hij niet in de mis. Een reeks van jaren heeft hij zelfs een beslist protestantsche houding aangenomen; nu en dan heeft hij zelfs gepoogd door zijn invloed een einde te maken aan de vervolging der Protestanten in Frankrijk; zijne ambtsplichten als het hoofd der Kerk heeft hij altijd in anglikaanschen zin vervuld, ofschoon hij van zijn recht daartoe het minst overtuigd | |
[pagina 251]
| |
was. Niettemin gehoorzaamde hij een lang gekoesterd gevoel, toen hij in den laatsten doodsstrijd de katholieke sakramenten nam. Men begrijpt evenwel, dat dit den Paus niet voldeed. In gezonde dagen zou de koning het niet gedaan hebben wanneer de politiek het niet had meegebracht. Want een politikus was hij door en door. Hij wilde niet de kreatuur van het Parlement zijn: dat verklaart al zijn doen en laten. Het recht, krachtens hetwelk hij regeerde, was en moest in zijn oog onafhankelijk blijven van de Volksvertegenwoordiging. De betrekking waarin hij zich plaatste tot Lodewijk, waardoor hij zich een bron van eigen inkomsten ontsluiten, - en tot de Kerk, waardoor hij een partij vormen wilde, die alleen van hem afhing, had geen ander doel. Het is het eigenaardige van zijn regeering, dat hij als doel liet voorkomen wat voor hem slechts middel was... Gelijk Karel I de Kerk, zoo handhaafde Karel II het erfelijk recht der kroon....’ Zooveel over zijn politiek. Over Karels persoon spreke Ranke in zijne eigene taal: ‘Es erinnert an Göthe's Charaktere, wie Carl II das Leben nahm und genosz. Ein bildungsfähiger und gebildeter Mann, voll von Theilnahme für alles Neue in Natur, Wissenschaft und Kunst; gleich zu Hause in seinem Laboratorium und auf der Rennbahn; ein grosser Gönner des Theaters, der Baukunst, der Musik; recht eigen zum Führer der fashionablen, literarisch angeregten, cultivirten, aber verdorbenen Gesellschaft der Hauptstadt geartet; er selbst in mannichfaltige Liebesverhältnisse verflochten, von denen jedes eine andere Farbe trug, und doch keines das andere ausschlosz. Vornehmlich kam es ihm auf gesellschaftliches Behagen an; am Wohlsten fühlte er sich unter seinen Damen, während sich etwa ein französischer Sänger in munteren Weisen vernehmen liesz... Man weisz jedoch, dasz Genusz und Zerstreuung geistvolle Männer nicht hindert, an den Geschäften den lebendigsten Antheil zu nehmen........ Wohl wünschte er oft die widerwärtigen Dinge sich aus dem Sinn zu schlagen, aber was er am Abend von sich wies, verfolgte ihn in der Nacht: in seinen Träumen hat er die Namen seiner Gegner ausgerufen, zur Seite seiner Buhle.... Schwung der Seele, moralisches Bewusstsein suchen wir vergeblich in ihm; sein Sinn war vor allem dahin gerichtet, sich zu behaupten; et lebte vollständig in dem vorübergehenden Moment; er | |
[pagina 252]
| |
hat selbst gesagt, was nach ihm werden solle, darum könne er sich nicht kümmern.’ Hoe treft hier de afwezigheid van allen puriteinschen, fariseeuwschen eigenwaan. Geen onverdragelijk danken, dat men niet is gelijk deze lichtzinnige; geen dwaze verontwaardiging, die vergeet, wie alleen den eersten steen op kan nemen. Ranke, de ernstige Ranke, heeft begrepen, dat men een Karel den IIde en homme du monde moet beoordeelen. Naast een Ranke stelle men een Scherr, den wereldrechter. (Wordt vervolgd). |
|