De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
De Amsterdamsche Effectenbeurs in 1672.Die Amsterdamer Börse vor zweihundert Jahren. Ein Beitrag zur Geschichte der Politik und des Börsenwesens im mittlern Europa (1672-1673). Nach den Acten des Wiener Staats-Archivs, von Dr. Julius Grossmann, Geh. Archivar am königlichen Haus-Archiv in Berlin. Haag, Martinus Nijhoff. 1876.Wanneer over een honderd jaar door de geschiedschrijvers der twintigste eeuw zal worden nagegaan wat de meest in 't oog vallende kenmerken der negentiende zijn geweest, dan zal zeker ook de buitengewone uitbreiding worden opgenoemd van het openbaar crediet en van den handel in geldswaardig papier in de tweede helft dezer eeuw. Weinigen toch tegenwoordig, die iets bezitten en daarin niet op de eene of andere wijze zijn betrokken. Was dit vroeger ook op enkele, snel voorbijgaande tijdstippen het geval, wanneer algemeene speculatiekoortsen als epidemiën zich van geheele landen meester maakten en verwoestingen aanrichtten onder alle klassen der bevolking, thans is 't een blijvende toestand geworden, een dier eigenaardigheden, waardoor het sociale leven in den eenen tijd zich onderscheidt van dat in een anderen. Te eerder kunnen wij dit zeggen, omdat ook nu nog, zoo goed als vroeger, de wereld zoo nu en dan bezocht wordt door speculatiekoortsen, welke soms ongemeene gelijkenis hebben op die uit de dagen van Law of van den Tulpenhandel, zonder dat daardoor eenige verandering wordt gebracht in het feit, dat wij als een kenmerk der eeuw karakteriseerden. Wel een bewijs, dat het aan andere oorzaken zijn ontstaan heeft te danken en dat niet de lust om spoedig en zonder moeite rijk te worden, of eenige andere algemeene zonde, welke men zoo spoedig als een gevolg van den veel gesmaden geest der negentiende eeuw weet op te noemen, aan die algemeene deelneming ten grondslag ligt. | |
[pagina 202]
| |
's Is dan ook niet te verwonderen, dat deze ook buiten den kring der staathuishoudkundigen en financiers de aandacht trekt en dat de oorsprong van het openbaar crediet, van den handel in geldswaardig papier en de verbreiding van dien handel tot alle kringen en klassen der maatschappij wordt nagegaan uit een zuiver historisch oogpunt. Even goed toch als met de staat- en letterkundige geschiedenis van een volk of tijd, kan zich thans de geschiedvorscher bezig houden met de geschiedenis van handel, van financiën, van bank- en beurswezen. Bij het zich al zeer spoedig ontwikkelend internationaal karakter van het laatste, is 't vooral de geschiedenis der afzonderlijke tijdvakken, welke in dit opzicht moet bestudeerd worden. Het beurswezen is een factor in de maatschappij geworden, waarmede ieder te rekenen heeft, en het ontstaan van dien factor en zijne eerst langzame, later geweldig snelle ontwikkeling is voor den geschiedschrijver van den nieuweren tijd een feit, dat hij geenszins mag verwaarloozen. Dat financiëele en vooral beursinvloeden zich reeds lang lieten naspeuren in elke belangrijke politieke gebeurtenis, niet het minst in elke omwenteling op staatkundig of maatschappelijk gebied, was bekend. Bij 't behandelen van de geschiedenis dezer eeuw weet men dikwijls den stand van zaken niet beter aan te duiden dan door de vermelding van den koers van een of ander de beurs beheerschend fonds. Of men daarbij niet groot gevaar loopt te ver te gaan, laat ik daar; de beursstandaard blijft steeds een zeer onzuivere, blootgesteld aan allerlei invloeden, niet alleen aan die der openbare meening; en zelfs al was dat het geval, ook de openbare meening over een feit is dikwijls niet geschikt om den stand van zaken juist te doen waardeeren. Geldt dat reeds nu, van eenen tijd, daar bijna iedereen eenige ervaring in beurszaken opdoet, hoeveel te meer niet van een, toen de beurs nog in hare eerste kindsheid was! En toch was zij zelfs toen al een factor in de maatschappij, die niet zonder invloed was, en was de koers van staatspapieren een onderwerp van gewicht voor degenen, die het lot van Europa zochten te besturen. Dat aan 't licht te brengen is het doel geweest van Dr. Grossmann, toen hij het boekske schreef, welks titel boven dit opstel is geplaatst. 't Is hem daarin gelukt in het door zoovele bekwame geschiedschrijvers behandelde jaar 1672 een punt te | |
[pagina 203]
| |
vinden, dat tot nog toe geheel verwaarloosd was en toch boven vele van belang is. Hij meent er den aanvang in te vinden van het onderling verband tusschen den fondsenhandel en de gebeurtenissen op het wereldtooneel en hij meent tevens het feit te hebben ontdekt, dat voor het eerst dit verband deed ontstaan. Alhoewel deze meening mij wel wat kras voorkomt, te ontkennen is 't niet, dat het tot nog toe aan niemand gelukt, trouwens, zoover ik weet, ook door niemand beproefd is, een vroeger bestaan van dat verband aan te wijzen. Een geschiedkundig belang krijgt de nieuwe maatschappelijke factor eerst door verbinding met de andere factoren. Want zoodra het een of ander niet samenhangt met wat er op een ander maatschappelijk gebied voorvalt, kan 't een zeer interessant feit zijn, maar behoort het niet aan de geschiedenis. Tot zoolang niet wordt bewezen, dat dit ten opzichte van den fondsenhandel vroeger heeft plaats gehad, komt aan Dr. Grossmann de eer toe, het tijdstip van het in werking treden van een nieuwen factor in de maatschappij te hebben aangewezen. Zeker zal 't niet onbelangrijk zijn te vernemen, hoe hij tot zijne ontdekking kwam. In het Oostenrijksche Staats-Archief bezig met studiën over den tijd van Lodewijk XIV, had hij veel werk gemaakt van de zeer belangrijke briefwisseling tusschen den Duitschen Keizer Leopold I en zijne ministers en de Keizerlijke gezanten in Nederland. In een voor een paar jaren verschenen studieGa naar voetnoot1 maakte hij het resultaat van zijnen arbeid bekend en toonde daarbij goed op de hoogte te zijn van het Nederland der 17de eeuw, waarover buitenlandsche schrijvers, ook de bekwaamste, soms zoo verkeerde begrippen koesteren. De briefwisseling, die hij daar bewerkte, onderscheidt zich gunstig van de meeste diplomatische correspondenties van dien tijd, die, behalve de Fransche, uitmunten door droogheid, breedsprakigheid en slechten stijl, welke drie aangename eigenschappen de lectuur er van, zelfs bij den allerbelangrijksten inhoud, niet tot eene vroolijke bezigheid maken. Maar hoewel de briefwisseling tusschen den Keizer en den baron van Lisola meestal in vrij slecht Latijn is geschreven, draagt zij zoozeer het kenmerk van de krachtige en eigenaardige persoonlijkheid van den laatsten, dat zij op den duur eene | |
[pagina 204]
| |
belangwekkende lectuur wordt door het vuur en de ontembare energie, welke in diens brieven spreken. Want Lisola, hoewel in vele opzichten een type van den diplomaat der 17de eeuw, had boven zijne collega's ééne groote zaak voor, één alles overheerschenden hartstocht nl., haat tegen Frankrijk. Overigens stond hij in goede en kwade eigenschappen op ééne lijn met de beste diplomaten van zijn tijd. Met hen had hij groote gevatheid gemeen en de bekwaamheid, zich in elken toestand spoedig te oriënteeren en zich van de meest uiteenloopende zaken op de hoogte te stellen, en bovenal een volslagen gemis aan politieke moraliteit en, zou men kunnen zeggen, aan alles wat naar menschelijk gevoel zweemt. Macaulay merkt ten opzichte van den ook bij ons bekenden Franschen diplomaat d'Avaux op, als hij verhaalt, hoe deze antwoordde op een verzoek van Iersche protestanten, om hen tegen den wreeden generaal Rosen in bescherming te nemen, dat zijn hart nog meer versteend was dan dat van den door allerlei gruwelen beruchten militairen avonturier. En vreemd was dit niet: de diplomaten kwamen altijd in aanraking met de slechte zijde der menschen; voor hen waren, wat Macaulay al weder aan d'Avaux kwalijk neemt, alleen partijgenooten welgezinden, al waren die welgezinden ook soms op weg om landverraad te plegen. Want zij kenden slechts éen belang, het slagen van hunne zending, en de menschen waren voor hen als poppen, als de figuren uit het schaakspel. Daarenboven, het slag van menschen, waarmede zij meestal in aanraking kwamen, was in dien tijd niet bijzonder ontwikkeld op 't punt van eerlijkheid en eergevoel. Een man als Johan de Witt boezemde hun daarom zooveel eerbied in, omdat hij onomkoopbaar was zoowel voor goud als voor vleierij. En de meedoogenlooze staatkunde dier dagen, steeds bedacht op het belang van den vorst en zich niet storende aan eenig volksbelang, aan eenig hooger doel, die een eeuw te voren al reeds het onzinnige, alle menschelijk gevoel in 't aangezicht slaande ‘Cujus Regio ejus et Religio’ had uitgesproken en tot grondwet had verheven, leerde hen met koelen bloede spreken over den ondergang van de welvaart, ja over de vernietiging van geheele volken. De geringschatting van het leven van een mensch, vooral als die mensch niet van hoog adellijk bloed was, werd nooit zoo cynisch uitgesproken. Want het vernis, dat de humanitaire phrase der vorige eeuw over dezelfde steenkoude en steenharde denkbeelden had uitgebreid, ontbrak in de zeven- | |
[pagina 205]
| |
tiende er nog aan, maar men heeft dit maar een weinig af te schrappen en men vindt de Lisola's en d'Avaux terug in de Talleyrands, de Kaunitzen en de Metternichs en in de saloncavaliers van het Weener congres. Maar terwijl bij Lisola dit gebrek aan moraliteit zoo groot was, dat hij met de meest cynische onbeschaamdheid ergerlijke schendingen van het heiligste volkenrecht pleegde en verdedigde, bleef zijn oordeel altijd even helder en leidde zelfs zijn bijna onbegrijpelijk hartstochtelijke haat tegen Frankrijk hem nooit tot een misgreep, diende hem veeleer soms tot een veilig richtsnoer in den chaos van verwikkelingen, waarin de Keizerlijke politiek hem voerde, dank zij de besluiteloosheid zijns meesters, het verraad der aan Frankrijk verkochte ministers en de eenzijdige opvatting der belangen van het ‘Doorluchtigste Huis’ en der ‘Heilige Religie.’ Steeds beval hij de krachtigste maatregelen aan, steeds drong hij op het inslaan van den weg, welke ten slotte tot het overwicht van Oostenrijk in oostelijk Europa voerde. En hoe hij zich in alle toestanden wist te huis te maken bewijzen zijne brieven tijdens zijn verblijf in Nederland, in een land, waar alles anders was dan waar hij vroeger had verkeerd. Ook steller dezer bladzijden had zich daardoor aangetrokken gevoeld, toen hij die briefwisseling bewerkteGa naar voetnoot1 en 't had hem daarbij, even als Dr. Grossmann, getroffen, dat de Keizerlijke gezant zich zeer sterk inliet met financiëele zaken en zich bijzonder interesseerde voor de koersen van de beurs te Amsterdam. Doch evenmin als Dr. Grossmann in zijn eerste bovengenoemd werk over Lisola, had hij van diens mededeelingen over financie- en beurswezen en van de bijzonderheden bij het uitvoeren van het financiëel gedeelte zijner taak meer dan ter loops melding gemaakt. Dr. Grossmann echter heeft ingezien, dat zich hier de gelegenheid aanbood om voor de eerste maal duidelijk in 't licht te stellen, hoe reeds in het jaar 1672 de koersen der Nederlandsche staatsfondsen aan de Amsterdamsche beurs en de staatkundige gebeurtenissen in nauw en wederkeerig verband stonden. En hoewel hij de resultaten van zijn arbeid misschien wel wat al te hoog schat, zoo belangrijk is het feit, dat hij beschrijft, zoowel op zich zelf als ook om de werkzaamheid | |
[pagina 206]
| |
van den voornaamsten handelenden persoon, zeker wel, dat er hier een overzicht van mag volgen.
't Is genoeg bekend hoe de heerschzuchtige staatkunde van Lodewijk XIV voor het eerst op tegenstand stiet bij de door Johan de Witt in 't leven geroepen Triple Alliantie en hoe hij zich daarover zocht te wreken door den oorlog van 1672. Aan de met ongeëvenaarde behendigheid door Lionne geleide Fransche politiek gelukte het in de vier jaren, welke tusschen beide gebeurtenissen verliepen, de Republiek geheel te isoleeren, waartoe de wijze, waarop de Staten onder leiding van de Witt hunne naburen plachten te bejegenen, het hare bijdroeg. Terwijl Frankrijk het ter zee machtige Engeland en daarbij Keulen en Munster naast zich ten strijde had geschaard en alle andere staten, waar de Republiek op had meenen te kunnen rekenen, tot onzijdigheid had bewogen, stond slechts de waggelende en zich krampachtig aan elke toegestoken hand vastklemmende Spaansche monarchie, die wist dat de strijd met Nederland over haar lot zou beslissen, bereid, niet haar bij te staan, maar nevens haar te strijden. En daarnevens nog een enkel Duitsch vorst, wiens eerzucht toen nog den half medelijdenden spot der Fransche en Oostenrijksche diplomaten verwekte en wiens landen, hoezeer ook over geheel Noord-Duitschland verspreid, toch zoo arm waren, dat hij niet in staat was eene eenigzins aanzienlijke krijgsmacht uit eigen middelen te onderhouden, den Grooten Keurvorst, Frederik Willem van Brandenburg. Wel ontveinsde ook het hoofd van het ‘Doorluchtigste Huis van Oostenrijk’, Keizer Leopold, zich niet het gevaar, waarin zijn huis en zijn rijk verkeerden, als hij werkeloos aan bleef zien, hoe de Fransche diplomatie haar net uitspon, tot het half Duitschland had omvangen, en hoe Fransche troepen, krachtiger dan de ‘eilende Reichs-Executionsarmee’ ooit vroeger of later doen kon, inbreuken op het gezag van Duitsche vorsten straften of voorkwamen, maar hij was zelf reeds half in het net en daarenboven allerminst een man van energieke maatregelen. En zijn eerste minister, vorst Wenzel Lobkowitz, was eerst een bewonderaar en later een werktuig van Lodewijk XIV geworden en had het bekende traktaat over de verdeeling der erfenis van den Spaanschen tak van het huis met Frankrijk bewerkt, waardoor zijnen meester de handen gebonden waren. Wel waren dezen kort daarop de oogen opengegaan en was de invloed van Lobkowitz | |
[pagina 207]
| |
sterk gedaald, maar toch openlijk tegen Frankrijk op te treden tegen een vorst, wiens binnenlandsche politiek en ijver voor het katholicisme zoozeer zijne sympathie had, dat was van Leopold niet zoo in eens te vergen. Allerminst zeker ten gunste van eene republiek van kooplieden, die ketters en rebellen tegen hunnen landsheer en tegen Keizer en Rijk waren geweest. Kwalijk toch erkenden hij en zijne even absolutistisch gezinde ministers Nederland als een souvereine macht, die recht had op eene behandeling als andere behoorlijk gevestigde en bestuurde staten. Want de Keizerlijke politiek, gewoon aan den eindeloozen omslag van het Rijk, had nooit de vlugge wendingen en de strenge consequentie van de, zelfs in die dagen nog bewonderenswaardige, Spaansche diplomatie kunnen volgen, die, terstond nadat de kans op het herwinnen van Nederland verloren was, zich voegde in het onvermijdelijke en de vriendschap van den vroegeren doodsvijand en rebel hooger schatte dan van eenig ander bondgenoot. Tien jaren verliepen er na den vrede van Munster, eer een gezant van den Keizer zich in den Haag kwam vestigen, en van alle nadere verbindingen met de Republiek wilde men te Weenen ook toen nog niets weten. Eerst de Devolutieoorlog en de Triple Alliantie deden die stemming veranderen. Dat was vooral Lisola's werk. Luide had hij in die dagen zijne stem verheven tot aanprijzing van een verbond van alle staten met den Keizer aan het hoofd ter bestrijding van Lodewijks heerschzucht. En de protestantsche mogendheden, Engeland, Zweden en bovenal Nederland, achtte hij de gewichtigste leden van dat verbond. Hij wees er op, hoe de Keizer, door zich hun steeds vijandig te betoonen, ze steeds meer naar de zijde van Frankrijk dreef, zonder dat hij daardoor de belangen van het katholicisme bevorderde, want Frankrijk had steeds getoond die belangen achter te stellen bij eigen voordeel. Integendeel, meende hij, zou de Keizer, door een verbond met de Republiek, in staat zijn die belangen krachtig te beschermen, daar de Staten ze om den wille van den bondgenoot zouden ontzien. 't Duurde lang, eer de stem van Lisola zich gehoor wist te verschaffen, en zonder dat Spanje er die van zijn gezant, die steeds veel aan het Weener hof had gegolden, bijvoegde, waren de oude bezwaren misschien nog blijven gelden. Maar de loop, dien de gebeurtenissen in 1671 en 72 namen, moest haar gezag verschaffen. Nevens den vasten Keizerlijken resident Kramprich, met den hoogeren rang van envoyé en gevolmachtigd minister in | |
[pagina 208]
| |
den Haag geaccrediteerd, begon Lisola al spoedig met de Witt over eene nadere verbintenis te onderhandelen. Hij had een veel vermogenden bondgenoot gevonden in de leegte, welke in 's Keizers kassen placht te heerschen. Dewijl de Republiek het grootste belang had, dat niet alleen 's Keizers invloed, maar ook zijn leger ten hunnen gunste optrad, bestond er alle kans, dat de rijke Staten den armen Keizer zouden bijspringen, om een voldoend aantal troepen op de been te brengen. En dan zou de Keizer in staat zijn eene indrukwekkende krijgsmacht bijeen te trekken en zoo het overwicht in Duitschland te herwinnen, dat, sedert in 1658 het Rijnverbond gesloten was, in het westen althans geheel in Frankrijks handen was gekomen. Volgens hem hing dus de redding der Spaansche monarchie, die te gronde zou gaan, als de Republiek voor Lodewijk moest zwichten, en diensvolgens de macht van het huis Oostenrijk en de kans om in Duitschland weder het gezag te herwinnen, van dit verbond af. Tegen die argumenten hadden de Franschgezinde partij en die enkele bigotte katholieken en aanhangers van het oude stelsel, welke principiëel bezwaar maakten tegen het verbond met de kettersche Staten, niet veel in te brengen. Met geld om een goed leger op de been te houden was de Keizer op eens in een geheel anderen toestand gebracht, en een andere weg om dat te erlangen dan door een verbond met de Staten was bezwaarlijk te ontdekken. Had men daardoor eerst een leger verkregen, dan, meenden velen, ook Leopold zelf, kon men verder zien wat daarmede te doen. Intusschen, met de Staten te onderhandelen en geld van hen te krijgen, duurde altijd lang, en zoo was Lisola nog niet ver gevorderd, toen de Fransche inval alles omverwierp. Eerst in Juli hernieuwde Lisola de onderhandelingen. De Keizer had intusschen een leger aan de grenzen van Boheme bijeengetrokken en werd meer en meer door den loop der gebeurtenissen gedrongen zich met den Grooten Keurvorst te vereenigen, die alleen daardoor kon hopen zijn traktaat met de Republiek te vervullen en de Fransche opperheerschappij in West-Duitschland te breken. Onder zulke omstandigheden, liep bij een diplomaat, zoo voortvarend als Lisola, de zaak spoedig ten einde en werd reeds den 23sten Juli een voorloopig traktaat geteekend, waarbij de Keizer zich verbond met een aanzienlijk leger in vereeniging met den Keurvorst van Brandenburg aan den Rijn te ageeren tegen eene vrij hooge maan- | |
[pagina 209]
| |
delijksche subsidie en eene som tot afdoening van de eerste kosten van den veldtocht. Het traktaat was van beide zijden geteekend zonder bepaald beding van ratificatie. Dit was nu de aanleiding tot den merkwaardigen wederzijdschen invloed van de Amsterdamsche beurs en de staatkundige gebeurtenissen. De Staten toch verklaarden, dat zij niet meer als vroeger de subsidiën in baar geld konden betalen, want dat hunne kassen geheel uitgeput waren. Doch zij hadden crediet in overvloed en beloofden obligatiën voor het bedrag. Op dit oogenblik had dat crediet echter veel te verduren gehad en was niet geheel ongeschokt gebleven, eene omstandigheid, welke zij, met of zonder opzet, voorbijzagen. Dr. Grossman geeft een zeer aanschouwelijk beeld van den financiëelen nood, waarin zij verkeerden, niettegenstaande hun crediet tot nog toe voorbeeldeloos was geweest. De belastingen konden haast niets opbrengen, want een groot gedeelte van het land was in 's vijands macht, een ander onder water gezet, en, wat het ergste was, de handel stond stil. Daarenboven overschreden de onkosten van den oorlog elke raming van vroeger dagen, terwijl drie provinciën van de zeven, door den vijand overheerd, hun aandeel niet meer in de kosten droegen. Geen wonder dus, dat de staatskas ledig was en dat ook het crediet van den staat sterk was gedaald. Wel had men honderd jaren te voren onder nog benarder omstandigheden geld weten te vinden, maar men moest niet vragen hoe. Gedwongen heffingen, omslagen over de steden, waarvoor een aanzienlijk deel der aangeslagen goederen van Spaanschgezinden was in pand gegeven, hadden daarin voorzien en de zeehandel en de visscherij waren toen onbelemmerd. Daarenboven was de rentestand in die dagen een veel hoogere en gelduitleenen dientengevolge eene zeer voordeelige zaak geweest. De penning 16 of 6¼ procent, was al een zeer lage, de penning 12 of 8½ procent de gewone interest, welken de Staten van Holland betaalden voor soms maar voor zeer korten tijd verstrekte geldsommen. Maar thans, na 1648, waren zij gewoon om van hunne vele millioenen bedragende obligatiën niet meer dan 4½ percent rente te betalen. Evenwel in gewone tijden was dit geen hindernis geweest en ook de andere provinciën, die zooveel slechter aangeschreven stonden als debiteuren, en zelfs de Generaliteit, welke van de provinciale quoten (bijdragen) bijna geheel afhankelijk was, hadden voor 5 a 6 percent steeds | |
[pagina 210]
| |
ruimschoots geld kunnen krijgen. De voornaamste reden daarvoor was zeker de welvaart, door handel en nijverheid verbreid over een grondgebied, zoo klein, dat het maar weinig gelegenheid bood om land te koopen, of goed onderpand in vaste goederen te verkrijgen, welke beide wijzen van beleggen van oudsher de gewone waren. Maar terwijl in andere landen, in Engeland zelfs, de particulieren, die geen land wilden of konden koopen of in pand nemen, niet wisten, waar hun geld te laten, en een zoo goed financier als Samuel Pepys niets beter wist te doen met zijn schat van guinees dan hem te begraven, waarbij hij steeds in angst en zorg verkeerde van bestolen te worden, had men in Nederland in 't algemeen er goed weg mede geweten. Zeker is in Holland en Zeeland, de handeldrijvende en nijvere provinciën bij uitnemendheid, in die dagen weinig geld ongebruikt blijven liggen. Eene menigte ondernemingen boden het kapitaal een debouché en hoogen interest op den koop toe. Men behoeft slechts de uitdeelingsstaten der Oost-Indische Compagnie in het groote werk van den Heer de Jonge in te zien, om zich een denkbeeld te vormen van hetgeen de groote handelslichamen ook in minder voorspoedige jaren wisten uit te deelen. En wanneer men bedenkt, hoe oneindig talrijk de kleine reederijen waren, die evenmin als de groote massa der toen met geringe werkkrachten gedrevene fabrieken een groot kapitaal vereischten, en hoe die over 't algemeen bloeiden, dan begrijpt men waar de spaarpenningen van den burgerstand bleven, die de aandeelen in de groote compagniën meestal aan de aanzienlijke kooplieden en aan den rijkdom der groote steden overliet. Deze waren trouwens meestal te groot en dan nog te hoog in prijs om voor kleine kapitalisten bereikbaar te zijn. En wie zijn geld niet wilde wagen in ondernemingen, wier risico dikwijls zeer groot was, die leende het aan den staat. Ook toen toenemende bloei de zuinige Staten toeliet met eene zekere ruimte steeds hooger stijgende uitgaven toe te staan, werd er steeds in anticipatie op de te ontvangen middelen geld opgenomen door bijna elk daartoe bevoegd staatslichaam. Er was in de Republiek steeds eene zeer aanzienlijke vlottende schuld, die, meestal in kleine sommen voor korte termijnen en tegen hooge rente aangegaan, geregeld werd afgedaan en kapitalisten steeds gelegenheid tot voordeelig en zeker plaatsen van geld bood. Zeer in trek waren ook de lijfrenten, welke vooral in Holland groote voordeelen aanboden, zoodat zelfs buitenlandsche vorsten er | |
[pagina 211]
| |
eene kapitaalsbelegging voor jongere zonen en dochters in vonden. Op den duur schijnt die vlottende schuld tot eene gelijkvormige en om zoo te zeggen geconsolideerde geconverteerd te zijn; in stede van de losrenten sprekende op, zooals de term toen luidde, de Staten Generaal en de Staten van de provinciën, vernemen wij van obligatiën ten laste daarvan, welke, de Hollandsche althans, 5, later 4½ pCt. rente gaven en waarin een vrij aanzienlijke handel ter beurze van Amsterdam gedreven werd, waar ook in andere papieren, in de aandeelen der groote compagniën vooral, een levendige omzet plaats had, in eng verband met den vooral door de Bank van Amsterdam, de groote geldmacht dier dagen, gedreven wissel- en geldhandel. Tot op het jaar 1672 had er in den koers dezer obligatiën, naar 't schijnt, weinig afwisseling plaats. Zij waren geen speculatieartikel, maar een fonds voor geldbelegging, dat met de nominale waarde betaald werd, hoogstens met een geringe agio wegens het geld waarin de betaling plaats had, toen eene zaak van veel grooter gewicht dan tegenwoordig, omdat buiten de vele soorten wettige landsmunt nog oneindig veel oude en vreemde soorten, tegen steeds wisselenden koers, in omloop waren en overal werden aangenomen, en ook omdat vervalsching en snoeiing op uitgebreide schaal, soms uitgaande van de regeeringen zelve, den proefsteen en de weegschaal bijna bij elk stuk noodzakelijk maakten. Zoo had de Republiek ook in moeilijke dagen een onwankelbaar crediet genoten en de effectenbeurs te Amsterdam werd, zooals Dr. Grossmann aanmerkt, uitsluitend beheerscht door vraag en aanbod en door zuiver mercantiele belangen. Het de markt beheerschend fonds schijnen toen de aandeelen der Oost-Indische Compagnie geweest te zijn, die waarschijnlijk meer dan eenig ander aanleiding hadden gegeven, dat er een regelmatige fondsenhandel was ontstaan. Met de catastrophe van 1672 werd het nu op eens anders. In Juni zagen velen in den lande niets minder te gemoet dan den ondergang van den geheelen staat, minder zwaartillenden het verlies van een groot deel van het grondgebied, beperking der onafhankelijkheid van het overige, de optimisten langdurigen stilstand van handel en verkeer, ongehoorde oorlogslasten en schattingen tot afkoop van de eischen des vijands. Wat was dus anders te verwachten dan dat de betaling der crediteuren van den staat zou worden uitgesteld tot betere | |
[pagina 212]
| |
tijden, zoo niet door alle vorderingen een streep werd gehaald. Onder veel minder drukkende omstandigheden had Spanje zich eens bankroet verklaard en den val veroorzaakt van de grootste bankiershuizen van Italië. De handel in obligatiën hield op, omdat niemand er geld voor wilde geven. Die weinigen, die, om verplichtingen te voldoen, de hunne moesten te gelde maken, konden dit niet dan met een ontzaglijk verlies. Daar volgens de Oostenrijksche gezanten de kooplieden gaarne obligatiën aannamen, als ware het een rentegevend soort wissels, zal dit nog wel eens 't geval zijn geweest. Zoo vast stond echter het crediet van Holland, dat, toen de eerste schrik voorbij was en de krachtige houding van den jongen Prins van Oranje deed hopen, dat hij achter de Utrechtsche linie zou stand houden, de koers terstond steeg tot bij pari, nl. op 95pCt. Maar toen ook Utrecht verlaten en het overschot van het treurig legertje der Republiek achter de inundatiën der Hollandsche linie teruggetrokken was, toen de Fransche ruiters tot onder den rook van Amsterdam stroopten en de ellendige verdediging der grenzen de vrees deed ontstaan, dat ook het laatste bolwerk zou bezwijken, toen werd alle handel in staatsfondsen onmogelijk. Voor speculatie in volstrekt waardelooze fondsen of in zulke, waar maar zeer flauwe hoop op betaling bestond, was toen geen plaats aan de beurs. De staat had geen crediet meer, omdat men wanhoopte aan zijn bestaan. De oorlog van 1672 had echter een verloop, dat alle berekeningen te schande maakte. Als een stortvloed had de aanval van Lodewijk alle bolwerken omvergeworpen en een groot gedeelte van het land overstroomd; thans hield een betrekkelijk zwakke dam hem tegen. 't Is hier de plaats niet om over de redenen daarvan uit te weiden: dat is zeker, dat niemand het toen verwachten kon, want geene ernstige poging werd van Fransche zijde gewaagd om de laatste verdedigingslinie door te breken, hoewel daartoe ruimschoots gelegenheid bestond, vóór het bericht van de vereeniging der Keizerlijke en Brandenburgsche legers de Franschen in Nederland in den rug scheen te bedreigen. Onder deze omstandigheden keerde het vertrouwen op de levensvatbaarheid van den staat terug. En toen 't bleek, dat de Prins en Amsterdam den moed niet lieten zakken en er middelen bestonden om de militaire krachten des lands te herstellen, toen de vrees voor eene landing meer en meer week en de beide noordelijke provinciën in staat bleken zelfstandig het | |
[pagina 213]
| |
hoofd aan den vijand te bieden, toen eindelijk zelfs van naderende hulp uit Duitschland, van bondgenooten tegen Frankrijk kon worden gesproken, toen begon de handel in staatsfonden op nieuw aan de Amsterdamsche beurs, maar thans op andere wijze. Want hij luisterde nu vooral naar politieke invloeden; elk bericht omtrent den toestand had eene wisseling in den koers ten gevolge. De obligatiën ten laste van Holland gaven den toon, de andere papieren volgden, ook de aandeelen der Oost-Indische Compagnie, wier waarde toch zoo weinig door de gebeurtenissen getroffen werd, welke thans hunnen stand mede beheerschten. Lisola had de gewoonte voortdurend berichten omtrent de koersen over te zenden en Dr. Grossmann heeft daaruit een lijstje opgemaakt, dat ongetwijfeld een der ‘attractions’ van zijn werk is. De noteering der obligatiën van Holland van April 1672 tot April 1673 is er in opgegeven; bij elke gewichtige gebeurtenis in dien tijd toont de stand van den financiëelen barometer, hoe men in de Amsterdamsche handelswereld den toestand beoordeelde. Zeker het eerste voorbeeld eener vereeniging der politieke en financiëele geschiedenis van een zoo lang verleden tijd. In zeker opzicht is dit lijstje een resumé van het geheele werk: de geweldige schokken van het staatscrediet in die dagen worden er, met de waarschijnlijke oorzaken, duidelijker dan in breedvoerige mededeelingen aangetoond. Die schokken waren, zooals Dr. Grossmann zegt, dikwijls ongemotiveerd, wat hij vooral toeschrijft aan de weinige ontwikkeling van het beurswezen dier dagen. Maar, zonder dit tegen te spreken, gelooven wij toch dat, als het nageslacht een dergelijk overzicht in handen krijgt van de laatstverloopen maanden, hetzelfde verwijt wel eens kon gehoord worden, zonder dezelfde verontschuldiging. Zou die misschien ook toen niet zooveel hebben gegolden als Dr. Grossmann gelooft? De reden, waarom Lisola zulk een belang in de koersen stelde en er ook zijnen Keizerlijken meester van op de hoogte hield, lag in een oogenschijnlijk ondergeschikt punt van het traktaat, dat hij met de Staten had gesloten en welks ratificatie en uitvoering hij van den Keizer wilde verkrijgen. De Staten hadden, zooals ik reeds gezegd heb, zeer aanzienlijke subsidiën beloofd, maar verklaard, dat zij niet bij machte waren die in baar geld te voldoen, maar daarvoor obligatiën wilden geven ten laste der verschillende provinciën, ieder naar het be- | |
[pagina 214]
| |
drag harer contributie. Dit aanbod had den gezant bevreemd; hoe doorkneed ook in alle politieke zaken, aan financiewezen had hij waarschijnlijk nog maar weinig gedaan. Hij had dan ook, eer hij met dit aanbod genoegen nam, aan verscheidene voorname kooplieden te Amsterdam laten vragen, of zij op obligatiën van de Staten geld wilden geven. Op hun bevestigend antwoord had hij echter niet geschroomd er in toe te stemmen en den Keizer eenvoudigweg medegedeeld, dat de Staten onder de tegenwoordige omstandigheden geen baar geld hadden, maar obligatiën zouden geven, die, schijnt hij geredeneerd te hebben, nog interest gaven op den koop toe, en dus daardoor vergoedden wat ze anders bij geld achter deed staan. Van koers sprak hij nog niet. Maar de Keizer en zijne ministers, gewoon alles rijpelijk te overwegen, konden niet zoo terstond met hem instemmen; 't duurde geruimen tijd, eer zij tot een eenigszins juist begrip kwamen, wat voor soort papier hun in betaling werd aangeboden. In 't begin hielden zij het voor een soort wissel en de Keizer beval Lisola het aan te nemen, ingeval hij in Nederland kooplieden kon vinden, die aannamen binnen een vasten termijn er de volle waarde op te geven. Toen de gezant, die zich intusschen spoedig op de hoogte had gesteld, aantoonde dat dit onmogelijk was, wilde hij er niet van hooren en vorderde baar geld. 't Was echter volkomen overbodig dat bij de Staten te beproeven en Lisola geraakte nu in een dilemma. Hij moest òf afzien van het traktaat, den hoeksteen van zijne staatkunde, òf den Keizer bewegen de obligatiën aan te nemen. Daaruit te geraken, door de bepaling hierover uit te stellen en de overige artikelen of althans het beginsel te doen goedkeuren, was onmogelijk. Want terwijl 't hem te doen was, den Keizer tot elken prijs tegen Frankrijk in de wapenen te brengen, indien met groot geldelijk voordeel, dan des te beter, maar des noods ook zonder dat, beoogde zijn meester een geheel ander doel. Voor hem toch was het geld de hoofdzaak, omdat hij eerst daardoor in staat werd gesteld eene indrukwekkende krijgsmacht op de been te houden. Maar overigens wilde hij de handen vrij hebben. Op dit oogenblik, September 1672, reikten zijne wenschen niet verder dan tot een herstel van zijn eigen gezag in het Rijk, en zocht hij bovenal een middel om te beletten dat de keursvorst van Brandenburg al de aan Frankrijk vijandige elementen in Duitschland om zich vereenigde en daarmede | |
[pagina 215]
| |
zelfstandig optrad. Eene vernietiging der Republiek achtte hij wel noodlottig, maar die af te wenden door een krachtdadig hulpbetoon, zonder dat hij kon berekenen, waar deze gedragslijn toe zou voeren, daar had hij evenzeer tegen als tegen de aanneming van zulk een vooralsnog ongehoord betaalmiddel. Hij had dan ook zijne krijgsmacht meer bijeengetrokken om den schijn te vermijden van werkeloos te zijn en de vereeniging daarvan met die van den keurvorst alleen daarom toegestaan, om dezen te beter in toom te kunnen houden. Maar overigens wilde hij de zaken slepende houden en afwachten. De gevolgen dezer politiek bleven niet uit. De afwachtende houding en de halve maatregelen van den Keizer hielden den staatkundigen toestand in voortdurende onzekerheid, en de Staten, die hoe langer hoe minder op een dergelijken bondgenoot meenden te kunnen staatmaken, werden ook niet ruimer in hunne aanbiedingen. Voor Lisola was 't eene zware taak, den Keizer te overtuigen, dat hij niets deed dan Frankrijk de kaarten in de hand spelen, terwijl hij het financiëel voordeel van het traktaat zeer verminderde, omdat de Hollandsche obligatiën al minder waard waren, naarmate de kans voor Frankrijk beter stond. Eindelijk zegevierde hij, krachtig door den aandrang van de zijde van Spanje, door de onbekrompene zienswijze van Willem III en den raadpensionaris Fagel en meer nog door den loop der gebeurtenissen geholpen. Want de nuttelooze demonstratie van het Keizerlijk en Brandenburgsch leger aan den Rijn, dat niet door de zwakke macht, door Turenne er tegen in 't veld gebracht, hoe meesterlijk ook door dezen aangevoerd, werd tegengehouden, maar alleen door geheime bevelen uit Weenen, deed den eerbied voor den Keizer in het Rijk zoowel als daarbuiten dalen en veroorzaakte allerwege en niet het minst bij den Keurvorst wantrouwen en verbittering. Zoo werden zelfs de voorbeeldelooze besluiteloosheid van Leopold en de bezwaren zijner raadslieden overwonnen en had den 13den December de uitwisseling der ratificatiën van het traktaat plaats en tevens de betaling van 200,000 Rijksdaalders in obligatiën voor eerste oorlogskosten. Maar nu gebeurde, wat Lisola in de laatste maanden onophoudelijk aan zijnen meester had voorgehouden. De koers der Hollandsche obligatiën was bij den onzekeren toestand niet tot vastheid kunnen komen; velen zagen dien donker in; het financiewezen van Holland was zwaar geschokt, overladen met | |
[pagina 216]
| |
lasten, terwijl ook in 't gunstigste geval geen spoedig einde van den oorlog te verwachten was. Wel bestond er aan de beurs eene neiging tot het geven van hooge prijzen bij elk gunstig bericht, maar even snel vielen die ook weder, als iets verluidde wat nadeelig was. Daarenboven, niet lang na de uitwisseling der ratificatiën, in de laatste dagen van December, ontstond een dier panieken aan de beurs, welke ook nu nog den stand van een fonds voor langen tijd aan 't wankelen kunnen brengen. Slag op slag trof de Republiek. De stoute tocht van Willem III naar de Maas miste zijn doel, daar de Keizerlijken en Brandenburgers zich naar Westfalen hadden gewend; zijne poging om Charleroi te veroveren, eene hoofdwapenplaats der Franschen, had geen beter gevolg, en Luxemburg maakte van de afwezigheid van den Prins en de kern des legers gebruik om eene poging te wagen, over het ijs door de Hollandsche linie heen te breken. Een oogenblik zweefde het bestaan der Republiek, naar 't scheen, in gevaar, en de obligatiën daalden onmiddellijk tot 50 pCt, terwijl eenige weken verliepen, eer zich de beurs geheel hersteld had. Voor Lisola was 't dus op dit oogenblik feitelijk onmogelijk geld te krijgen voor de ontvangen obligatiën, want een dergelijk enorm verlies mocht hij zijnen meester natuurlijk niet berokkenen. Wel wendde hij allerlei kunstmiddeltjes aan om den koers te doen rijzen, maar toch gelukte 't hem niet voor zijne obligatiën ten laste van Holland meer te krijgen dan 80 pCt., terwijl hij die ten laste der drie andere betalende provinciën (Zeeland, Friesland en Stad en Lande) nog niet eens ontvangen had. En toch had hij niet geringe voordeelen voor zijne stukken bedongen: zij werden vrijgesteld van den 200sten penning, eene belasting van een half percent bij elken verkoop, en, wat hij eene winst van 5 pCt achtte, zij mochten alleen in bankgeld worden betaald, niet met het uit zoovele en zoo slechte speciën bestaande kasgeld. Hij klaagde dan ook zijn nood aan den Prins en de gedeputeerden der Staten, waarmede hij het traktaat had gesloten. En dezen waren daar niet doof voor, maar bewerkten dat besloten werd den Keizer de schade, welke hij nu leed door het verlies op zijne obligatiën, na den vrede te vergoeden, terwijl een aantal bepalingen werden gemaakt, bestemd om den verkoop voordeeliger te maken. Eene zeer merkwaardige overeenkomst werd in April 1673 hierover gesloten tusschen den Prins en den resident | |
[pagina 217]
| |
Kramprich, welker tekst door Dr. Grossmann in zijne bijlagen is medegedeeld, waarschijnlijk naar eene Duitsche vertaling, want Willem III zal zijne antwoorden op Kramprichs vragen wel in 't Fransch hebben neergeschreven. 't Stuk is een merkwaardig bewijs, hoe zich de Prins met details der staathuishouding, die eigenlijk geheel buiten zijn werkkring lagen, inliet, waarin hij alleen door zijn persoonlijken invloed, niet door zijne betrekking, eene beslissende stem had. Doch de opmerking is niet nieuw, dat een stadhouder, zoo hij wilde, meer gezag kon oefenen dan menig souverein. Kort daarop gaf de Keizer aan zijne vertegenwoordigers den last, de Staten te vragen, zooveel in obligatiën te voldoen als de waarde bedroeg van 'tgeen zij baar moesten betalen, met andere woorden, de obligatiën tegen koerswaarde uit te geven. Dr. Grossmann voegt aan deze mededeeling, aan het boven aangehaalde werk van steller dezes ontleend, het volgende toe: ‘Mit dieser Reducirung der Obligationen auf ihren Curswert traten die Holländischen Staatsobligationen in die Reihe der Europäischen currenten Zahlungsmittel ein, der Curswert hörte auf für eine vorbeigehende Abnormität gehalten zu werden und das Definitivum in der Behandlung von Börsenpapieren überhaupt war damit erreicht’. Beter ware misschien gezegd geweest, dat de Keizer en zijne ministers eerst nu toonden een helder begrip te hebben van het papier, waarmede men hen wilde betalen. Dat was niet met alle diplomaten dier dagen het geval. Een dergelijk tractaat tusschen Denemarken en de Staten sprong af, omdat de Deensche regeering niets wilde aannemen dan het voor de Nederlandsche niet leverbare baar geld. Dr. Grossmann deelt nog een aantal bijzonderheden mede omtrent de wijze, hoe Lisola zijne obligatiën aan den man bracht, welke moeite hij ondervond, juist door den exceptioneelen vorm van zijne stukken, die daardoor tot gepreviligiëerde schuldbrieven moesten gemaakt worden (ook van dezen vorm geeft bij een voorbeeld als bijlage), en hoe hij met groote bezwaren had te worstelen, omdat de provinciën hare obligatiën soms zeer laat leverden en die daarenboven lang niet gelijk stonden in koers. Maar wij kunnen bij die bijzonderheden niet blijven staan. Het besluit van het werkje vereischt onze aandacht. De schrijver resumeert daarin wat hij de hoofdzaak in zijn werk acht. Op drie punten meent hij te kunnen wijzen, die | |
[pagina 218]
| |
hij daarin aan het licht heeft gebracht en die het voornamelijk gewicht bijzetten. Ten eerste beweert hij dat er uit blijkt, dat, terwijl de koers der staatsfondsen vroeger uitsluitend door den handel werd beheerscht, deze van nu aan afhing van de staatkundige gebeurtenissen. Zijne tweede bewering formuleert hij ongeveer aldus: dat de zelfzuchtige staatkunde van den Keizer, welke den befaamden marsch naar Westfalen veroorzaakte en daardoor de Republiek van allen rechtstreekschen bijstand verstak, de oorzaak werd van den wederkeerigen invloed der staatkundige gebeurtenissen en der beurskoersen. Zijne derde, volgens hem hier bewezen, stelling eindelijk is deze: dat de ontwikkeling van het staatscrediet en de daarmede samenhangende uitbreiding van den handel in geldswaardig papier, en der betrekkingen van beurs en politiek misschien het belangrijkste kultuur-historische resultaat is van den oorlog van 1672. ‘Want,’ zegt Dr. Grossmann, ‘de beurs bleef sedert een hoofdfactor der wereldpolitiek.’ Tegen die drie punten blijf ik bezwaar hebben. Tegen het eerste het minst; 't komt mij alleen voor, dat het wat algemeen en wat absoluut gesteld is, want onmogelijk is 't niet, dat een invloed van staatkundige gebeurtenissen op beurskoersen ook in vroeger dagen wordt ontdekt; er is nog zoo weinig aan het onderwerp gedaan, dat men zich wachten moet voor zoo bepaalde uitspraken. 't Zelfde geldt van het derde punt: is het eerste bewezen, heeft werkelijk de wederzijdsche invloed van beurskoers en politiek eerst in 1672 een aanvang genomen, dan is dit zeker een belangrijk resultaat, maar om te zeggen, dat, sedert dat jaar de beurs een hoofdfactor der wereldpolitiek is geweest, daartoe zijn veel meer bewijzen noodig dan hier zijn bijeengebracht. Zoover onze kennis strekt, geloof ik, dat niets recht geeft om dit van de volgende vijftig, ja honderd jaren zoo grif aan te nemen. Maar 't is vooral het tweede punt, dat m.i. volstrekt niet bewezen is. 't Is den schrijver hier gegaan als zoo menigeen, die iets nieuws heeft gezegd; hij heeft nl. aan zijne ontdekking een overdreven gewicht bijgezet, dat voor geen onbevooroordeeld lezer kan bestaan. Hij wil overal beursinvloeden ontdekken, in het afspringen van het tractaat met Denemarken, in de breuk tusschen den Grooten Keurvorst en de Republiek en in diens vrede met Frankrijk, bovenal echter in de gebeurte- | |
[pagina 219]
| |
nissen van den herfst van 1672 en in de verandering van 's Keizers zienswijze. Volgens hem hing de koers der Hollandsche effecten van een goed deel af van de meer of mindere energie van diens optreden en is de reden van de verregaande onvastheid van dien koers te zoeken in de onvastheid van diens politiek. Want, zoo redeneert hij, de Keizer wilde uit het traktaat het geldelijk voordeel genieten, zonder iets te doen, wat hem tegenover Frankrijk kon compromitteeren; hij beval daarom den marsch naar Westfalen, waardoor eene botsing van beide legers vermeden werd. Maar juist omdat hij elke botsing wilde vermijden en den Franschen de vrije hand liet, bleven de koersen ter beurze dalen en beroofde hij zich van het voordeel, dat hij anders uit het traktaat zou hebben getrokken. Daar hij dit nu niet missen kon, wanneer hij zijn leger op de been wilde houden, werd hij gedwongen eene meer besliste houding aan te nemen. Dus, zijne politiek deed de koersen dalen en de daling dwong hem van politiek te veranderen: de wederzijdsche invloed van beurs en politiek, de ‘Wechselwirkung’ ontstond en bleef voor 't vervolg bestaan. 't Eenige, wat aan deze redeneering ontbreekt, is het bewijs, dat de Keizer zijne politiek veranderde, omdat anders de obligatiën niet te gelde waren te maken. Wij behoeven slechts de koersen, volgens de opgave van Dr. Grossmann zelven, na te gaan, om te zien, dat het niet de politiek des Keizers was, die in Januari den koers deed stijgen, maar wel de aanhoudende dooi. Want zoodra 't bleek, dat eene tweede, mogelijk gelukkiger, poging om binnen onze verdedigingslinie te komen daardoor ondoenlijk werd gemaakt, herleefde, en terecht, het vertrouwen op het crediet van den staat en rezen de obligatiën ongeveer 20 pCt. Daarentegen bleven zij altijd op dezelfde hoogte, toen werkelijk eene merkbare verandering in 's Keizers politiek kwam, wat eerst in den zomer plaats had. Gedurende het voorjaar bleef die ongeveer dezelfde. Wel wendde hij tegen de Staten voor, dat geldgebrek hem belette te handelen, omdat de obligatiën zeer ongeregeld en steeds te laat werden overgegeven en de koers te laag was, maar dit beletsel was niet weggenomen, toen hij overging tot eene meer active politiek en bleef ook gedurende den geheelen oorlog voortduren. De Staten mochten aan de Keizerlijke gezanten en deze aan hunnen meester voor- | |
[pagina 220]
| |
houden, dat de lage koers en de slechte betaling voortkwamen uit de slapheid des Keizers, de feiten spreken anders. En men behoeft geene diepe studie van de geschiedenis van het jaar 1673 te maken, om te zien wat den Keizer dwong eindelijk zich met de Republiek en Spanje te verbinden. Hem waren de oogen opengegaan voor het gevaar, dat zijn huis en zijn gezag in het Rijk dreigde, als hij niet naar de wapenen greep. De vrede van Vossem, waarbij de Groote Keurvorst met weerzin van zijn bondgenootschap terugtrad, en het gevaar voor een verbond van Noord-Duitsche machten met Frankrijk tegen Oostenrijk, had hem getoond waar de politiek van het vorige jaar en dergelijke demonstratiën als de marsch naar Westfalen toe leidden. Maar in den tijd, toen de daling ter beurze kon worden toegeschreven aan wantrouwen in zijne politiek, volhardde hij juist meer dan te voren bij die rampzalige halve maatregelen, welke een kenmerk waren van de Oostenrijksche staatkunde in die en in later dagen. Dr. Grossmann echter wilde blijkbaar gaarne iets nieuws zeggen, evenals toen hij op de ongelukkige gedachte kwam, den vrede van Vossem en de koersen ter beurze in verband te brengen. Want al klaagde de Keurvorst, dat de Staten op elk los gerucht ten zijnen nadeele, ‘auf jeder fliehender Zeitung’ de betaling hunner subsidiën schorsten, wat had dit met de beurs te maken? De subsidiën aan Brandenburg toch moesten in baar geld voldaan worden, wat den Staten zwaar genoeg viel. Konden wij deze opmerking omtrent de door den schrijver gemaakte conclusiën niet nalaten, nog iets anders heeft ons bij de lezing van zijn anders in vele opzichten zoo interessant werkje verwonderd. Hij schrijft de houding van den Keizer en meer nog die van de Deensche regeering voor een gedeelte toe aan de onbekendheid met den aard der obligatiën; hij vindt het vooral in de laatste onvergeeflijk dom, dat zij weigerde ze in betaling aan te nemen en hij valt haar zeer hard, omdat zij zeide: ‘Of de Staten hebben crediet, en dan kunnen zij geld opnemen om ons te betalen; of zij hebben het niet, en dan hebben hunne obligatiën voor ons geene waarde.’ Mij dunkt, die redeneering is volkomen juist, en het verwondert mij, dat Dr. Grossmann er niet op heeft gewezen, dat de betaling van subsidiën met obligatiën, zonder dat beloofd was dat haar bedrag zou worden verhoogd totdat die gelijk stond met de bepaalde som, | |
[pagina 221]
| |
in baar geld, met andere woorden zonder belofte van surplus te betalen, eene zeer onvoldoende betaling was, welke slechts door den nood der Staten en door de onbekendheid met den aard van staatsschuldbrieven kan worden verontschuldigd. Aan den later gedanen eisch, dat de Staten zouden suppleeren, kent hij hoog belang toe; hoe is 't mogelijk, dat hij daarin niet de ontdekking eener eenvoudige waarheid ziet? Wat was de natuurlijke weg geweest, dien in later dagen elke staat, die genoeg crediet meende te hebben om schuldbrieven te kunnen uitgeven, zou zijn ingeslagen? Zeker dat de Staten zelve eene leening hadden gesloten en een deel der opbrengst voor de subsidiën bestemd. Het verlies, op de obligatiën geleden door koers van uitgifte enz., ware dan zeker ten hunnen laste gekomen, maar de subsidiën waren dan ook uitbetaald geworden tot het volle bedrag en de voordeelen, door den Keizer beoogd, zouden niet zoo dadelijk illusoir geworden zijn. Waarschijnlijk hebben de gecommitteerden van het Secreet Besoigne, waar Lisola mede te doen had, daar zelve geen denkbeeld van gehad en handelden zij volkomen te goeder trouw, daar zij zich niet konden voorstellen, dat vijf percent gevende obligatiën, waarvoor de Staten bij aflossing het volle bedrag betaalden, voor den Keizer, die dadelijk geld moest hebben, slechts de koerswaarde hadden. Maar als zij dit wel wisten, dan was hunne handelwijze even deloyaal als die van den Keizer, die wel geld van hen wilde trekken, maar niet aan hun oogmerk voldoen. Over 't geheel genomen werd dit traktaat, ook nadat het later was uitgebreid en tot de eerste Europeesche coalitie tegen Frankrijk den grond had gelegd, door beide partijen zeer slecht nagekomen, omdat beide geheel tegenovergestelde doeleinden beoogden. De tusschen de verschillende Duitsche bondgenooten en de Staten tijdens den oorlog gewisselde stukken behelzen eene voortdurende reeks van klachten van weerszijde. Vooral met den Keizer had men steeds onaangenaamheden. De Staten schorsten hunne betalingen, omdat de bondgenooten zoo weinig voor hen deden, en deze beriepen zich op die wanbetaling ter verontschuldiging hunner nalatigheid. Langen tijd, nog na den vrede van Nijmegen, werkten die subsidiequaestiën na; de Keizer klaagde terecht, dat hij na 1674 geen penning had ontvangen, en de Staten voerden daartegen aan, dat het bondgenootschap met den Keizer hun geen enkel voordeel had bezorgd, dat hij | |
[pagina 222]
| |
niets had gedaan om hun den zwaren last des oorlogs te verlichten. Maar het eigenaardige van dit en dergelijke tractaten daargelaten, in 1672 was de groote zaak, waarop alles aankwam, ingeval bij beide partijen de wensch bestond, het verbond na te komen, zekerheid aan den Keizer te verschaffen, dat hij het geld terstond kon aanwenden voor het leger. En dat was zeker allerminst te bereiken door eene betaling in obligatiën voor hare nominale waarde, die door den ontvanger eerst moesten worden verkocht en waar in 't gunstigste geval toch nog eenige percenten verlies op werd geleden. Dat dit door geen der betrokken personen werd opgemerkt, dat de Staten, naar allen schijn te goeder trouw, deze wijze van betaling voorsloegen en het Weener Hof er zonder een op redenen gegronden wederstand in berustte, dat bewijst meer dan iets anders, hoe laag de beurswetenschap nog stond. Wil men zich goed voorstellen wat de Staten zoo eenvoudigweg vroegen, men denke eens dat de Fransche regeering in 1871 aan de Duitsche had voorgesteld, de oorlogschatting te betalen door voor 5 milliarden Fransche rente te creëeren en de stukken daarvan aan de Duitschers in betaling te geven. Bij eene dergelijke tegenwoordig kwalijk te qualificeeren, handeling zou de brutaliteit, waarmede sommige staten de achterstallige rente hunner schuld betalen met nieuwe, evenmin werkelijk rentegevende schuldbrieven, niet meer de moeite waard zijn om van te spreken! En daar de Staten Lisola de stukken eenvoudigweg overgaven, om ze verder zelf ter markt te brengen, maakten zij hunnen crediteur tot hunnen bankier en sloten eene leening door bemiddeling van dengene, dien zij ondersteunden. Men stelle zich eens voor, dat eene regeering eene spoorwegleening sluit en de emissie toevertrouwt aan de maatschappij, die zij zal subsidiëeren! Maar 't behoeft niet bewezen te worden, dat men voor twee honderd jaar wonderlijke begrippen koesterde op financiëel en economisch gebied. Wie herinnert zich niet uit Macaulay de vermakelijke geschiedenis van de Landbank en den strijd der Tories tegen de Bank van Engeland? Wie herinnert zich niet, hoe men een klein dertigtal jaren later het papierengeld van Law als eene gave des hemels aanzag en hoe zelfs nog in de | |
[pagina 223]
| |
dagen der Fransche revolutie het niet alleen het mindere volk was, dat de depreciatie der assignaten het werk achtte van agioteurs? Dat aan het licht is gebracht, hoe zelfs zoo goede financiers als onze Nederlandsche regenten verwonderlijke dingen op financiëel gebied te goeder trouw deden in 1672, is dan ook natuurlijk. Maar minder te verwachten was 't, dat blijken zou, dat de beurs reeds toen ter tijde door den invloed van politieke gebeurtenissen tot zoo ongemotiveerde afwisselingen kwam als zijn waar te nemen uit de noteering, achter dit werkje gevoegd. Daarop is ook reeds door den schrijver gewezen, maar door hem worden die toegeschreven aan de onervarenheid, welke toen nog algemeen in beurszaken bestond. Mij komt 't daarentegen voor, dat het eene eigenaardigheid der effectenbeurs is, want in kritieke tijden heeft diezelfde onberedeneerdheid zich nooit verloochend. Wij hoeven maar te wijzen op de gebeurtenissen van den dag en op zooveel andere eigenlijk rechtstreeks met alle gezond verstand strijdige koerswisselingen, die toch niet aan de speculatie zijn toe te schrijven. Doch door daarover uit te weiden zouden wij geheel van ons gebied afdwalen. Wij bevelen dit verschijnsel aan alle geleerden ter studie aan, die, op het voorbeeld van Dr. Grossmann, ook den fondsenhandel binnen den kring der voor den geschiedvorscher belangrijke onderwerpen trekken. De geschiedenis van de Amsterdamsche Effectenbeurs in 1672, voor zoover zij samenhangt met en kenbaar is uit de werkzaamheid van Lisola hier te lande, moge door mij niet voor zoo epoquemakend worden aangezien als door den schrijver, een gewichtig feit blijft het zeker, dat Lisola's traktaat misschien aanleiding gaf tot het eerste wederkeerig verband van beurskoers en staatkunde. Al was dat verband ook nog zwak, wij zijn Dr. Grossmann dank verschuldigd, dat hij er op heeft gewezen. De drie eeuwen van Columbus tot de Fransche revolutie zijn de tijd, waarin de kiemen ontstaan, welke in den tegenwoordigen toestand tot rijpheid komen, en die dezen het eigenaardig karakter geven, dat ons in vele opzichten zoo trotsch maakt op den tijd, waarin wij leven. Dat te onderzoeken, het ontstaan en de ontwikkeling der hoofdfactoren onzer maatschappij na te gaan, moet het hoofddoel zijn van den geschiedvorscher, welke die eeuwen tot zijn gebied kiest. Dat doel kan niet anders bereikt worden dan | |
[pagina 224]
| |
door eene bronnenstudie, die niets verzuimt en die van alle gegevens partij weet te trekken. Want wie zou oppervlakkig vermoed hebben, dat uit eene diplomatieke correspondentie in het Archief te Weenen de eerste beginselen van de Amsterdamsche effectenbeurs en van den fondsenhandel als maatschappelijken factor konden worden opgedolven! Zulke vondsten sporen tot meerder arbeid en taaier volharding aan!
P.L. Muller. 's Gravenhage, November 1876. |