| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Het is de eerste April, wanneer dit nummer van ons tijdschrift verschijnt, en een gepaster datum is er zeker niet om van de reusachtige poison d' Avril te spreken, die na lang spartelen ten laatste, en dat wel te Kampen, is op 't land gebracht. In de afgeloopen maand heeft de heer Beckering Vinckers de ver van onvermakelijke fopperij openbaar gemaakt, welke de schrijver van het geheimzinnig ‘Oera-Linda-Boek’ zich tegenover het publiek in 't algemeen, en eenige geleerden in 't bijzonder, heeft veroorloofd.
Tien jaren ongeveer geleden verspreidde zich het gerucht dat een eenvoudig werkman, eerste meesterknecht aan 'sRijks werf te Den Helder, in het bezit was van een hoogst merkwaardig handschrift, geschreven in een letterschrift, waarvan niemand de weergade had gezien, in een taal, wier gelijke in de gansche wereld te vergeefs werd gezocht, over zaken, waarvan geen sterveling ooit iets had gehoord, in een tijd, waaruit tot hiertoe geen enkele ziel een letter Germaansch heeft gezien, in een stijl, die niets verschilt van dien, waarvan een Nederlander uit de 17e, 18e en 19e eeuw na Christus zich zeer gevoegelijk zou kunnen bedienen. De heer Cornelis Over de Linden, de eigenaar van het handschrift, een kostbaar erfstuk zijner familie, wier lotgevallen ten deele daarin werden verhaald, trachtte van sommige geleerden eene vertaling dier bladen te verkrijgen. Bij Dr. Ottema te Leeuwarden is hem dit gelukt. Deze zond in 1872 een volledige uitgave, van den tekst met de vertaling daarvan in het licht, en zette in eene inleiding uiteen dat dit wonderboek tusschen 558 en 50 vóór Christus, achtereenvolgens door verschillende personen, voorzaten der familie Over de Linden, was opgesteld. Het ‘Oera-Linda-boek’ vond even geestdriftige voorstanders als krachtige bestrijders. Sommigen mompelden van bedrog, anderen spraken dit vermoeden luide uit, de koninklijke Academie, van wetenschappen weigerde met die hooghartigheid, welke de wetenschap bijv. ook tegenover het Spiritisme mag aannemen, haar kostbaren tijd aan een
| |
| |
onderzoek naar de echtheid van het handschrift te verspillen - - maar stout traden vooral eenige Friezen - Dr. Ottoma, Dr. A.T. Reitsma, Prof. Vitringa, Mr. De Haan Hettema - als verdedigers der echtheid in het strijdperk. Dit was nu eens een boek geschreven in een ouder en zuiverder Oudfriesch dan dat der Oudfriesche wetten, en over tijdperken in Frieslands geschiedenis, waarover de oudste Friesche oorkonden het stilzwijgen bewaarden! Tot in het buitenland drong het gerucht van het ‘Oera-Linda-boek’ door en éen vertaling in het Engelsch zag het licht.
Intussen en ging de heer J. Beckering Vinckers, een gelukkig beoefenaar der Nederlandsche taal, aan het werk en zette eerst op het XIVe taal- en letterkundig congres te Maastricht en later in eene brochure op taalkundige gronden uiteen, dat het wonderboek onecht was. Het moest gemaakt zijn door iemand, die met den woordenschat van het Oudfriesch, waarin het geschreven heette, goed bekend, maar volstrekt niet op de hoogte was van de spraakkundige vormen en wendingen dier taal. Het was vol van de grofste zonden tegen de spraakkunst en wemelde van uitdrukkingen, die niet aan het Oudfriesch, maar aan het Nieuwnederlandsch ontleend waren. Van toen aan stond het vast dat men met een maakwerk te doen had. Doch wie was de schrijver van het ‘Oera-Linda-boek’, wie was de bekwame man, in staat om, niettegenstaande alle fouten en gekkigheden, zoo merkwaardig boek te schrijven, in staat een bedrog te smeden, waarvan wezenlijk knappe mannen het slachtoffer werden?
Men giste, men sprak die gissingen uit, maar eerst nu is licht gekomen. De heer J. Beckering Vinckers heeft met den heer Berk te Den Helder zijn onderzoek voortgezet, en nu het bericht verspreid werd, dat twee onzer meest bekende taalgeleerden binnen kort den maker van het ‘Oera-Linda boek’ zullen aanwijzen, heeft de heer Beckering Vinckers medegedeeld waartoe zijn onderzoek hem geleid had. Had de heer Eelco Verwijs, had Piet Paaltjens deze ondeugendheid op zijn geweten? Neen... de schrijver van het ‘Oera-Linda boek’ is geen ander dan de man, die met het handschrift het eerst voor den dag kwam, de heer Cornelis Over de Linden, eerste meesterknecht aan 's Rijks werf te Den Helder. De zoo het heette ‘eenvoudige werkman’ blijkt iemand van een hoogst gelukkigen aanleg geweest te zijn, een man, die om zoo te zeggen, alles kon wat hij ter hand nam, die vlijtig zich oefende in het te boek stellen zijner zonderlinge denkbeelden, die zonder eenige leiding zich trachtte te ontwikkelen en de nadeelen daarvan ondervond, die in het bezit was eener gansche bibliotheek, waarin werken over Oudfriesche, Angelsaksische, IJslandsche taal, over Frieslands oudste geschiedenis
| |
| |
en wetten, over Runenschrift en Phoenicische letterteekens niet ontbraken. Dit alles wordt door den heer J. Beckering Vinckers in zijn brochure Wie was de schrijver van het Oera-Linda-boek? (Kampen, Laurens van Hulst) uiteengezet.
Wat de beweegredenen zijn, die Cornelis Over de Linden tot deze daad hebben gedreven, is, naar onze meening, nog oenigszins onzeker. Dat het louter zucht zou zijn geweest om de geleerde wereld beet te nemen, gelijk de heer Eelco Verwijs schijnt te vermoeden, is niet waarschijnlijk. Mogelijk wilde hij zijn zonderlinge, eenzijdige denkbeelden omtrent staat, maatschappij, godsdienst, zedelijkheid op deze wijs ingang doen vinden. Waarschijnlijk wilde hij tevens de familie Over de Linden verheerlijken als het oudste der Nederlandsche geslachten.
Hoe dan ook, de man die in 1833 nauwelijks schrijven kon en een twintig jaar later het ‘Oera-Linda-boek’ opstelde, daarvoor een eigen schrift uitdacht, en bovendien tijd vond voor duizend andere dingen, is een zeer buitengewoon man geweest, bij wien echter fijnheid van zedelijk gevoel niet met verstandelijke ontwikkeling op gelijke lijn stond, en die meer humor had dan meestal den geleerden eigen is. De heer Cornelis Over de Linden, die waarschijnlijk geen geringe minachting koesterde voor de officieele wetenschap, heeft niet mogen beleven, dat zij toch het door hem gepleegd bedrog aan het licht bracht. Hij is in 1873 gestorven.
Voor bovengenoemde Friesche geleerden nu is deze ontdekking een zeer onaangenaam geval. De heeren mogen zich intusschen door de herinnering troosten, dat Reinier de Graaf, meer dan anderhalve eeuw geleden, Dumbar Van Alkemade en anderen met de zoogenaamde Rijmkroniek van Klaas Kolijn geducht heeft beet gehad; dat Macpherson in het eerste vierde dezer eeuw zeer velen met de gedichten van Ossian heeft misleid; en dat slechts weinige jaren geleden de zeer geleerde heer Chasles te Parijs van Vrain Lucas heeft gekocht een door Julius Caesar eigenhandig in het Fransch geschreven verlof om door Frankrijk te mogen reizen.
Het is een troost in bitt're ramp
Twee bronzen kerkdeuren, met tien paneelen, waarvan elk een tooneel uit de Pelgrimreize voorstelt, zijn onlangs door den hertog van Bedfort aan Bunyan's geboorteplaats geschonken, waar reeds het standbeeld van ‘den bezielden ketellapper’ prijkt.
Een ander gedenkteeken, dat den eenvoudigen man van genie wellicht nog meer zou hebben behaagd, is een nieuwe vertolking van zijn heerlijk boek, door den heer C.S. Adama van Scheltema bij
| |
| |
H. Höveker te Amsterdam uitgegeven, onder den minder eigenaardigen titel van ‘De Christen- en Christinnereis naar de Eeuwigheid’.
Het boek is opgeluisterd met 100 schoone platen door Seleur en Paolo Priolo.
Moge het in veler handen komen, want het is een edel werk, dat hoog stemt, en, eens gelezen en genoten, onvergetelijk blijft. Wat Bunyan heeft gezien ‘toen hij in de woestijn dezer wereld doolende was’ geeft nu nog troost en groote vreugde, en de heilige ernst van dien waren dichter wordt door oud en jong, door rijk en arm begrepen en op prijs gesteld.
Terecht zegt een zijner lofredenaars van hem: ‘gelijk de albasten flesch van Maria te Bethanië kostelijk was, niet alleen om den nardus, maar vooral omdat haar hart er in gesloten was, zoo is het eveneens met de Pelgrimsreize’.
Dat Bunjans hart dus menigeen ten troost zij.
In Amsterdam heeft menigeen wel eens hooren gewagen van Jacob van Eeghen, een jongeling die slechts 16 jaren oud werd, en reeds sinds meer dan veertig jaar is overleden, doch wiens dichterlijk talent en groote gaven van gemoed en geest bij zijne vrienden onvergetelijk zijn gebleven, zoodat hun hart, dat heugenis heeft bewaard aan den beminden makker hunner jonge jaren, nog vaak getuigt: ‘och ware Jacob van Eeghen blijven leven, ons land bezat zeker een waar dichter meer!’
Na zijn vroegtijdig sterven hebben zijn bedroefde ouders er groote waarde aan gehecht, de ontboezemingen van den jongen dichter te verzamelen en uit te geven. Dit deden ze in October 1835, toen de even zestienjarige overleden was, van wien zijn ouders konden zeggen: ‘dat hij geslaagd was in zijn sedert vele jaren opgevat voornemen, om nooit aan zijn ouders eenige zorg of droefheid te veroorzaken; waarom zij hem steeds in hun harte zullen zegenen.’
Nadat 43 jaren zijn verloopen, geeft zijne moeder dezen bundel ‘Keuze uit Nagelaten Gedichtjes van Jacob van Eeghen (P.N. van Kampen en Zoon) nogmaals onveranderd uit voor een nieuw geslacht, dat geheel onbekend is met den persoon van haar zoo vroeg gestorven lieveling.
Onder de boeken van de laatste maand is er niet een, dat ons zoo treffend voorkomt als deze kleine bundel. Na 43 jaar is de dichter dier verzen nog altijd 16 jaar gebleven voor zijn moeder, aan wie 't voorzeker niet ontgaan is, dat onder zijn gedichten er geen zoo goed geslaagd zijn als die, waarin hij spreekt van zijn liefde voor haar.
Zeer zeker had een knaap van 10 jaar groot talent, wanneer hij,
| |
| |
ons den bouwval van 't kasteel Brederoode beschrijvende, gewaagt van ‘'t oude slot,
Welks sombre kruin, zoo hoog verheven,
Zelfs 't hoog geboomte schaauw kan geven.
Die woorden teekenen en duiden bondig aan hoe hoog de bouwval is.
Dat hij zou opgegroeid zijn tot een zangerig dichter, doen ongetwijfeld regels als de volgende vermoeden, die groote meesterschap over den vorm bewijzen:
Er van sprekend hoe men nooit tevreden is, en steeds naar iets beters verlangt, zingt hij:
Doch dat heil ontvliedt hem immer,
Blijft nog immer in 't verschiet.
Maar, bereikt de mensch 't dan nimmer?
Schiep hem God slechts voor verdriet?
Van ons leven, als de dood
Eens ons treft, is 't heil ons zeker,
Dat van ver de toekomst bood.
Dan kan ze ons niet meer ontvlugten,
Noch begeven, als weleer.
Dan is 't eind van 't sloven, zuchten,
Daar bedriegt de hoop niet meer.
In 't oneindige, alles één;
Daar schenkt ze ons de lang gebeden
Hoe dikwijls zal de moeder deze zangerige regels in die 43 jaren wel gelezen hebben, sinds hij haar werd ontnomen, die haar zoo lief had, en die zoo innig van de kracht der moederliefde overtuigd was, als 't volgend diep gevoeld gedichtje toont?
De moeder bij den dood van haren zoon.
Droog, teeder moeder, droog die droeve tranen af!
Bedwing die bittre smart, waardoor gij wordt gedreven:
Berust in 's Heeren wil: Hij nam, 't geen Hij u gaf,
Hij nam het, om 't u eens welzalig weêr te geven.
Bedenk hoe Abraham gedwee, op Gods bevel,
Zijn zoon ter slagtbank bragt, gerust op d'Albehoeder.
Ja, op zoo wreed een proef stelt God een vader wel;
Maar nimmer 't teeder hart van een getrouwe moeder.
| |
| |
Een andere dichter, die innig van zijn ouders hield, was Ludwig Uhland, die twee dagen vóór dat hij op 75jarigen ouderdom overleed, op zijn sterfbed telkens met verrukking uitriep: “moeder, vader!”
Het gedichtje:
De sombre doodklok klonk weleer
Zoo droef en dreigend in mijn oor;
Maar ouders, sinds ik u verloor,
Roept zij mij toe: wij zien u weer!’
zong hij zijn ouders bij hun overlijden toe. Aan ‘Het leven van Ludwig Uhland en vertalingen uit zijn dichtbundel, door B. van Meurs’ (Nijmegen, Blomhert en Timmerman) zijn deze regels ontleend. Een aangenaam geschreven levensschets van den dichter en de goedgeslaagde vertaling van eenige der liefelijkste gedichten van den Duitschen zanger maken dit bundeltje bijzonder aanbevelingswaardig. Wij zullen later zeker gelegenheid vinden op deze gedichten meer uitvoerig de aandacht te vestigen.
Heden beperken wij er ons toe een woord van lof tot den uitgever te richten voor den prettigen vorm en den keurigen druk op Hollandsch papier van dit boekje, dat hem die het ziet als het ware er toe noopt om het in zijn zak te steken, als hij op reis gaat, of een wandeling onderneemt en in het lommer uit wil rusten. Hoe gaarne zou men in zulk een vorm De Genestet's gedichten willen hebben, de schoonste verzen van Da Costa, en een bloemlezing uit Beets.
Doch groote folianten worden helaas weer mode, en 't ‘zalig zijn de sterken, die zware boeken kunnen torschen voor hun vreugde’, schijnt de leus te zijn van onze uitgevers. Toch is een boek, dat zoo gemakkelijk in de zak glijdt als deze bundel, door Blomhert en Timmerman in 't licht gegeven, zoo vriendelijk en aanlokkend.
Mary Jones is een drama in vijf bedrijven en in verzen, door een dichter, die zich verschuilt achter den naam van Euphorion. (Heerenveen, Hingst en Hepkema.) Het is een beeld uit de vrouwenbeweging, die in America tegen het gebruik der spiritualiën werd ondernomen. De jonge en schoone echtgenoote van een koopman in Cincinnati, orthodox opgevoed door een methodistisch predikant, laat zich door dien geestelijken herder en door haar vrouwelijke omgeving overhalen aan den kruistocht tegen de kroegen mede te doen. Haar man, een adept van Emerson en Parker, wil geen dwang op haar uitoefenen, 't haar niet verbieden, doch koestert de stille hoop dat de ondervinding zelve haar zal leeren, dat men met zulke middelen het kwaad niet uitroeit. Wat hij vermoedt, geschiedt.
| |
| |
Mary Jones gaat ijveren als een heilige, doch ondertusschen loopt haar eigen huishouden deerlijk in de war, en wat haar het bitterst grieft, zij ziet in, dat het goede beginsel, waarvoor zij strijdt, in den kamp zelven min of meer belachelijk wordt. De kroeghouders ontzien zich niet paardenmiddelen van hun vinding tegen de bestooksters van hun nering te gebruiken, en ter nauwernood wordt Mary nog ongedeerd door haar man uit een leelijk standje gered. Zij is nu genezen en wordt op den koop toe ook haast een moderne discipelin van Parker en de zijnen. Te midden van de verwikkeling en ontknooping van dit alles, wordt dan levendig de theorie te recht gezet van Mary's broeder, den geleerden dr. Horring, die de vrouw in het algemeen meer als een aardig speelgoed, dan als een denkend wezen wil behandelen. - Daar zijn waarlijk prettige scènes in dit drama. Zeer realistisch is de voorstelling der min die, terwijl Mary buitenshuis zich weert, het kindje maar laat kraaien, - en voorts het tooneel op straat, waar de damesgroep den heiligen oorlog voert tegen het jolig gezelschap der drinkebroers. Het is ruw en brutaal geteekend, en doet aan onze oude Hollandsche blijspeldichters, aan Breerôo en aan Langendijk, denken. Het overige is wel wat breedsprakig theologisch; maar theologie is nog geen contrabande in ons vaderland. Het zal dus zeker met genoegen gelezen worden, vooral daar menige goede versregel onder dat alles heênloopt. Als wij plaats hadden zouden wij al dadelijk in zijn geheel de flinke schets van den koopman, die Mary's man geeft, overnemen. Mary heeft gezegd:
Nu of men koopt of verkoopt in het groot
Of in het klein, dat zal zoo heel veel niet
Verschillen. Het voornaamste van de zaak
Blijft, dankt mij, toch voorzichtig zijn en winnen.
Doch de man herneemt:
Zoo'n man een koopman, lieve Mary! Zet
Zoo'n man een slaapmuts op, en doe hem dan
Een frissche voorschoot voor, en laat hem achter
Zijn toonbank blijven, want dáár hoort hij t'huis.
Dáár doet hij nut! Maar laat hem op de beurs
In 's Hemels naam niet komen.............
Wij moeten volken, moeten menschen kennen,
Wij moeten met omstandigheden reek'nen,....
Met oogst en misgewas, met oorlog, vrede,
Met zee en stormen, waar ons half vermogen
Soms aan het and're kantje van de wereld
Aan 't zeilen en aan 't geld verdienen is....
En wat er verder volgt; Men bemerkt dat het drama ons in de atmosfeer van Amerika verplaatst. En onder het lezen ruikt men,
| |
| |
dat de schrijver de zee heeft doorploegd, en van zoute geuren zijn gedicht heeft laten doortrekken: - zoute geuren, die nog wel niet altijd van attisch gehalte zijn, maar wier gezonde kracht toch medehelpt om de gekunstelde conventioneele en artificieele aroma's en ‘odeurs’, die hier en elders opkomen en enkele onzer dames het brein benevelen, te verjagen.
Op reis door Zweden, Schetsen door Marcellus Emants, Haarlem, W.C. De Graaff. Wie weten wil, ‘hoe de Zweden zijn, welken regeeringsvorm zij hebben, wat hun land oplevert, hoe 't daar met de welvaart is gesteld’, behoeft, naar de zeer juiste opmerking van den schrijver, ‘geen tijd te verliezen met het lezen van dit boek’. De Schetsen, die in het maandschrift De Banier het eerst het licht zagen, willen enkel aanduiden, welken indruk Zweden op den heer Emants heeft gemaakt, die als een ‘vluchtig toerist’ dit land heeft bezocht; ook willen zij het inzicht openen in de eigenaardige zienswijze van dezen auteur, die zich rangschikt onder de schaarsche reizigers, wien het enkel om het ontvangen van indrukken, ‘het zien, het overdenken, zoo mogelijk het begrijpen’ te doen is. We hebben natuurlijk niets tegen die rangschikking, maar meenen, zoodra iemand een boek schrijft om zich zelven te doen kennen, de vraag te mogen stellen: of de moeite dier kennismaking ook wordt beloond. Welken indruk hebben wij van den heer Emants ontvangen, na het lezen van zijn reisverhaal? Dat hij een jong auteur is, die bij eenige oefening wezenlijk kan leeren schrijven... altoos indien hij zich niet laat misleiden door de gedachte, dat hij reeds nu dáár gekomen is, waar hij eerst na jaren van studie en ervaring komen kan. De heer Emants schijnt tot zeker soort van jonge lieden te behooren, die zich in het bezit eener voorbarige levenswijsheid verheugen mogen. Voor hen is het uitgemaakt, dat alleen in materialisme en pessimisme de waarheid is, dat over God en onsterfelijkheid moeilijk anders dan met een grijnslach gesproken worden kan. Er is in deze Schetsen een spelen met de zachtere aandoeningen van het eigen hart, een spotten met dingen, die anderen heilig zijn, een gemis aan waardeering, aan waarachtig gevoel, een loochening der ware poëzie, en daarentegen nu en dan
een quasi-dichterlijkheid, een sentimentaliteit, die een zeer onaangenamen indruk maken. Bij wien de heer Emants ter schole is gegaan, valt niet te miskennen. Zelfs uit het ruwe woord, waarmede hij soms eene zachtere uiting van het gevoel afbreekt, is het duidelijk dat Heine de heilige is, bij wien hij zweert en dien hij nabootst. Voor het jongste Holland - onder wiens woordvoerders, naar wij meenen, ook de heer Emants wordt gerekend - is dit nu wezenlijk toch wat al te ouderwetsch... of wat al te jong;... wat kiest men?
| |
| |
De naam van den schrijver deed ons met belangstelling kennis nemen van de novelle Jeannette en Juanito (Leiden P. van Santen), doch we hebben ons na lezing zeer teleurgesteld gevoeld. De heer Jan ten Brink ondervindt ten volle de nadeelen zijner voortreffelijkheden. Hij werkt te gemakkelijk. Aan den stroom der door hem in de wereld geholpen artikelen en boeken komt geen einde. Uit den aard der zaak kan in dergelijke omstandigheden geen spraak zijn van een ernstig kunstwerk, geestig ontworpen en zorgvuldig uitgevoerd, maar moet de stempel van den fabriekarbeid onuitwischbaar heeten. Het is handig in elkaar gezet, misschien ook geschikt om in den smaak te vallen der groote menigte.... maar dwingt meer ontwikkelden tot een protest tegen dergelijke ontheiliging van een wezenlijk talent. Sinds zijn Oost-Indische Heeren en dames is de heer Ten Brink zeer stellig niet vooruitgegaan. Ook zijn jongste romantische arbeid bewijst, dat hij het noblesse oblige uit het oog verloren heeft. Haast zou men bij wijze van recept kunnen aangeven, uit welke bestanddeelen een roman van den heer ten Brink is samengesteld. Een losbol uit de hoogere standen in den Haag, een burgerjongen, soms eenigszins mismaakt, altijd met iets geniaals, iets artistieks, een weinig beteekende, door haar ouders verwende jonge dame, ietwat ‘demimonde’, eenige heldendaden der ‘jeunesse dorée’, ten slotte de belooning der deugd - klaar is men! Jeannette en Juanito draagt in vele opzichten de teekenen, dat het voor een dagblad-feuilleton geschreven werd, en legt den heer Ten Brink de verplichting op iets beters te geven.
We moeten eerlijk bekennen, dat we niets wisten van den Duitschen romanschrijver Max Ring, wiens Unfehlbar door den heer G.P. Kits van Heijningen vertaald en onder den titel: Aan wie de toekomst? bij A. Ter Gunne te Deventer in het licht gegeven is. We moeten er bijvoegen, dat we van deze kennismaking niet hebben genoten; veeleer het tegendeel. Uit een oogpunt van kunst is dit boek geheel mislukt te achten. De held van het eerste deel is iemand, die met het volste recht zichzelven een lafaard, leugenaar en bedrieger noemt, en er bij had kunnen zeggen, dat hij een hoogst zelfzuchtig wezen is, voor wiens overgang van het Jodendom tot den Protestantschen godsdienst geen enkele inderdaad edele beweegreden kan worden aangetoond. In het tweede deel ontbreekt de held geheel en al en is het geknoei der Jezuïetenpartij de spil, waarom alles draait. Ook mag alleen in historische romans van het slechtste allooi ongewraakt blijven, dat de figuur van den aartsbisschop Clemens dikwijls niets anders dan een portret is van Clemens
| |
| |
Droste zu Vischering, den Keulschen aartsbisschop, die in 1838 door de Pruisische regeering te Minden achter slot en grendel werd gebracht. Wat kan, in 'sHemels naam, den heer Kits van Heijningen bewogen hebben dit boek de eer eener vertaling waardig te keuren? Het antwoord hierop is niet moeielijk. Eensdeels de overtuiging, dat boven alle godsdienstvormen ‘eene verborgene gemeente staat, eene onzichtbare kerk, die de belijders van alle godsdiensten in zich vereenigt, wier evangelie God en de natuur, wier dogma liefde, wier eeredienst waarheid, schoonheid, vrijheid, wier priesters de leeraren der menschheid, wier ideaal de goddelijke lijder, wier doel het godsrijk op aarde, wier hoop vooruitgang en onsterfelijkheid is’ en aan wie ongetwijfeld de toekomst behoort. Doch voor een ander, en we vreezen voor een zeer groot deel, voelde de heer van Heijningen zich waarschijnlijk tot dit boek van Max Ring aangetrokken, omdat de orde van Ignatius van Loyola met een zeer zwarte kool daarin geteekend wordt. Voor hen, die met zekere aangename huivering gaarne van de geheime listen en lagen der Jezuïeten lezen, is Aan wie de toekomst? een voortreffelijk boek. Begrijpelijk is, dat onze Duitsche naburen hunnen zoogenaamden ‘Kulturkampf’ ook door de poëzie trachten te verheerlijken. Duitsche dichters brachten een verzenbundel ‘Tegen Rome’ bijeen, Max Ring deed der epische Muze geweld aan om de ultramontaansche partij afbreuk te kunnen doen. Doch schoon begrijpelijk, verschoonbaar is dit streven niet. De ware kunst staat voor zulke dingen te hoog. Aan ultramontaansche schrijvers, als een Konrad von Bolanden bijv., moest het fokken van dergelijke ‘tendenzbeeren’ worden overgelaten. Doch van het acclimatiseeren dezer onbeminnelijke diersoort wenschen wij liefst verschoond te blijven.
Over ‘maatschappelijke zonden’ en huiselijke ondeugden een gansche reeks van korte artikelen te schrijven, zonder onuitstaanbaar vervelend te worden, is misschien aan niemand gegeven. Onder de zeer enkelen, die hopen mogen althans met eenige eer een zoo gevaarlijk waagstuk te kunnen bestaan, behoort Gerhard von Amyntor, een Duitscher, die dezer dagen door een vertaling zijner Hypochondrische praatjes (Nijmegen, H.C.A. Thieme,) in ons land werd binnengeleid. De titel brenge niemand op een dwaalspoor. Met zekere beminnelijke bescheidenheid stempelt de auteur, die zich achter den naam: Von Amyntor verbergt, als zwartgalligheid, wat veelal niet meer dan wèlverdiende critiek heeten moet. Orthodox, Christelijk-Germaansch, aristocratisch, conservatief, ‘tegen den geest der eeuw’?.. we weten niet hoe in een enkel woord de richting van dezen schrijver aan te duiden, maar wel dat hij schetsjes geeft, photografietjes
| |
| |
soms, vol leven, nu en dan ook vol geest, vernuft, vol ondeugendheid, critisch zout, sarcasme, en dat men onwillekeurig naar zijn ‘praatjes’ luistert. Jammer dat de ongenoemde vertaler niet beter voor zijn taak berekend was. Hij schrijft gebrekkig Hollandsch; zijn stijl is niet vloeiend, en de Duitsche oorsprong van dit boekje verraadt zich elk oogenblik, al heeft de vertaler, op niet altijd gelukkige wijs trouwens, getracht deze vreemde bloem geheel op onzen bodem over te planten. In Nederland heeft men bijv. de gewoonte niet een gesprek te ‘onderbreken’, en behooren ‘lijkwagens met vergulde zuilen’ tot het geslacht der witte raven. Wat de vertaler met ‘de poëzierijke bloesem der geurverspreidende vrouwelijkheid’ bedoelt, weten we niet, en willen we ook niet weten. Hetzelfde zou gezegd moeten worden van ‘de melk van haar vroom denkvermogen’, indien niet Schiller de dwaasheid had gehad om Shakespeare's ‘milk of human kindness’ te vertalen door ‘die Milch der frommen Denkart’, en dit den sleutel tot dit raadsel ons in handen gaf. Door deze dubbele overzetting is intusschen Lady Macbeth's uitdrukking er niet verstaanbaarder op geworden. Tradut ore, traditore!
Met veel genoegen hebben we het Schetsenboek van Max. Rooses (Gent, Ad. Hoste) doorbladerd. Het zijn - indien men het wel degelijke, maar te gerekte opstel over Willems uitzondert - korte, fiksche, prettig geschreven schetsen over de meest bekende Zuid-Nederlandsche schrijvers onzer eeuw: van Rijswijck, Conscience, van Beers, de Cort, Vuylsteke, Hiel, Tony, de dames Loveling. Vooral trokken ons de flinke beschouwingen over van Beers, de Cort en Vuylsteke aan. De heer Rooses heeft goed gedaan met de artikelen, die afzonderlijk in tijdschriften waren verschenen, tot een bundeltje saam te voegen.
De historische tentoonstelling van Amsterdam, in het vorige jaar gehouden, zal bij velen in goede herinnering blijven, ook door de geschriften, waartoe zij aanleiding gaf. Een Wandeling door de zalen der historische tentoonstelling enz. is thans compleet in het licht verschenen (Amsterdam J.M.E. en G.H. Meijer). De heer D.C. Meijer Jr. vestigt onze aandacht op de belangrijkste nummers, hunne historische waarde of kunstwaarde en hun onderling verband, daarbij eenige bijzonderheden mededeelend, die in den catalogus geene plaats vinden konden. Een zestal platen is aan dit werk toegevoegd.
Een en ander over voeding (Groningen, Noordhoff en Smit) is de eenvoudige titel van een boekje, waarin Prof. D. Huizinga, op de aantrekkelijke en degelijke wijze, die den lezers van ons tijdschrift
| |
| |
bekend is, de vragen: waarom eten wij? wat is er te eten? hoeveel en hoe vaak moeten we eten? en nog eenige andere beantwoordt. Geen handboek der voedingsleer heeft de Groninger hoogleeraar geschreven, maar wel getracht door losse, aangename, populaire schetsen belangstelling voor deze wetenschap te wekken. Terecht schrijft hij: ‘die belangstelling ontbreekt dikwijls nog maar al te zeer, juist daar waar het de zaken van ons eigen lichaam aangaat. Zoo bijv. bij ons voedsel zijn wij gewoon er afscheid van te nemen, zoodra het de omheining onzer tanden is gepasseerd, en wat er verder mede gebeurt, welke rol het in ons lichaam speelt, dat weten we niet en willen we zelfs liefst niet weten. Wij willen liefst niet eens ons daarmede bemoeien, wij vinden het zelfs min of meer walgelijk. Waarom? Onder meer andere redenen ook daarom, omdat het voedsel in onze maag voor ons een onbegrepen verward mengsel is’. Prof. Huizinga, die o.a. in een tweetal vroegere geschriften, Onze gezondheid en Schetsen uit het leven, getoond had uitstekend de kunst te verstaan om op voor allen verstaanbare wijs de waarheden der hygiene te ontvouwen, zal door zijn Een en ander over voeding ontwijfelbaar bij menigeen ‘de overtuiging wekken, dat ook het voedsel in ons lichaam, schijnbaar een afkeerwekkend mengelmoes, toch zijn ordelijke geschiedenis heeft; dat ook daar het woord van den ouden wijze van kracht is: orde beheerscht alle dingen’.
Van de Atjeh-quaestie zijn we, ook op het gebied der Bibliographie, voorloopig nog niet verlost. Nog vele hoofden en pennen zal zij in beweging brengen en voor den leek heeft dit het eigenaardig bezwaar, dat het hem telkens onmogelijker wordt om tot een helder inzicht in deze te komen. Verzekering staat tegenover verzekering, ontkenning tegenover ontkenning. De naam van Generaal van Swieten is een leuze geworden, die de strijdlustige voor- en tegenstanders van het krijgsbeleid van dezen veldoverste te wapen roept. ‘Brutus’, ‘een patriot’, Generaal van Merlen, Generaal Booms, de ond-zeeofficier Jeekel en anderen hebben door hun geschriften gemaakt, dat zeer velen riepen: ‘het is de schuld van Generaal van Swieten!’ zoodra men klaagde dat Atjeh nog niet was onderworpen. Door ‘een oud officier’, die blijkbaar uit goede bronnen zijne mededeelingen heeft geput, is de gegrondheid dier beschuldiging onderzocht. In de brochure: Atjeh, gedurende de tweede expeditie en later, (Batavia, Ogilvie en Co.) komt deze schrijver tot de slotsom, dat onpartijdigheid tot vrijspraak dwingt van genoemden veldheer. Wat meer is, juist aan hen, die afweken van den weg door Generaal van Swieten voorgeschreven, wijt hij de moeielijkheden, waarmede onze regeering in dit deel van Sumatra heeft te kampen. Stelselmatig
| |
| |
heeft men tegen van Swieten oppositie gevoerd, maar nadat gehandeld is in den geest zijner tegenstanders, wordt de taktiek van dien generaal, naar het oordeel van onzen auteur, volkomen gerechtvaardigd. En al wat aan Generaal van Swieten ten onrechte werd te laste gelegd, kan met het volste recht worden gezegd van hen, die een geheel ander ‘plan de campagne’ volgden. Zij hebben de onderwerping van Atjeh geen stap naderbij gebracht, maar integendeel den toestand verergerd, zoodat ‘velen reeds geen anderen uitweg zien dan in hetgeen, waarmede Generaal van Swieten begon’. Allen, die belang stellen in onze Indische krijgszaken, kunnen wij de lezing dezer brochure zeer aanbevelen.
Voor militairen en besturen van spoorwegmaatschappijen achten we van belang een werk, dat dezer dagen bij H.A.M. Roelants, te Schiedam, het licht zag en over Het gebruik van spoorwegen en telegrafen voor militairen doeleinden handelt. In de eerste thans verschenen afdeeling bespreekt de heer K. Eland, kapitein van den Generalen Staf, enz., meer bepaald de spoorwegen, hunne vereischten met het oog op de landsverdediging, hun samenstel, hun exploitatie in oorlogstijd, de verhouding der regeeringen van verschillende landen tegenover de spoorwegmaatschappijen, het vernielen en herstellen van spoorwegen, enz., enz. Een aantal uitslaande platen strekt tot verduidelijking van den inhoud.
Ons werden een paar theologische brochures toegezonden. Dr. J.A. Bruins komt in zijn vlugschrift De verhouding der modernen tot het voorstel der HH. Brouwer c.s. (Leiden, A.H. Adriani) tot de slotsom, dat het behoud der kerk gewenscht is, dat er ‘van modern standpunt geen principiëele bezwaren zijn tegen een belijdende kerk, mits die belijdenis geen leerstellig karakter drage’, en dat het voorstel der middelpartij (‘de heeren Brouwer c.s.’) om bij de bevestiging van lidmaten der Ned. Herv. kerk de vraag te stellen: ‘verklaart gij het Evangelie van Jezus Christus met een oprecht geloof aan te nemen?’ ondersteuning verdient. Van de zijde van sommige moderne ambtgenooten van den heer Bruins heeft het voorstel-Brouwer als ‘een halve maatregel’ bestrijding gevonden.
Meer op het gebied der praktijk beweegt zich Dr. H.U. Meijboom in een zeer belangwekkend geschrift: Ons godsdienstonderwijs (Groningen, Noordhoff en Smit). De heer Meyboom toont op overtuigende wijze aan hoe dringend noodzakelijk hervorming in deze is en welke weg daartoe moet worden ingeslagen. Mogelijk dat de schrijver zijne eischen iets te hoog stelt. Waar zouden ‘leer- | |
| |
lingen’ te vinden zijn voor een zoo omvangrijk onderwijs, als hij aan de meest ontwikkelde jongelieden wenscht te geven, en hoe zouden zij den tijd daartoe bezitten? Doch stellig zou, indien het ideaal van den heer Meijboom (die tegelijkertijd bij dezelfde uitgevers een goede schets in het licht zond eener Algemeene Godsdienstgeschiedenis ten gebruike bij het Middelbaar Godsdienst-onderwijs) ook maar voor de helft verwezenlijkt worden kon, de zaak van godsdienst, zedelijkheid, waarachtige beschaving ongetwijfeld daardoor winnen.
Voor school en godsdienst heeft dr. W.C. Van Manen het vlugschrift genoemd, waarin hij de winst- en verliesrekening opmaakt, die, naar zijn opvatting, bij vergelijking der onderwijs-wet van '57 en het ontwerp-Heemskerk wordt verkregen, en ‘eenige opmerkingen over neutraliteit, zedelijkheid en godsdienst ten beste geeft.’ De heer Van Manen acht volstrekte neutraliteit eene onmogelijkheid, maar meent dat ook de wetgever volstrekt niet bedoeld heeft den godsdienst van de school te bannen. Voor het kind, dat de openbare school bezoekt, is de godsdienstige vorming even onmisbaar als de zedelijke. Het bezwaar, dat men omtrent den godsdienst het niet eens is, beantwoordt de schrijver met de opmerking, dat ook omtrent de zedelijkheid de opvattingen wijd uiteenloopen. Aan den wensch der ‘ongeloovigen’ of ‘ongodisten’ kan in deze niet worden toegegeven. De heer Van Manen verlangt daarom in de wet de bepaling opgenomen te zien, dat het onderwijs, behalve aan ontwikkeling des verstands, aan de zedelijke en godsdienstige vorming der kinderen dienstbaar worde gemaakt, en dat van onderwijzers eerbied voor godsdienst, godsdienstig leven bij de wet geëischt worden zullen. In den Nederlandschen staat, een Christelijken staat, blijve de Zondag tot wekelijksche rustdag der school bestemd; wanneer echter Joden of Katholieken een aanzienlijke minderheid of zelfs de meerderheid der schoolbevolking uitmaken, komt den heer Van Manen de sluiting der school ter wille van Joodsche of Katholieke rustdagen zeer gepast voor.
Nederland laat zijn zonen in cynisme en radicalisme opgroeien; alle edeler aandrift en hoogere bezieling gaan aan hun gemoedsleven ontbreken; slechts zelfzucht en zinnelijkheid spreken tot hen! In de overtuiging, dat deze treurige uitspraak volle waarheid behelst, heeft Multavidi zich opgemaakt om aan te toonen, dat ‘de Christelijke levensbeschouwing’ (de supranatureele) meer tot het geluk van individu en maatschappij kan bijdragen dan ‘de hedendaagsche moderne.’ Kracht staat zeker niet in evenredigheid tot
| |
| |
den goeden wil van dezen schrijver. Zijn boekske heet Levensbeelden en werkelijkheid en is te Rotterdam bij J.H. Dunk verschenen.
Onder de kleine boekjens, die gemakkelijk zijn te dragen, behooren ongetwijfeld een groot aantal nieuwe uitgaven van Noordhoff en Smit, te Groningen, die allen op het onderwijs betrekking hebben. Ons bestek gedoogt ons niet iets anders te doen dan hunne titels mede te deelen. Ten eerste noemen wij:
Het Beeld der Aarde, een volledige Nederlandsche schoolatlas in 30 gekleurde kaarten, door T. Bruins, leeraar aan de Rijkskweekschool voor onderwijs te Groningen.
Kijkjes in de Oost, een leesboek voor de volksschool, door H.C. van der Heyde, hoofdonderwijzer in de Beemster, met een voorrede van Prof. P.J. Veth. Dit is een prettig leesboek, waar we met genoegen mede kennis maakten, en dat ongetwijfeld onder 't opkomend geslacht groote kennis zal verspreiden aangaande onze Oost.
Ziet, Telt en Meet, eene practische vormleer voor de lagere school, door G. van Stappen, hoofdonderwijzer te Groningen.
De practische taalmeester, door T. Bruins, leeraar aan de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Groningen.
The Young Teacher, allereerst Engelsch leesboekje, door J.N. Valkhoff, leeraar aan de hoogere burgerschool te Heerenveen.
Kindervreugd, vertellingen, fabels en versjes, door W.J. Wendel directeur der Rijkskweekschool voor onderwijzers te Middelburg.
Driemaal den aardbol om! door T. Bruins.
Practisch Rekenboek voor Ambachtscholen, door D. de Vries, directeur, en P.D. van der Bilt, leeraar aan de ambachtsschool te Rotterdam.
Volledige leercursus der Duitsche taal, door J.N. Valkhoff, en
Eerste verzameling van vraagstukken ter oefening in het practisch rekenen, door W.H. Wisselink.
Er is een tweede druk verschenen der Cacographie van Nederlandsche auteurs, ten gebruike bij het middelbaar onderwijs, door den heer F.J. Heeris (Groningen, Noordhoff en Smit).
Ook zag de eerste aflevering het licht van den tweeden druk eener Nederlandsche vertaling van Michelets beleend werk De Vogel (Nijmegen, Blomhert en Timmerman).
Richard Holl gaf een Liederkrans. Nederlandsche dichtbloemen in Noord en Zuid gegaard en voor twee zangstemmen gecomponeerd (Groningen, Noordhoff en Smit),
A. Ver Huell, een ‘supplement’ op zijn geschrift Jacobus Houbraken et son oeuvre (Arnhem, P. Gouda Quint).
|
|