De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Bibliographisch album.Nach dreissig Jahren. Neue Dorfgeschichten von Berthold Auerbach. Stutgart, J.G. Cotta. III deelen.Na dertig jaar, zoo luidt de titel van Auerbach's laatste werk. De benaming is evenmin ongepast als overtollig. Is ze echter gekozen als aanbeveling of als vergoelijking? Bijna zou ik 't eerste gelooven al moet ik 't laatste voorzichtiger achten. Want voor schrijvers van leeftijd moge 't een weldadig gevoel zijn de beelden hunner jeugdige fantasie weer voor zich op te roepen en zich op nieuw te verkneukelen in de vroolijkheid en joligheid van het eens zoo jeugdig harte, het verstand, dat eerst met de jaren komt, zal hun tevens waarschuwend toeroepen dat inwendig gejuich alleen tusschen de muren der eigen binnenkamer te laten weergalmen. Oude vrienden, die in hunne jonge jaren een hartelijke ontvangst bij het publiek genoten, op lateren leeftijd weer bij de groote menigte in te leiden en op nieuw sympathie voor hen te vragen noem ik een waagstuk, dat zelfs voor de meest gevestigde reputatie gevaarlijk is. Ja, als eerstelingen uit een nieuwe wereld verrukten zij een ieder, en dat vooral omdat zij ons verrasten. Hun geheele optreden was zoo vreemd, zoo ongewoon. Daarenboven waren ze de troetelkinderen van den auteur. Zoodra hun beeld in zijn brein ontworpen en zorgvuldig geboetseerd was, en nadat de eene verbetering de andere vervangen had, blies hij niet alleen leven in hun neusgaten, maar vulde hoofd en hart tot berstens toe met alles wat hij liefelijks en verstandigs wist te bedenken. Geen wonder waarlijk, dat de met zooveel zorg opgekweekten overal juichend ontvangen werden en dat de eerste indruk dien zij maakten lang van duur was. Maar een voorzichtig schrijver is met dien triomf voldaan en stelt dien niet gaarne in de waagschaal. Al mogen de jaren hem misschien bij een nog rijker verbeelding meer menschenkennis gegeven | |
[pagina 157]
| |
en zijn tact om te groepeeren verhoogd hebben, zijn joligheid en die haast ondoordachte sympathie om eensklaps vuur te vatten voor alles wat schoon en edel is, laat hij toch bij zijn jeugd achter. Daarenboven veranderen ook de omstandigheden en de gewoonten en begrippen met de tijden. Wat uitnemend mocht heeten in de jonge jaren van een schrijver, past alligt weinig op zijn lateren leeftijd. En wij menschen blijven groote kinderen. In 't eerst verrukt ons het nieuwe stuk speelgoed, maar hoe dikwijls moet al spoedig een verandering de ingenomenheid gaande houden, en een nieuwe prikkel gezocht worden in het zoo gevaarlijk onderzoek naar de makelij van 'tgeen wij straks nog zoo bewonderden. De kritiek volgt tegenwoordig zoo spoedig op de sympathie. Andere tijden, andere menschen en ook andere behoeften. Ik wil daarom volstrekt niet geacht worden te deelen in 't gevoelen van hen, die 't jammer vinden dat een man als Auerbach van die eenvoudige dorpsvertellingen een bepaald letterkundig genre gemaakt heeft, integendeel, ik ben hem voor die oorspronkelijkheid juist in de hoogste mate erkentelijk. Geenszins wil ik ook zelfs aan een zoo geniaal en vruchtbaar schrijver als hij is den eisch stellen om nu weer met een geheel nieuw genre voor den dag te komen, maar wel dat hij ons nieuwe personen levert, zoodra hij weer de vroegere toejuichingen op het oude tooneel vraagt. Er straalt een soort van armoede aan fantasie door zoodra de oude helden op nieuw dienst moeten doen, en juist voor een zoo eenvoudig genre als dit, alwaar van de omstandigheden en gebeurtenissen weinig, maar van de personen alles verwacht moet worden, is een rijke verbeelding noodig. Het genre zelf zou anders zoo ligt alle sympathie verliezen en ophouden te bestaan, 'tgeen ik betreuren zou. Want zoo ooit, dan hebben wij tegenwoordig behoefte aan zulk een eenvoudige soort van lectuur. Sedert de Engelsche romanschrijfsters, - immers mannelijke novellisten beginnen bij onze overburen tot de zeldzaamheden te behooren, - geen werk schijnen te durven leveren waarin niet stapels van Ladies en Lords voorkomen en het ruischen van zijden japonnen en sleepen gehoord wordt, hunkeren wij waarlijk naar lectuur die ons in het eenzaam en statig eikenbosch verplaatst, alwaar alleen het ruischen der bladeren en het gezang der vogels de stilte afbreekt. Men krijgt iets bedwelmends van dien parfum der toiletten en salons en men gevoelt zich als ver- | |
[pagina 158]
| |
jongd zoodra wij den krachtigen harstgeur van het naaldhout kunnen opsnuiven en de frissche wind ons tegenwaait die pas over de uitgestrekte heide gestreken heeft. De opgeschroefde en kunstig gedraaide phrases beginnen ons ten slotte te vervelen, en wij verkwikken ons aan het gul en open woord dat de vrije natuur ons uit het hart op de lippen brengt. Maar gemakkelijk is 't niet voor den man naar de wereld en den binnen de straten onzer woelige steden haast vergrijsden schrijver, om alle kunst uit de voorstelling van dien eenvoud verwijderd te houden. 't Is gemakkelijker om het gekunstelde, dan om het eenvoudige weer te geven. De personen die deze auteurs ten tooneele voeren mogen geene gemuscadeerde operaboerinnetjes zijn, wier gewaagde toiletten te gevaarlijker zijn omdat zij een soort van paradijsleventje willen spelen, maar de trouwe en eerlijk dienende Marthas die in stilte en eenvoud haar leven slijten. De knoestige en stoere arbeiders voor te stellen als zoo onbedorven en naïef dat 't niemand bevreemdt in hen ware Duitsche Tugendhelden te bewonderen en men eigenlijk tot de slotsom moet komen dat opvoeding en beschaving den mensch van den rechten weg afbrengen, 't ware ontrouw worden aan de wereld waarvan men beweert het beeld te leveren. De oude Adam moet in die boerenmaatschappij even goed den meesterstaf zwaaien als hij dat doet in de grootste hofhouding en de meest ontwikkelde kringen. Eenvoudiger menschen mogen zij zijn, menschen blijven zij toch zoo goed als de oudste stedeling. Juist in die natuurlijke opvatting van de wereldsche dingen blijven echter Auerbach's jongste helden maar al te dikwijls in gebreke. 't Is de Tolpatsch die hier weer aan ons voorgesteld wordt, maar in zijn zoon, die van Amerika naar Duitschland gaat om een vrouw te zoeken. Heeft Auerbach daarin het groote euvel zijner landgenooten willen brandmerken, dat zij overal heentrekken waar de bronnen van bestaan ruimer vloeien dan bij hen te lande, maar zich haast nergens vereenzelvigen met het volk waaronder zij toch vrijwillig gaan wonen en waarbij 't hun zoo wèl gaat? Aanvankelijk verheugde ik mij in die verwachting, maar moest al spoedig tot mijn teleurstelling ondervinden dat Auerbach in zijn ingenomenheid met het groote Duitschland zelfs zoo ver gaat, dat hij tot de nationale gebreken toe ophemelt. 't Is dan ook geen wonder, dat zulk een overdrijving iets onnatuurlijks en gewrongens geeft aan | |
[pagina 159]
| |
zijne vertellingen, terwijl toch het eigenaardig karakter daarvan juist waarheid en eenvoud eischt. Die zoon van den Tolpatsch, wiens vrijerij een der drie deeltjes vult, is evenzeer als de ons van vroeger bekende Sträflinge, wier geschiedenis een ander deel inneemt, een echte Duitsche Tugendheld, terwijl de vrouwelijke type van die soort ons geleverd wordt in het derde deeltje, in het vervolg van de Frau Professorin en van den later verschenen Reinhard. Die menschen zijn alle dood eenvoudig, en schijnbaar geheel vreemd aan de wereld en aan alles wat beschaving en hoffelijkheid heet, maar in hunne gezegden en handelingen ontwikkelen zij toch een wijsheid en een doorzicht en een ervaring, welke alleen door een jarenlangen omgang met menschen van allerlei rang en stand en een druk verkeer onder personen van de meest verschillende nationaliteit te verkrijgen is. 't Is de schrijver, de bekwame Auerbach die tot den lezer spreekt, maar onder de vermomming van eenvoudig arbeider. En dan nog heeft hij het karakter aangenomen van een zoo onpartijdig en naïef eenvoudig man als wij nooit in de werkelijkheid ontmoeten, om de eenvoudige reden, dat die wereldwijsheid moeielijk te rijmen is met het zoo eenzelvig leven van den in berg en bosch verscholen landbouwer. Waarom Auerbach hier, evenals in zijn Walfried en Reinhard, weer oude bekenden voor ons doet herleven, is mij een raadsel. 't Schijnt bijna dat hij de vroegere vertellingen niet als voltooid beschouwt, terwijl ze toch wel degelijk een zorgvuldig afgewerkt geheel uitmaken. Gaat hij op dezen weg voort, dan hebben wij spoedig zeker ook een vervolg op Edelweiss en op Barfüssele te wachten, in mijne schatting de beide best gelukte zijner dorpsverhalen. Ik zou dat betreuren. De hoofdpersonen daarvan zijn typen, flinke, afgeronde persoonlijkheden, die ons oogenblikkelijk voor den geest staan in al hun doen en laten en in alle hunne eigenaardigheden, zoodra maar sprake is van gelijksoortige karakters. Worden zij echter op nieuw gebruikt voor hoofdpersonen van een verhaal, dan zou men eer moeten zeggen dat ze voor onze oogen worden gesleept, dan dat zij daar natuurlijk en eenvoudig voor ons oprijzen. Zij worden dan zoo ligt verlaagd tot oude coquettes, die door een handig blanketsel en bedriegelijk toilet trachten nog eens het handgeklap uit te lokken van haar aanbidders, in de dagen van beider jonkheid, en joligheid en frischheid. | |
[pagina 160]
| |
Hoe is 't mogelijk om waarheid te vinden in de voorstelling van een jonkman als krachtig en flink, die in het wakkere Amerika geboren is en die zich toch nog door vader en moeder laat sturen om in het land dat zij verlaten hebben ten einde geen armoê te lijden, een vrouw te zoeken? Hoe weinig nobiliteit ook van opvatting, om van het vreemde land wel al de voorrechten te genieten welke het aanbiedt door ruimer vloeiende bronnen van bestaan en grooter vrijheid bij minder gehechtheid aan stand en titulatuur, maar de dochteren van het land niet waardig te keuren voor de vrouwen der toch in datzelfde land geboren zonen. Het geheele verhaal berust dus op een feit dat ons haast belachelijk voorkomt, om een hoffelijk woord te gebruiken, zoodat het ten spijt van de inderdaad soms wegsleepend fraaie schildering van het eenvoudig dorpsleven, geen gunstigen indruk bij ons achterlaat. In het Dorp aan den Spoorweg, is die pedante schilder haast een hinderlijke figuur. En de dienstmaagd die hij trouwt is een zoo trouwe kopy van de Lorle en de Walpurga van ouder gedachtenis, en zij is in haar zoogenaamd natuurlijke maar eenvoudig onmogelijke wijze opvatting van alle omstandigheden zóó voortreffelijk, dat wij haar haast te hoog vinden voor de sympathie van nuchtere lezers als wij zijn en liefst zouden blijven. Men begint zich de dames uit de Duitsche romans der vorige eeuw te herinneren, die ellenlange redeneeringen hielden om de jongens die naar haar vrijden te overtuigen dat zij wel vriendschap, maar geen liefde voor haar gevoelden! Zoo iets te kunnen genieten in jonge en jolige deerns, eischt een formatie van een bijzondere klei! Den mannen die zij innig liefhebben daarvan nu en dan ook door een koesterend woord de verzekering te geven, strijdt met de opvatting dier hoog wijze echtgenooten. Manlief moet daarvan inwendig overtuigd zijn, en door veel dienens en een ijverige plichtsbetrachting legt de vrouw dat getuigenis al zwoegende en slovende, maar zwijgende af. Arbeid adelt dus niet altijd. Zoodra de man echter onvoldaan is met die wijze theoriën en daardoor aan 't coquetteeren raakt met dames die wat minder wijs zijn maar wat meer lieftallig, dan is 't in zulke gezinnen ook gauw uit met die zoo hoog opgevijzelde samensmelting van twee zielen. Over het Nest aan de Baan, spreek ik liever niet. Bij gezet nalezen, kan dat boek met zijn onmogelijke toestanden Auerbach zelf niet bevredigen. Zoo ergens dan is hier de eenvoud, welke | |
[pagina 161]
| |
het kenmerk dezer vertellingen zijn moet, ganschelijk te loor gegaan in gezochte toestanden. Na dertig jaar! Niet overtollig noemde ik die woorden op den titel. Hoe lang toch zijn ze vervlogen de dagen, waarin Auerbach onze geheele sympathie wist te veroveren door het zoo ongekunstelde en gemoedelijke zijner eerste dorpsvertellingen. Nog staan ze levendig voor onzen geest, die eerste proeven van hem op dit gebied. Al mocht ook toen reeds de Tugendheld ons soms wat onnatuurlijk voorkomen, wij wisten 't dat de Duitscher, die alleen in zijn taal een naam heeft voor zulke figuren, even moeielijk zonder zijn hulp een boerenvertelling kan schrijven als een Engelsche novellist zijn stijve adellijken missen kan, en wij telden het kleine vlekje niet om het genot van zoo veel diepen eenvoud en zoo veel warm gevoel. Maar vallen die weg, dan waarlijk wordt dat toonbeeld van pedanterie inderdaad onuitstaanbaar. Sainte-Beuve vertelt ons in zijn leven van Xavier de Maistre, dat toen deze onmiddellijk aan de Expédition nocturne begon zoodra de groote opgang van zijn Voyage autour de ma chambre hem verraste, zijn broeder Joseph hem waarschuwend herinnerde aan het Spaansche spreekwoord, waarbij elk vervolg van een welgelukte proeve als hoogst gevaarlijk wordt veroordeeld ook voor den blijvenden roem van de eerste. En Xavier de Maistre gaf zijn plan dadelijk op, Auerbach had aan dat woord wel mogen herinnerd worden toen hij zijn oude helden weer opgroef en den vroeger voor hen geoogsten lof in de waagschaal stelde. Neen, vrij wat eenvoudiger en natuurlijker schoon minder artistiek, zijn de dorpsvertellingen welke de man ons heeft nagelaten, die in het pas verschenen | |
Das Leben Felders, des Bauers, Dichters und Volksmannes aus dem Bregenzerwalde, von Professor Hermann Sander. Innsbruck, Wagner.weer voor onzen geest teruggeroepen wordt. Reeds voor jaren heb ik in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op zijne romans, die onder de titels van Zonderlingen, Rijk en arm, en een Huisje aan de Brunobeek, een zóó warm onthaal bij het Nederlandsche publiek gevonden hebben, dat zijn biograaf daarvan met groote ingenomenheid gewaagt. Maar minder nog om kennis te maken met den schrijver | |
[pagina 162]
| |
dezer inderdaad ongekunstelde en ware dorpsvertellingen, welke als uit het hart tot ons spreken en die uit het volle leven gegrepen zijn, verdient deze biographie onze aandacht, dan wel om den bangen strijd na te gaan van een eerlijk en wakker man tegen domme en dwepende priesters. Wanneer een Selfhelp en een Thrift van Smiles ons aanbevolen worden opdat wij leeren wat wilskracht en ijver in de wereld vermogen, dan vraag ik met aandrang een plaatsje voor Felders leven naast dat van die Engelschen en Schotten. En ik vraag dat met te meer grond omdat mijn Bregenzer vriend niet werkte voor eigen grootheid en rijkdom, zoo als met die Britsche helden bijna uitsluitend het geval was, maar met een haast af te keuren zelfverloochening juist het beginsel van samenwerking bij zijne dorpsgenooten ingang wilde verschaffen en onder hen kennis en verlichting trachtte te verspreiden. Niet rijk wilde Felder worden, maar anderen gelukkig maken door hun verstand te ontwikkelen. En daarom werd hij vervolgd door den priester van zijn dorp, een onkundige en bekrompen dweper, die zich dwaselijk inbeeldde dat zijn tegenstand de verspreiding van helderder begrippen zou beletten. Toch is 't een treurig schouwspel, de mannen die voorgeven de hoogste belangen hunner medebroeders te bevorderen misbruik te zien maken van den invloed welken zij aan hun ambt ontleenen, ten einde de goedgeloovige gemeente onkundig te houden en dom. Gelukkig maar dat de geschiedenis onzer dagen vooral, het ijdele van zulk een verderfelijk streven duidelijker aantoont dan ooit. En Felder was toch waarlijk geen ongodsdienstig man. Hij stierf als trouw zoon der kerk waarin hij geboren en opgevoed was, en naar welker voorschriften hij steeds geleefd had. Zijn onvermoeid ijveren echter, om de bekrompen en bijgeloovige boeren, die in het eenzaam en maanden lang ontoegankelijk Alpendorpje onbewust voortleefden van 'tgeen in de woelige wereld daar buiten dagelijks nieuws en groots gedacht en tot stand gebracht werd, deelgenooten te maken van de voorrechten der toenemende verlichting en beschaving en der ontwikkeling van het verstand, hinderde den heerschzuchtigen geestelijke. Alleen door zijne volgelingen dom te houden, behield hij hen onder zijn macht. En het meest uitnemend middel daarvoor lag in het wekken der jaloezie van de andere dorpelingen tegen den man die zich immers tot hun meerdere scheen te willen opwerpen, tot hun leermeester, hij, de zooveel jongere en armere | |
[pagina 163]
| |
nog wel! Treffend is 't, den strijd van Felder tegen die omgeving van bekrompenheid en heerschzucht te volgen, treffend vooral, omdat alleen het welzijn van anderen zijn zegepraal kon zijn, terwijl zijn tijdelijke voorspoed onder dien arbeid leed. En toen de nog geen dertigjarige man het toch reeds moêgestreden hoofd neêrlei, en vrienden en vereerders van heinde en verre bijdragen zonden om een gedenkteeken op zijn graf te plaatsen, weigerde de priester hardnekkig de toelating daarvan op het kerkhof, aanvankelijk door allerlei uitvluchten te zoeken, maar eindelijk met de openlijke bekentenis, dat hij de vereering van dien man als een heiligschennis veroordeelde. Gelukkig dat hoogere geestelijken de zaak op handige wijze wisten te regelen, zoodat thans de grafnaald de plek aanwijst waar de strijder voor waarheid en ontwikkeling nu een rust geniet onder zijne dorpsgenooten, welke de meerderheid daarvan hem bij zijn onverpoosd werken voor hun geluk, nooit heeft willen gunnen. En gelukkig ook dat een bekrompen geestelijke dien man van beproefde trouw en rechtschapenheid tot in zijn graf toe vervolgd heeft, want juist daardoor is de aandacht op Felder's leven en werken veel meer gevestigd dan anders zou geschied zijn. 't Is geen verstandige taktiek, zijn tegenstander tot martelaar te maken! Felder's leven beschouw ik als een uitnemende lectuur voor onze dagen. En wie dan tevens zijne dorpsvertellingen ter hand neemt, ze nog niet kennende, zal dubbel den man waardeeren in wien naast zoowel wakkerheid in den strijd, ook zulk een milde ader van fantasie leefde. Maar eenvoudig zijn de verhalen welke hij naliet, en ongekunsteld. Meen dan ook niet daarin het talent te kunnen bewonderen van een John Masterman, die in zijne | |
Zes Dochters. Eene familiegeschiedenis. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1876,een boeiend verhaal weet te geven van de lotgevallen van een gezin dat evenzeer op een afgelegen dorpje woont, maar op eene wijze, die zoo geheel en al beantwoordt aan de lang niet geringe eischen van het lezend publiek onzer dagen. In gemakkelijke hanteering van de pen en levendige maar eenvoudige groepeering van feiten en personen, zijn de Engelsche novellisten tegenwoordig meester, of liever meesteressen. Auerbach's eenvoudige boeren van den laatsten tijd zijn veel meer aangekleede stedelingen dan Mrs Poyser | |
[pagina 164]
| |
of Hetty, welke wij ons niet eens kunnen voorstellen als zich bewegende op onze drukke straten en pleinen. De goede Engelsche schrijvers onzer dagen weten hunne personen zoo uitnemend naar de natuur weer te geven, dat zij ons in een andere omgeving dan die waarin wij hen leeren kennen, vreemd zouden voorkomen. Meesterlijk komt dat uit in | |
Edward Jenkins, De Duivelsketen. Arnhem, P. Gouda Quint,een gloeiende bestrijding van de dronkenschap, ja zelfs van het gebruik van sterken drank, zoo sterk geteekend zelfs, dat men haast vreezen zou voor mislukking van den indruk door te groote overdrijving. Maar bij de stukken van dezen schrijver, die altijd gericht zijn tegen het een of ander maatschappelijk euvel, zal men de toestanden steeds zoo locaal geteekend vinden en zoo Britsch, dat ze haast onvertaalbaar zijn en grootendeels ook onverstaanbaar voor hen die Engeland niet anders kennen dan door een vluchtig verblijf van enkele weken in het meer cosmopolitisch dan Engelsch Londen. Evenmin als zijn Ginx Baby een boek is dat in ons land de waardeering kan vinden die het verdient, zal dit zijn laatste werk bij ons zoo algemeen toegejuichd worden als bij onze overzeesche naburen. Want omdat de duivel der dronkenschap nog niet op zulk een menschonteerende en inderdaad beestachtige wijze huishoudt in de gezinnen van de arbeidende bevolking hier te lande als daar ginds over het Kanaal, zullen maar al te velen bij ons, en dat met volkomen succès, op enkele dezer gruwelijke tafereelen behoeven te wijzen, om het geheel als een dwaselijk opgeschroefd product van dezen of genen dweper te doen veroordeelen. Jenkins is hier te lande ook niet algemeen bekend als de man, die er voortdurend op uit is om telkens nieuwe kwelduivels onzer maatschappij uit hun hol op te stooten en in 't openbaar te brandmerken, kon 't zijn, te vermorzelen. Had de vertaalster het snoeimes, dat zij toch gedurende haar arbeid in de hand had en waarmede zij geheele hoofdstukken wegkapte, vrijer laten rondspelen onder de voor onze Nederlandsche lezers te vreemde toestanden, dan zou zij een werk hebben kunnen leveren 'tgeen meer nut deed dan ik nu van deze uitgaaf durf verwachten. Laat een gemakkelijker pen zich zetten om uit dit boekje schetsen te geven, waaraan evenmin het verwijt van vreemd als | |
[pagina 165]
| |
van overdreven kleeft, dan is het uitstekend geschikt om in ruimen kring verspreid te worden. Men moet van den toenemenden leeslust van ons publiek ook op deze wijze gebruik maken. Want dat het aantal van lezers toeneemt onder die klassen onzer maatschappij welke alleen beknopte en goedkoope lectuur koopt, waag ik op te maken uit de verschijning van het HONDERDSTE deeltje der | |
Algemeene Bibliotheek, bij A.W. Sijthoff, te Leiden.Honderd deeltjes, dat is een gelukkig teeken. De nommers 91 tot 100 die voor mij liggen, verklaren ook die zoo ik hoop toenemende belangstelling voor boekjes welke tegen vijftien cents te koop zijn, al blijf ik den vroegeren wensch herhalen, dat oorspronkelijke werkjes de aandacht van het publiek nog meer op het goede doel van den uitgever mogen vestigen. Soms is de kost wel eens wat al te oudbakken. Met de minder gelukkige proeven van een oud en heinde en ver gewaardeerd schrijver ben ik dit opstel begonnen, met den inderdaad al zeer wel geslaagden arbeid van eene onzer nieuwste en zelfs in ons kleine land nog weinig bekenden schrijver wensch ik het te eindigen, 't Is de | |
Renée. Een verhaal van H.T. Chappuis. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1877.welke ik bedoel. Celine Arnolds, zegt de een. Neen, Majoor Frans, beweert de ander, heeft voor model gezeten toen het portret van Renée in bewerking was. En zoudt ge durven beweren dat hij of zij die dit boekje schreef, Otto Welters niet kende en Met vuur gespeeld niet gelezen heeft? vraagt een derde. Dus evenzeer bekende personen als bij Auerbach, hoor ik mompelen. En hier niet eens uit hetzelfde gezin, wordt er schamper bijgevoegd. Ik, die niet ingenomen ben met Auerbach's drietal en wel met dezen roman, ik neem 't de lui die door het zoeken naar vergelijkingen blijkbaar liever een smet op het werk van een nog weinig bekend auteur werpen dan er een lauwerkrans om te vlechten, hoewel zij misschien zoo min voor 't een als voor 't ander rekenschap zouden kunnen geven, volstrekt niet kwalijk dat zij die namen aan Renée verbinden. Want 't is een niet kleine lofspraak voor den auteur de | |
[pagina 166]
| |
hoofdpersone zoo goed ontworpen en voltooid te hebben, dat haar beeld oogenblikkelijk in de herinnering van velen figuren brengt wier voortreffelijkheid voldingend blijkt door het feit, dat het noemen der namen voldoende is om ze door allen te doen herkennen. Bij mij is onder de lectuur echter niet de vergelijking met andere romans voor den geest gekomen, maar wel heb ik herhaaldelijk de gelukkige grepen van den auteur bewonderd om iedere verandering van toestanden zoo natuurlijk te doen geschieden en om elken overgang zoo geleidelijk te maken, dat wij nergens gehinderd worden doos die plotselinge schokken en dat horten en stooten, waardoor menige nieuwe roman onder ons eer aan de poppekast onzer jeugd of aan een kaleidoscoop doet denken dan aan een kunstwerk. Door karakterschildering en niet door verrassingen moet de hedendaagsche roman uitmunten. George Eliot hebbe ons evenzeer onderwezen als geboeid. En handelen de personen eenvoudig en natuurlijk, dan is ook alle gevaar vermeden om op die klip van onnatuurlijke en snelle veranderingen schipbreuk te lijden. Men zal echter bij 't lezen van Renée stellig de opmerking maken, dat de laatste romans onder ons al bijzonder rijk zijn aan de teekening van jonge en vermogende meisjes, die haar onafhankelijkheidsgevoel bij voorkeur uiten door mannelijke manieren en een hooghartigheid, die vaak tot ruwheid overslaat. Van ‘der Mutter bescheidener Hütte’, waarin zij gebleven zijn ‘mit schamhafter Sitte’, is al even weinig spraak bij haar, als van het misschien ook verouderde vlechten van ‘himlische Rosen in's irdische Leben’. Het grijzend hoofd is denkelijk de beste verklaring en vergoêlijking voor mijn dwaling, om trouw aan die ouderwetsche leer liefelijker en meer vrouwelijk te noemen, dan wanneer de mannen al hun barschheid en overmoed hebben te ontwikkelen eer zij die schoone, welke telkens in rijkleed gedost en met de karwats gewapend is, kunnen overreden om het leven samen niet door te vechten, maar te genieten, ieder het zijne toegevende opdat beide zich gelukkig gevoelen. Zelfs durf ik even de bewering te opperen, dat dit zoo vrije optreden en die onafhankelijkheidstheoriën van vele onzer jonge dames, mede eene der oorzaken is waarom een steeds toenemend aantal van onze juffers uit den beschaafden stand tot den dood toe een vrijheid blijven genieten welke zij wel met den mond hoog ophemelen, maar die althans sommigen van haar liever met dat | |
[pagina 167]
| |
ook in theorie zoo gehate en ijzeren juk van het huwelijk zouden willen ruilen. En daarom geloof ik bescheidenlijk, dat 'tgeen aanprijzing verdient om het lezend publiek voortdurend op de teekening van die hooghartige freules te vergasten, omdat daardoor allicht de zucht naar een onvrouwelijk optreden zich nóg al sterker uiten zal dan 't zelfs reeds in de toiletten is te ontdekken, om geen ander woord te gebruiken, 't Schijnt zoo aardig te zijn, een mooi en geestig meisje te zien spelen met de liefde van een eerlijk man; maar blijft die aardigheid ook dan nog bestaan, zoodra ook hier de zwakke partij de verliezende is? Heb zooveel geld als ge verlangen kunt, inwendig blijft ge toch geformeerd als alle andere schepselen. En het meest coquette toilet en het smaakvolste ameublement noch de meest welwillende ontvangst en de hoffelijkste bejegening in de hoogste kringen kunnen u ooit vergoeden wat ge door waarachtige liefde hadt kunnen, en o! zoo gaarne hadt willen en lang zelfs hooptet ook te zullen genieten. Dat geluk hebt ge eigenmachtig en vrijwillig verspeeld, omdat ge evenzeer uw eigen kracht hebt overschat als de zwakheid van den man. Onvrouwelijk hebt ge het eigenzinnig hoofd laten heerschen over het hart, en daarvoor wordt ge nu in dat hart, en wel uw leven lang, gestraft. Over Renée geen woord meer. De lezer beslisse of ik gelijk heb om waarschuwend te wijzen op de toenemende liefhebberij onzer schrijvers, overmoedige dames te teekenen. Maar hij erkenne met mij, hoe uitnemend vrouwelijk figuren als Renée en Anna geteekend zijn, personen die tusschen gedachte en daad geen afstand kennen, en bij wie het vertrouwen op de juistheid van elke opwelling zoo onbegrensd is, dat alle overleg daarbij eenvoudig als ongepast door haar veroordeeld wordt. Een vrouw ook zou dien zwakken vader niet met meer werkelijke liefde hebben gepenseeld, maar zeker wat meer flinkheid in Bonheur hebben gebracht. Is ook die andere afloop dan men denkt en wenscht, niet wel wat veel gebruikt in de laatste romans? Maar alleen lezende is 't mogelijk een antwoord op al die vragen te geven, en dat ik ze tot allen richt, is een sprekend bewijs hoe zeer ik wensch dat velen met dit boek kennis zullen maken. P.N.M. | |
[pagina 168]
| |
Frits Reuter en wat nog in zijn schrijftafel lag. Uit het Mekklenburgsch, door A.G. 2 dln. Leeuwarden, Hugo Suringar.Het is meermalen gezegd, dat de snelle middelen van vervoer langzamerhand al het karakteristieke van de verschillende volkeren zullen uitwisschen, en dat het de volken dus zal gaan als de muntstukken: de stempel wordt langzamerhand onkenbaar. We gelooven hier eenige overdrijving op te merken. Het karakter van een volk hangt te veel samen met, is te veel het produckt van in- en uitwendig leven, van grond, klimaat, voedsel, bezigheden en afkomst, die bij elk volk te veel variëeren, om het onderscheidende te verliezen; ging dat geheel weg, het volk zou het lot ondergaan van het muntstuk: het zou versmolten moeten worden. Men heeft met dat gezegde, meenen wij, ook meer het oog op uiterlijkheden, kleine vormen, enz. De man, wiens naam hierboven staat, en dien we met vereering noemen, was geheel de zoon van een volk, dat behoort tot de groote volkenfamilie der lage landen aan de zee, die ook sterk vertegenwoordigd is in Engeland. Die volkenfamilie, welke de landen bewoont, door duinen tegen de zee beschermd, ongeveer van Duinkerken tot Dantzig, heeft veel kenmerkends, en zal dat behouden. In de beste denkers en kunstenaars treedt dat sterker op den voorgrond dan in de volksklasse: hun zieleleven is wat sterker on de uiting daarvan is wat helderder van toon dan die van de groote menigte: dit is de reden waarom er geen geschiedenis der beschaving is te schrijven, zonder diepe kennis der letterkunde in den meest algemeenen zin genomen. Onmatigheid en kracht, taaiheid en ruwheid, geldzucht en liefdadigheid, onverzettelijkheid, trek naar het buitengewone, platheid en bedachtzaamheid, wantrouwen en trouw, zucht naar vrijheid en behoefte aan macht, huiselijke zin en zucht om te zwerven, geven aan dit ras groote beteekenis in de historie. De grond geeft niet dan na stoeren arbeid; de vrucht daarvan moet met taai geduld worden afgewacht, en wind en weer slaan ze tegen den grond in den oogsttijd. De zee is onvermoeid in haar strijd, veranderlijk en trouwloos. Den eenen dag ligt ze stil met | |
[pagina 169]
| |
zachten polsslag, sluimerende als een moeder, die met het kind harer liefde aan haren boezen, is ingeslapen, een glimlach op 't gelaat, en een uur daarna is diezelfde zee verbolgen als een wild beest, dat verwoed is door den honger. De zee tempert de koude en de hitte, brengt den schoonen blos op zachte, donzige koonen. Diezelfde vochtigheid snijdt het leven af; de liefelijkste bloemen knakt ze voor 't ontluiken. De zee maakt zijn kinderen rijk en groot; de zee verwoest, vernietigt, verdelgt. Schatten brengt ze ons, ze verzwelgt gansche streken met wat daarop leeft. Lachende landschappen, een blauwe hemel, koude en nevelen wekken beurtelings op en stemmen ernstig als de dood. Dat alles en nog meer vormt het karakter der Laaglanders. Van dat alles vinden we teekenen in de werken van Shakespeare en Ben Johnson, van Dickens en Thackeray, van van Lennep, Potgieter en Schimmel, van Conscience, van Frits Reuter en Claus Groth. Dat alles maakt den Laaglander standvastig in zijn lot; dat wisselvallige geeft hem meesterschap over zijn aandoeningen, leert hem de innigste, heiligste gemoedsbewegingen beheerschen of verbergen. Hij lacht, om de tranen te verbergen, en houdt het gelaat strak, om een schaterlach te bedwingen. In den prozastijl vooral doet zich die zedelijke kracht kennen als humor, een psychologisch verschijnsel dat de Franschen o.a. missen. In het welbekende boek van Taine, Histoire de la Litterature Anglaise, wordt aan den humor een pagina gewijd, die niet tot de beste bladzijden van zijn boek behoort, hetgeen het bewijs levert dat de boeken van geestige menschen, ook al zijn ze wijsgeeren, met bedachtzaamheid moeten worden gelezen. Het boek verblindt vaak op het eerste oogenblik. Er staan schitterende waarheden in, maar ook schitterende onjuistheden. Taine is vaak rechtvaardig, juist, scherpzinnig, wijsgeerig, maar ook dikwijls gaan zijn pijlen het doel voorbij, is hij onbillijk, onwijsgeerig. Als hij zegt dat de Franschen den humor missen, dat de humor onaangenaam is voor menschen van een ander ras, vergeet hij dat hij zelf Franschman is. Dat brengt hem tot zijn wonderlijk oordeel over Carlyle in 't bijzonder en over den humor in 't algemeen. De humor heeft niets te maken met potsenmakerij, jacht op tegenstellingen, brandewijn of verachting van het publiek. De humor wordt niet uit zwakheid geboren, maar uit kracht, niet uit veinzerij, maar uit zeer betamelijken schroom om het diep gevoel | |
[pagina 170]
| |
van een sterk ontwikkeld zieleleven lichtzinnig bloot te stellen voor de oogen van het publiek. De humor ontstaat uit het omgekeerde van de veinzerij. De veinzerij geeft bergkristal voor diamant; de humor verbergt den glans van den schitterendsten brillant door dauw, nevel, door een traan in stilte weggepinkt uit eerbied voor zich zelf, uit eerbied voor anderen. Dat leeren ons Bosboom-Toussaint, Jonathan, Hildebrand, Conscience en Frits Reuter. De hierboven aangekondigde boekdeelen zijn slechts ten deele het werk van den humorist; zij worden ingeleid door een levensbeschrijving van de hand van A. Wildbrand. Levensbeschrijvingen te geven van menschen, vooral van schrijvers, die zich beroemd hebben gemaakt, is moeielijk en gevaarlijk tevens. Men overdrijft zoo licht ten goede of ten kwade. Het is zoo waar wat Lewes in zijn Goethe's Life and Works, zegt: Elk kunstenaar, elk schrijver is omgeven door wat hij noemt een ‘halo’, een kring van geheimzinnigheid. Het publiek vat van de moeielijke ontwikkeling van kunstenaars, dichters en schrijvers niets. De taak van den schrijver was hier dubbel moeielijk, omdat er in het leven van Frits Reuter wezenlijk iets stootends was; er hing over het leven van dien goedhartigen, welmeenenden humorist een zonderling en wreed noodlot. Hij was bij tusschenpoozen een dronkaard, zonder het te willen, ondanks zich zelf. Door een physieke ongesteldheid was hij gedrongen te drinken, te drinken ad nauseam. Zijn langdurige opsluiting in staatsgevangenissen om nietsbeteekenende staatkundige vergrijpen in zijn studententijd was hiervan oorzaak. Slecht voedsel had den lust tot drinken doen ontstaan, en toen de omstandigheden voor den schrijver beter waren geworden, was hij door het gebrek, uit drinken ontstaan, tot het drinken van geestrijke dranken letterlijk gedwongen, zoolang tot benauwdheid hem den dood dikwijls nabij bracht. Was de crisis voorbij, dan was hij een gezonder, ik zou haast zeggen een beter mensch, tot soms na maanden hem de ongesteldheid weer overviel. Dat men hem nu algemeen ook voor een dronkaard hield, is niet zoo te verwonderen, en dit onrechtvaardig oordeel te bestrijden door flinkweg de waarheid te zeggen is een nobel werk geweest, waarvoor we hartelijk dankzeggen. Dat deze ziekte Reuter in den beginne, toen hij in het maatschappelijk leven was teruggekeerd, vrij wat in den weg stond, is duidelijk, | |
[pagina 171]
| |
doch hij heeft het vooroordeel door zijn goede eigenschappen en zijn rijk talent overwonnen, eerst bij zijn familie, naderhand bij het publiek, en ook vooral bij haar, die de goede geest van zijn leven is geweest, zijn trouwe gezellin. Ik mag hier om der wille van vertaler en uitgever niet meer uit de levensbeschrijving ontleenen. Den overigen inhoud laat ik daarom te gemakkelijker onaangeroerd, omdat we die bloemen in Reuters gaarde wel met gaarne misten, maar ze behooren toch niet tot de schoonste. Een oogenblik moet ik evenwel stilstaan bij een allermerkwaardigst boek in den bundel vervat, getiteld: Zekere en waarachtige geschiedenis van Mecklenburg-Schwerin en Strelitz, met zijne aangrenzende provinciën, van de schepping der wereld in 't jaar 0 tot op zijne Doorluchtigheid den Hertog Niclatz, in 't jaar 1200 na Christus geboorte, door Fritz Reuter, Doctorandus, 1861. Inderdaad de wijze waarop dit boek werd gevonden en met de gehoopte 10,000 thalers, met en benevens den gehoopten Doctorstitel weer verloren ging en toch in 't licht kwam, is te wonderbaarlijk om niet een weinig breedvoerig te vermelden. ‘Ik sta’, zegt Fritz Reuter, ‘anno domini 1860 bij het klooster Stolp bij Anclam in den tuin en kijk met Mijnheer den Inspector over de tuinheining naar zijn korenland. Dat mag morgen wel gemaaid worden’, zeg ik tot hem. ‘Gij zijt zeker ongezond’, zegt hij tot mij, dit is namelijk de beschaafde uitdrukking voor onwijs, ‘de halm is immers nog groen’. ‘Mijnheer de Inspector’, zeg ik tot hem, ‘daar heb je Liebig en Stockhardt en John en Johnstone en Johnson’.... ‘Die kerels hebben goed praten’, zegt hij tot mij - ‘zij behoeven die oude, taaie tarwe niet te dorschen.’ - ‘Mijnheer de Inspector’, zeg ik tot hem, ‘ik zou u wel willen verzoeken’.... ‘Verzoek mij volstrekt niets’, antwoordde hij, en brak mijn woorden af, ‘want het is een oud, eerwaardig gebruik, dat een paar echte beschaafde landbouwers elkaar van hun leven niet laten uitspreken’. De duivel kwam er bij te pas en in de hittigheid van het gesprek stampen beide Heeren op den grond. Bom! klinkt het onder hen. Het bleek spoedig dat op de plaats waar ze stonden vroeger een klooster had gestaan en onder hen nog een verwulf was. ‘Mijnheer de Inspector’, sprak ik tot hem, ‘hier moet wat gebeuren’. | |
[pagina 172]
| |
En er gebeurde wat. Men wist een houweel machtig te worden, en beurtelings gaan de beide Heeren op den volgenden Zondag aan het graven. Waarom de Zondag juist werd afgewacht? Dit stond in verband met kool en Mamsel Stoelwatski, die de gewoonte had als zij opstond haar armstoel, die niet evenredig was met haar afmeting, op een buitengewoon behendige wijze met zich te voeren. De Heeren houwen, dat hun het puin om de ooren vliegt. De Heer Inspector gaat voor en werkt zich buiten adem. De Heer Reuter volgt en werkt zich zeer onbedacht door het verwulf heen plotseling 12 voet diep in ‘Gods aardbodem’. De val had den geïmproviseerden graver eenigszins doen suizebollen; hij komt evenwel spoedig weer bij, en, nadat hij van zijn dwaling was teruggekomen, van het gelaat van den Heer Inspector voor de volle maan aan te zien, herkent hij diens stem bij de deelnemende vraag: hoe het den gevallene gaat en of beide beenen zijn gebroken of slechts een. De beide beenen waren nog suffisant in orde, maar daarboven zat het niet goed: de Heer Reuter was op zijn achterdeel terecht gekomen. ‘Wees dan maar gerust,’ zegt de Heer Inspector, ‘die streek kan veel verdragen.’ ‘'t Kan wezen,’ was 't antwoord, ‘dat ge dat deel niet estimeert, maar ik voor mij moet er mijn brood mee verdienen, en je weet wel, als 't gereedschap niet goed in orde is....’ ‘'t Is werkelijk waar,’ zegt de heer Inspector, ‘maar wacht eens, ik zal gauw een ladder halen.’ ‘Ja,’ zegt de Heer Reuter, ‘en licht en lucifers, maar van die soort die branden.’ De Heer Inspector kwam terug met ladder, licht en een flesch aderposader. De gevallene was spoedig weer op de been, en de Heeren gaan op verkenning uit. Aan de eene zijde vinden zij de wereld dichtgespijkerd, aan de andere dichtgesloten door een deur met ijzer beslagen. Ze forceeren het slot. ‘Groote hemel,’ roept de Inspector, ‘ik heb wat gezien,’ en hij houdt zich aan Reuter vast. ‘Wat hebt ge gezien?’ vraagt deze. ‘Wat het eigenlijk was,’ was het antwoord, ‘weet ik niet, maar 't was iets vreeselijks.’ En dat was het inderdaad. Er zat een geraamte op een stoel, met een manuscript voor zich, waaruit bleek dat de schrijver, vroeger | |
[pagina 173]
| |
edelman, een ‘begheven clusenare’ was geworden, ten gevolge van een schrikkelijk vergrijp, het kussen van een molenaarsdochter, op last van den prior van het klooster in een kelder ingemetseld was, dat hij in zijn eenzaamheid de vroegste geschiedenis van Mekklenburg had te boek gesteld, en al schrijvende door den dood verrast, was vergeten te begraven, en zoo werd zijn geraamte met en benevens zijn manuscript door Reuter en zijn vriend den Inspector gevonden. De ‘zalige edelman’ werd begraven en het manuscript - ging verloren op hoogst tragische wijze, werd toch uitgegeven, en Reuter werd toch hon. causa Doctor door de Academie van Rostock. Dat een vaderlandsche Academie hem die eer waardig keurde, doet het hart goed en getuigt voor de Hoogeschool van Rostok en voor Reuter tevens.
Hij wandelt niet meer onder de levenden rond; zijn echtgenoot en zijne vrienden en vereerders kunnen zich niet meer verkwikken aan zijn goedhartigen humor, aan zijn vriendelijkheid en zijn welwillendheid. De herinnering van het vele goede, dat zij van hem ondervonden, is hun eenig deel. Hij is heengegaan van ons, van ons, zeg ik, want zijn geest was de onze; hij is heengegaan en zijn plaats is ledig gebleven. De 12de Juli 1874 is zijn sterfdag geweest. Drie dagen te voren had hij zich neergelegd, om niet weer op te staan. Een hartkwaal sloopte zijn sterk gestel. Hij is vriendelijk en hartelijk gebleven tot den einde toe. Zijn vrouw verliet hem niet. Toen hij den dood voelde naderen, stak hij de hand uit naar haar, die alles met hem had gedeeld, lief en leed, tegenspoed, roem en rijkdom; die hem had gesteund in zijn worsteling en haar loon had ontvangen bij zijn overwinning; hij stak de hand uit naar haar en vroeg waar zij hem zou laten brengen na zijn dood, tot hij naar zijn graf zou worden gebracht? En toen zij hem antwoordde: naar haar eigen kamer, die als een heiligdom was opgesierd, en met herinneringen opgevuld van en over hem, toen greep hij diep bewogen haar hand en sprak: ‘Meine Luising das wolltest du thun.’ Ook zijn laatste woord was tot haar. ‘Luising,’ sprak hij, ‘sus mij in slaap.’ Dit laatste woord kenmerkt den omgang tusschen de beide voortreffelijke menschen. Zij had hem opgepast, vertroeteld, verzorgd en | |
[pagina 174]
| |
verpleegd als een kind, dat hij in boosheid ook werkelijk was. Toen hij haar half afgebroken kort voor zijn dood vroeg of zij hem zou blijven gedenken, had zij geantwoord: ‘Ja, immer met Liebe und Dank’. Na zijn dood zag hij er jonger uit. Freytag bezocht hem en kon, toen hij den gestorvene daar zoo kalm zag liggen, bijna niet gelooven dat hij dood was, evenmin als zijn vrouw, die hem liefdevol de oogen had toegedrukt. Ze moest met geweld van het lijk worden weggescheurd. Woensdagmiddag werd zijn lijk naar het nieuwe kerkhof bij Eisenach gebracht uit zijn buitenverblijf daar dicht bij, waar hij de laatste jaren had gewoond, en hij rust daar in een vreedzaam stil hoekje, en we willen hopen, dat de jonge boom bij zijn graf geplant zich zal haasten met groeien, om zijn takken beschermend over de rustplaats uit te breiden. Een lange treurige stoet vergezelde het lijk. De kist was bijna verborgen onder groen en bloemen. De groothertog van Saksen-Weimar liet zich vertegenwoordigen. De vorst, zijn gemalin en zijn dochter hadden zooveel bewijzen gegeven van sympathie aan Reuter bij zijn leven; het bleek dat de dood geen einde had gemaakt aan de liefde en vereering voor den gestorvene. Fritz Reuter had al de deugden der Laaglanders, geestkracht, gezond verstand, moed, vereenigd met een weinig geëvenaard talent. De groote humorist zal niet spoedig in vergetelheid raken en Onkel Bräsig, Fritz Trittelfritz, Haerrman en Christiaan Schulz enz. zullen bekenden blijven van vele geslachten.
Zierikzee, 18 Oct. 1876. P. Conradi. | |
[pagina 175]
| |
Hoe wij huishielden zonder Meiden, door een Dame die raad weet. Met een brief als inleiding, van tante Martha aan nicht Alida. Leiden, E.J. Brill, 1876.Als er niet boven stond ‘door een dame’, en de recepten er in - even talrijk als doelmatig - klaarblijkelijk van een huismoeder afkomstig, en door haar ‘beproefd en goedgevonden’ waren, dan zou ik denken dat dit boekje geschreven was door een heer, en wel door een buitenlander mijner kennis. Door dien zwaar beproefden lijder aan de ‘Booienziekte’Ga naar voetnoot1, die, toen ik, in consult geroepen, het waagde als mijn bescheiden meening te opperen, dat hij en zijn vrouw wel twintig meiden in een jaar aan zouden kunnen, indien zij niet besluiten konden ze met een weinig meer takt en consideratie te behandelen, verontwaardigd ten antwoord gaf: ‘Dan moet mijn vrouw het werk maar zelf doen.’ Nota bene, een piepjong, elegant vrouwtje, zelve vreemdeling, en geen woord Hollandsch verstaande. Mij scheen dat antwoord zulk een logische afdoener, vooral daar Mevrouw er in één adem bijvoegde: ‘Dan maar twintig’, dat ik besloot voortaan mijn hoogere staatsmanswijsheid maar voor mij zelf te houden. Tegen zulke lui valt niet te redeneeren, evenmin als tegen de of den auteur van dit boekje. Dames die in ‘tien minuten een groot en drie kleinere bedden opmaken’, en de geheele slaapkamer-verdieping in een halfuur aan kant hebben; die in een keuken ‘zeildoek leggen, en haar dan nooit hoeven te schrobben’; die de uitvoerigste maaltijden, met poddingen en pastijen, om van groote stukken gebraden vleesch en diverse soepen niet te spreken, maar zoo uit de mouw schudden; die, last not least, een avondpartij van veertig menschen geven, met niets dan ‘een vrouw om borden te wasschen’, en in een groote, bewerkelijke huishouding alles doen - en dat alles in de hoogste volkomenheid - zonder andere hulp dan zich zelve en een eventueel aan- | |
[pagina 176]
| |
bidder, en die dan nog voortdurend in elegante gewaden op de pantoffelparade of in den salon gezien worden, les nemend, muziek makend, lezend, babbelend, bordurend, of wat dames meer van dien aard gewoon zijn te doen; dat zijn Walküren, godendochters, toovernimfen, alles wat gij wilt, maar geen gewone vrouwen. Of dat zijn Utopisten. Het is waar, zij zijn met hun vieren, en de heerenwereld dermate onder den indruk harer voortreffelijkheden, dat die meê- in plaats van tegenwerkte; maar toch is het geheele boekje een persifflage, of wat zeker iemand ‘een mopje’ zou noemen. En een heel aardig, onderhoudend, gezellig mopje, een, waar altijd nog veel uit te leeren valt, niet alleen voor Engelsche en Hollandsche huismoeders, maar ook voor de zwaar beleedigde, miskende dienstboden in kluis. Ik voor mij echter vond de Inleiding van de vertaalster, den brief van tante Martha aan nicht Alida, veel aardiger dan het heele boekje zelf, al beleefde dat meer dan 10,000 afdrukken, en al zal het, ook hier te lande, gretig worden gekocht en gelezen. Die oude tante, à la Wolf en Deken, slaat spijkers met koppen, met haar: ‘De vraag is niet of je het weet, kindje, maar of je het ook doet;’ en met haar: ‘Goed voorgaan doet goed volgen.’ Waarlijk het is een onuitputtelijk onderwerp in onze dagen, dat luchten van onzen geest of onze bitterheid ten koste van onze keukenprinsessen (meiden mag men niet langer zeggen); en niemand zou durven beweren dat de oude trouwe gedienden, wier overlijden, ja wier huwelijk zelfs, soms zoo verkwikkend hartelijk in de goede oude Haarlemmer geadverteerd wordt, niet meer en meer een zeldzaamheid worden. Ja, de moeder van koning Lemuel, in onze dagen schrijvend en alle zegeningen over het hoofd haars zoons, als huisvader, inroepend, zou zeer zeker niet vergeten hebben er een brave, flinke huishulp bij vermeld te hebben. Maar er is toch veel overdrijving in dat geklaag en gepruttel. Miss Mulock heeft in haar Leekepreek over de Dienstbaren, welks milde beschouwingen zelfs der vertaalster tot een verwijt wierden aangerekend, mijns inziens de zaak volstrekt niet onmogelijk-gunstig voorgesteld. Ook onze Hollandsche ervaring bevestigt haar stelling: ‘In goede diensten heeft men in den regel goede bedienden’; en tante Martha heeft groot gelijk, dat ‘het aanhoudend geadverteer om meiden, in een zelfde familie, soms om een heel stel tegelijk, die familie ten lange leste tot schande | |
[pagina 177]
| |
strekt.’ Men moet de gezichten van de Farizeërs in den meidentempel van de ‘Ik dank u Heer, dat ik niet ben gelijk dezen’, maar eens zien, waarmeê zij, sterk in eigen deugden en voortreffelijkheden, deze advertenties lezen en bepraten, om met wiskunstige zekerheid te kunnen voorspellen, dat noch zij, noch haar evenknieën immer ‘dat volk’, met haar waarlijk begeerlijke eigenschappen zullen begunstigen. ‘Daar moeten de onverschillige schepsels maar op losgaan, die, als het hun niet bevalt, toch den derden dag weer wegloopen.’ Zeer zeker bestaat er schuld van weerskanten; maar in dergelijke brochuretjes, al zijn ze ook nog zoo geestig en pikant, ligt geen afdoend geneesmiddel. Men moet maar een dag of wat, door omstandigheden, zelf zonder meid of werkster gezeten hebben, of dames van nabij kennen, wier finanties haar dwingen om het zonder booien ‘te redden’ - zooals de Hollandsche uitdrukking zoo zinrijk luidt - om de zaak niet heel anders te leeren beschouwen. Om niet voetstoots toe te geven, dat ‘Dienstboden, de grootste plaag des levens’, bijkans, zoo niet geheel, wordt opgewogen door de nog veel grootere plaag voor een werkelijke dame, - voor een vrouw door geboorte, opvoeding en aspiraties in den salon thuishoorend, en niet in de keuken - van een groot gedeelte van haar dagen met ‘meidenwerk’ te moeten doorbrengen. Wie dat voorstelt als zoo bereikbaar en doelmatig, die misleidt met opzet, of weet niet wat hij zegt. Men leze, als een photographie vergeleken bij deze fantasie, eens het geestige hoofdstukje ‘Proefnemingen’ in Miss Alcotts Little Women (blz. 126 van de vertaling). Zoo gaat het als dames voor ‘meid spelen’. Zonder dan ook aan het prettige, onderhoudende boekje in het minst te kort te willen doen, geloof ik dat men het moet beschouwen als een grap, maar niet als een eenigszins proefhoudend recept om uit de meidenmoeielijkheid te geraken. Wie daarin werkelijk zelf wil slagen, en anderen voorthelpen, die trachte liever, door goed voorgaan en goed opletten, het bestaande ras te verbeteren, of een nieuw ras aan te fokken, dan zich zelf uit zijn stand te rukken, en van den ochtend tot den avond tot onpleizierige toestanden en valsche verhoudingen te dwingen, door, als dame, bezigheden te willen verrichten, die een goede meid even goed, zoo niet tienmaal beter, doen kan.
Haarlem, November 1876. H.K.B. | |
[pagina 178]
| |
Taalkundige Bijdragen van Dr. P.J. Cosijn, Prof. H. Kern, Dr. J. Verdam en Dr. Eelcoo Verwijs, 1e en 2e aflev. Haarlem, Erven Bohn. ƒ 2.40.Toen Prof. Beets indertijd zijn opstel schreef over de beteekenis der ongeletterden in de Letterkunde, noemde hij onder al de klassen van ongeletterde lezers daarin opgesomd, geene die zich bezighoudt met taalkunde of het lezen van taalkundige werken. En geen wonder, want wie hier te lande, behalve den een of anderen nutsredenaar, die de etymologie wat bespottelijk maakt, ten einde zijne hoorders aangenaam en geestig (?) bezig te houden, neemt, zoo hij niet ‘van het vak’ is, eenige notitie van taalkunde of van hetgeen er op dat gebied wordt verricht? Van natuurkunde leest nog de een of andere leek eens iets, zoo het stuk in populairen trant is geschreven, doch de tijden, toen de liefhebbers en beoefenaars der taalwetenschap en der fraaie letteren zich tot genootschappen vereenigden, gezamenlijk lazen en arbeidden, zij zijn lang voorbij. Wel hebben wij nu nog taal- en letterkundige genootschappen, doch de voornaamste bijdragen der leden voor hare instandhouding zijn hunne jaarlijksche bijdragen in geld; hierdoor wordt het genootschap in staat gesteld om boeken en uitgaven, welke van belang zijn voor de wetenschap, te ondersteunen door eene geldelijke bijdrage, doch een zedelijken steun, door deze boeken te koopen en te lezen hetgeen er op het gebied der taal- en letterkunde uitkomt, dien steun verleenen de leden zelve uiterst zelden. Van daar dan ook die onjuiste oordeelvelling waar het geldt taal- of spellingkwesties of schoonheidsleer en schoonheidszin, die men bij eene menigte menschen aantreft, die nog niet gaarne onder den grooten hoop zouden gerekend worden. Men heeft geen tijd om die dingen te lezen; de etymologie vooral, ‘waarbij men alle woorden van elkaar afleidt’, staat niet te best aangeschreven. 't Is eene veroordeeling voor vroegere zonden. De etymologiën uit den tijd van Ménage en Voltaire hebben deze wetenschap in minachting gebracht; en toch zijn de tijden lang voorbij, dat Voltaire naar waarheid kon zeggen: l'etymologie est une science dans laquelle les consonnes sont fort peu de chose et les voyelles ne font rien. Immers niemand zou heden ten dage eenige aandacht schenken aan | |
[pagina 179]
| |
woordafleidingen, als die van Ménage; zoo als b.v. de afleiding van Holland: van het Deensche öl, bier - puisque ces gens sont tous des buveurs de bière, of van hooiland met afwerping der h, puisqu'il y a partout des prairies, en als die van feve, van Lat. faba, waarvan fabaricotus, samengetrokken tot faricotus; met wegvalling der f, ontstond aricotus, waarop de Franschman er eene aspiratie voor plaatste en er haricot van maakte. Die tijden behooren tot het verleden en de etymologie dier dagen wordt met een gelijk oog door den taalkundige beschouwd, als de hedendaagsche chemicus de alchimie aanziet. Door kruipen, vallen en opstaan, wankelen en struikelen leert de mensch eindelijk loopen. Het was eerst zoeken en tasten in den blinde, totdat men eindelijk, gebruik makend van de opgedane ervaring, de methode voor etymologisch onderzoek vond. Aan alle wetenschap ligt empirisme ten grondslag. Langzamerhand begon men dezelfde methode, welke bij de natuurwetenschappen werd toegepast, ook bij het taalkundig onderzoek aan te wenden. ‘La comparaison est le principal instrument de la science.’ Niet eene oppervlakkige vergelijking, welke op het uiterlijke afgaat en daarnaar oordeelt, maar eene streng wetenschappelijke vergelijking, die niet alleen naar schijnbare overeenkomst of verschil oordeelt, doch, als het ware als een anatoom, het voorwerp of woord ontleedt tot op den eenvoudigsten vorm, en het waarneemt in alle vormen en omstandigheden. De taalwetenschap van den tegenwoordigen tijd stelt zich ten doel de klanken, waardoor de mensch zijne gedachten uitdrukt, in hunne historische ontwikkeling na te gaan, de verschillende vormen, die een woord gehad heeft, in opeenvolgende tijdperken na te speuren, zooveel mogelijk de wetten te vinden, die deze veranderingen beheerschen; zij tracht den aard van elke taal in 't bijzonder te doorgronden, de overeenkomst of het verschil, dat er tusschen de talen is in de wijze van uitdrukking en verbinding der gedachten. Is het den natuuronderzoeker, den zoöloog te doen om den mensch in zijne wording, zijne ontwikkeling en zijne verhouding tot de hem omringende wereld te bestudeeren, de taalkundige tracht de geschiedenis van 's menschen gedachten na te sporen, een blik te slaan in 's menschen geestes- en zieleleven. Even als eene plant, die op vruchtbaarder of schraler bodem overgebracht, welig tieren en zich sierlijk ontwikkelen zal, of verarmen | |
[pagina 180]
| |
en verkwijnen, zoo hebben ook de tijden en omstandigheden grooten invloed op de klanken en woorden. Deze verandering in de klanken is aan vaste regels onderworpen, die men de wetten der klankverschuiving noemt. Vergelijking der klanken brengt ons nader tot de kennis van het woord, vergelijking der gedachten, er aan verbonden, tot de kennis der grondbeteekenis. Doch men moet het woord niet alleen in de verwante talen nagaan; het bekende versje In 't verleden
Ligt het heden,
In het nu
Wat worden zal,
bevat eene waarheid, welke ook op taalkundig gebied doorgaat. Even als de botanicus de ontwikkeling en den groei eener plant nagaat van het oogenblik dat het zaad aan den bodem is toevertrouwd en de kiem zich begint te ontwikkelen, zoo moet ook de taalkundige een woord in zijne geheele ontwikkeling nagaan. Hij kan niet ab ovo beginnen, ‘op onze wieg ligt duisternis’; toch kan hij de geschiedenis der woorden nagaan tot een vrij ver verwijderd tijdstip, waar de geschiedenis des menschen zich in een mythologisch verleden verliest. Een groot veld ligt voor ons, en maar weinigen is het gegeven, eenen ruimen en helderen blik hierop te slaan. Alles derhalve wat ons een juist inzicht kan geven in de geschiedenis van 's menschen gedachte in het verleden, is dus onze aandacht waard; het kan onzen blik verruimen, ons oog scherpen. Het verleden meer of minder te kennen, is echter nog niet genoeg, wil men den gang der ontwikkeling van de taal kunnen nagaan. Veel is er nog in de levende taal, wat den taalonderzoeker verborgen blijft, zeer vele vormen, welke in 't verborgen kwijnen, of op het punt zijn van uit te sterven, vormen, welke nooit, of eerst veel later en dan nog soms gewijzigd, in de schrijftaal een plaats vinden, en die toch voor de geschiedenis van de taal van groot belang zijn. Zoo de leek zich niet met het verleden der taal kan bezig houden, de bestaande volkstaal voor vergetelheid te behoeden, dit ligt niet buiten zijne macht; en toch treffen wij in de taalkundige tijdschriften zoo zelden sporen hiervan aan. In den Taalgids geschiedde het herhaaldelijk, dat ook leeken voor hunne bijdragen een plaats vroegen, en gaarne werd hun die ingeruimd. In de Taal- en Letterbode geschiedde het een | |
[pagina 181]
| |
enkele maal, terwijl wij in de Taalkundige Bijdragen, een tijdschrift, dat, wat gehalte betreft, voor de beide anderen niet behoeft onder te doen, er geen spoor meer van ontdekken. Bij wien is hiervan de oorzaak te zoeken? Niet bij de redactie, die er gaarne eene plaats voor zou inruimen; doch bij het publiek, dat niet alleen door onlust tot medewerking maar ook door gebrek aan belangstelling de Taal- en Letterbode liet te niet gaan en de redactie noodzaakte er een tijdschrift van te maken, dat op ongezette tijden verschijnt. Toch is er, even als vroeger in de Taal- en Letterbode, thans in de Taalkundige Bijdragen nog genoeg, wat den leek belang kan inboezemen. Eene beschouwing van een paar hoofdstukken moge hiervan het bewijs leveren. Wie kent niet het werkw. kuipen, het znw. kuiperij, in den zin, die van de Venne in den Sinnevonck op den Hollandtschen Turf zoo aardig uitlegt, dat ik niet nalaten kan dit versje even aan te halen: Kuypers konnen t'samen lassen
Slimme stucken aerdigh passen!
Kuypers konnen wonder doen,
Meerder als men kan bevroen.
Kuypen is een heusche knoeyingh
In beschickingh, in bemoeyingh.
Kuypen is het fraeyste werck
Naedat ick en yder merck.
Door gefleem en kuypers vleyen
Is al 't onbescheydt gescheyen.
Voor meer dergelijke versjes verwijs ik naar Dr. Verwijs opstel over Kuipen, Taalk. Bijdr., blz. 12. De oorsprong van dit woord werd indertijd aan den 17e eeuwschen dichter Jan Jansz. Starter toegeschreven, die in 1621 eene politieke satyre uitgaf: Den nieuwen kuyper, afbeeldende den staet van den tegenwoordigen tijd, door eene tsamenspreeckinghe tusschen een monsieur ende een kuyper. De monsieur beeldt af een Edelman, Docter, pastor, politicus, crijghsman. De kuyper beeldt af een, die sich selfs bequaem acht tot alle ambten, als hy daer maer toe can gheraken. Door welke tsamenspreeckinghen de rechte middelen, waerdoor men hedensdaeghs in de meeste ghedeelten, gemeenten, ofte Republycken van Europe aen hoge ampten gheraeckt, eygentlick werden vertoont. | |
[pagina 182]
| |
De edelman meent dat hij door verstand, deugd, aanzien en geslacht een ambt zal verkrijgen, zonder dat hij ‘daerom sou lopen, want goe waer prijst hem selfs en doet hem wel verkoopen.’ De docter juris hoopt: ‘als sich hier een treftigh ampt ontledight Ick d'eerste wesen sal die 't selvighe bieledight
Om mijn gheleerdtheydts wil; 't is noodtloos, dat ick my
Behelpe met vriend gonst, of list en kuypery.
Ook de pastor (predikant) denkt: ‘wanneer der ergens een beroepingh in een stad vervalt, vertrouw ick vastlyck dat men my die brengen zal, al bedel of intrigeer ick er niet om,’ terwijl de politicus, die alles geleerd heeft wat den lande dienstig kan zijn, liever wachten wil tot het land hem eene staatsbediening aanbiedt, dan dat hij er langs allerlei wegen naar streven zou. De krijgsman, die zijn vaderland dertig jaren trouw heeft gediend, denkt dat voor hem, nu zijn capiteyn gestorven is, de kapiteinsplaats zeker is, want zegt hij: Het vaendel heb ick langh ghevoerd met dese handt
En ben door trouwe dienst met eeren opgekomen
Dies hoop ick in sijn plaets gesteld te worden weer
Om mijnder daden, 't welck ick volkomen hope;
Want goê waer prijst hem selfs en doet hem wel verkoopen.
De kuiper werpt hun tegen: Is 't kuypen wat ghemeen, het is weer heel profijtelijck
of: de ampten Doctor oom (hoe sijt gy doch dus dom)
Deelt men meer na 't gheluck dan na de reden om;
Nu ick de treken van de kuyperij versta
Soo gae 'k met d'ampten deur on ghy kijckt droevigh na
De moedighe Romeynen, die achten 't gheen vercleynen
Te cuypen om een ambt;..............
Dat oudt beroemde volck, heeft dat dan sulcks ghedaen.
Waerom en souden wy niet bij die weghen gaen.
Men heeft gedacht, dat Starter door een persoon, die kuiper van zijn ambacht is, deze woorden in den mond te leggen, aan dit woord een nieuwe beteekenis heeft gegeven. Te meer meende men zulks, daar Ds. Willem Baudart van Zutphen, te Deize in Vlaanderen geboren, het ‘eene nieuwe manier van spreken’ noemt. Het woord zou dan een gelijken oorsprong hebben, als de uitdrukking: politieke tinnegieter (zooals men weet aan den Politieke | |
[pagina 183]
| |
Kandestober van Holberg ontleend). Starter's gedicht is van 1621; voor dien tijd kon, was het bovenstaande waar, het woord niet in die beteekenis voorkomen; toch is dit het geval: in 1617 schrijft Willem Lodewijk, Stadhouder van Friesland, aan Prins Maurits: Tot Dockum is, nae 't stellen van den magistraet, ontstaen een tumult veroorsaeckt door de kupperye soo als men hier noemt..... Het schijnt dus eene Friesche uitdrukking te zijn die, zooals Prof. M. de Vries, Taalgids, I, 265, uitvoerig aangetoond heeft, hier in deze streken door Starter's vers meer bekend is geworden, en een man als Baudart, die van Vlaanderen naar Keulen was getrokken, en van daar naar Zutphen kwam, noodwendig als nieuw moest opvallen, al was hem de zaak zelve misschien bekend. Thans is dit woord door Dr. Verwijs in een werk van veel vroegeren tijd teruggevonden, nl. in den Beeslearis der Minne, een fragment van een geschrift uit de 13e eeuw, door Prof. Bormans in 1869 in de Bulletins de l'Academie royale de Belgique uitgegeven. In vs. 78. leest men: Hie gaet stille als die wille cupen. Er is hier sprake van een wolf die om de schaapskooi sluipt en de onnoozele schaapkens wil bedriegen. In de Cronyk van Vlaenderen (uitgave der VI. biblioph.) I, 100, staat naast bedriegen becuypen: ....ende alsoe becuypen 't heere van den grave Philips; merkende Philips van Elzaten deze brugge die ghemaect was om hem te bedrieghene ende te becuypene enz. Dit woord had dus evenzeer in Vlaanderen als in Friesland bestaan, doch òf Baudart heeft het nooit gehoord, daar het weinig gebruikt werd, òf het was er geheel in vergetelheid geraakt en daar voor de levende taal dood. Beide woorden: kuipen (een vat kuipen) en kuipen (listige kunstgrepen gebruiken) zijn van denzelfden oorsprong. Het grondwoord kuip had vroeger een algemeener beteekenis. Men gebruikte het niet alleen voor vat, doch ook voor korf en kooi. Het Engelsche woord coop (onze ui komt met Eng. oo overeen, b.v. ruim, E. room; tuiten, E. toot; buit, Eng. booty) heeft de beteekenis van vat, korf en kooi; bovendien heeft het ww. to coop, behalve die van kuipen, ook de beteekenis van van een vogel in een kooi zetten. Ons woord kuipen, in den zin van bedriegen, zal dus wel oorspronkelijk gebruikt zijn voor iemand in een kooi, iemand in de knip lokken. | |
[pagina 184]
| |
Dr. Verwijs wijst dezen overgang van in de knip lokken ook in het Fransch en Italiaansch aan. Het Latijnsche woord voor kooi luidde cavea; Italiaansch, gabbia; Spaansch, gavia; Fransch, cage. Dit had tot verkleinwoord: gabbiuola, gayola, oudfransch gaole, nieuwfr. geôle, naast gaole stond cageole. Van het een werd afgeleid enjôler, eigenlijk: mettre en geôle, door Littré verklaard als abuser par des manieres ou des paroles flatteuses, terwijl van het andere cajôler kwam, employer des paroles, des manières caressantes pour gagner quelqu'un; wat de Italianen zouden noemen metter qualchuno nel gabbione, of in goed Hollandsch, ‘iemand er in laten loopen’ terwijl de Vlaming nog het oude woord gebruikt, doch transitief, nl. er iemand in kuipen. Wanneer wij nu kort den inhoud doorloopen, dan vinden wij onder de sprokkelingen van Dr. Verwijs, behalve kuipen, nog een stuk over de Middeleeuwsch Vlaamsche vormen och voor moch (weg) en i voor ge, als voorvoegsel voor substantiva, verba en adverbia. (In het Saksische gedeelte van Gelderland treft men het voorvoegsel e aan, waar in de door Dr. Verwijs genoemde woorden i voorkomt bv. eholden ewest.) Verder een zeer belangrijk opstel over kraam. Als grondbeteekenis van dit woord geeft de schrijver op uitgespannen doek of gordijn. Onlangs trof ik in een glossarium uit de streken van Limburg of Brabant het woord raam aan met de vertaling extentorium; kraam heeft waarschijnlijk hier den keelklank verloren, zooals op meer plaatsen in dit handschrift voorkomt, evenals ook het geval is met de woorden ring, naast kring, nikken naast knikken, nypen naast knypen enz. Ook hier is dus kraam of raam hetzelfde als tent, nl. het uitgespannen doek dat tot bedekking voor regen of zon, bij de kraam voor tocht enz. diende; later breidde zich de beteekenis uit en werd hetzelfde woord gebruikt om het geheel aan te duiden. De andere stukken, hoe belangwekkend zij ook zijn, moet ik tot mijn leedwezen onbesproken laten. Hrêdhgotan, de middelnederlandsche woorden uit oorkonden, de volksnamen op i, an en ari, Het als lidwoord en Hun als bezittelijk voornw. door Prof. Kern; Een Middel Saksische Fides Athanasei, de woorden Deuy, doy en doey (meid) door Dr. P.J. Cosijn; De Dietsche verscheidenheden van Dr. J. Verdam; Over Oud-Noorschen, Oudnoorsche studie, door Dr. B. Symons, ziedaar zoovele stukken, die ieder, die ze leest, belang zullen inboezemen, | |
[pagina 185]
| |
doch wier bespreking een opstel als dit te veel plaats zouden doen innemen. Over het laatstgenoemde stuk nog een enkel woord. In de buitenlandsche tijdschriften treft men meer stukken over Noorsche taal of letterkunde aan; hier te lande is dit het eerste degelijke stuk, dat eerst in korte trekken de kenmerken der Oud noorsche taal aangeeft en vervolgens ons een in aangenamen vorm geschreven overzicht der Noorsche letterkunde biedt; achteraan laat de schrijver voor hem, die zich met de Noorsche letterkunde bekend wil maken, eene korte opgave volgen der werken, die voor den beoefenaar der Noorsche talen van baleng zijn. Moge zijn voorbeeld navolgers vinden en ook hier de Noorsche taal en letterkunde met hare rijke vormen en ook uit een mythologisch oogpunt zoo belangrijke letterkunde eenige beoefenaars gaan tellen. Voor alles echter worde aan de studie der vaderlandsche taal weder die plaats ingeruimd waarop zij aanspraak mag maken; geschiedt dit toch, dan, ik ben er zeker van, zullen de Taalkundige Bijdragen evenals vroeger de Taal en letterbode en de Taalgids vele lezers tellen.
28 Febr. 77, Dr. J.H. Gallée. |
|